| |
| |
| |
Op den Familiedag.
Indien men mij een week geleden voorspeld had: ‘er zullen ernstige onaangenaamheden voorvallen in de familie, tante Sophie zal in onmin geraken met haar zwager..... ik zou dengeen, die het mij zeide, niet geloofd hebben. Indien er één familie is, die hartelijk, toegevend en weinig kwalijk nemend is, dan is het de onze. Neemt b.v. zoo'n goeden kerel als dien Jan-Willem! Hoe toornig zoude zijn radicale onrijpheid vele ooms en tantes maken. Wij echter weten welk een kostelijk hart de jongen heeft... we zijn overtuigd dat ervaring, de omgang met beschaafde vrouwen en de tucht van het werkzame leven hem wel wijzer zullen maken, daarom zien wij veel door de vingers, en ik zelf - tegen wien hij soms wel wat al te brutaal is - ik vraag het ieder... ben ik niet zachtmoedig en verdraagzaam jegens dien lastigen knaap...? Daar heeft bij mij verleden week b.v. met Sinterklaas... maar ik dwaal af. Ik wil wedden, nu ik eenmaal verteld heb, dat er werkelijk een hoogloopende onaangenaamheid in de familie plaats gehad heeft, dat ieder goedgeaard Hollander dadelijk de reden weet.... Hoor ik iemand spreken?.... Nu, vrienden, komt er maar eens rond voor uit?.... ‘De theologie!’ zucht en kreunt ge in koor! Juist geraden! En het is treurig genoeg, dat men in een steeds vereende familie dus het jaar moet eindigen. Maar - opgevoed als ik ben in de leer onzer vaderen - zal ik maar zeggen: Het heeft zoo moeten wezen! Wie weet waar het ten slotte nog goed voor is?
Het heeft zich dus toegedragen:
Het was een droomerige winterdag geweest: somber, donker, grauw. De wind zuchtte, de nevel gleed, de wereld was grijs.
| |
| |
Bij mij aan huis werd de familiedag gehouden. We waren juist in stad gekomen en wilden de jongelui eens bij ons hebben. Het diner was echter niet vroolijk geweest. Onze lieve tante Sophie was erg bedrukt. Ze had een teederbeminde vriendin harer jeugd verloren, die ze wel niet dikwijls meer zag, want ze woonde op een pastorie in de provincie, doch tante heeft een van die harten... als ze eens van iemand houdt, dan is het voor het leven. Ze schreven elkander soms, maar niet dikwijls. Brieven waren niet zeer noodig; ze wisten beiden zoo goed wat elkanders gemoed vervulde.
Toch was er nu en dan onder het eten hartelijk gelachen, want op tante's verzoek waren ook een paar van de kleintjes aan tafel geweest. Het onschuldige, zich zelf niet bewuste geluk van kinderen brengt zonneschijn in de huiskamers. ‘Ik zoek graag mijn wijsheid in de zachte, donkere diepte van kinderen-oogen’ zeide tante, en ze zat tusschen kleinen Prikkebeen- een grappigen, dikken, ronden jongen - die dus genoemd wordt wegens zijn voorliefde voor het wegsleepend verhaal van
dat een diepen indruk gemaakt had op zijn verbeelding - en de vroolijk lachende kleine zus, die zooveel babbelde, dat er aan een ernstig gesprek niet te denken viel. Maar Tante had schik in de kinderen en Rijsenburg en Ines zaten naast elkander.... wat wilden ze meer!
Wij tafelden niet lang en na het eten verspreidden wij ons in groepen in zij- en binnenkamer.
De kleintjes - en ook de allerkleinste was binnengekomen - verzamelden zich om tante.
- ‘Wel kereltje, en hoe oud ben jij?’ vroeg tante Sophie aan een der lachende kinderen.
- ‘Ik ben vier.... en ook een jongen,’ voegde hij er aan toe, plotseling zich zijner waardigheid bewust, want hij was dien dag voor het eerst in jongenskleeren.
- ‘Wil u nu wat vertellen?’ ging hij verder, vertrouwelijk tegen tante aanleunend.
- ‘Neen, nog niet, eerst moet kleine zus mij van Roodkapje verhalen,’ antwoordde ze.
- ‘Ikke.... wille .... telle’, zegt zachtkens mijn kleine
| |
| |
driejaar, die een bijzonder besliste uitdrukking van gelaat aan een zoet stemmetje paart:
‘Roodkapje.... en de grootmoeder.... en ze bracht pannekoeken.... en de wolf.... oeh!!!’ en ze verborg haar kleine gezichtje in tante's schoot.
De heeren zaten bij elkander in de binnenkamer een sigaartje te rooken. Ze maakten het noodige geweld, want Jan-Willem was aan het verdedigen van een paradox over al het nadeel dat de godsdienst doet aan de Maatschappij.
- ‘Nu, jongens! houdt je wat rustig!’ zeide ik binnenkomend, ‘of ik zal het straks aan oom Hellius zeggen’.
Plotselinge stilte! Met ietwat benepen stem vraagt Jan-Willem:
- ‘Wat! komt oom Hellius hier van avond?’
- ‘Ja, hij wil zijn aanstaanden neef begroeten, wiens bezoek hij tot nu toe is misgeloopen.’
- ‘Waarom kijkt gij allen zoo benauwd, nu de naam van mijnheer Hellius genoemd wordt?’ vroeg Rijsenburg.
- ‘Wat zeg je nu van zoo'n onpractische engel als die Ines!’ riep Jan-Willem. ‘Ze heeft niet eens een weinig kwaad gesproken van oom Arnoldus. Wel dokter, je kunt je plaisier op, als hij straks komt,’ en nu begonnen de jonge neven hem bekend te maken met wat ze noemden: de onverdraagzaamheid van oom Hellius.
Doch de professor maakte hieraan op zijn gewone zachtmoedige doch besliste wijze spoedig een einde. Zich tot Rijsenburg wendend, zeide hij:
- ‘Oom Hellius is meer van onzen leeftijd dan van dien van tante. Hij is gehuwd met eene halve zuster van haar, die veel jonger is. Hij is een braaf man, en volkomen oprecht, geloof ik, maar zijn levens- en doodsbeschouwing is die van een vroegeren tijd, en hij is wat scherp in zijn oordeelen.’
- ‘Willen wij op de zaal gaan theedrinken’ zeide ik tot Herman. ‘De jongelui gaan hier een tooneelstukje repeteeren, dat ze den tweeden Kerstdag opvoeren.’
- ‘Ik moet zeggen, dat ik altijd gaarne bij je aan huis kom, kind!’ zeide tante Sophie tot mijn vrouw, terwijl ze plaats nam aan de groote ronde donker-gepolitoerde mahoniehouten tafel, en op een gewonen stoel met steile leuning rechtovereinde ging zitten.
| |
| |
‘Ik houd van de ouderwetsche theetafel, waarom men gezellig in een kring gaat zitten. Het gesprek vlot veel beter, dan wanneer men tusschen een rommel van sta in den wegs in lage, mollige armstoelen, lui achteroverligt, de een hier, de ander daar.’
- ‘Ja, maar dit heeft toch veel voor, als men ongestoord eens lezen wil,’ meende Lize.
- ‘Kom, indien men wat minder over alles en nog wat las, en iets flinker, openhartiger met elkander sprak, dan zou de wereld er werkelijk niet slechter aan toe zijn. Aangaande een menigte ernstige zaken kent men de meening niet van zijn beste vrienden. Er blijft nog tijd genoeg voor lezen over, ook al praat men met elkander onder de thee’, zeide ik.
- ‘Ja, maar die theepraatjes hebben hun gevaar’, meende de professor. ‘Zulk een algemeen gesprek loopt bijna altijd over gemeenschappelijke kennissen. Ik heb een hekel aan al dat babbelen over personen, waarbij ieder een veer laat.’
- ‘Ik ook! Maar dit is mijn ervaring niet van algemeene gesprekken, tenminste niet als gij er bij zijt, ouwe jongen,’ zeide ik tot den beminnelijken geleerde. ‘En wat voor kwaad steekt er bovendien in, dat men soms met elkaar van meening wisselt over gemeenschappelijke kennissen?’
- ‘Ik heb een afkeer van dat praten over personen. Men zegt allicht meer dan men verantwoorden kan en dus komen de praatjes in de wereld. Ik hoorde straks zeer goed wat de jongens zeiden van oom Hellius, en daarom kwam ik tusschenbeiden. Wat heeft het voor nut bij voorkeur iemands minder goede eigenschappen te bespreken. Het dient tot niets daarop aandacht te vestigen. Hij is een braaf mensch, die volgens zijn inzicht zijn plicht poogt te doen. Zijn dweepzucht, zijn harde onverdraagzaamheid vormen enkel zijn schaduwzijde.’
- ‘Zie zoo, maar nu spreekt gij zelf ook over een persoon. Door dus je meening te kennen te geven, en op de lichtzijde van oom Arnoldus aandacht te vestigen, doet ge meer goed, dan door te zwijgen.’
- ‘Als er straks niet gesproken was, had ik nu gezwegen. Het gewone gepraat over personen leidt tot niets dan tot onaangenaamheden en onrechtvaardigheid.’
- ‘Hoor eens, Herman, ik vind dat ge veel te ver gaat. Voor ons, gewone stervelingen, is de mensch après tout het
| |
| |
belangwekkendst deel der schepping. Daarom praten wij steeds over elkander, over de fouten onzer vrienden en soms zelfs over hun deugden. Het is kinderachtig dit te verbieden, ten eerste omdat het verloren moeite is, ten tweede omdat die gewoonte natuurlijk en goed is.’
- ‘Daar zegt ge meer dan ge bewijzen kunt,’ antwoordde de professor mij. ‘Het is beter over zaken en gedachten dan over personen te spreken! Ik vind niets zoo hinderlijk, zoo gevaarlijk, en - passez moi le mot - zoo onbeschaafd als dat kwaadspreken over afwezigen, dat ontleden van karakters.’
- ‘Je bent wel vriendelijk! Ik neem geen kwaadsprekende societeits-praatjes in bescherming. Ik gewaag alleen van de goede gewoonte om nu en dan van meening te wisselen over de daden en karakters van wederzijdsche kennissen en vrienden.
En ik beweer dat dit natuurlijk en goed is, en dat gij het evenzeer doet en soms moet doen als ieder ander. Ge hebt natuurlijk je eigen opinie over ons allen.
Mag ik weten hoe gij die verkregen hebt? Door een reeks kernachtige argumenten? Door degelijk, zorgvuldig onderzoek, een welberedeneerd wegen van het voor en tegen, het goede en het kwade? Neen, ge krijgt een indruk langzamerhand en onwillekeurig. Een aantal van de verschillende daden, gezegden, uitdrukkingen van gelaat, manieren en gewoonten van ieder onzer, hebben, trek na trek, ons portret op je verbeelding gegrift. Indien je alleen je eigen waarneming gebruikt, hebt ge veel kans je erg te vergissen en een eersten indruk altijd te bewaren. Karakters zijn nog meer samengesteld en moeilijker te omschrijven dan de Engelsche grondwet. Levendige, voor indrukken vatbare personen toonen zich dikwijls geheel verschillend in verschillende gezelschappen. Gesteld dat ik onder menschen, die altijd zedepreeken, of spoedig iets kwalijk nemen, of zwaarwichtig vervelend zijn, gedrukt en saai en droefgeestig ben, moet ik daarom een deftig en somber persoon genoemd worden?
En als ik met hen, onder wie ik mij op mijn gemak gevoel, die beminnelijk zijn van humeur en zacht in hun oordeel, die het goede denken van anderen, die vroolijk en geestig zijn, genoegen heb als een kind, en mij zelf durf zijn, ben ik daarom lichtzinnig en oppervlakkig? Ieder onzer doet een menigte daden en zegt een aantal woorden onder verschillende menschen en
| |
| |
in verschillende omgeving, en door discussie tusschen hen, die ieder een eigen lijst van waarnemingen hebben, kan men een eenigszins juisteren indruk van elkanders karakter verkrijgen.
Herman, lees eens na wat Bagehot daarover zegt in zijn opstel, over Verdraagzaamheid.’
- ‘Maar blijf nu eens bij het voorbeeld dat ik stelde,’ antwoordde Herman. ‘Wat heeft men er aan te vernemen dat oom Hellius zoo heftig en verbitterd is, en hoe weinig liefdevol hij zich uitlaat over hen die het oneens met hem zijn. Dat is niet de hoofdeigenschap van den man. Hij is een braaf mensch, een goed echtgenoot en vader, en juist, wanneer men liberaal is, moet men erkennen, dat er honderden manieren zijn om godsdienstig te wezen.’
- ‘Dat neemt niet weg, dat als ik iemand ontmoet, die zich zelf onder de uitverkorenen waant en steeds op de ketterjacht is, ik soms de nuchtere vraag stel: En welken commentaar geven nu zijn eigen leven, zijn manieren en voorbeeld op zijn theologie? Het vroomheidsbeeld der Evangeliën is voor mij het beeld van de schoonste menschelijkheid. Met dat ideaal vergelijk ik ieder die godsdienstig is. Ik vraag mij af: trekt hij aan of stoot hij af? Gloeit in hem de Johannes-ziel van hen, wier ideaal het practisch Christendom der dienende liefde is? Doet hij al het mogelijke om als Christus op te treden tegen de schriftgeleerden, die getrouw aan de letter, ontrouw aan den geest der kerk zijn? Is hij rusteloos aan het werk om in dat deel der eeuwigheid, waarin hij op het oogenblik leeft, al het mogelijke te doen om als Christus een veredelenden, zachtmoedigen, liefdevollen invloed uit te oefenen, en de maatschappij beter, dat is onzelfzuchtiger, achter te laten dan hij haar vond? Weet hij de egoïsten op te wekken uit hun Epicurischen droom van luie onverschilligheid omtrent wat er geleden en ontbeerd wordt door de onterfden? Zegent hij of vloekt hij? Geeft hij hemel-hoop of wekt hij helle-angst?’
- ‘Ik vind die vragen billijk genoeg,’ zeide de professor, ‘vooral als men die tot zich zelven richt, om dus eigen werk en streven te toetsen aan ons ideaal. Doch door in de eerste plaats aandacht te vestigen op hetgeen onze tegenstanders ontsiert, komt men nooit verder. Men laat dan al te spoedig na te gewagen van het edele en krachtige in hun streven, van hun eerlijke begeerte om aan de onware en scheeve verhoudingen
| |
| |
in het bestaande kerkverband een einde te maken, van hun waarheidszin, hun waarachtige toewijding aan God.’
- ‘Ge zijt beter dan ik, en te midden van dezen strijd die zoo gruwelijk is voor ons, die aan de toekomst onzer kinderen denken, vergeet men dit te licht. Ge hebt gelijk.
Zeker was er in het aanvankelijk optreden van hun leider een streven naar recht en waarheid.... maar welke middelen bezigde hij? “Als dit nu godsdienst is!” riepen duizenden, die door edel leven en streven onbewust godsdienstig zijn, ... en dus worden meer en meer heerlijke krachten ten goede ontmoedigd of verspreid, terwijl juist aaneensluiting van hen die door één geest geleid, hetzelfde beoogen, zoo broodnoodig is tot handhaving van vroomheid, tot het gemakkelijker maken van plichtsvervulling. Terwijl veredeling van het godsdienstig beginsel ons zoo onontbeerlijk schijnt, werd het met ruwe hand juist grover en harder gemaakt.
De kerkelijke troebelen hebben den ongelukkigsten invloed op den geheelen maatschappelijken toestand. De treurigste bladzijden onzer geschiedenis zijn nog eens overgeschreven. De felle verbittering, die beiderzijds de gemoederen ontrouw maakt aan de eerste voorschriften van hun godsdienst, heeft velen van kerk en godsdienst nog meer vervreemd en trekt de aandacht af van hetgeen ieder onzer doen kan, om den toestand hier op aarde te verbeteren voor hen die lijden door armoede, werkeloosheid, zelfzucht van bezitters, ongehoorzaamheid aan natuurwetten, onwetenheid.
Een epidemie van vervolgzieke eigengerechtigheid heeft om zich gegrepen. Dit maakt ons - die verdoemd en verketterd worden - op onze beurt dikwijls onbillijk. Het is waar, mea culpa, maar indien men niet onverschillig is voor de toekomst van ons volk, van het beste deel der lagere standen, dan is het bijna bovenmenschelijk wijsgeerige kalmte te behouden. Zoo het nieuwe Calvinisme triomfeert, worden de vooruitstrevende geesten, de kundigsten en hoogsten van ons geslacht van het Christendom vervreemd. De man, die zijn bijbeluitlegging tot hoogste wet uitroept, bedreigt den modernen rechtstaat met ondergang. Dat de staatkundige liberalen dit niet reeds lang hebben ingezien is mij een raadsel. Als ze - wat hun zwakheid is - den godsdienstigen en kerkelijken zin van ons volk niet hadden gering geschat, zouden ze reeds sinds jaren hun onverschilligheid over hetgeen in de kerk plaats greep
| |
| |
hebben van zich geworpen als een Nessus-kleed. Hoe is het mogelijk - werd reeds opgemerkt - dat ze niet inzagen van welk ontzaglijk gewicht het voor de rustige en edele ontwikkeling van ons volksleven is, of er elken Zondag van 1500 kansels een geest van verdraagzaamheid en wijze vroomheid verkondigd worde, dan wel vrees voor de hel en eigengerechtig geloof in de zaligheid alleen der uitverkorenen. Dr. Kuyper heeft reden tot klagen. Hij heeft aanleiding genoeg gehad om te gelooven dat de belangstelling der liberalen in den godsdienst dood was. Hij bemerkt te laat dat ze slechts sluimerde!’
- ‘Maurits, waar bemoei jij je mede? Je krijgt van beide zijden op je kop en je maakt je warm voor niets’ riep Eduard. ‘Voor de handhaving der Protestantsche kerk voelen de meeste al zeer weinig, zoo ver ik kan waarnemen. Laat ze maar kibbelen en vechten; bekreun je niet om de scheldwoorden die andersdenkenden naar het hoofd krijgen, en laat ons maar stil onzen eigen weg gaan. Ik vind de overtuiging dat ze ten slotte toch niets zullen vermogen, dank zij het gezond verstand van ons volk, het beste schild’.
- ‘En voor mij is het edelste schild een zwaard. Ik kan niet in stille berusting op een lijdzaam, gevoelloos schild al die houwen en steken opvangen. Ik moet verdedigen door aanvallen. Ik moet soms wijzen op het gevaar dat onze vrijheid loopt, zoo de nieuwe Calvinisten de macht in handen krijgen. En er is een tweede gevaar. Dat is de reactie welke de onnatuurlijke, wreede leer der Calvinisten steeds wekt. Karel II volgde op de Rondhoofden; de “Nemesis der onevenredigheid” trapt op de hielen van hen, die de natuur geweld aandoen door één vermogen van den geest gestadig op te schroeven, die blind geloof eischen, zoodat ze hun hart het zwijgen op moeten leggen als dat in opstand komt tegen dat verdoemen ter helle van iedereen, behalve van de uitverkorenen. Het protestantisme was de grootste kracht in Amsterdam. En wat geschiedt nu? Wat ziet men van het dak der Nieuwe kerk, waar Beste Vaâr rust? Vraag vergunning de toren te beklimmen der Oude Kerk van oud-Amsterdam. Ziet eens om u. Welk een krans van nieuwe torens, die in de laatste jaren verrezen in de hoofdstad! Kijk! boven de zee van huizen verrijzen ze als vuurtorens die waarschuwen. In de Linnaeus-straat heft de kerk van den Heiligen Bonifacius haar toren omhoog.... aan de oevers van
| |
| |
den Amstel de kerk van St. Willebrord.... Op de Stadhouderskade de kerk aan St. Hubertus gewijd.... in de Vondelstraat de kerk van het Heilige Hart; op de Nassaukade de kerk de Liefde.... in de Haarlemmerstraat de kerk van Onze Lieve Vrouwe Onbevlekte Ontvangenis. In de Spuistraat verrees de kerk van St. Dominicus; op de Prins Hendrikkade legt men de laatste hand aan de schoone kerk in Hollandschen Renaissancestijl, welke aan St. Nikolaas gewijd is, en op den vreemdeling, die uit het Centraal-station komt, diepen indruk moet maken, want op enge plaatsruimte is een grootsch heiligdom opgericht. En op hoevele plaatsen niet in stad krijgt men geen kijkje op die twee slanke torenspitsen van de kerk de Krijtberg op het Singel, welke genoegen doen vanwaar men ze ook ziet, al schijnt het gebouw ons wat onevenredig. Dat deze schoone krans van torens, welke der Katholieke kerk tot groote eere is, de Protestanten niet kan opwekken tot eendracht, aaneensluiting, liefde, is werkelijk geen lofrede op onverschilligheid en onverdraagzaamheid.’
Tante. ‘Het is voor ons oude menschen, die aan onze kerk gehecht zijn, een bitter treurige tijd. De mannen, die ons voorgingen, stichtten en hielpen op den moeielijken levensweg, worden beleedigd en verketterd door hen, die pogen het oude Calvinisme nog eens te doen herleven in al zijn engheid. Groen van Prinsterer beschouwde het altijd als een ongegrond verwijt tegen hem, dat hij zich nog in dien engen kring bewoog, en nu is er een man opgetreden, die verklaart: “ik drage er eer op het oude Calvinistisch bezinksel in ons volk weer naar de oppervlakte te doen rijzen.” Ach! de geesten van Smout en Kloppenburg zijn in Amsterdam herrezen. Zij, die weer een verbindende kerkleer willen invoeren, welke vrijheid van geweten en alle onderzoek buitensluit, zijn een vreeselijk werk van verwoesting begonnen tegen de Hervormde Kerk, die nog zulk een groote beweegkracht ten goede kan zijn. Het is een sombere tijd voor ons hier in stad geweest. Ge hebt wel ge daan, Maurits, met maar zoo lang buiten te blijven. Bij u in de bosschen bleef het lang schoon, en ge hoordet in de boomen het gekrijsch der kraaien. Dat is ook goed, want elke kraai, zeide mijn man steeds, is een memento mori. Mijns bedunkens is het beste middel om tevreden en kalm te leven: zich telkens voor oogen te brengen, dat dit taaie onder- | |
| |
maansche ploegen en zwoegen maar kort duurt en de zachte rust van het graf ook op het onrustigst leven volgen moet. Zeide Hesiodus dit ook niet reeds, geleerde?’
- ‘Lieve Tante, wat zijt ge droefgeestig van daag! Ge weet dat ik dit niet met u eens ben. Toewijding aan een plicht en een ideaal is het eenige geluk; zelfopoffering en strijd tegen wat ons slecht toeschijnt het eenige middel om rust te krijgen.
De grootste troost dien ik ken - en dat is u altijd met mij eens! - is al het mogelijke te doen om de slechte invloeden te bekampen, die het geluk en de hoop der menschen verminderen. Wat mij het meeste leed doet in dezen kerkelijken strijd is, dat ik er zulk een verspilling in zie van kracht en ijver. Hoe zouden het Christendom en de Maatschappij beiden gebaat zijn, indien al de edele krachten, waarover de strijders beschikken, eens werden aangewend tot verbetering der toestanden in dit deel der eeuwigheid, waarin ze leven.
De wereld is een strijdperk van machtig kwaad en machtiger goed. Leer de menschen persoonlijk van nabij kennen en wat vindt ge een menigte edele krachten in zoovele lieden die het beste willen. Er is goeds genoeg in de maatschappij om haar te hervormen en herboren te doen worden, doch wat ontbreekt, is de leider, die ieder zijn taak wijst... en een godsdienstig leider beschikt over zoo groote kracht!
Wij hebben een hoofdman noodig van wien men zou kunnen getuigen: hij is het geweten van Nederland; hij laat de zielen groeien door hun tot zedelijke gehoorzaamheid kracht te geven. Die aanvoerder zou in de eerste plaats moeten zeggen tot zijne volgelingen: “mannen en vrouwen! het wachtwoord is: persoonlijke dienstplicht! Gij doet niet uw plicht zoolang gij voor geld remplacanten stelt, hetzij in den oorlog tegen den vijand, hetzij in den strijd tegen armoede, verlaging, zonde. Speel niet generaaltje, maar laat ieder nederig in zijn eigen hoekje van het groote veld zijn best doen om in persoonlijke aanraking te komen met hen die lijden, die ontberen. Dan spreekt gij niet van onwetenden en verlaagden, armen en werkeloozen, in het algemeen - wat niets zegt - maar over de armen en onwetenden, welke gij zelf kent.
En in plaats van zulk een leider komt nu weer de oude kerkelijke partij aan het woord, die zegt: “niet daden.
| |
| |
maar geloof in zekere dogma's is het waarop alles aankomt!” Geen prediking is zoo in strijd met het hooge ideaal van plicht dat ik eer, en daarom bestrijd ik, waar ik kan, de nieuwe Calvinisten, die optreden met een: “zoo spreekt de Heere!” en dan als echte wanhoopszaaiers rondgaan..... dit doc ik, al spreek ik ook liever geen kwaad van oom Hellius!’ voegde hij er aan toe met zijn zachten glimlach.
- ‘Dus is mijn zachtmoedige oom ook een bestrijder der partij van Dr. Kuyper?’ vroeg Ines.
- ‘Zeker! mijn lieve nicht. Wees zachtmoedig zooveel gij kunt, maar fiks er bij, en strijd voor de heilige zaak van God tegen de theologie der schriftgeleerden van dezen tijd.’
- ‘Het schijnt mij hopeloos te strijden tegen de halsstarrigheid der Calvinisten,’ zeide ik. ‘Zij beoordeelen alles volgens hun pas weer opgedolven Dordtschen toetssteen. Zij kunnen de Hervorming - waarover zij altijd den mond vol hebben - niet begrijpen, omdat zij juist in denzelfden toestand verkeeren; en dezelfde vervolgzieke onverdraagzaamheid toonen, als zij die de Hervorming noodzakelijk maakten. De scheuring der Kerk is voornamelijk hun schuld. Welk een verbittering hebben ze gewekt! Gezinnen zijn verdeeld, broeders en zusters zijn gescheiden, de vrienden van gisteren heeten nu “baälspriesters, leugenprofeten, wolven in schapenvacht, lieden die zich leenen tot daden van Christelijke infamie.” Zoo beroerd zijn de harten, zoo heet de hoofden, dat een predikant schreef: “De Synode drijft een politiek als de de Witten in 1672. Zou haar wellicht een zelfde vergelding wachten?” Dat zulke taal wordt toegejuicht, moet aan de onverschilligheid van elk waar vaderlander, dunkt mij, toch een eind maken.’
- ‘Maurits, weet je wat ik een groote fout van je vind?’ zeide Eduard. ‘Je hecht te veel aan zulke uitdrukkingen, de technische uitdrukkingen zou ik bijna zeggen, die de Calvinisten gebruiken. Ze bezigen overgeleverde woorden uit een vroeger tijdperk, doch ze meenen het zoo kwaad niet. Ze gelooven niet in vollen ernst dat de dagen der Inquisitie herleefd zijn. Dat zeggen ze wel, maar daaraan zou ik niet te veel hechten.
Voor mij, die feitelijk buiten de Kerk staat, schijnt die drift, waarmede gestreden wordt over zaken, waarvan geen sterfelijk mensch iets weten kan, ronduit gezegd, vrij dwaas.
| |
| |
Doch, aan beide partijen de praemissen toegevende, vind ik de leer van Dr. Kuyper veel logischer dan die van Tante Sophie, b.v. die geen onfeilbare interpretatie van wat de bijbel voorschrijft, aan de Calvinisten wil toekennen.’
- ‘Wat mij aangaat, ik ben bang voor wetenschap zonder logica, voor godsdienst met te veel logica,’ zeide de professor op zijn gewone ernstige manier. ‘We hebben hier te doen met de taal der vroomheid, van het afhankelijkheidsbesef van een hoogere macht. Men stelde een zedelijk ideaal, en poogde in dichterlijke taal aan te duiden hoe men moet leven om dat ideaal zooveel mogelijk te eeren. Ge kunt die voorschriften niet scherp omschrijven en afbakenen. Wilt ge dat, ga werktuigen maken, smeed ijzeren hekken of bijlen. Dat streven naar het vinden van een juist omschreven vorm, voor altijd bepaald, waarin de eindige mensch den Oneindige zal eeren, is de ondergang voor elken godsdienst, die geen mannen vol menschenkennis, vol staatmanswijsheid aan het hoofd heeft, gelijk de Katholieke kerk die bezit, welke trouwens, geen praedestinatie predikt, maar verklaart dat niemand verloren kan gaan dan door eigen schuld. Als de theologen niet gewoon waren zoo te overvragen zouden vele dogmata meer geloof verdienen. In de praedestinatieleer ligt een kiem van echte, energieke vroomheid. De leer van de zuiverende tucht na den dood schijnt een bemoedigende waarheid, oneindig hoopvoller dan de leer van Calvijn. Maar de verdoemenis van kleine kinderen en de aflaten schrikken terug, als van den rand van een afgrond. De eindige mensch met zijn beperkte hersenen, moet niets tot zijn uiterste gevolgtrekking doorzetten! Nu en dan ziet men slechts een gedeelte van de waarheid. Als men dan zelf het beeld voltooien wil, maakt men al te spoedig een monster. We weten zoo weinig en kunnen zoo weinig weten. Elke kerk, elk stelsel, elke poging om den Onzienlijke te eeren doet goed en toont een brokstuk waarheid. Dante, St. Franciscus de Sales, Augustinus, kardinaal Newman zingen in hetzelfde koor als Luther, Calvijn, Gordon, Maurice.... ze hebben verschillende stemmen, de beweegkracht is dezelfde.
De groote meerderheid van ons, gewone menschen, ziet enkel een aantal afzonderlijke feiten. Het is niet in onze macht een geheel stelsel van godsdienst, een geheel vak van wetenschap te overzien. Daarom zijn wij nederig als wij conclusies trekken en de
| |
| |
zelfde nederigheid past theologen. Hun godsdienstige kennis is niet grooter dan onze natuurkennis.’
- ‘Och, de wetenschap is de dood voor den godsdienst,’ zeide de moeder van Jan-Willem. ‘Die ontrooft onzen kinderen alle geloof.’
- ‘Meent ge werkelijk, zuster, dat wij de machtige geheimenissen der natuur kunnen bestudeeren, zonder te gevoelen, dat er achter de geheimenissen van het heelal een grooter Geheim nog zich verbergt, het geheimenis van den Oneindige en Onkenbare, doch van Wiens bestaan we toch zoo zeker zijn als van dat van de middagzon, ook al verhindert de gloed van haar licht ons haar te zien?
Zijn wij ongodsdienstig omdat wij twijfelen of het mogelijk is, in de vaste vormen der menschelijke taal, de diepe dingen te omschrijven van den Eeuwige en Oneindige, die ondoorgrondelijk is, “and past finding out,” gelijk de Engelsche Bijbel verklaart?
Ik zeg het den ouden dichter na: “Gelijk jonge vogels hun bek openen voor voedsel, zoo hongeren alle menschen naar de Goden.” Het zaad van elken godsdienst is het eerste bewust worden van het Oneindige. In alle godsdiensten hoort men het kreunen der geesten om het onbegrijpelijke te begrijpen, het onuitsprekelijke te zeggen.
Dat gevoel van aanbidding, van eerbied en liefde, hetwelk ik ook soms gevoel in mijn hart, in de natuur, bij hooge muziek, als ik iets edels hoor en zie, is niet mijn eigen kleine altaar-lampje. Het is het eeuwige licht dat alles doordringt, dat wijding geeft aan het heelal en dat ieder hoop geeft, die het edele, schoone en goede dat er op de wereld is bewondert en er troost en kracht aan ontleent bij strijd en rouw. Hoop is de muziek waarmede hart en verbeelding antwoorden op het betoog van het verstand, dat mathematische bewijzen eischt. “Hoop is geloof met een weinig twijfel gemengd, gelijk dat aan een eindig schepsel past,” zooals Mevrouw de Girardin zoo fijn zegt.
Gij, Eduard, vindt het teedere, edele, moedgevende geloof van tante niet logisch? Kijk eens! ge kunt zwaartekracht op allerlei wijze bestudeeren. De Calvinisten zouden die bestudeeren bij een rotsklomp, welke, woest van de berg rollend, een jong kind vermorzelt .... tante doet dit bij het opspringen der heldere fonteinen, die het licht opvangen en vreugde wekken. Is dit minder logisch? Zwaartekracht is van beiden de oorzaak.
| |
| |
Elk neemt uit de natuur en de boeken, wat hem het meeste aanmoedigt en kracht geeft.’
- ‘Mij treft dit gebrek aan logica in geloof, meer als ik in 't Hollandsch denk, dan als ik Engelsch spreek’ zeide ik. ‘Onze taal is rijk, maar ik geloof soms werkelijk, dat een deel van ons gehaspel, onze oneenigheid, onze kerkelijke twisten het gevolg is van zekere leemte in onze taal. Ik heb dat ontdekt bij de opvoeding mijner kinderen, die een Engelsche gouvernante hebben.
Men kan gemakkelijker met kinderen over godsdienst spreken in het Engelsch dan in het Hollandsch, omdat men in die taal met een enkel woord het hoogste in den godsdienst van het bijkomende kan afscheiden. Wij hebben maar één woord geloof De Engelsche hebben faith en belief.
Faith is het instinctmatig geloof in den oneindigen, onzichtbaren, alomtegenwoordigen God. Het is de intuitie van vertrouwen in een liefdevollen, wijzen Vader in de hemelen,... de adspiratie van het idealisme....
Het geloof, dat van alle religies de grondslag is..... de beweegkracht, die warmte, bezieling geeft aan wat het hoofd gelooft, is de kracht, de steun, de adeldom van vrome Roomschen, vrome Mahomedanen, vrome theïsten en Hindoes, zoowel als van Protestanten.
Maar het geloof, dat de Engelschen als belief kenschetsen, is iets anders dan dit. Het heeft niets te maken met instinct en intuitie, met die Godzoekende aandrift, welke de zielen naar den Schepper doet wijzen als de magneetnaald naar het Noorden.
Belief kan men onderwijzen ... faith niet. Over het algemeen behoort men tot het belief van zijn ouders. Men kan het in alle oprechtheid koesteren voor tal van dogma's, zonder dat die overtuiging veel invloed heeft op ons leven, op onze daden. Enkel wanneer faith bezieling en warmte geeft aan het skelet van het belief, komt er leven in en bloesemt het uit in edele daden, in zelfverloochening, in heldenmoed.
‘Ik heb dit eens in de kerk van St. Paulus te Londen door een Engelschen predikant, den heer Haweis, met klem en warmte hooren aantoonen.
Mag ik door een voorbeeld mijn meening duidelijk maken? Er staat geschreven: Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben
| |
| |
dorstig geweest, en ge hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling, en ge hebt mij geherbergd.
Ik. was naakt en ge hebt mij gekleed; ik ben krank geweest, en ge hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis, en ge zijt tot mij gekomen .... Voorwaar zeg ik u, voor zooveel gij dit aan één van deze mijne broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan.’
‘Wanneer ik dit lees, dan is mijn hoog geloof in die woorden onbeperkt.
Ik geloof er in altijd, in vreugde en in beproeving, en vooral in mijn beste oogenblikken, wanneer ik goed poog te doen en mijn lager ik poog te overwinnen.
Steeds heeft men geloofd, en ik geloof het - I believe it - nog, dat Christus dat woord gesproken heeft. Maar nu meent op de eene of andere wijze een vorscher van oude handschriften te ontdekken, dat niet Christus maar Paulus het gezegd heeft. Nu komt er verschil van belief, maar faith in de heilige, Evangelische waarheid van het woord zelf, blijft triomfeerend bestaan. Faith, niet belief, is een van die heilige trits van Geloof en Hoop en Chariteit, welke van onze christenkerk de goddelijke grondslag is.
Omdat dit verschil in de Engelsche taal bestaat, kunnen in de Britsche staatskerk millioenen samenleven, die één in faith zijn, schoon verscheiden in onderdeelen van belief. Er blijft, eenheid in die verscheidenheid.
De heer Hugenholtz - voor wiens moedige, hoopvolle daad om de Vrije Gemeente te stichten ik grooten eerbied heb - spreekt in zijn belangwekkende studie van den eenigen Robertson van Brighton, van “de sterke gehechtheid aan de traditie en het groote accommodatievermogen van de Engelsche geestelijken, waardoor 't zelfs mannen van zoo vrijzinnige richting als Charles Kingsley en Deken Stanley mogelijk was, werkzaam te blijven in de Anglikaansche kerk.” Dit is humaan en waardeerend gezegd! Nu voel ik de grootste sympathie voor die gehechtheid aan traditie en dat accommodatievermogen, hetwelk in de eerste plaats rekening houdt met de behoeften van ons hart en onze verbeelding, en niet, als het Calvinisme, zich aan de letter vastklampt.
Wij missen in staatkunde en godsdienst veel doordien we niet een weinig meer op de Engelschen gelijken. Het Engelsche volk bezit een dubbel woord voor geloof, omdat het meer dan wij de groote kunst verstaat van geven en nemen,
| |
| |
omdat het zich de mathematische weelde ontzegt van in staatkunde en godsdienst alles scherp afgebakende grenzen te geven.
Hoe dit ook zij, om u uit te drukken wat ik meen, wensch ik scherp onderscheid te maken tusschen faith, dat ik met vertrouwen, en belief, dat ik met voor waar houden vertolk. En dus houd ik voor waar dat het verschil tusschen de orthodoxen en ons vooral ligt in de geheel verschillende waarde welke wij hechten aan die twee soorten van geloof.’
- ‘Tante, is u het in deze eens met oom Maurits?’ vroeg Ines.
- ‘Neen, mijn kind! Het oud-Hollandsche woord geloof, voldoet mij geheel. Mijn heiligst gevoel van aanbidding vindt geheel vrede in het geloof dat ik aan mijn moeders knie leerde. Ik wil van onbeperkte leervrijheid niets weten. Ook ik wensch. vastheid van belijdenis na een korte, sobere uiteenzetting.
Ik ben noch wijsgeer, noch theoloog en ik kan maar alleen naar de eenvoudige aandoeningen van mijn hart besluiten, dat het waar is, wat de bijbel en de natuur mij van God getuigen. Wanneer men in zijn binnenste een schemerachtige bewustheid van een hooger leven voelt sluimeren, dan gevoelt men nu en dan bij het hooren van edele gedachten, bij het zien van onzelfzuchtige daden, op zomerochtenden of bij zonsondergang, te midden der bosschen en graanvelden en aan zee iets, dat deze bewustheid als het ware opwekt, dat de verbeelding uitzet, het gevoel verheft, en als naar buiten wil doen uitstroomen.
Ik weet zulks bij ervaring. Zoo ik ooit gelukkige gedachte van berusting, van moed en hoop koester, dan ben ik die grootendeels aan dit opgewekte gevoel verschuldigd geweest. Van daar dat verkeer met edele menschen en gezamenlijke godsdienstoefening steeds zooveel bekoorlijks hebben. Het frissche groen, het golvend koren, de schitterende boekweit tegen donkere dennen, de drijvende schaduwen en wolken over de heide, de afwisselende tinten van het licht in het wazig verschiet, maken op mijn gemoed den levendigsten indruk, gelijk orgelmuziek en bezielende woorden; mijn verbeelding ontgloeit, mijne denkbeelden ontwikkelen zich, ik vouw de handen en sla de oogen op. Waarom?.... omdat ik moet.
Een Oorzaak die denkt; een Werkmeester die liefheeft; eene Hand die vormt; eene Macht die onderhoudt toont mijn bijbel mij, zoowel als de natuur. Dat denkbeeld poogt ieder naar zijn mate van keunis en van diepte van gevoel uit te drukken. Tot
| |
| |
het vormen van afgetrokken ideeën kan alleen een hoogere beschaving, die over een zeer veelzeggende taal beschikt, in staat stellen. Ik poog volgens mijn mate van kennis en gevoel mij een denkbeeld te vormen.
Dit alles brengt ons wel tot het geloof aan een Schepper en Onderhouder, maar het voert ons niet onmiddellijk tot de verzekering der voortduring van ons bestaan aan gene zijde des grafs. En hier, dit erken ik, vinden wij bij de natuur weinig troost. Zij verkondigt wel geene vernietiging, maar toch alomme vergankelijkheid; het individu telt niet, doch het ras blijft in leven. De mensch deelt met al zijn gewrochten in den cirkelloop der natuur.
Maar juist bij deze uiterste grenzen van de natuur, waar alles met nachtelijke duisternis omhuld is, gaat voor den mensch alleen een licht op, dat hem de schemering schijnt van den morgen eens nieuwen dags. Dan komt, wat Maurits “belief” noemt, mij te hulp. Aan mijne zijde, beste Ines, staan heilige, edele mannen, staan apostelen en profeten, die mij uit Palestina en uit alle Christenlanden met den vinger ernstig omhoog wijzen naar den God der Zonnestelsels. Aan mijne zijde staat de Hoop; die vat mij bij de hand, fluistert mij zachtelijk toe dat dit licht nimmer zal ondergaan, dat het eeuwig straalt op een gewest, waar alle tranen van de oogen zullen afgewischt, waar de afgebroken taak weder opgevat, de banden die hier verscheurd werden op nieuw aangeknoopt zullen worden, en wij met alle dierbaren die ons voorafgingen tot onze heerlijke bestemming zullen opgeleid worden.
Dit geloof ik, gelijk ik in Gods Almacht en Liefde geloof. Ik heb onzen Nicolaas Beets na de begrafenis van den vriend, dien wij verleden jaar verloren, den jongen zoon, die alleen zijn vader overleeft, hooren toespreken zoo eenvoudig, zoo hartelijk, zoo moedgevend, dat ieder met vochtige oogen, innigergeloofde dan ooit. Ook gij, Eduard, zoudt toen getroffen zijn geweest en aan uw twijfel zijn gaan twijfelen.
Denk eens aan ons, ouden van dagen, waar wij steun en kracht zouden vinden, als de Calvinisten of de atheïsten gelijk hadden? Verdoemenis voor allen, behalve voor enkele uitverkorenen, of vernietiging voor ieder. Zou deze overtuiging het leven zonder den dierbaren niet al te onlijdelijk, al te ontzettend maken?
Ik ga nu met mijne lieve dooden nog in gedachten dagelijks
| |
| |
om op aarde; maar ik kan zoo onuitsprekelijk naar mijn kinderen verlangen. Ik leef niet anders dan bij herinnering; het lezen begint mij moeite te kosten, en sedert dat ik tot een zittend leven verminderd ben en van het lieve gelaat der natuur zoo lang soms verstoken blijf, bemerk ik duidelijk dat de zielskrachten het lichaam niet meer goed doen gehoorzamen en dat de geestvermogens eene ongevallige stompheid verkrijgen.
Een nieuw bewijs, kind, zoude ik willen zeggen, voor alles wat ik wegens den invloed der natuur u heb voorgepraat. En zeg nu maar niet: “ik kan aan tante's praten over al die diepzinnige onderwerpen wel best bemerken dat de geestvermogens stomp worden”, want ik heb mijn weetje nog zeer goed; wat ik zeg heb ik jaren lang overdacht, maar, in mijn kamer zittend, kan ik niet altijd weer nieuwe boeken lezen, nieuwe gedachten verwerken zoo als weleer, ik leef dus van wat ik vroeger leerde en overdacht.
Als ik geen steun vond in het geloof van mijn geheele leven, dat de Calvinisten mij nu met hun formulierdwang willen ontnemen, dan zou ik diep rampzalig zijn. En mij schijnt mijn geloof logisch voor hen die in een barmhartigen God gelooven. Ik stel mij Christus voor als den goeden Herder, den Christus Consolator, nooit als een Koning, die zeer moeielijke bevelen geeft, wier overtreding door hem met eeuwige verdoemenis gestraft worden.’
- ‘Voor mij is er bijna niets zoo hinderlijk’ zeide ik, ‘als die vrijpostige familiariteit, waarmede de nieuwe Calvinisten omgaan met den naam van hun “Koning Jezus” en alles wat ze zeggen en doen niet aan eigen inzicht, maar aan zijn bevelen toeschrijven. “We handelen dus naar Gods woord op hoog bevel van Koning Jezus” .... die woorden zijn in hun mond bestorven.’
- ‘Ik bezocht met een paar vrienden onlangs het Antwerpsche Museum.’ zeide de professor. ‘We waren in de groote zaal. De kleur der van Eycken vlamde ons toe; gebronsde harnassen gloeiden in het licht achter het roode kleed der Heilige Maagd; we zagen van Memling geen biddenden monnik, maar een monnik die bidt. Terzijde van de deur was Memling's heiligst werk. “Salve Regina Misericordiae” staat boven 't kunstwerk. Een koningin in 't slepend koningskleed staat voor ons. Het gewaad is rood, van binnen groen. De Koningin der Barm- | |
| |
hartigheid, de Heilige Maagd, draagt eerbiedig het goddelijk kind in de rechterhand en met den top der vingers van de linker, raakt ze teeder, met zachten schroom en heilig ontzag, even de kleine teenen van het kindeke aan.
Ik was diep geroerd. Die ongekunstelde, eenvoudige uitdrukking van aanbidding en heilig ontzag is zoo naief en treffend! Stelt u Memling's Madonna voor luisterend naar een nieuwen Calvinist!’
- ‘Ik wilde dat ik mij kunstwerken zoo kon herinneren. Dat moet een geluk in het leven zijn,’ merkte Ines op.
- ‘Ik herinner mij kleur beter dan vorm. Waar een ander lijnen ziet, bespeur ik vooral kleur. Ik kan mij de Heilige Madonna te Dresden niet voorstellen, zooals die gravure, boven de canapé, haar toont. Ik zie, als ik de oogen sluit, het lichtbruin van den sluier, die met donkere schaduw het reine gelaat omlijst, welks jonge kinderoogen vol diep ontzag schier tot knielen dwingen. Ik zie de groene gordijnen links en rechts en het goudbruin van den mantel des priesters.’
- ‘Gij schijnt een ware Maria-vereerder te zijn,’ spotte Eduard.
- ‘Weet ge hoe het met mijn Maria-vereering is?’ antwoordde de professor ernstig.
‘In de oude kerk van St. Sebald brandt sinds eeuwen een lamp ter eere der Heilige Maagd. Baron Tucher gaf daarvoor het geld in de 14de Eeuw.
Het protestantisme kwam; de aanbidding der Heilige Maagd is sinds drie eeuwen in de oude kerk gestaakt, de nis is ledig.. maar trouw wordt nog altijd de koperen lamp gevoed, want Neurenberg houdt de oude traditie in eere. En dus moet ieder die godsdienst en kunst liefheeft, steeds een koperen lamp brandende houden, als diepe hulde voor het dichterlijk geloof der Middeleeuwsche kerk, voor de schoone wereld der Heiligen en Madonna's, der idealen van Giotto en Raphaël en Fra Angelico.
Wij, die niet het troostgevend geloof van Tante Sophie het onze mogen noemen, pogen daarom te meer te waardeeren al wat in elken godsdienst schoon en edel is. Het onmogelijke, ruwe en verkeerde springt van zelf in het oog. Hoe scherp wordt er niet geoordeeld over de Roomsche kerk, en toch is zij een van de groote Hoopgeefsters en Troosters, van de machtigste zedelijke beweegkrachten der wereld. Haar blijvende macht
| |
| |
over de godsdienstigste emoties van millioenen, haar takt om die te leiden en te wijden is wondergroot.
Door de heiliging van het Ewig Weibliche in de Madonna, de vlekkeloos, reine Ideaal-vrouw, naast den Ideaal-man Christus, werd der geheele menschheid bij haar streven hooger wijding gegeven.
De Christus Consolator en de Madonna van het Hemelsch Medelijden, die de harten tot zich trekken, vertolken een eeuwige waarheid, voor zinnelijke oogen begrijpelijk gemaakt. De dogma's pogen in groven vorm saamgeperst de ideale waarheid mede te deelen. Zulke dogma's waren Robertson van Brighton geen onwaarheden, maar fossielen, en zulke troostgevende fossielen zijn mij liever dan het Dordtsche fossiel, dat nu is opgedolven, want dit kweekt geen hoop maar wanhoop of eigengerechtigheid; ge zijt verdoemd, ge weet niet waarom, of verkoren, ge weet evenmin waarom’.
- ‘Om je de waarheid te zeggen, bemoei ik me met al die quaesties niet,’ zeide Eduard, ‘maar ik heb in mijn jeugd al gehoord dat de overdreven Calvinistische leer tot het verleden behoorde. Ik geloof dat je volgens oude catechismusboekjes spreekt. Tegenwoordig gelooft men in al die akeligheden niet meer.’
- ‘Ben je wel eens bij de Calvinisten in de kerk geweest?’
- ‘Neen, ik ga nooit naar de kerk.’
- ‘Lees je den Heraut wel eens?’
- ‘Dankje wel.’
- ‘Dan moet ik zeggen, dat ge voortreffelijk op de hoogte zijt, om in deze te oordeelen!
Ik heb een uitknipseltje uit den Heraut bij mij, door Dr. Kuyper zelf onderteekend. Mag ik je het eens voorlezen: Het kan niet goed gaan in den lande voordat er weer vrees voor de hel en den duivel heerscht. Een geheel andere geest zal door onzen kring waaien als er weêr siddering door uwe zielen vaart.
Dan zullen wij weer evenals onze vaderen, blijde en verrukt leeren uitzien naar dien dag des gerichts en der wrake, waarin de Heere, de rechtvaardige Rechter, “zijne en mijne vijanden” zal verdoen.
Dat durft men thans niet meer. Dat acht men liefdeloos.’
‘Is dat duidelijk genoeg? want ik weiger verdere citaten der “verruktheid” en “blijdschap” over de verdoemenis van “mijne vijanden” aan te halen.’
| |
| |
- ‘Dat mag Dr. Kuyper honderdmaal zeggen, doch dat gelooven al de brave, edelmoedige lieden, die ik onder zijn volgelingen ken, niet,’ verklaarde Eduard.
- ‘Wat dit aangaat, ben ik het gedeeltelijk met je eens. Volgens mijn innige overtuiging gelooven ongeloovigen meer, geloovigen veel minder dan ze beweren. Onder de nieuwe Calvinisten vindt men een groot aantal beminnelijke, eenvoudige, vrome en zachtmoedige lieden. Indien ze een andere opvoeding genoten hadden, en door studie van kunst en letterkunde eenigszins een dramatische verbeelding hadden gekregen, zouden ze in staat zijn, zich in de plaats van anderen te denken. Maar nu geven hun hart en verbeelding zich geen rekenschap van het gruwelijke en wreede van hun geloof. Het gelukt hun de gedachte ter zijde te stellen, dat de meerderheid der menschen die ze kennen en die zeker niet veel slechter zijn dan zij, voor eeuwig, let wel, voor eeuwig verdoemd zouden zijn.
De gave des geloofs, tot overheersching aller andere, gekweekt, vormt dwepers, maar geen gezonde, harmonische denkers en werkers, wien de toekomst van ons volk kan worden toevertrouwd.
Dat eindeloos onderzoek van zich zelf; dat voortdurend angstig zorgen voor eigen zaligheid; dat geloovig maar brommend rondtollen om eigen ik, belet helder denken.
Als ze werkelijk in dat dogma geloofden, dan trouwden ze niet.
Zij gelooven - maar het is Goddank belief geen faith - dat van elke honderd menschen de groote meerderheid voorbeschikt is tot eeuwige marteling. De logica, welke Eduard in het Calvinisme prijst, dwingt hen aan te nemen, dat als ge tien kinderen hebt, het waarschijnlijk is dat de meeste, zeker dat eenigen in de hel zullen lijden, de oneindige eeuwen door. Hun leer belet hen zich te vleien met de onlogische hoop, dat allen die ze liefhebben verkoren zullen worden. Wanneer gij derhalve huwt en vader wordt, dan doet ge niets dan hulpelooze zielen toewerpen aan Satan. Gij kunt dien vloek niet afweren door opvoeding, voorbeeld of gebeden. Het is vooruit beschikt.... dat weet ge.... en toch laat ge uw gezin aangroeien! Als men dit met hart en verbeelding geloofde, dan ging men in een Calvinistisch klooster.
Ik moet bekennen dat ik den toorn van de Calvinisten
| |
| |
tegen de meerderheid in de Protestantsche kerken van Nederland, Engeland, Duitschland, Amerika enz. enz., omdat ze deze gruwelijke leer niet verbindend willen verklaren, daarom wel wat misplaatst vind.’
- ‘Maar hoe legt gij het uit, oom?’ vroeg Ines met bevende stem, ‘dat lieden met menschelijke harten, die in een barmhartigen God gelooven, niet voor zulke gruwelijke leer terugschrikken?’
- ‘Dat is mij ook moeielijk te begrijpen. Het Roomsche geloof in het reinigend vagevuur en in de kracht van de gebeden der Heiligen is oneindig barmhartiger. Dat is zijn kracht. Indien ge de troostende, wijsgeerige en dichterlijke beteekenis van het vagevuur wilt begrijpen, Ines, lees dan eens de wonderschoone Dream of Gerontius van kardinaal Newman, een der grootste, edelste mannen uit de eeuw van Victoria. Hij schetst daarin den toestand van “The happy suffering soul”. Het teeder licht van goddelijke vergeving straalt in het oord der zuivering:
“And these two pains, so counter and so keen, -
The longing for Him, when thou seest Him not;
The shame of self at thought of seeing Him, -
Will be thy veriest, sharpest purgatory.”
- “Wat moet die angst voor de hel een menigte moeders gemarteld hebben!” zeide Ines. “En hoe ontneemt die angst belangeloosheid aan iemands liefde voor het heilige en schoone en goede!”
- “Ines, ge kent het schoone oude verhaal,” zeide de professor. “Er was eens een kleine oude vrouw, die in de eene hand een kruik droeg overvloeiende van water, en in de andere een test vol gloeiend vuur.
Waar gaat ge heen, mijn goede, oude vrouw?
Ik ga het paradijs verbranden en de vlammen der hel blusschen, opdat ik vóór mijn dood mijn Vader in den Hemel beminnen moge zonder angst voor helsche straf of hoop op belooning, enkel ter wille van Zijn groote, heilige Godheid, die deze schoone aarde heeft geschapen, ons een geweten schonk en een hart dat liefheeft.’
| |
| |
‘Er is meer vroomheid in dit kleine verhaal dan in een jaargang van den Heraut.’
- ‘Maar, oom, hoe heeft men ooit aan dat calvinistisch dogma kunnen gelooven. Ik heb u zelf met grooten eerbied hooren spreken van Calvijn's vroom, ontzagwekkend bewustzijn van het goddelijke.’
- ‘Het Calvinisme heeft onschatbare verdiensten gehad in de 16de Eeuw. Het heeft helden gevormd en martelaars gekweekt, “maar alles heeft zijn tijd,” zegt de Prediker. Deze gruwelijke dogmata zijn niet anti- maar ante-revolutionnair; ze dateeren van een tijdperk van voor de groote Revolutie. Die machtige beweging, in het midden waarvan wij nog leven, heeft diepe wortelen in het Evangelie. Zij bracht het Christendom uit de wolken op aarde. Zij leerde - op ruwe, onvoldoende, rondtastende wijze - dat alle menschen broeders zijn .... dat God geen onderscheid maakt tusschen personen .... dat men zijn naaste moet liefhebben! Nieuwe, barmhartige, welwillende denkbeelden over de verhouding tusschen regeerders en geregeerden braken zich baan. Een hooger en edeler begrip van ieders plichten en rechten won veld onder alle beschaafde volken. Men begon te denken en te werken aan verbetering van het lot der misdeelden; wreedheid en barbaarschheid verdwenen uit de lijfstraffelijke rechtspleging bij de ondervraging van gevangenen, bij terechtstellingen, bij de behandeling van krankzinnigen. Men bevrijdde de slaven, wier lot men vroeger natuurlijk vond. Geen wraak, maar verbetering en hervorming, werd de leus. Het Evangelie der liefde won in de godsdienstige wereld tegelijk overwinningen op den godsdienst der verschrikking. Men weigerde te gelooven dat straffen door den Almachtige worden uitgedeeld, volgens minder hooge en barmhartige beginselen dan die, welke de menschheid ten laatste met lijden en strijden, met zielsangst en zelfopoffering gewonnen had.’
- ‘Een van de heerlijkste verschijnselen dezer eeuw,’ zeide Dr. Rijsenburg, ‘vind ik dien hartstocht van medelijden voor zieken, krankzinnigen, misdeelden, behoeftigen, zwakken en kinderen, welke honderden van volksvrienden bezielt. Wat is die dienende liefde anders dan godsdienst in den edelsten zin van het woord, want zij die dus werken doen het onzelfzuchtig, zonder angst voor eeuwige straf of hoop op belooning hiernamaals.
| |
| |
Vergelijk eens de wijze waarop krankzinnigen nu behandeld worden, sinds wetenschap liefdevolle zachtmoedigheid en geduld leerde, in vergelijking met wat de ongelukkigen te lijden hadden in den tijd dat er theologische vooroordeelen tegen waanzinnigen bestonden!
Indien men de krankzinnigen weer wilde behandelen als weleer, dan brak de hel op aarde op nieuw los. Dan kan men weer in afgelegen boerenwoningen en in vlieringen van stadshuizen het gejammer en gegil hooren van ongelukkigen, die in ketenen geklonken, in duisternis opgesloten, omgeven door vuilnis, half gevoed en onverzorgd, lange jaren sleten, totdat de barmhartige dood hen verloste. Vrees was het geneesmiddel voor krankzinnigheid; martelende straffen moesten die vrees wekken. In dwangbuizen gebonden; op tollende stoelen rondgedwarreld; in ijzeren kooien opgehangen moeten de trillende zenuwen en zieke hersenen genezen.
O God, het is onduldbaar te lezen, hoe nog in het begin dezer eeuw, onwetende, verblinde geloovigen, die toch menschelijke harten hadden, de ongelukkigen martelden, omdat ze in krankzinnigheid een geheimzinnige vloek, een bezetenheid door een boozen geest zagen.’
- ‘In den tijd dat dit mogelijk was hoort de praedestinatieleer te huis,’ zeide ik.
‘De nieuwe Calvinisten hebben zich in hun tijd vergist. Al de ruwe vervloekingen, al dat martelen de eindelooze eeuwen door van menschen, omdat ze niet gelooven wat ze niet begrijpen, konden ingang vinden in een tijd van ruw despotisme, toen men met pijnbank, rad en brandstapel regeerde, toen men lieden vermoordde wegens ketterij en arme oude vrouwen als heksen verbrandde. Nu gaat het niet meer aan, de dwingelandsmethode, om iemand te bewijzen dat hij zich vergist, te vereenzelvigen met den liefderijken God.
Hebt ge wel eens gehoord van la gran vendetta in Corsika? Dit was een weelderige soort van wraakneming. De gehuurde bravo sloop door struiken en tusschen de huizen het slachtoffer dag aan dag, nacht aan nacht, na, totdat hij hem betrapte als hij eenige doodzonde bedreef. Dan vermoordde hij hem, zonder hem gelegenheid te geven voor berouw of biecht. De zwakke, nietige mensch kon voor een paar rijksdaalders zijn vijand voor eeuwig straffen, meende de onwetende wreedaard.
| |
| |
Gelooft ge dat de Hemelsche Vader iets dulden zal, waarvoor een aardsche vader gruwen zou?
Voor lieden die een godzalig werk meenden te doen, als ze naar den marteldood van een arme vrouw in de vlammen gingen kijken, kon wellicht het aanschouwen van een reusachtig auto da fé in de hel, een vermeerdering schijnen van het paradijsgeluk, maar wij zijn beschaafder, menschlievender en evangelischer geworden sinds dien tijd. De praedestinatieleer is uit een tijdperk der beschaving dat achter ons ligt. Het goede hart der menschheid is er borg voor, dat dit geloof van zelf weer verkwijnt als de invloed van een handvol dwepers geluwd is.
Maar wat zullen intusschen vele kinderen te lijden hebben! Want het Calvinisme heeft geen genade voor de kleine kinderen, van welke Christus zeide, dat hunner het Koningrijk der Hemelen is! Ook op de zachte, gevoelige, ronde schoudertjes van reine jonge kinderen, brandt de echte Calvinist een roode hellewond van verdoemenis. Gruwt het godgegeven instinkt van den mensch niet van hellestraf voor ongedoopte jonge kinderen, voor “kinderen een handspan groot,” die, volgens Calvijn, “rondkruipen over den vloer van de hel!”
Wat zullen er weer een onschuldige kinderen, wien men uit plichtgevoel over dag helleangst aanjaagt, des nachts, als ze in het duister wakker worden, een doodsangst ondergaan!
Ik spreek bij ervaring. Ik ben opgevoed door een kostschoolmeester, die, uit innige, eerlijke overtuiging, de verouderde leer was toegedaan. Ik weet wat het is om in zijne jonge jaren door een man, hoe braaf en welwillend ook, gemarteld te worden met de onbegrijpelijke verschrikking van helsche straffen voor hen, die niet uitverkoren zijn, niet alles gelooven wat voorgeschreven is.
Ik heb eens in Engeland een treffend verhaal gehoord van een moeder, een jonge weduwe, die 's nachts bij haar zieke dochtertje waakte, dat juist voor 't eerst was ingesluimerd.
Ze hoort geluid in de eetkamer, ziet dat het gas is opgestoken en dat twee inbrekers met een beitel aan haar schrijftafel bezig zijn. Haar eerste gedachte is: als ze mijn lieveling maar niet aan het schrikken maken! Een van de misdadigers dreigt haar met een pistool en zegt: “we weten dat ge vandaag geld ontvangen hebt. Geef het!”
Maak in Godsnaam geen geraas! Het geld is in mijn slaap- | |
| |
kamer, waar mijn eenig kind, doodziek, juist is ingeslapen. Ga mede en ik zal al mijn geld u geven, maar, mannen! verschrikt, om Godswil, mijn kind niet!’
‘Ze gingen mede tot de deur. Zij houdt, met doodsangst in het oog, waarschuwende haar trillende hand met de vingers uitgespreid naar voren, toen ze een zachte kinderstem hoorde roepen: “Mama! waar is mama? Ik heb zoo'n dorst!”
“Ik kom, mijn kind! mama is hier” antwoordt ze met opgeruimde stem. O! de moed van die moeder! Ze geeft haar kind te drinken... neemt de twee bankjes van haar halfjaars pensioen uit haar cassette... kijkt of haar kind rustig nederligt... en gaat toen op de teenen den gang in om den mannen het geld te geven. Maar ze waren weg... de tuindeur stond open... en ze hoorde nog slechts in de verte even de stem van een der inbrekers... “Bij de verdommenis! Kees, maar dat is voor het laatst hoor!”
Als ik wist dat men een van mijn kinderen doodschrik en helleangst aanjoeg, gelijk mij in mijn jeugd, dan gaf ik ook liever al wat ik had, dan dat dit geschieden zou. Maar het onheil zou dan wezen, dat die wanhoop-zaaiers, die schrik-aanjagers, geen omkoopbare misdadigers, maar brave, oprechte Christenen waren, die alleen de liefdeleer van den Zaligmaker zoo gruwelijk hadden misverstaan!’
- ‘Het is mij bijna onmogelijk,’ zeide Eduard, die ook kinderen heeft, ‘te gelooven dat de oude Calvinistische leer in al haar onmeêdoogendheid nu nog gepredikt wordt.’
- ‘Dan zult ge goed doen het hem te vragen die daar aankomt,’ antwoordde ik.
We hoorden twee personen den marmeren gang doorkomen. Eensklaps werd het stil in het vertrek. Met zwaren stap naderde oom Hellius met zijn zoon Jacobus.
Oom Arnoldus Hellius heeft een goed gelaat, al is de uitdrukking streng, en al is er iets in zich zelf gekeerds in de staalgrijze, lichte oogen.
Wij kennen hem als een strikt rechtvaardig man, die wel doet, waar hij gelooft, dit te mogen doen. De werkmeid heeft eens van hem gezegd: ‘Mijnheer is zoo goed, dat ik niet zou durven lachen in de kamer waar zijn portret hangt,’ en hij is zeker somber en zwaartillend. Maar Tante Sophie, die hem sinds lang kent, spreekt altijd met eerbied van zijn karakter en krachtigen wil.
| |
| |
Zijn zoon Jacobus - door ons in de wandeling Jaapje genaamd - dribbelde hem naar gewoonte, met een bedeesden, maar vriendelijken glimlach en herhaalden hoofdknik achterna. ‘Dag neef! dag neef! dag nicht! dag nicht! dag oom! dag tante!’ boog hij en groette hij. Zulk een goede kerel als ons Jaapie is! Met zijn groote, goedige, bolle oogen staart hij steeds in het oneindige.
Er zijn nooit onmogelijkheden genoeg in godsdienst en maatschappij voor zijn al-verterend, onverzadelijk geloof. Hij heeft door aanleg en onderwijs de meest besliste voorkeur voor onoplosbare probleemen, en hij knutselt het liefst met die ondoorgrondelijke vraagstukken, waarop alle denken en onderzoek evenveel invloed hebben als het houten schopje van een blootvoetig knaapje tegen den vloed der zee.
Oom ging rechtstreeks af op Ines, van wie ook hij veel houdt. Hij greep haar hand, en wenschte haar Gods zegen toe op haar voorgenomen huwelijk. Ieder onzer gevoelde hoe diep hij alles wat hij zeide meende. Hij zeide: ‘Ik hoop dat gij beiden zult worden wedergeboren kindekens, wier ik onlosmakelijk aan den nieuwen mensch gehuwd zal zijn, terwijl door een pijnlijk proces de oude mensch afsterft. Ons menschelijk leven is diep gezonken. De pessimist heeft gelijk. Het leven van uw eigen hart is voor u niets dan een stukgewrongen werktuig. Krom is alle ding in deze ijdele, verkwijnende wereld. God de Heere heeft tot straf voor de zonde alles krom gemaakt. Denkt niet dat ge een goed werk doet als ge uw best doet om een eerbaar, deugdzaam leven te leiden! Dat is niets. Dat is valsch gedacht. Ge verwart den interest met het kapitaal Uw goede werk en brave leven is de interest, maar deze is niets waard, tenzij het kapitaal zij: een geloof, volgens de ordinantiën en inzettingen, die ons tot wet zijn gesteld.
Gij moet niet zijn vleesch-vromen, die in den vleesche goed handelen maar niet in den geest. Door een stroom van versmading en verbrijzeling heen te waden, dat moet uw spijze zijn. Wilt ge het geluk deelachtig worden, dat de uitverkorenen ten deel valt, dan moet ge diep ongelukkig en zwaar verbrijzeld ter nederliggen; de oude mensch in ons allen is niets anders dan een gruwelijke ellendeling en schurk en bedrieger, tot alle booze stuk bekwaam.
Ge zijt ziel en lichaam; ge zondigt met ziel en lichaam; dus moet ge ook met ziel en lichaam den vreeselijken vloek der zonde ervaren; en scheidt ge uit dit leven, zonder het tegengif tegen dien dood, dat God u in het geloof bood, te willen drinken, welnu, dan eischt 's Heeren majesteit ook dat er in alle eeuwigheid nooit een plek voor u zijn zal, waarvan ge zoudt kunnen zeggen: “Ik heb God gehoond, en toch sta ik hier veilig!”
Weet wel, dat als de dood komt voor den man van de wereld, dat zich dan voor hem ontsluit zijn eeuwige woning in de woonstede der peillooze diepe donkerheden.’
| |
| |
Oom schudde hen beiden ernstig en hartelijk de hand.
Een doodelijke stilte heerschte in de kamer. Men hoorde een muis krabbelen achter het behangsel.
Die engel van een Ines keek oom zoo zacht en lief aan, alsof ze van harte medelijden met hem had, maar het uit eerbied voor hem en zijn eerlijke overtuiging niet te veel durfde toonen. Zonder een woord te zeggen keek ze hem aan. De lippen trilden, maar zij zweeg.
Dokter Rijsenburg was blijkbaar zeer met zijn figuur verlegen. Hij kwam uit een omgeving, waar hij zulke taal nooit gehoord had, en hij had er eigenlijk geen woord van begrepen.
‘Ik dank u voor uw wensch,’ zeide hij, met eenigszins haperende stem, ‘ik ben overtuigd, dat u het wel met ons beiden meent!’
Oom en zijn zoon namen beiden plaats, en tante Sophie zeide, terwijl ze haar zwager een kopje thee overhandigde, dat mijn vrouw had ingeschonken:
- ‘Wel, Arnoldus, ik vind het recht vriendelijk, dat ge de jongelui eens komt opzoeken, vooral nu uw gedachten elders moeten zijn. Ge doorleeft treurige dagen, en ik heb van harte met u allen te doen.’
- ‘Het heeft den Heere beliefd dezen geesel over ons los te laten. Maar we zijn nu tevens verlost van het juk der Synodale tirannie en uit de onheilige gemeenschap des ongeloofs en het is ons een eer de berooving van ons goed om koning Jezus wil te lijden.’
- ‘Wij hebben allen onze berooving en smart. Ik ben diep aangedaan door den dood mijner dierbare vriendin Caroline, de vrouw van Ds. Johanniszen.
Hellius, gij hebt mijn lieve Caroline gekend. Ge weet hoe zachtmoedig ze was van aard, hoe liefdevol van natuur, hoe zelfopofferend bij instinct. Vriendelijk en beminnelijk, schikkende en plooiende, ging ze bedaard het leven door. Ze was zachtmoedig zoowel bij opwelling als op den langen duur; zij dacht geen kwaad; zij was la soeur de charité, als dochter, vrouw en moeder.
Ik ben zachtmoedig uit beginsel, uit nadenken, en houd soms “zachtmoedig” mijn mond, terwijl ik van binnen kook. Maar van Caroline ging ten allen tijde zachte warmte, weldoende teederheid uit. Rust en kalmte en stil geluk genoot men in haar nabijheid. Zij was vervuld van de liefdeleer van Christus.
| |
| |
Alles wat niet scheen overeen te stemmen met de goddelijke goedheid was in haar teedere oogen slechts van tijdelijken aard; een noodige tucht, een illusie of een middel ten goede, waarover een mensch niet oordeelen kan. Kwaad bedreef zij zelve niet en ze veronderstelde het in niemand. Zonde was voor haar een schaduw, welke de zonnige overwinning van Heiligheid doet uitkomen; het kwaad een schrede tot volmaking; de duisternissen der aarde een der eerste ochtendtinten, die de volmaakte openbaring aan het licht der wereld voorafgaan.’
- ‘Zuster Sophie, als kettersch wijze ik af dit bleeke piëtisme. Het streven van piëtist en perfectionist is even kettersch als dat van den antinomiaan. Ieder, die zelf poogt uit te maken wat het onderscheid tusschen goed en kwaad is, strekt de hand uit naar God's onvervreemdbaar Godsrecht.’
- ‘Maar, Hellius, als ooit een vrouw met hart en ziel de Evangelische liefdeleer volgde en goed en deugdzaam leefde, dan was zij het.’
- ‘Ik mag zulke lofrede niet goedkeuren. Het is de zake Gods verachten te gelooven, dat ge ongemerkt door goede werken te doen langs het goede pad wordt geleid. De eenige vraag is: wat is uw geloof? Is dit geloof zuiver?’
- ‘Ge zijt vergeten hoe ze de leer trouw bleef, waarin ze van haar jeugd af stichting vond en die haar echtgenoot predikte. Weet ge dan niet meer hoe onzelfzuchtig, hoe zelfverloochenend ze was?’
- ‘Daar hoor ik weder de oude ketterije. Gij acht het zelfverloochening uit den weg te treden voor een ander; de minste te zijn bij twisten of oneenigheid; af te zien van wat u aangenaam is ter wille van een ander; niet voor zich zelf maar voor een ander te zorgen; eigen lust en trek en voordeel prijs te geven voor een hooger doel?
Neen, neen, honderdmaal neen! Dat is alles niets! Goede daden zijn niets! Uw ik lach u van achteren uit met satanischen lach. Als dat ik weg gaat schuilen achter vrome aandoeningen of achter hoopen van goede werken, dan wordt het voor een kind Gods eerst recht gevaarlijk! Verloochening is enkel verloochening als gij in den genadestaat zijt!
Te bidden: “Heere, heilig mij!” is voor den onbekeerde, buiten het genadeverbond en zijne belofte, dus eigenlijk een gansch onbetamelijke bede.’
| |
| |
- ‘Het is mij alsof ik droom, Hellius, ik begrijp uw harde taal niet. Caroline's man, Ds. Johanniszen, spreekt geheel anders, en ik heb mijn geheele leven lang zulke hardvochtige woorden ter eere van het Evangelie niet gehoord!’
- ‘Ds. Johanniszen is een van hen die schuilen achter de Synodale organisatie, welke qua talis als Pauselijke organisatie tegen Gods woord gekant is. Hij behoort tot hen die zich als instrumenten van den Vorst der duisternis hebben laten gebruiken om vijanden van God en zijn gemeente te believen, door hun rechtsbedeeling te erkennen, waarin nog altijd de gruwelijkheid der inquisitie bestaat. Zijn onverschilligheid omtrent wat het volk Gods wordt aangedaan is een gruwel. Daarover weent de Kerke Christi.’
- ‘Hellius, oordeel toch niet zoo hard over hem. Gij doet mij pijn! Hij moge u onverschillig schijnen, omdat hij eenvoudig en gematigd is, maar hij heeft genoeg overtuiging, godsdienst en waarheidsliefde om zich te Parijs te hebben laten in stukken scheuren in den St. Bartholomeus-nacht. Ik hou veel van hem en mag hem waarlijk mijn vriend noemen. Aan veel kennis en een helder oordeel paart hij een kinderlijk en eenvoudig gemoed. Veel liefde en vriendschap heeft hij ons allen steeds bewezen. Ik ken hem sinds mijn jeugd. Ik heb gezien hoe vriendelijk en bescheiden hij is.... hoe hij steeds zelfbedwang toonde waar ik driftig werd.... welk een voorbeeldig echtgenoot en vader hij is.... hoe hij rusteloos werkt in zijn gemeente, met raad en daad helpend en het voorbeeld gevend. Wees toch niet onrechtvaardig tegen zulk een man, omdat hij een ander denkbeeld heeft dan gij over de noodzakelijkheid van formulierdwang in de kerk. Hij munt niet uit door schitterende gaven en welsprekendheid, maar door karakter, en ik zeg met Emerson: character is everything. Dat wat alles poogt te kweeken, wat vrijheid, beschaving, omgang met elkander, omwentelingen, geloof en leven vormen en voortbrengen, is karakter.
Hier, Herman, is de brief dien ik van morgen van hem ontving over het overlijden van mijn dierbare Caroline. Lees gij dien brief eens voor. Hij doet Ds. Johanniszen kennen, dunkt mij, en stemt oom Hellius zeker zachter jegens zijn vriend van weleer!’
| |
| |
De professor nam den brief van tante aan en las: ‘Eindelijk, waarde vriendin, is het mij mogelijk u te schrijven. Hetgeen mij tot nu toe terug hield, behoeft zeker geen breede uiteenzetting. Kracht ontbrak mij om nog eens in gedachten te doorleven wat ik leed. Ik gevoel nu echter een onwederstaanbare behoefte om mijn hart lucht te geven, door te schrijven aan u, de vriendin, die mij zoo vaak woorden van troost en opbeuring hebt toegeroepen, en die zeker ten volle in mijn smartelijke gewaarwordingen deelt met uw groot, trouw hart.
Toch is het moeielijk te zeggen wat ik gevoel; - mijn denkbeelden kruisen zich zoo zonderling; - alles ligt zoo verward en staat zoo zonder samenhang in mijn verbeelding, dat ik zelf bijna niet weet wat ik schrijf. O, dat gevoel van alleen te zijn; de hand uit te steken zonder de geliefde hand te ontmoeten... rond te staren met verglaasde oogen, als iemand die plotseling blind is geworden!
Al wat gezond verstand en geloof mij als plicht voorschrijven, volg ik zooveel mogelijk op, terwijl eene aanhoudende, verplichte werkzaamheid in mijne gemeente mij reeds dikwijls kalme oogenblikken schenkt. Maar helaas, hoe zwak zijn al deze middelen, wanneer ik 's avonds alleen zit in de kamer waar haar stoel nog staat, waar....
Gij hebt mijn lieveling jaren lang gekend en bemind; gij weet hoe vroolijk, onzelfzuchtig, gezellig en hartelijk zij was.... dit bleef zij tot het einde. Men noemde ons een gelukkig paar, maar niemand kan weten hoe goed ze was, dan ik. Die oprechtheid, dat onbewimpeld zeggen van de waarheid, die zachte, schalksche ernst, dat voorkomen van alle kleine wenschen, dat haasten om al het lastige werk te doen, die angst en zorg voor mijn eer en roem, en dat men mij achten zou;... ach, waar wilde ik heen als ik u onzen dagelijkschen omgang beschrijven zou. Zelfs u heb ik dit zeker nooit medegedeeld, en zij zelve nog minder. Haar grondstelling was: de meeste menschen praten te veel en handelen te weinig; dit deed haar van liefde nimmer spreken maar altijd en onvermoeid met zelfverloochende liefde handelen. En nu is zij niet meer.... is mijn woning eenzaam. 't Is soms niet om uit te houden, om gek te worden.... maar toen ze zwak werd, zeide ze eens: “'t zal voor jou zoo verschrikkelijk zijn alleen te leven. Poog uit liefde voor mij, mijn goede lieve man, je wanhoop te bedwingen en werkzaam, nuttig en anderen tot zegen te blijven in de kerk van Christus.” - Ik doe dan ook wat ik kan.... wat heeft ze niet voor mij verricht, en wat zou haar edele ziel in gelijk geval niet voor mij gedaan hebben!
Ze wordt zoo algemeen betreurd; wat werd ze bemind! maar niemand heeft haar toch zoo gekend als ik.... niemand zoo dat edele, teedere hart gepeild als ik.... niemand zoo al het liere en vrouwelijke en grootsche van haar karakter doorgrond als ik! en die dood, hoe onverwacht en plotseling kwam hij nog! Ze sukkelde sinds eenigen tijd, gelijk ge weet, en nam zichtbaar af in krachten. Ik vreesde dus wel het ergste, maar eerst na vele, vele maanden. Hadden wij niet onzen lieven jongen in dienzelfden toestand twee jaren verzorgd en opgepast! Wij hadden zoo weinig denkbeeld van eenig gevaar, dat ik, juist op den avond van haar sterfdag naar Arnhem had willen gaan om een voordracht te houden in de vereeniging, welke mijn vriend Adama van Scheltema heeft opgericht. Ik had haar mijn verhandeling den vorigen avond bij de thee nog voorgelezen, en ze had gezegd: “vooral langzaam hoor, jou onverbeterlijke radtong! Je bent nu een oud heer en moet bezadigd en kernaehtig lezen. En gesticuleer vooral niet te veel.... dat heb ik je dertig jaren geleden ook al
| |
| |
gezegd.” En ze lachte haar vroolijken, zachten lach, en ik kuste haar.... en ze noemde mij plagend haar ouden minnaar, maar ze sloeg toch den arm om mijn hals, toen ik bij de canapé, waarop zij lag, knielde, en zeide toen de woorden, die ik zooeven heb aangehaald. Om twee uur op den middag zat ze nog te lezen; ze was wel zwak en nu en dan eens benauwd, maar ze sprak met mij over de dagelijksche voorvallen; ja, was zelfs nog luimig en plaagde mij met mijn zenuwachtigheid over mijn lezing. “'t Is of je voor het eerste en déclaratie gaat doen, oudje!”, zeide ze, toen ik de deur uitging, om Heintje, de linnenmeid te vragen bij haar te zitten, terwijl ik naar de catechesatie ging.
Om drie uur echter werd ze benauwd - zet zich op de canapé neder - sluimert een weinig - wordt weder benauwd - strekt zich uit - en is niet meer. Van de kerkekamer komende, ontmoet ik den koster, die mij zocht, daar mevrouw zeer benauwd was. Ik vlieg naar mijn huis, maar welk een tooneel! Met moeite scheurde ik mij los van de radelooze vrouwen, die in den gang op mij wachtten - snel naar onze kamer.... en daar zat de ontslapene, half liggende, nog even rustig op de canapé alsof ze zat te sluimeren. Vruchteloos beproefde ik alles om haar weer in het leven terug te roepen (ik zelf dacht dat het niets dan een zware flauwte was), maar toen eindelijk haar knikkend hoofd op mijn borst nederzonk, zag ik dat alles te vergeefs was. Haar strijd was gestreden: mijn lieveling, mijn dierbare was niet meer.
Hoe vreemd, hoe ongewoon zag alles er uit, als in een droom. Ik was kalm.... ik gevoelde iets dat zich niet beschrijven laat.... een tegenwoordigheid.... een zekerheid... Dat zij niet meer leefde, dat haar ziel, haar geest, haar ik in ijle lucht vernietigd zou zijn.... geen oogenblik beangstigde mij dat denkbeeld. Zij, die aan mijn hart rustte, had mij en ik haar altijd met innige liefde, met niets dan liefde, gesteund, geleid, het leven gelukkig gemaakt, de lasten helpen dragen, onzen plicht helpen vervullen. Ze had altijd zoo innig en vertrouwend in Gods liefde, in Gods ondoorgrondelijke wijsheid geloofd.
Een paar dagen voor haar overlijden zeide ze nog: “lieve man, denk, wanneer ik er niet meer ben, aan de regels van de oude tachtigjarige mevrouw Barbould:
“Love! we've been long together,
Through pleasant and through cloudy weather,
't Is hard to part when friends are dear,
Perhaps 't will cost a sigh, a tear:
Then steal away, give little warning,
Say not good night.... but in some brighter clime,
En nu is ze juist zoo, zonder afscheid te nemen, zachtkens van mij weggegaan.
Maar haar geloof is mijn geloof.
Wat rust er thans niet op mij! Wat wordt er nu niet van mij gevorderd! Waar vind ik krachten. O, indien het geloof aan de oneindigheid onzer bestemming, aan een liefdevollen God en Vader niet door haar voorbeeld, haar spreken en handelen versterkt, diep in mijn ziel geworteld ware, dan zou het niet uit te houden zijn, dan ware het knagen van mijn zielelijden, de honger van mijn hart niet te dulden. Doch ik wil gelooven en hopen, ik wil, ik wil.... O God, zij mij genadig!’
| |
| |
Diepe stilte heerschte eenigen tijd. We waren allen geroerd, want we hadden de lieve overledene gekend en we houden zoo hartelijk veel van den diep bedroefden weduwnaar, die zijn alles verloren had.
Oom Hellius brak ten laatste het stilzwijgen en zeide:
- ‘Van mij zult gij nooit hooren dat niet soms uit de bittere bron zoete wateren kunnen vloeien, en al wie opmerkt en zijn oog voor het booze sluit ziet zooveel schoons. Ik wil dit graf dan ook niet ontwijden door onbroederlijk klagen. Maar terwijl we denken aan den Rechter voor wiens Vierschaar zij is verdagvaard, gaat er een weeklage als van Ramah uit onzen kring.
Moge deze beproeving Ds. Johanniszen tot inkeer brengen en hem de zonde doen inzien door hem begaan, toen hij toeliet dat Jozef aan de Ismaëlieten verkocht zou worden. Wij zeiden der Synode de gehoorzaamheid op, gelijk trouwe zonen, die hun vader opsluiten als hij krankzinnig is geworden,..... doch hij keerde zich tegen ons, en al is het waar, dat er soms een warme toon voor onzen Jezus uit zijn hart komt, zoo draagt hij niettemin toch het zondemerk der classikalen op het voorhoofd; hij is een verrader der broederen geweest, de willige aanhanger van Synodale tyrannie, die beulsdienst doet aan het volk van God. Hij onderdrukt dat volk en zijn gebed zal ledig wederkeeren.’
Tante Sophie stond op, bleek van verontwaardiging. ‘Het zondige fanatisme dat gij en de uwen opwekt is een onheil voor land en kerk, zwager Hellius! Ik geloof in de macht van liefde en smart om de menschelijke ziel te transformeeren en te verheffen, maar gij wondt hen die treuren, en uw eigengerechtigd lezen in de conscientie van anderen brengt u tot een wreedheid zonder wederga. Ik vind uw taal zoo hard..... zoo hard.....’ en nederzittend, boog zij het oude gelaat in de handen en weende.
M. van Oudenaerde.
|
|