| |
| |
| |
Een Proeve van Martyrologie.
I.M.J. Hoog, De martelaren der Hervorming in Nederland tot 1566. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1885.
't Is het lot van bijkans alle akademische proefschriften, dat zij met eenige overhaasting worden bewerkt. Al is de doctorandus gelukkig genoeg spoedig een stof van behandeling te vinden, die hem aantrekt en bij nader onderzoek niet tegenvalt, - al is hij ijverig genoeg, om terstond na zijn examen haar ter hand te nemen en onverpoosd bij haar te volharden, - toch zal hij na verloop van eenige maanden (laat het een vol jaar zijn) of, indien hij al niet, dan zeker zijn familie, misschien zijn bruid of (gesteld dat hij theoloog is) de gemeente die hem beroepen heeft verlangen, dat er een eind kome aan zijn altijddurend napluizen, dat hij voor goed afscheid neme van zijn studententijd, dat zijn ‘stuk’, waarover neven en nichten, bekenden en vrienden, nu al maanden lang gepraat hebben, de wereld inga en hem de doctorswaardigheid verschaffe. Alles goed en wèl, indien zijn verhandeling over eene enkele wetsbepaling gaat, over een nauwkeurig beperkte proefneming, over een bijzonder ziektegeval, over de uitlegging van een korte perikoop, - maar zoodra de gekozen stof aan 't gebied der geschiedenis ontleend is en, om geen compilatie of opgewarmde teerkost te zijn, archievenstudie vordert, wat beteekenen dan eenige maanden? wat beteekent een jaar? In dien tijd moge de geleerde, die reeds jaren lang in den dienst der wetenschap doorbracht, die den juisten weg van onderzoek nauwkeurig kent, die elke afdwaling en elken misgreep weet te vermijden, iets degelijks en volledigs kunnen tot stand brengen, - de beginner vermag het niet. Hij is nog niet rustig genoeg, om zich nooit te overhaasten, niet ervaren
| |
| |
genoeg om het overtollige te onderscheiden van het noodige, niet meester genoeg om 't geen hij voor oogen wil stellen indiervoege te schikken, dat het volle licht valt op het belangrijkste en het minder of volstrekt niet merkwaardige de aandacht daarvan nooit aftrekt. 't Geheim hoe wij de stof ten volle beheerschen, inplaats dat ze ons beheerscht, zal hij eerst na jaren leeren kennen. Hij heeft voor zijn eersteling, een boek van b.v. 250 bladzijden, misschien viermaal 250 bladzijden aanteekeningen moeten maken en zoo veel uren op een archief doorgebracht als er dagen in het jaar zijn, - maar hij moet nog leeren al die bewijzen van zijn ijver meedoogenloos op zij te schuiven; den lezer den langen weg te besparen, dien hij zelf heeft bewandeld, en te geven .... alleen vruchten, rijke vruchten, ‘de kern en het pit der dingen,’ waarop het aankomt, de voltooide schilderij .... niet het afschuren van 't paneel, het mengen der verven, het schoonmaken der penseelen.
Heeft de heer Hoog dit altijd bedacht? gunde hij zich voor alles den noodigen tijd? was hij de stof geheel meester? ontbreekt er niets aan de schikking, niets aan de voorstelling, zoodat de lezer aan 't eind der verhandeling gekomen erkennen moet: dit onderwerp is nu voor goed afgedaan; er is hier een grondslag gelegd waarop wij, zonder er verder naar om te zien, kunnen voortbouwen; wij hebben hier een eersteling, die geen enkel gebrek anders aan eerstelingen eigen vertoont, maar die gelijkstaat met den doorwrochten arbeid van langgeoefenden en volleerden?
De schrijver zelf zal wel de laatste zijn om het te beweren. Met hoog te waardeeren bescheidenheid erkent hij nu reeds, dat zijn werk niet vrij van gebreken is en dat hij verlangend naar de gelegenheid uitziet, om daarin later ‘verbeteringen aan te brengen en het vollediger te maken.’ Ik hoop het met hem, want inderdaad verdient het onderwerp door hem gekozen een grondige behandeling en gaarne geef ik reeds nu een en ander in overweging, dat hem misschien bij zulk een tweede uitgaaf van dienst zal zijn.
Eerst de titel: de martelaren der Hervorming in Nederland tot 1566. Terecht sluit de schrijver de martelaren der Zuidelijke Nederlanden van zijn onderzoek uit, dat toch al zelfs met deze beperking van zeer wijden omvang is: maar zou het dan niet duidelijker zijn van Noord-Nederland te spreken? Eerst neemt hij het woord martelaren in de ruimst mogelijke beteekenis, zoodat zelfs de Roomsch-Katholieken, die wegens den overgang hunner bekenden
| |
| |
tot het Protestantisme treurden, martelaren der Hervorming heeten, doch later verstaat hij er alleen hen onder, ‘die om hunne van de overheerschende gevoelens afwijkende geloofsovertuiging of wegens daaruit voortvloeiende woorden of daden tegen de overheerschers werden gedood,’ - korter (want overbodig is het te zeggen dat de overheerschers het doen en dat het wegens gezindheden, woorden of daden geschiedt): ‘die om hunne geloofsovertuiging werden ter dood gebracht.’ De vraag ligt voor de hand, of dan wie gepijnigd, gegeeseld, getongpriemd, gebannen en van al het zijne beroofd toch volhardde bij zijn geloof geen martelaar was? of bij voorbeeld Engel Merula, die een oogenblik voordat men hem naar den brandstapel zou voeren bezweek, dezen naam niet verdiende? Doch ik erken het: er moet een bepaalde, nauwkeurige grens worden aangenomen, en dan is zeker de eisch, dat iemand om martelaar te heeten zijne overtuiging met het ondergaan van een doodvonnis moet hebben bekrachtigd, 't eenvoudigst en 't gemakkelijkst vol te houden. Zelfs na het stellen van deze voorwaarde valt het nog moeielijk genoeg te beslissen of zij, die ja voor een deel wegens hun godsdienstmeeningen, maar toch ook voor een deel wegens oproer en kerkroof en brandstichting de doodstraf ondergingen, tot de martelaren kunnen gerekend worden, dan wel of zij behooren tot de rubriek van gewone misdadigers. Dit bezwaar, waardoor de schr. zelfs genoopt wordt zijn beschouwingen met 1566 te sluiten, bestaat evenzeer in het vroeger door hem behandelde tijdvak, vooral ten aanzien van sommige Anabaptisten, bv. de beruchte Zwaardgeesten of Batenburgers. Ik zwijg nog van enkele zoogenoemde martelaren, bv. de Delfsche van 7 Januari 1539, 't eerst vermeld in de kronijk van Pieter Curtius (1546) en van daar uit overgenomen in de Martelaarsboeken van 1617, 1626 en van Braght, maar terecht weggelaten in dat van 1631, omdat uit de vonnissen blijkt hoe die personen gewoon waren in
zóó liederlijke ontucht te leven, dat er van ‘geloofsovertuiging’ spoor noch schaduw meer overblijft, al gaven zij voor, dat hunne ‘geloofsovertuiging’ medebracht op die wijze het vleesch te moeten afsterven.
Maar hoe dit zij, wie eenmaal, gelijk onze schr., het onderscheidend kenmerk van een martelaar daarin vindt, dat hij ‘om zijn geloofsovertuiging werd ter dood gebracht’, kan en mag de reeks der Noord-Nederlandsche martelaren niet eindigen met het
| |
| |
jaar 1566. Die eindtermijn (de komst van den hertog van Alva hier te lande) is geheel willekeurig. Daarentegen ligt het voor de hand de reeks te sluiten met den laatsten Onroomsche, die in Noord-Nederland ‘om zijn geloofsovertuiging werd ter dood gebracht’, met Reitze Aitzes van Oldeboorn, d.i. met 23 April 1574. 't Is toch niet in te zien, waarom Corn. Steffenszoon van Naaldwijk en Claas Cornelisz. van 's Gravenzande, beiden om hervormingsgezinde gevoelens onthalsd, de een 22 December 1568, de ander 2 Augustus 1569, of de vier vroegere priesters Adriaan Jansz. van Berkhout, Sybrand Jansz. van Schagen, Wouter Simonsz. en Arend Dirkz. Vos van de Lier bij Delft, die als hervormde leeraars waren opgetreden, allen den 30en Mei 1570 te 's Gravenhage verbrand, of de 75 Doopsgezinde martelaars in Noord-Nederland tusschen 1568 en 1574 minder aanspraak hebben op de martelaarskroon, dan hunne lotgenooten vóór 1566.
Ik onderscheid daar Hervormden en Doopsgezinden. Wèl neem ik niet terug wat ik eenmaal beweerd heb en de schr. (bl. 134) van mij overneemt, ‘dat op weinig na de geschiedenis van het Anabaptisme de geschiedenis der Kerkhervorming in ons vaderland is van 1530 tot 1566,’ maar ik herhaal toch met nadruk: op weinig na en herinner dat er ook vóór 1530 menigeen om zijn geloofsovertuiging werd ter dood gebracht. 't Moge strikt genomen waarheid zijn, dat er vóór 1566 geen martelaren voorkomen, van wie ‘het aan te toonen is, dat zij Lutherschen of Calvinisten waren’ (bl. 133), toch leidt die bewering licht tot misverstand, alsof zij allen den doop of belijdenis voorstonden. Zoolang wij Willem Dirksz., Jan de Bakker, Antonie Freerksz., Cornelis Woutersz., IJsbrand Schol en Jan Winter tot de martelaren rekenen, zoolang het getal hunner geloofs- en lotgenooten (al is het klein tegenover de onafzienbare schaar der Doopsgezinde bloedgetuigen) toch nog het eerbiedwaardig cijfer van 25 of hooger bereikt, is het plicht voor een schrijver, die zelfs een afzonderlijk hoofdstuk wijdt aan de vraag tot welke gezindte zij behoorden, deze 25 te onderscheiden van hen, die de geldigheid van den kinderdoop ontkenden. Indien gij bezwaar hebt hen Hervormden te noemen, uit vrees dat iemand hen voor Calvinisten zal aanzien, geef hun dan, zoo als men destijds gewoon was, den naam van Sacramentisten, maar - in ieder geval noem hen afzonderlijk.
Zijn nu door de juiste bepaling, wie martelaars zijn en wie niet
| |
| |
en door 't aannemen van den eindtermijn 1574 de grenzen van 't onderzoek naar behooren afgebakend, allereerst volge dan een opgaaf der bronnen, waaruit de geschiedschrijver te putten heeft. Daaraan mag en moet ongetwijfeld een hoofdstuk gewijd worden. Niet alleen de kritiek, maar ook de goede orde vereischt het. Tot niet geringe schade van zijn werk liet de schr. het na en verwees een en ander, dat hier een plaats had behooren te vinden, naar de beide laatste hoofdstukken van zijn verhandeling: hoofdstuk VI, de geschriften der martelaren (bl. 197-214, waarmeê hij echter van bl. 217 af geschriften over de martelaren bedoelt) en hoofdstuk VII, invloed der martelaren (bl. 215-232), bevattende van bl. 225 af eenige bijdragen tot de bibliografie onzer martelaarsboeken. Zeker, er wordt meer geëischt dan dit weinige. In een tweede uitgaaf mogen wij verwachten, dat de schr. achtereenvolgens de geschriften der martelaren zelven, de berichten van ooggetuigen en tijdgenooten en de verzamelingen dier bescheiden, zoo als P. Rabus, Crespin, van Haemstede, het Offer des Heeren, de latere Martelaarsboeken der Doopsgezinden tot en met van Braght, ter sprake zal brengen en ons bekend zal maken met de verhooren, de Crimineele Sententiën, de Memorialen, de registers van de procureurs-generaal aan de verschillende Hoven, met de briefwisseling der overheden over ketterij, met de rekeningen enz., - al welke officiëele bescheiden behooren geraadpleegd te worden, om daaraan de nauwkeurigheid en de betrouwbaarheid onzer martyrologen te toetsen.
Ziedaar den grondslag, hij kan niet te stevig zijn, waarop het geheele gebouw moet verrijzen. Is deze naar eisch gelegd, dan zal de schr. 't plakkaatboek van Vlaanderen, nu bijkans uitsluitend gebruikt, hoewel voor ons vaderland van zeer ondergeschikt belang, gaarne ter zijde laten; in plaats van een vrij gebrekkig hulpmiddel, heeft hij een vasten steun, een onfeilbaren gids. De stof is rijk, misschien te rijk voor één hoofdstuk aan ‘de bronnen van de geschiedenis der martelaren’ gewijd, maar als het op ruimte aankomt, zal ik er gaarne de bladzijden voor geven, die de schr. nu met bibliografische aanteekeningen over 19de eeuwsche herdrukken van de Martelaarsboeken opvult.
In 't algemeen is hij niet gelukkig geweest met zijn verdeeling. De zeven hoofdstukken missen een gewenschte symmetrie; terwijl het eerste 75 en het vijfde 60 bladzijden telt, heeft het derde er 27, het zesde en het zevende 16, en het tweede en het vijfde niet
| |
| |
meer dan 10. Verraadt dit reeds een minder geoefende hand, bij de uitwerking komt ze nog meer aan den dag. Niet altijd is het gelijksoortige bijeengebracht; niet altijd wordt in een hoofdstuk alleen behandeld, wat er volgens 't geschrift in behoort, maar vult de schr. het aan met bijzonderheden, die elders een plaats moesten vinden.
‘De rechtsvervolging tegen de martelaren,’ heet het vijfde hoofdstuk, bl. 136-196: daarin wordt breed, al te breed over het rechtswezen hier te lande met al de onderscheidingen van ruwaard, asing, drost, baljuw, schout, enz. in de 16e eeuw gehandeld, maar zoekt gij daar nu de wetten en de bepalingen, waaraan de rechters gebonden waren, of de dignitarissen, van wie de vervolging uitging, - gij zoekt te vergeefs, gij moet naar het eerste hoofdstuk (bl. 33-86) terug, waar een zeer lange, al te lange met levensbeschrijvingen doorvlochten lijst van inquisiteurs en tevens een opgaaf der plakkaten voorkomt. Inderdaad bij deze 54 bladzijden van 't eerste hoofdstuk, behooren de veertien eerste bladzijden van het vijfde, en de overige 44 betreffen wel een naverwant, maar toch daarvan verschillend onderwerp: de wijze van rechtspleging. Zoo loopt ook het vierde hoofdstuk: ‘de godsdienstige richting der martelaren’ of juister aangeduid: ‘de gezindte waartoe de martelaren behoorden,’ te zeer in een met bl. 1-33 van hoofdstuk I (vooral indien de onbescheiden uitvoerige en toch uit den aard der zaak onvolledige schets van het Anabaptisme binnen behoorlijke grenzen gebracht wordt) dan dat herhalingen te vermijden waren. Met eenig beleid zou al wat nu het eerste hoofdstuk uitmaakt zijn opgenomen in het vierde en het vijfde.
Stel nu dat na het eerste hoofdstuk over de bronnen van de geschiedenis der martelaren, een tweede gewijd is aan de vraag: wie zij waren? (hun gezindte en hun stand, door den schrijver minder juist ‘hun maatschappelijk leven’ genoemd) een derde nagaat: wie hen vervolgden? (kerk en staat) een vierde uiteenzet: wat zij leden? (wijze van rechtspleging) een vijfde: hoe zij zich in 't lijden gedroegen? en eindelijk een zesde: welken indruk hun sterven maakte? - dan wordt de orde geleidelijk en zal de symmetrie er bij winnen. Ik voorzie wel de tegenwerping, dat in hetgeen dan het tweede hoofdstuk zal zijn, plaats moet wezen voor den inhoud van bl 87-96, 125-135, 1-33, in alles 54 bladz. en dat de omvang der beide daaraanvolgende hoofdstukken door het opgetee- | |
| |
kende in bl. 33-86, 136-149, tot 68 en in bl. 150-195 tot 46 bladzijden zal klimmen, terwijl voor het vijfde slechts bl. 97-124, zegge 28 en voor het zesde niet meer dan 10 bladzijden (bl. 215-224) overblijven, maar ... ik merkte reeds op, hoeveel in hoofdstuk II en III kan bekort en weggelaten worden, en ik voeg er nu bij, dat het Ve en het VIe vrij wat aanvulling noodig heeft.
In het vijfde (hoe zij zich in 't lijden gedroegen), gelijk loopende met het derde hoofdstuk van den schr., dienen herhalingen vermeden te worden, zoo als die over de bijbelkennis der martelaren, eerst op bl. 103 vv. en later nog eens op bl. 119 vv., maar blijve ook niet verzwegen (met verlof om veel te verontschuldigen en veel te vergoelijken) wat de arme lijders ontsiert: hun ruwe en scherpe taal, hun ziekelijk verlangen naar den dood b.v. bij Ellert Janszoon in 1549, hun dweepzieke opgewondenheid, zoo als die zich vertoont in de profetie der gezusters van Beckum in 1544 of het voorgewende visioen van Hadewijk in 1549, hun wraakzuchtige toorn, zoo als bij Augustijn den bakker (1556) die zijn tegenstander voor Gods rechterstoel daagt. De onpartijdigheid eischt ook dit te vermelden, met tal van voorbeelden toe te lichten: waarlijk, de bewondering voor hun geloofsmoed, die zulk een weldadige warmte over dit anders uitnemend geschreven gedeelte van het werk des schr. verspreidt, zal er niet onder lijden.
In het zesde (welken indruk hun sterven maakte) heeft hij te uitsluitend het oog gehad op de gunstige gevolgen. Daarnaast dient ook herinnerd te worden, hoe velen, zoodra de vervolging te vuur en te zwaard woedde, door doodelijken angst aangegrepen hun geloofsovertuiging verzaakten en van nu af voor de menigte zorgvuldig verborgen hielden of door overhaaste vlucht het leven zochten te redden, tot onberekenbare schade van de zaak, die zij eens hadden voorgestaan. De bewering is niet te stout dat, indien er door de inquisitie geen brandstapels ontstoken en geen scherprechters aan 't werk gesteld waren, de evangelische opvatting van Hoen, van Willem Dirks, van Pistorius bij duizenden en nog eens duizenden hier te lande ingang zou hebben gevonden en (even als Saksen een Luthersch, Duitsch-Zwitserland een Zwingliaansch karakter droeg) Noord-Nederland reeds omstreeks 1540 een eigenaardig gekleurd Protestantsch gewest zou geworden zijn, waar vijf-en-twintig jaar later de Calvinisten uit Vlaanderen gevlucht het nooit verder gebracht zouden hebben, dan tot het vormen eener
| |
| |
kleine, ondergeschikte seete, die misschien welhaast in de meerderheid geheel vervloeid ware. Alleen leert het voorbeeld van alle andere Protestantsche landen, dat ook dan zelfs de radicalen (de Anabaptisten) hier niet zouden ontbroken hebben.
Aan zulke en dergelijke opmerkingen zal de schr. bij de tweede uitgaaf van zijn werk zonder twijfel menige bladzijde wijden en bij voortgezet onderzoek zijn oordeel wijzigen op enkele punten. Laat mij er een enkel noemen. 't Is zeker waar, dat de meeste martelaren tot den burgerstand behoorden, maar toch niet tot die klasse, waaraan de schr. nu nog het meeste denkt: de onderste laag der burgerij. Zij konden bijkans allen lezen en schrijven, ja somtijds voortreffelijk stileeren, 't geen in dien tijd bij den vierden stand zoo niet geheel vreemd, dan toch een groote zeldzaamheid was; zij hadden zich door buitenlandsche reizen ontwikkeld; sommigen waren aan scholen van hooger onderwijs opgeleid, zooals Pistorius, de Arnhemsche kapellaan Arnoud, de rector Arnoud van Kuik, Ysbrand Dirks Schol, Jan Cornelisz. Winter, Engel Merula. Vinden wij onder hen niet vele aanzienlijken, niet vele regeeringsleden, niet veel geleerden, 't is niet omdat dezen minder kettersch waren, maar omdat de overheid gaarne hare standgenooten spaarde, of omdat dezen beter gelegenheid hadden om zich schuil te houden, of zich door de vlucht aan de vervolging te onttrekken. Een Jan Hubrechts, een Hoen, een Bernard verwees zij niet naar den brandstapel, maar verbande ze of.... dit tot naricht voor wie meent, dat kerkerstraf voor ketterij hier te lande nooit in gebruik was (bl. 156).... sleepte ze naar een van 's keizers kasteelen, om als gevangene ‘te bier en te brood gelegd te worden, tot dat zij resipiseerden.’
De adel, op de freules van Beckum en jonkvrouw van Wely na, bleef vrij: eene Elsa van Lostadt, de Zuilens van Nyevelt, de Pallanden. De regeeringspersonen spraken geen doodvonnis uit over elkander, maar konden daarom te minder de nog niet op het kussen gebrachte burgers sparen, al behoorden dezen door afkomst tot denzelfden kring als zij en al werden uit hun midden de openvallende plaatsen in 't burgemeestersgestoelte of in de schepenbank gedurig aangevuld. Op de maatschappelijke ladder stonden zij met dezen volkomen gelijk: kooplieden, schippers, meesters in de ambachtsgilden, - dat waren zij geweest, eer zij op 't kussen raakten of waren het nog; dat waren ook de meeste martelaren, een
| |
| |
Jan Claaszoon (gest. 19 Jan. 1544), ruim genoeg behuisd om een godsdienstoefening in zijn woning te houden, een Jacques d'Auchy (van Braght II bl. 212, dezelfde met Jacques Dosie, ald. bl. 101 en 104, en met Jacques Doŭssy in de Crimineele sententiën van Friesland) enz., zoo velen zij niet aan 't hoofd van scholen stonden (Arnoud van Kuik, Valerius) of de priesterwijding ontvangen hadden. Dit laatste doet mij denken aan Jan Joosten van Goeree (gestorven 10 Februari 1534), aan Olivier Willems (gestorven 22 Januari 1574), aan den legendarischen pastoor van Eenigenburg (Menno Simons, Werken bl. 350), die zich op de prediking van Menno bekeerde, en maakt voor den schr. onzer verhandeling wel geen herroeping maar toch wijziging noodig van het aangeteekende in de slotregels van bl. 217.
Zoo zijn er hier en daar kleinigheden, waarin de tweede uitgaaf ongetwijfeld voorzien zal. Die uitgaaf, goed voorbereid en niet dan na zoo veel mogelijk volledige archievenstudie ondernomen, hopen wij van den sch. te ontvangen. Hij is met de ware methode bekend; hij heeft liefde voor zijn onderwerp; hij ziet niet op tegen 't ontcijferen van het oude schrift; hij bezit geduld en volharding: zijn eerste onderzoek toont het op iedere bladzijde. In één woord: hij is de aangewezen man voor 't behandelen van dit onderwerp. Van wien zouden wij eer dan van hem het welslagen eener martelaarsgeschiedenis van Noord-Nederland mogen verwachten? wien zouden wij liever den palm van martyroloog toereiken, dan aan hem die reeds door zijn eerste schreden op dit gebied den doctorshoed heeft verworven?
de Hoop Scheffer.
|
|