De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Democratische Proefnemingen.‘L'état c'est moi!’ - Deze uitspraak van den Franschen koning zou in onze dagen de machtigste autocraat niet meer op de lippen kunnen nemen, zonder van grootheidswaanzin te worden beschuldigd. Want nauwelijks honderd jaren, nadat Lodewijk XIV die verwaten woorden had gesproken, verkondigde Jean Jacques Rousseau het beginsel der volkssouvereiniteit, dat in het beschaafde Europa zeker nog niet overal officieel is erkend, maar dat toch langzamerhand als een zuurdeesem de verschillende wetgevingen doordringt. De Geneefsche wijsgeer schreef in zijn Contrat Social: ‘De souvereiniteit kan nooit worden vervreemd, want zij is niets anders dan de uitoefening van den algemeenen wil. De souverein is een collectief wezen, en kan alleen in zijn eigen persoon worden vertegenwoordigd.’ Het Engelsche parlementaire stelsel, dat in de vorige eeuw in Europa voor het nec plus ultra der constitutionneele vrijheid doorging, vond in Rousseau's oogen geen genade. Het was niet te ontkennen, dat onder de koningen uit het Huis van Hannover het parlement oppermachtig was, en evenmin, dat het kiesrecht destijds in Engeland reeds eene buitengewone uitbreiding had verkregen. Maar deze kiezers waren, volgens Rousseau, slechts vrij gedurende het verkiezingswerk; was dit afgeloopen, dan hadden zij hunne macht aan anderen overgegeven en werden zij zelven wederom slaven. De regeering, zoo leerde de wijsgeer, moet berusten bij en worden uitgeoefend door het gezamenlijke volk, in eene algemeene vergadering; zij moet dus met de souvereiniteit vereenigd zijn. Geen wet is geldig, die niet het volk zich zelf heeft gegeven. Naast deze souvereine, wetgevende macht kan eene uitvoerende macht bestaan, maar de leden daarvan zijn | |
[pagina 53]
| |
niets meer dan commissarissen of agenten. Is het volk vergaderd, dan houden alle regeeringsfunctiën op, dan worden de magistraatspersonen leden van het groote wetgevende lichaam en bezitten geenerlei recht of gezag, dat niet allen burgers gelijkelijk toekomt. De volkssouvereiniteit wordt onder dezen vorm iets geheel anders dan een bloot epitheton ornans; zij verkrijgt eene zeer praktische beteekenis: het volk mag doen wat het wil - vox populi, vox Dei - en het volkswelzijn, le salut public, moet de eenige drijfveer, de eenige maatstaf, het eenige doel zijn. Het is noodig hier een oogenblik stil te staan bij het begrip ‘souvereiniteit’. De Fransche jurist Bodin (1530-1596), een der eersten, die over dit onderwerp uitvoerig heeft geschreven, heeft zich niet gewaagd aan eene scherpe definitie van het begrip zelf, maar het omschreven als eene vereeniging van verschillende rechten of bevoegdheden. Als zoodanig noemde hij: het recht van wetgeving, het recht om oorlog te verklaren en vrede te sluiten, het recht om de hoogste ambtenaren te benoemen, het recht der laatste instantie, het recht van gratie en het recht om munt te slaan. De lijst zou in onze dagen ongetwijfeld nog aanzienlijk kunnen worden uitgebreid, maar de bedoeling van den schrijver was niet twijfelachtig: hij wilde te kennen geven, dat de souvereiniteit in zich sloot de oppermacht van den staat in elke der voornaamste afdeelingen van het staatsleven. Moest nu inderdaad, volgens Rousseau, de volkssouvereiniteit zich op zoo velerlei gebied rechtstreeks en onmiddellijk doen gelden? De zwakste zijde van het Contrat Social is zeker het ontbreken van voorschriften omtrent de praktische toepassing der in het werk verkondigde denkbeelden. Rousseau zelf heeft dit gevoeld, toen hij schreef: ‘Indien er een volk van Goden bestond, dan zou het zich zelf democratisch regeeren. Doch een zoo volkomen regeeringsvorm is den mensch niet gegeven.’ Minder aarzelend trad Bentham, de vader van het Engelsche radicalisme, op. Daar iedereen de beste beoordeelaar zijner eigen belangen is - zoo redeneerde hij - is het voldoende, de macht op de gezamenlijke burgers over te brengen, om de behartiging van de belangen der gemeenschap naar behooren te verzekeren. Het is onmogelijk, dat een land van deze macht misbruik maakt, omdat het daardoor zijn eigen belang zou | |
[pagina 54]
| |
tegenwerken. Dat de praemisse van deze redeneering alles behalve onaantastbaar is, valt dadelijk in het oog. James Monroe, die tusschen 1825 en 1830 zijn bekend werk The people the sovereigns schreef, bestreed de stelling, dat souvereiniteit en regeering synoniem zijn. ‘Deze beide machten’ - zoo schreef hij - ‘kunnen worden gescheiden en in verschillende handen geplaatst, en het is de mogelijkheid om die scheiding te maken, eene mogelijkheid, die slechts voor ééne soort van regeeringen bestaat, welke aan deze soort de voordeelen verzekert, die zij boven vele anderen bezit. Die scheiding kan plaats hebben bij den regeeringsvorm, in welken de souvereiniteit bij het volk berust.’ Deze onderscheiding maakt het den Amerikaanschen staatsman mogelijk, het beginsel der volkssouvereiniteit te behouden, zonder tot de ongerijmdheid te vervallen om aan het volk in zijn geheel de leiding van alle staatszaken en de behartiging van alle staatsbelangen op te dragen. Zijn werk is een pleidooi voor de constitutie der Vereenigde Staten, in welke inderdaad het vraagstuk der volksrechten op gelukkige wijze is opgelost. Eene zuivere democratie bestaat dus in de Vereenigde Staten evenmin als elders. De demos, het volk, moge souverein wezen, - hij regeert niet. Daarom gaf ook Tocqueville in zijn werk over de Amerikaansche democratie aan dit woord eene andere beteekenis. Hij verstond onder democratie den toestand, ontstaan door het wegvallen van maatschappelijke slagboomen en het opheffen van de aan zekere klassen toegekende voorrechten, of - zoo als hij het uitdrukt - ‘l'égalité de conditions’. De geleidelijke ontwikkeling der gelijkheid van standen was naar zijne overtuiging een providentieel feit; zij was overal te bespeuren, van blijvenden aard, zich steeds meer aan menschelijken invloed onttrekkend; gebeurtenissen en personen werkten samen om die ontwikkeling te bevorderen. ‘Is het waarschijnlijk,’ - zoo vroeg hij - ‘dat de democratie, na de feudaliteit en de monarchie te hebben afgeschaft, zich door de rijken en de middelklassen schrik zal laten aanjagen? Is het waarschijnlijk, dat zij zal blijven stilstaan, nu hare krachten zoo groot zijn geworden en die van hare tegenstanders zoo klein?’ Die vragen, vijftig jaren geleden gedaan, kunnen gerust ontkennend worden beantwoord. De democratie heeft niet stilge- | |
[pagina 55]
| |
staan. Zij vergenoegt zich zelfs niet meer met de wetenschap, dat de weg tot eer en macht en aanzien voor allen in theorie openstaat, al blijft hij in de praktijk voor verreweg de meesten gesloten. Zij streeft er naar om te worden wat zij heet te zijn: eene volksregeering. En dit streven heeft werkelijk hier en daar reeds vruchten gedragen. Men heeft met de democratie in den eigenlijken zin des woords proeven genomen; wel is waar geschiedde dit op kleine schaal of onder abnormale omstandigheden, maar toch waren het leerzame proefnemingen. Op enkele van deze zal in de volgende regelen de aandacht worden gevestigd.
Zwitserland is het proefveld der democratie. Elk der twee-en-twintig ‘souvereine’ kantons, waarvan er drie weder in twee deelen zijn gesplitst, heeft zijne eigene constitutie, waarin het democratisch beginsel meer of minder zuiver is uitgedrukt. Een algemeene trek van deze vijf-en-twintig grondwetten is de erkenning van Rousseau's leer der volkssouvereiniteit. Slechts in één kanton, Freiburg, bestaat eene vertegenwoordiging, aan welke het volk zijne rechten en bevoegdheden overdraagt, eene zoogenaamde démocratie représentative, zooals de constitutie van Freiburg zegt; in al de overige kantons neemt het volk rechtstreeks deel òf aan de regeering, òf aan de verkiezing der overheid, òf aan beiden. In Freiburg onderscheidt de grondwet assemblées politiques en assemblées électorales; in de eerste wordt gestemd over de herziening der grondwet van het kanton of van den bond. Tessin paste op Rousseau's leer het voorschrift van Monroe toe. ‘De souvereiniteit van het kanton berust in wezen assenzialmente) bij de gezamenlijke burgerij; zij wordt uitgeoefend door hare vertegenwoordigers, die volgens de voorschriften der grondwet worden gekozen.’ Eene dergelijke scheiding bestond vroeger ook in andere kantons. Zoo werd in art. 1 der grondwet van 1847 voor het kanton Genève gezegd: ‘La souverainité réside dans le peuple; tous les pouvoirs politiques et toutes les fonctions publiques ne sont qu'une délégation de sa suprême autorité’, terwijl hetzelfde artikel den regeeringsvorm uitdrukkelijk eene démocratie représentative noemde. Het stelsel van vertegenwoordiging vormt in Zwitserland den historischen overgang van de aristocratie tot de democratie; het | |
[pagina 56]
| |
is echter daar te lande eene laatste concessie aan de aristocratische traditiën, terwijl het elders juist als eene concessie van de regeering aan het volk wordt beschouwd. ‘In monarchale Staten,’ zegt Dr. J. Dubs in zijn werk Das oeffentliche Recht der Schweizerischen Eidgenossenschaft, ‘geldt de representatieve constitutie voor den populairen regeeringsvorm, omdat zij het volk tegenover den monarch vertegenwoordigt. Bij ons daarentegen dragen dergelijke constitutiën meer den aristocratischen stempel. Zóó hebben de toestanden zich ook historisch ontwikkeld. Het zijn de vroegere aristocratieën die, de gelijke rechten van het land erkennend, tot den gematigder vorm der vertegenwoordiging zijn overgegaan. De leidende gedachte is daarbij dezelfde als bij de aristocratie: een aantal der uitgelezenen, der besten, moet de zorg op zich nemen voor de belangen des lands, zonder dat dit zelf daarover medespreekt. Het handelend optreden van het volk bepaalt zich tot de verkiezing van deze uitgelezenen en de periodieke vernieuwing van hun mandaat. Van die uitverkorenen moet dan alles uitgaan: de wetgeving, de regeering, de rechtspraak. De vertegenwoordiging is het middelpunt der gansche staatsorganisatie. De democratie daarentegen stelt de beslissing in de handen des volks; het volk zelf wordt dus het middelpunt; in Zwitserland wordt dit laatste meer en meer regel.’ De mate waarin en de wijze waarop het souvereine volk deelneemt aan de regeering, zijn voor de verschillende kantons niet dezelfde. Op den voorgrond staat de volkomen gelijke bevoegdheid van alle Activbürger. De Zwitsersche bondsconstitutie heeft dit begrip niet omschreven, zij bepaalt zich tot de verklaring, dat de burgers van het kanton tevens burgers van het eedgenootschap, Schweizerbürger, zijn. Men dient dus zijn toevlucht te nemen tot de bepalingen der verschillende kantonnale grondwetten. Regel is daarbij algemeen kies- en stemrecht voor de mannelijke bevolking. Voor den bond verkrijgt men dit recht op den leeftijd van 20 jaren; enkele kantons verleenen het reeds aan 19- en zelfs aan 18-jarigen. Onder de uitzonderingen, die niet overal dezelfde zijn, noemen wij: de bedeelden; de krankzinnigen of onder curateele staanden; de personen, die niet in het bezit zijn van hunne burgerlijke rechten; de gefailleerden zoolang zij niet gerehabiliteerd zijn; de veroordeelden tot ont- | |
[pagina 57]
| |
eerende straffen. In enkele oudere grondwetten ging men nog verder. Zoo werden in Zürich de gefailleerden ook na de rehabilitatie een jaar lang uitgesloten, terwijl zij daarna nog vier jaren moesten wachten om zelve verkiesbaar te zijn. Appenzell sloot niet slechts de bedeelden uit, maar ook hen, die na hun zestiende jaar voor zich zelven, hunne vrouwen of kinderen, middellijk of onmiddellijk, van de armbesturen ondersteuning hadden genoten, en het aan hen ten koste gelegde niet hadden gerestitueerd. Bern en Uri ontzegden de volksrechten aan allen ‘wien het bezoek van herbergen verboden was.’ In Freiburg en Luzern was het kies- en stemrecht alleen aan leeken toegekend, terwijl men daarentegen in Appenzell auszer Rhoden den invloed der geestelijke heeren toonde te waardeeren door te bepalen, dat men, om het actief-burgerrecht te kunnen uitoefenen, godsdienstonderwijs moest hebben genoten. De kantonnale grondwetten worden intusschen zoo dikwijls herzien, dat waarschijnlijk binnen niet al te langen tijd op dit stuk de gewenschte eenheid zal worden verkregen. In Zwitserland heeft de deelneming van het volk aan den wetgevenden arbeid op vier verschillende wijzen plaats, en wel: 1o. door de Landesgemeinde; 2o. door het veto; 3o. door het referendum; en 4o. door het initiatief. In de kantons Uri, Glarus, Unterwalden en Appenzell komen in het voorjaar, meestal op den laatsten Zondag van April of den eersten Zondag van Mei, alle stemgerechtigde burgers (Activbürger) bijeen, om in de ‘landsgemeente’ te beraadslagen over de belangen van het kanton en door keuze te voorzien in de bezetting der verschillende ambten en waardigheden. Zie hier, wat de kantonnale grondwet van Uri van het jaar 1851 omtrent deze instelling voorschrijft. De Landsgemeente is de hoogste souvereine en wetgevende macht. In haar oefent het volk rechtstreeks zijn souvereiniteits-recht uit. Voor het uitbrengen zijner stem in de landsgemeente (altijd in de door de wet voorgeschreven vormen en perken) is het volk in het algemeen, en elk stemgerechtigde in het bijzonder, slechts aan God en zijn geweten verantwoording schuldig. Wat daar de meerderheid besluit, is wet voor het geheele kanton. Richtsnoer van de landsgemeente, als wetgevende macht, behoort intusschen niet onvoorwaardelijke en onbeperkte willekeur te zijn, niet de macht van den sterkste, maar | |
[pagina 58]
| |
het recht en het slechts daarmede vereenigbare staatswelzijn. Het volk verplicht zich tot (de toepassing van) dit beginsel door den telkenjare af te leggen landsgemeente-eed. Wat door de meerderheid wordt goedgekeurd, is wet, en moet worden nageleefd. Meent iemand daartegen bezwaar te moeten inbrengen, dan behoort hem te worden toegestaan, dat hij, met inachtneming der wettelijke vormen, voor de overheid trede en zijne meening uitspreke. Wanneer iemand zich door een besluit der landsgemeente in zijn privaateigendom of zijne private rechten gekrenkt of benadeeld acht, kan tegen zulk een besluit beroep worden aangeteekend. Hetzelfde kan geschieden ten opzichte der voorstellen van zeven geslachten (zie onder), waardoor private rechten gekrenkt worden. Niettegenstaande dit beroep, gaat de landsgemeente voort met hare beraadslagingen en besluiten, voor zoover hiertegen geen protest wordt ingediend. Daarna moet de rechter, onafhankelijk van het nieuwe besluit der landsgemeente, de rechtsquaestie tusschen het volk en den appellant naar eed en geweten beslissen. Punten van behandeling in de landsgemeente kunnen slechts die onderwerpen uitmaken, die door den Landrath (resp. Bezirksrath) op de agenda zijn gebracht, of door zeven eerlijke mannen, uit even zoo veel verschillende geslachten van het land, worden voorgesteld. Zulk een voorstel moet tijdig ter kennis van den landraad worden gebracht, en hetzij door de voorstellers onderteekend, hetzij door hen in persoon overhandigd wordenGa naar voetnoot1). De landraad (die door de constitutie eene ‘plaatsvervangende wetgevende macht’ wordt genoemd) brengt dan over dit voorstel advies uit, en zorgt, dat beide, voorstel en advies, althans in uittreksel aan de verschillende parochiën worden bekend gemaakt. De zeven voorstellers moeten in persoon de vergadering der landsgemeente bijwonen. Gewone vergaderingen worden eens per jaar gehouden; buitengewone, als de landraad dit, hetzij uit eigen beweging, hetzij tengevolge van een ‘VII Geschlechtsbegehren’ noodig oordeelt. In buitengewone vergaderingen der landsgemeente mogen geen andere punten worden ter sprake gebracht, dan die, welke tot de bijeenroeping aanleiding gaven. De bevoegdheid der landsgemeente strekt zich uit over de volgende onderwerpen: | |
[pagina 59]
| |
a. Vaststelling of wijziging der (kantonnale) grondwet, waartoe zij ten allen tijde bevoegd is. Na eene volledige grondwetsherziening moeten nieuwe verkiezingen voor alle electieve waardigheden plaats hebben. b. Wijzigingen in de bondsconstitutie, belangrijke verdragen of overeenkomsten, die ter goedkeuring of verwerping worden voorgesteld (en waarbij dus het amendeeren is uitgesloten). c. Vermeerdering of invoering van indirecte belastingen, en vooral heffing van algemeene rechtstreeksche landsbelastingen. d. Afstand of overdracht van belangrijke staatsrechten, en ‘alle dergelijke gewichtige aangelegenheden.’ e. Leeningen ten behoeve van den staat (die slechts met goedkeuring der landsgemeente kunnen worden gesloten). f. De geheele wetgeving, in zoover, dat alle blijvende wetten door haar moeten worden goedgekeurd, terwijl zij ook de aan haar oordeel voorgestelde wetsveranderingen kan aannemen, wijzigen of verwerpen en oude wetten kan opheffen. g. Privilegiën en gratie ‘in belangrijke gevallen.’ h. Toekenning van het kantonnaal burgerrecht. i. Vaststelling der dag- of presentiegelden voor alle kantonnale autoriteiten, en van de traktementen van alle door haar aangestelde beambten. j. Eindelijk, de verkiezing (voor den tijd van vier jaren, voor zoover niet anders bepaald) van den Landammann, den Landesstatthalter, den vaandrig (Pannerherr), den ontvanger, tevens betaalmeester (Landessäckelmeister), den architect, den president en de vijf rechters van de kantonnale rechtbank, benevens hunne plaatsvervangers, de afgevaardigden voor den nationaalraad en den stendenraad (de beide wetgevende lichamen van den bond), den landssecretaris, de kantonsadvokaten (Kantonsfürsprechen), den deurwaarder (Groszweibel), twee boden en een waagmeester. Ieder stemgerechtigd burger is, mits hij de vereischte hoedanigheden bezit, voor elk van deze betrekkingen verkiesbaar. Zooals men bemerkt, is hetgeen Tacitus van de oude Germanen schreef: ‘de minoribus principes consultant, de maioribus omnes’Ga naar voetnoot1), door de bewoners van Uri zóó opgevat, dat de rechtstreeksche bemoeiingen van het volk niet veel meer dan | |
[pagina 60]
| |
het alledaagsch beheer der loopende zaken aan de principes, de hoofden, overlaten. Voegen wij hier nog aan toe, dat de stemmingen plaats hebben door het opsteken der handen, dat in Appenzell het niet bijwonen der vergadering met boete wordt gestraft, terwijl in Glarus de verplichting tot verschijning alleen wordt voorgeschreven behoudens wettige verhindering, dan zal men zich van dezen vorm van democratie eene duidelijke voorstelling kunnen maken. De omstandigheid, dat de landsgemeente slechts in een miniatuurstaat praktische resultaten kan opleveren (in Appenzell, dat slechts 12000 inwoners telt, heeft men de discussie in deze vergaderingen moeten afschaffen, en slechts stemming toegelaten), heeft er in de meeste kantons toe geleid, de wetgevende macht, of althans de voorbereiding van en de beraadslaging over de wetsontwerpen, aan afzonderlijke lichamen over te dragen. Doch men wilde tevens voorkomen, dat deze lichamen aan het volk wetten zouden voorschrijven, waarvan het niet gediend was. Na 1830 werd daarom in St. Gallen en later ook in Luzern het veto ingevoerd: aan het volk werd het recht toegekend, om over wetten, die door den ‘Grooten Raad’ waren aangenomen, eene volksstemming te eischen en die af te keuren. Die afkeuring was een vonnis, waarvan geen beroep werd toegelaten. Doch deze instelling hield zich slechts korten tijd staande. Zij was klaarblijkelijk het gevolg van de overweging, dat reeds in de Romeinsche republiek het veto, door de tribunen in naam der plebejers uitgesproken, een volksrecht was, en dat in de meeste monarchale staten de medewerking van den souverein vereischt wordt, om aan een bij de vertegenwoordiging ingediend en door haar aangenomen ontwerp kracht van wet te geven. Hoewel dus ook hier het beginsel der volkssouvereiniteit in bescheiden mate werd erkend, voldeed de instelling niet, omdat zij vooral van negatieven aard was, en maakte zij spoedig bijna overal plaats voor het referendum. Terwijl bij het veto de onderstelling op den voorgrond staat, dat het volk eene wet kan verwerpen, is de leidende gedachte bij het referendum, dat eene wet niet geldig is, zoolang zij niet door het volk werd goedgekeurd, en dat zij dus, om voor allen bindend te zijn, door de meerderheid moet worden aange- | |
[pagina 61]
| |
nomen. Over de ontwikkeling dezer instelling moge het volgende eenig licht verspreiden. In Wallis en Graubündterland bestond het referendum reeds voor lange jaren, doch het werd er slechts zelden en ook dan nog met weinig ingenomenheid toegepast. Een nieuwen stoot aan de beweging in deze richting gaf de invoering van het financieel referendum in het kanton Neuchâtel (1858); aanleiding hiertoe was de aanneming van een wetsontwerp betreffende den bouw van een spoorweg, die slechts aan een deel van het kanton ten goede kwam, doch waarbij een aantal leden van den Grooten Raad persoonlijk veel belang hadden. In de grondwet van 1858 werd daarom de bepaling opgenomen, dat iedere leening of financieele overeenkomst, waardoor het kanton met meer dan een half millioen francs werd bezwaard, aan de goedkeuring van het volk moest worden onderworpen. Waadtlandt volgde in 1861 het voorbeeld na; hier werd echter het maximum der som, waarover beschikt kon worden zonder het volk te raadplegen, op een millioen francs gesteld, maar tevens ging men verder, door het volk het recht te geven om te stemmen over ieder onderwerp, dat òf door den Grooten Raad, òf op verlangen van 6000 burgers aan zijne goedkeuring zou worden voorgesteld. Hier was dus het facultatief referendum ingevoerd. Nog verder ging in 1863 het kanton Bazel (land), dat in zijne grondwet de bepaling opnam: ‘Alle wetten, algemeen bindende besluiten en verdragen moeten, na gedurende dertig dagen in het officieele blad te algemeener kennis te zijn gebracht, aan het volk in zijne gemeente-vergaderingen ter aanneming of verwerping worden voorgesteld. Hierbij beslist de meerderheid van hen, die aan de stemming deelnemen. Dit verplicht referendum werd in 1869, met bijvoeging van het financieel referendum, door de beide grootste kantons, Bern en Zürich, overgenomen. Thans hebben, gelijk wij boven reeds aanstipten, met uitzondering van Freiburg, alle kantons, waar geen Landesgemeinde meer bestaat, het referendum onder een der beide vormen ingevoerd. Zonderling genoeg was het in Freiburg de Groote Raad, die het referendum in de grondwet wilde doen opnemen, en het volk, dat dit hem aangeboden recht afwees. Het liet zich voorzien, dat men op dezen weg nog eene schrede verder zou gaan, en het bij de landsgemeenten bestaande initiatief weder met het referendum in verband zou brengen. | |
[pagina 62]
| |
Dit initiatief bestond in zekeren vorm reeds in alle kantons als recht van petitie; in den nieuwen vorm echter is de wetgever gedwongen van den volkswensch kennis te nemen, zoodra een zeker aantal burgers verklaren met dien wensch in te stemmen. Het initiatief is in Zürich toegekend aan een minimum van 5000 burgers; voor Zug bedraagt dit aantal 1000, voor Solothurn 2000, voor Bazel (stad) 1000, voor Bazel (land) 1500, voor Schaffhausen 1000, voor Aargau 5000, voor Thurgau 2500 en voor Waadtland 6000. In Bern kunnen 8000 kiezers een eisch stellen om den Grooten Raad te ontslaan; in Thurgau moet zulk een voorstel reeds op verlangen van 5000 burgers in behandeling worden genomen. De Zwitsersche bondsconstitutie kent noch initiatief, noch verplicht referendum. In 1874 voerde zij echter voor bondswetten het facultatief referendum in. Art. 89 en 90 van deze grondwet luiden: Voor bondswetten en bondsbesluiten is de goedkeuring van den nationaalraad en den stendenraad noodig. Bondswetten, benevens algemeen bindende bondsbesluiten, die niet van dringenden aard zijn, moeten daarenboven aan het volk ter goedkeuring of verwerping worden voorgesteld, wanneer dit door 30.000 stemgerechtigde burgers of door 8 kantons wordt verlangd. De bondswetgeving zal het noodige vaststellen betreffende den vorm van en de termijnen voor deze volksstemming. De hier bedoelde wet van 17 Juni 1874 bepaalt in hoofdzaak het volgende. De wetten en besluiten, over welke eene volksstemming kan worden geëischt, moeten, onmiddellijk nadat zij tot stand zijn gekomen, openbaar worden gemaakt en in een behoorlijk aantal exemplaren aan de regeeringen der kantons worden toegezonden. Deze regeeringen zorgen, dat in elke gemeente exemplaren ter inzage voorhanden zijn. Het verlangen om tot eene volksstemming over te gaan moet binnen 90 dagen na de opneming der wet in het Staatsblad aan den bondsraad schriftelijk worden medegedeeld. Ieder burger, die dien eisch stelt, moet dien eigenhandig onderteekenen; op het onderteekenen per volmacht is straf gesteld. De gemeentebesturen moeten getuigen, dat de burgers, die van dit recht gebruik maken, werkelijk stemgerechtigd zijn; deze verificatie moet kosteloos geschieden. Zijn na afloop van den termijn van 90 dagen de vereischte | |
[pagina 63]
| |
30.000 handteekeningen bijeengebracht, dan bepaalt de bondsraad, minstens vier weken van te voren, den dag voor de volksstemming. Nadere maatregelen om dit besluit uit te voeren, worden door de regeeringen der kantons genomen. Van den uitslag der stemming wordt in elke gemeente procesverbaal gemaakt. Dit stuk bevat in vier rubrieken het aantal der stemgerechtigden, dat der deelnemers aan de stemming, dat der vóór- en dat der tegenstemmers. De kantonsregeering telt deze resultaten op en zendt de processenverbaal in originali aan den bondsraad toe, terwijl zij de stembilletten ter beschikking houdt.
Op de voor- en nadeelen van de hierboven geschetste instellingen, welke aan het Zwitsersche volk een zeker aandeel in de wetgeving en der regeering des lands verzekeren, komen wij nader terug. Volledigheidshalve dienen wij eerst nog melding te maken van enkele methoden, in Frankrijk voorgesteld en ten deele ook toegepast, om het beginsel der volkssouvereiniteit op nog andere wijze dan door het kiesrecht in praktijk te brengen. Eene volkomen mislukte poging, om de beginselen van Rousseau toe te passen, was de constitutie der Girondins. Vijf millioen Franschen moesten onophoudelijk worden opgeroepen, niet slechts om afgevaardigden te verkiezen, maar om elk der daden en besluiten van deze mannen hunner keuze te beoordeelen, om raadsleden, rechters en ambtenaars te benoemen. Het was de heerschappij der menigte, die uitliep op de dictatuur van het comité voor het algemeen welzijn, en die aan Chabot de bekende woorden heeft in den mond gelegd: ‘De waarborg der vrijheid is de guillotine.’ De Bonaparte's die, zich niet op het droit divin kunnende beroepen, l'appel au peuple in hun vaandel schreven, hebben inderdaad nu en dan een beroep op het volk gedaan. Maar de plébiscites van het keizerrijk waren een vragen naar den bekenden weg. Het terrein was zoo zorgvuldig voorbereid, dat het antwoord op de gestelde vraag met volkomen zekerheid te voorspellen was, hetgeen de gansche omslachtige instelling overbodig en de schijnbare hulde, aan de volkssouvereiniteit gebracht, tot een wassen neus maakte. Bij de laatste algemeene verkiezingen in Frankrijk was een der zes hoofdpunten, die de radicalen in hun programma ver- | |
[pagina 64]
| |
meldden, de ‘volstrekte souvereiniteit van het algemeen stem(kies)recht.’ Men zocht echter te vergeefs in dit document, dat door Clémenceau, Pelletan, Lacroix, Laisant en eenige andere toongevers der partij was opgesteld, naar eene omschrijving van deze volstrekte souvereiniteit. De onthouding was voorzichtig, zooals bleek, toen de echte en onvervalschte intransigenten, ontevreden met het, volgens hen, veel te opportunistisch programma van de Rue Cadet, met hun eigen eischen voor den dag kwamen, en de puntjes op de i's zetten. Ook zij spraken van de souvereiniteit van het algemeen kiesrecht, maar zij voegden er aan toe ‘in de terugroeping zoowel als in de keuze zijner mandatarissen’. En zij stelden uitdrukkelijk den eisch, dat het electief mandaat met het civiel mandaat moest worden gelijk gesteld. De vertegenwoordiger sloot dus een contract; hij was aan handen en voeten gebonden, en moest blindelings gehoorzamen aan de bevelen zijner kiezers. Elke poging tot zelfstandigheid zou door terugroeping worden gestraft. Het mandat impératif was verscherpt tot een mandat contractuel, maar zelfs dit was voor de Parijsche radicalen niet genoeg. Toen de zetel van Victor Hugo in den Senaat was opengevallen, eischten de kiezers van het Seine-departement van den opvolger des dichters de démission en blanc, dat wil zeggen, eene bij voorbaat ingediende en onderteekende verklaring, waarbij de uitverkorene zijn ontslag nam als volksvertegenwoordiger, en waarin alleen de datum was opengelaten, om door de committenten naar willekeur te worden ingevuld. Daarenboven moest de vertegenwoordiger zich verbinden, om tweemalen 's jaars rekenschap af te leggen van de wijze, waarop hij zijn contract had nageleefd, en om eens per maand in de kiezersvergadering te verschijnen, ten einde er de bevelen van het souvereine volk - d.i. van eene microscopische fractie daarvan - te ontvangen. Tevens eischte het programma de afschaffing van den Senaat en van het presidentschap der Republiek; de vervanging van de ministers door ambtenaren, die door de nationale vergadering moesten worden benoemd en ten allen tijde door haar konden worden ontslagen; de persoonlijke en geldelijke aansprakelijkheid van alle door volksverkiezing benoemde ambtenaren, waartoe ook de magistratuur zou behooren, en ten slotte de onderwerping van vraagstukken van oorlog en vrede en van voorstellen tot grondwetsherziening aan eene rechtstreeksche volksstemming. | |
[pagina 65]
| |
In de praktijk heeft het programma der républicains radicaux socialistes nog geen toepassing gevonden, en daar het ons hier om proefnemingen te doen is, keeren wij weder tot Zwitserland terug, om in enkele voorbeelden de werking van het referendum en het initiatief na te gaan. Wij volgen daarbij in hoofdzaak de mededeelingen van den Luikschen hoogleeraar Emile de Laveleye in zijn artikel Recent Progress of Democracy in Switzerland in The Nineteenth Century van September 1885.
Het facultatief referendum voor bondswetten en besluiten werd, zooals wij zagen, in 1874 ingevoerd. In hetzelfde jaar eischten 108,674 kiezers stemming over een wetsontwerp tot wijziging van het stemrecht in bondszaken, en tengevolge daarvan werd dit ontwerp met 207,263 tegen 202,583 stemmen verworpen. Op denzelfden dag werd gestemd voor een tweede ontwerp betreffende de inschrijving van kiezers. Hierover hadden 106,650 kiezers stemming gevraagd, en het werd met 213,199 tegen 205,069 stemmen aangenomen. Twee jaren later verzochten 35,886 kiezers stemming over eene wet betreffende de uitgifte van bankbilletten; de verwerping geschiedde met 193,293 tegen 123,368 stemmen. Twee malen achtereen werd eene wet verworpen tot regeling der bijdragen aan de schatkist van personen, die van den militairen dienst zijn vrijgesteld. Den eersten keer had die verwerping plaats in Juli 1876 met 184,894 tegen 150,157 stemmen; toen de wet, na wijziging op 21 October 1877, weder in stemming kwam, verklaarden zich 181,383 stemmen er voor en 170,223 er tegen. Op den laatsten datum werd eene wet tot regeling van den arbeid in fabrieken goedgekeurd met 181,204 tegen 170,857 stemmen. Eene nieuwe wet tot regeling van het stemrecht stuitte op nog grooter oppositie dan die van 1874; zij werd met 213,230 tegen 131,557 stemmen verworpen. Daarentegen werd het wetsontwerp betreffende de subsidieering van de Alpen-spoorwegen, en wel voornamelijk van de St. Gotthard-lijn, op 19 Januari 1879 met 278,731 tegen 115,571 stemmen aangenomen. Op 14 Juli 1884 werd eene bondswet aan het volk ter goedkeuring voorgedragen, waarin, op grond van art. 27 der constitutie, de noodige maatregelen werden vastgesteld voor de oprichting eener nieuwe afdeeling van bestuur, die aan het | |
[pagina 66]
| |
onderwijs zou zijn gewijd. Aan deze afdeeling zouden een secretaris en eenige ondergeschikte beambten worden verbonden, hetgeen eene uitgave van niet meer dan 20.000 francs zou noodig maken. De taak der afdeeling zou bestaan in het inzamelen en bewerken van statistieke gegevens betreffende het onderwijs, en zij zou zich onthouden van iedere bemoeiing met de zelfstandige kantonnale wetgeving in deze materie. De eisch was, zooals men ziet, uiterst bescheiden; maar de Katholieke en de orthodox-Protestantsche kantons zagen daarin eene poging, om op het gebied van onderwijs centralisatie te verkrijgen, - eene radicale leer, waarvan zij in hooge mate afkeerig waren. Het referendum werd gevraagd, en de wet werd met buitengewone meerderheid van 318,139 tegen 172,010 stemmen verworpen. In Mei 1884 werden vier wetten en besluiten aan de vuurproef van het referendum onderworpen. De eerste bepaalde, dat de bondsregeering een afzonderlijk departement voor justitie en politie zou verkrijgen, waarvoor de belachelijk geringe som van 7.000 francs uitgetrokken was. De tweede betrof het patent van handelsreizigers, aan welke de regeering de rechten wilde toekennen, die hunne buitenlandsche collega's, in Zwitserland reizende, reeds bezaten. De derde bepaalde, dat indien in crimineele procedures de volstrekte onpartijdigheid der kantonnale rechters, tengevolge van politieke twisten of andere oorzaken, eenigszins in twijfel kon worden getrokken, de bondsraad het recht had, eene nadere instructie en behandeling van de zaak aan het bondsgerechtshof op te dragen. Het vierde voorstel eindelijk - in dit geval gold het geen wet, maar een besluit - strekte tot het verleenen van een jaarlijksch crediet van fr. 10.000 voor een secretaris van legatie te Washington. Al deze voorstellen werden door het referendum verworpen. ‘Deze standvastige verwerping van bondswetten’ - zegt prof. de Laveleye - ‘was eene verklaring van wantrouwen in het centraal gezag, en dit wantrouwen was hoofdzakelijk toe te schrijven aan het derde wetsvoorstel, dat - naar men beweerde - ten doel had, de woelige radicale minderheden te onttrekken aan de jurisdictie der kantonnale hoven, een uitzonderingsmaatregel, waartoe de ongeregeldheden te Stabio in het kanton Tessin aanleiding hadden gegeven. Over de toepassing van het referendum in de kantons zijn de gegevens alles behalve volledig. In het Journal de statistique | |
[pagina 67]
| |
Suisse het jaar 1882 geeft de heer Niederer een overzicht van hetgeen op dit gebied in het kanton Zürich van 1869 tot 1882 plaats had. Zürich heeft, zooals wij boven zagen, verplicht referendum, met initiatief. In het dertienjarig tijdperk, waarover de mededeelingen van den heer Niederer loopen, werd 28 malen het referendum toegepast op 91 wetten, van welke 11 aan het volks-initiatief haar ontstaan hadden te danken. Hier was het resultaat veel gunstiger dan bij de stemming over bondswetten en besluiten; 66 wetten werden aangenomen en 25 verworpen. De meest ingewikkelde vraagstukken werden hierbij aan het oordeel van het volk onderworpen: de herziening van enkele hoofdstukken der wetboeken van strafrecht en rechtsvordering; wetten op de faillissementen, op de onteigening, op het onderwijs, op het bankmonopolie; van meer eenvoudigen aard was zeker een insgelijks aan het referendum onderworpen besluit betreffende de verdelging van meikevers. ‘De stemmingen,’ - zegt de Laveleye - ‘hebben veel overeenkomst met die van een gewoon Parlement, met dit verschil echter, dat het volk van nature afkeerig is van alle uitgaven, zelfs wanneer die ten behoeve van noodige en nuttige openbare ambtenaren worden gevraagd.’ Het votum van het volk beknibbelt de toelagen, traktementen of wachtgelden van geestelijken en onderwijzers; het wil geen subsidie geven voor den St. Gotthard-spoorweg en evenmin voor het stichten van nieuwe gebouwen ten behoeve van het Polytechnicum. Het verwerpt intusschen ook dwaze voorstellen, in het brein van populariteit zoekende demagogen gerijpt, zooals de op het initiatief van 5,000 kiezers aan stemming onderworpen wet, die den Staat het monopolie van den graanhandel wilde verzekeren. Dit voorstel werd met 30,000 tegen 16,000 stemmen verworpen. Als bewijs van gezond verstand mag nog worden aangevoerd, dat een voorstel tot afschaffing der verplichte vaccinatie met groote meerderheid werd afgekeurd. Als curiosa vermelden wij nog, dat in Neuchâtel de Groote Raad eene progressieve inkomstenbelasting voorstelde, die door het volk werd verworpen, terwijl in Waadtland juist bij referendum eene belasting op het kapitaal werd goedgekeurd met eene zoo sterke progressie, dat men er een algemeenen uittocht van alle meergegoeden van heeft voorspeld. | |
[pagina 68]
| |
Indien wij ten slotte nog een oogenblik stilstaan bij de vraag, welke van de hier beschreven democratische proefnemingen navolging verdienen, moeten wij allereerst in het oog houden, dat hetgeen in zeer beperkten kring nuttig en praktisch is gebleken, daarom nog niet voor toepassing op ruimer schaal geschikt is. Indien reeds in de meeste Zwitsersche kantons de instelling der landsgemeente tengevolge van de toeneming der bevolking moest worden afgeschaft, dan is het duidelijk, dat deze patriarchale en idyllische uiting der volkssouvereiniteit in geen staat van eenigen omvang als de beste wijze om de rechten des volks te eerbiedigen kan worden beschouwd. Tegen de toepassing van het veto is aangevoerd, dat dit een volkomen negatief karakter heeft, en dat het eene speculatie is op de traagheid van het groote publiek. De leer, dat ieder die zwijgt ook toestemt, is reeds menigmaal verkondigd om daden van willekeur te rechtvaardigen; het is eene oude ervaring, dat een recht, om geregeld te worden uitgeoefend, ook als plicht moet worden beschouwd. Men mag dus veilig aannemen, dat het volk slechts in uiterst zeldzame gevallen uit eigen beweging van dit recht van veto gebruik zal maken; in den regel zal het hiertoe door eene voorafgaande agitatie moeten worden opgezweept. Dat zulk eene agitatie op zich zelf een kwaad zou zijn, zal men moeielijk kunnen beweren. Ook in het constitutionneele leven der volkeren geldt de leer: rust roest. Daarom is wrijving gewenscht, al geeft die, even als in de stoffelijke wereld, soms tot gevaarlijke verhitting aanleiding. Het facultatief referendum is aan dezelfde bedenkingen onderhevig als het veto; wanneer het in de Zwitsersche bondsconstitutie is opgenomen, met verwerping van het verplicht referendum, kan dit alleen verklaard worden door de vrees, dat een te vaak herhaald raadplegen van het volk dit zou vermoeien en de belangstelling in de openbare zaak zou doen verflauwen. Doch niet om deze reden alleen is men afgeweken van den regel, dat iedere wet door het volk moest worden goedgekeurd. Men heeft begrepen, dat zich gevallen konden voordoen, die of van te weinig belang waren, of te veel spoed eischten, om de gansche omvangrijke en zwaarwichtige referendum-machinerie in beweging te zetten, en men is teruggedeinsd voor de kosten, die in Zwitserland voor elk bondsreferendum ongeveer fr. 50.000 | |
[pagina 69]
| |
bedragen, Vandaar de beperking van het referendum tot bondswetten, en ‘algemeen bindende’ besluiten, die ‘niet van dringenden aard’ zijn. Deze voor zeer verschillende interpretatie vatbare uitdrukkingen zouden ongetwijfeld tot velerlei oneenigheden aanleiding hebben gegeven, ware het niet dat de constitutie aan de Bondsvergadering de beslissing had overgelaten, of op een besluit een dezer beide qualificatiën moest worden toegepast. Het is duidelijk, dat het facultatieve referendum hierdoor een groot deel van zijne beteekenis heeft verloren. Eene positieve deelneming van het volk aan den wetgevenden arbeid is slechts mogelijk, waar het verplicht referendum gepaard gaat met het initiatief. Natuurlijk gelden in dit geval de beide bovengenoemde bezwaren. Eene door den wetgever voorgeschreven stemming over alle wetten en besluiten zal de belangstelling doen verflauwen, en de toepassing van het initiatief is zonder voorafgaande agitatie slechts zelden denkbaar. Maar over deze bedenkingen zou men licht kunnen heenstappen, als er geen veel ernstiger moeielijkheden aan de toepassing verbonden waren. In de eerste plaats mag men vragen: is het volk bevoegd om te oordeelen? De voorstanders van het referendum beantwoorden die vraag bevestigend; zij zeggen, dat men immers het kiesrecht wil toestaan, en dat het veel moeielijker is over personen, dan over zaken te oordeelen; zij wijzen er op, dat bij misdrijven en overtredingen onbekendheid met de wet niet als eene verontschuldiging wordt beschouwd, en dus bekendheid met de wet ondersteld wordt; zij beschouwen het als een voordeel, dat men, om het volk met vrucht te kunnen raadplegen, minder wetten zal moeten maken, en aan deze een eenvoudiger vorm zal moeten geven. Deze optimistische opvatting werd, bij de discussiën over de grondwetsherziening van 1872, door den bondspresident Welti bestreden met de woorden: ‘Het komt mij voor, dat de herder met het wetboek van koophandel en de stalknecht met het wetboek van burgerlijke rechtsvordering in de hand, om zich tot de uitoefening van hun souvereiniteitsrecht voor te bereiden, karikaturen zijn..... Ik ben overtuigd, dat het volk geen wetgever is, en als ik een man uit het volk was en men mij een wetboek voorlegde, om er een oordeel over uit te spreken, zou ik zeggen, dat ik geen schriftgeleerde was, maar ook geen phariseër.’ Welti noemde | |
[pagina 70]
| |
het referendum in vergelijking met de landsgemeente, waar discussie mogelijk was, een dood organisme, eene fictie, eene democratie op het papier. De hoogleeraar de Laveleye wijst daarentegen op de groote rol, die de dagbladpers kan spelen als voorlichtster der openbare meening: ‘de redenaar der oudheid is vervangen door onze tegenwoordige pers: de kiezer leert meer over de vragen van den dag in de courant, die hij iederen avond leest, en wordt zóó veel beter in staat om voor zich zelf een oordeel te vormen, dan wanneer hij luistert naar een paar redevoeringen, juist voor het begin eener stemming, te midden van spanning en opschudding uitgesproken.’ Ongetwijfeld - als de kiezer die artikelen leest en als hij ze begrijpt. Maar hoevelen verkeeren in dit geval? Een tweede bezwaar ligt in de verplaatsing van het zwaartepunt uit de verantwoordelijke wetgevende lichamen naar het, als souverein, onverantwoordelijke volk der stemgerechtigden. Die verplaatsing is des te gevaarlijker, naarmate de vraagstukken, waarover het oordeel der stemgerechtigden wordt opgeroepen, meer van wetenschappelijken of technischen aard zijn, en er dus sprake is van een beroep der bevoegden op de onbevoegden. Zij zal ten gevolge hebben dat de wetgevers, die niet al te vast in hun schoenen staan of die door herhaalde afstemming hunner ontwerpen zijn ontmoedigd, òf zich aan de hun in het belang van het algemeen opgedragen taak onttrekken, òf er naar streven om een volksvooroordeel of een tijdelijke strooming der meerderheid ter wille te zijn. Een derde bedenking is voornamelijk gericht tegen het initiatief. Men vreest daarvan eene groote mate van rechtsonzekerheid en eene belemmering voor den staat in het sluiten van verdragen en overeenkomsten. Wat zal men doen - zoo is gevraagd - wanneer het door de wet voorgeschreven aantal kiezers een voorstel doet tot opheffing van den eigendom? Zou men zulk een voorstel in behandeling moeten nemen? De ondervinding in Zwitserland heeft geleerd, dat deze bezorgdheid tamelijk overbodig is. Niemand kan ontkennen, dat zich daar te lande in de deelneming van het volk aan het tot stand komen der wetten eene zeer conservatieve richting heeft geopenbaard, en dat de stemgerechtigden, wel verre van eenige neiging te toonen om het bestaande omver te werpen, zich in den regel als echte behoudsmannen tegen iedere door de wetgevende | |
[pagina 71]
| |
vergaderingen voorgestelde hervorming hebben gekant. Daarentegen is het bezwaar niet weg te cijferen, dat de buitenlandsche staatkunde eener regeering bezwaarlijk aan een volksvotum kan worden onderworpen. In Zwitserland worden dan ook vraagstukken van buitenlandsche politiek door de bondsregeering alleen beslist, en wordt over traktaten of overeenkomsten alleen dan stemming toegelaten, wanneer de staat daardoor geldelijke verplichtingen op zich neemt. Zoo heeft zich bij voorbeeld de Bond in het eerste verdrag betreffende den St. Gotthardspoorweg verplicht tot eene bijdrage van 20 millioen francs; daar de Bond echter geheel gedekt was door toezeggingen van de afzonderlijke kantons en van de betrokken spoorwegmaatschappijen, was hierover geen referendum noodig. Toen de Bond zich in een tweede verdrag tot eene bijdrage van 8 millioen francs verbond, en deze som niet door bijdragen van andere zijden gedekt was, had een referendum kunnen plaats hebben; het werd echter niet gevraagd. Er zijn ongetwijfeld onderwerpen, waarover het oordeel van het volk met reden en met vrucht kan worden ingewonnen. Van dit beginsel heette het plebisciet, l'appel au peuple, der Bonaparte's uit te gaan, ofschoon het nooit iets anders is geweest, dan het vragen eener vooraf verzekerde sanctie voor een voldongen feit. Op eerlijke wijze toegepast, zou deze instelling zeker veel aanbevelenswaardigs hebben. Dezer dagen nog sprak de bekende Fransche publicist Paul Leroy Beaulieu (in den Economiste Français) de wenschelijkheid uit, om over enkele groote beginselen door eene volksstemming rechtstreeks te laten beslissen. Als voorbeelden noemde hij de quaestie der scheiding van kerk en staat en de vraag of de verkiesbaarheid der magistratuur volgens Amerikaansch model zou worden ingevoerd. In het vorige jaar bepleitte de Pall Mall Gazette het denkbeeld, om over het behoud van het Engelsche Hoogerhuis door een volksstemming te laten oordeelen. De moeielijkheid ligt hier in de aanwijzing van de autoriteit, die moet uitmaken wanneer en waarover zulk een plebisciet zal worden gehouden. Overigens is in de meeste landen eene beslissing over dergelijke hoofdbeginselen niet mogelijk zonder eene grondwetsherziening, welke slechts door eene Kamer ad hoc kan geschieden, en dus eveneens een beroep op het volk onderstelt. | |
[pagina 72]
| |
‘Het is zeer wel mogelijk,’ - zegt de heer de Laveleye in zijn meermalen door ons aangehaald artikel, - ‘dat democratische instellingen geen voldoenden waarborg geven voor die orde, welke onze maatschappij met hare nijverheid en verdeeling van arbeid veel meer noodig heeft, dan de maatschappij in de oudheid of in de middeleeuwen. In dit geval zou men tot het despotisme terugkeeren, want met een talrijk staand leger zou het uitvoerend gezag, gehoorzaam aan de wenschen der hoogere klassen, altijd de vrijheid kunnen onderdrukken en vernietigen. Maar indien vrijheid en democratie er in slagen zich te handhaven en ons voor Caesarisme te bewaren, dan is het volkomen zeker, dat de begeerte van het volk om de teugels van het bewind in handen te nemen zich meer en meer zal openbaren, naarmate het beter wordt opgevoed en een duidelijker besef verkrijgt van het nauw verband tusschen de wetgeving en zijne individueele belangen. Wanneer dit gebeurt, zal de rechtstreeksche (volks)regeering in den een of anderen vorm worden ingevoerd. Zwitserland, dat bij de democratische hervormingen in de eerste rij staat, toont ons den weg naar deze rechtstreeksche regeering. Indien de wil des volks moet worden gehoorzaamd, is het dan niet veel beter, dat die wil zich op vreedzame, wettige en regelmatige wijze door eene algemeene stemming openbare, zooals in de Zwitsersche kantons, dan op luidruchtige en onzekere wijze in meetings, optochten en straatdemonstratiën, zooals in Engeland, of - erger nog - in tweedracht en bloedvergieten zooals in Ierland tusschen Nationalisten en Orangisten? Indien de massa van het volk geroepen wordt om over wetten te stemmen, zal zij òf zich zelf opvoeden, òf opgevoed worden. In elk dier gevallen, zal de ware beschaving, die bestaat in de verspreiding van verlichting en van billijke en juiste denkbeelden, er door worden bevorderd, en terzelfder tijd zou Tocqueville's diepzinnige stelregel worden toegepast: ‘De uiterste democratie voorkomt de gevaren der democratie.’ De heer de Laveleye stelt ons hier tot twee malen toe voor een dilemma, dat slechts in schijn bestaat. ‘Of Caesarisme, òf rechtstreeksche volksregeering’ - is er dan geen derde mogelijk? En als hij het Caesarisme met een ‘indien’ heeft van de baan geschoven, stelt hij zijn tweede alternatief: ‘òf het volk wordt (tot wetgever) opgevoed, òf het voedt zich zelf | |
[pagina 73]
| |
op’ - alsof de mogelijkheid niet bestond, dat het volk den wetgevenden arbeid overlaat aan hen, die er den lust en de bekwaamheid voor bezitten, terwijl het zich zelf voorbehoudt, door de keuze zijner vertegenwoordigers op de richting en den omvang dier wetgeving invloed uit te oefenen. De democratische experimenten in Zwitserland zijn belangwekkend, maar daaruit volgt nog niet, dat zij navolging verdienen. Sedert eeuwen is het volk in elk der vijf-en-twintig souvereine miniatuurstaten, die den Bond vormen, tot zelfregeering opgevoed; sedert eeuwen is alles zorgvuldig vermeden, wat den bondsstaat tot een eenheidsstaat zou kunnen maken, en nog steeds wordt angstvallig gewaakt tegen elke poging, hoe verstandig overigens, om het centraal gezag te versterken. Ziedaar exceptionneele omstandigheden, die men elders te vergeefs zal zoeken, en die het gevaarlijk maken te beweren, dat hetgeen in Zwitserland proefhoudend is bevonden, voor algemeene toepassing vatbaar kan worden geacht. Indien wij onze heidevelden of grasvlakten met Edelweiss en Alpenrozen bezaaien, zal de oogst niet schitterend zijn. Eindelijk: heeft zich de instelling van het referendum in Zwitserland zelf werkelijk proefhoudend getoond? Wij betwijfelen het. ‘Ook in den referendum-staat keert het denkbeeld eener vertegenwoordiging terug in de zendboden, die het volk over de wetten moeten onderrichten. Voor dit onderwijzersberoep zullen slechts weinigen uitverkoren zijn en ook dezen zullen eenzijdig zijn in hun oordeel. Naast hen zullen zich dan andere leiders bij de burgers indringen, om met de stemgerechtigden zaken te doen. Al de vroegere bevoorrechten zullen op den weerloozen souverein lostrekken en binnen tien jaren zal het volk ten prooi zijn aan de partijen, geëxploiteerd door de nijverheid en door de geestelijkheid.’ Deze sombere voorspelling van den bondspresident Welti is zeker nog niet in al haren omvang verwezenlijkt, maar zoo men den termijn slechts iets langer stelt, zal het blijken, dat de heer Welti geen slecht profeet is geweest. ‘Chassez le naturel, il revient au galop;’ geef morgen allen menschen hetzelfde te doen, en overmorgen zal de verdeeling van arbeid zijn ingevoerd. Niet in dien zin, dat den eenen al de rechten, den anderen al de plichten worden toegedeeld. De tijden liggen gelukkig verre achter ons, waarin het misera contribuens | |
[pagina 74]
| |
plebs zich vormelijk schikte naar de leer: wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen. ‘Het volk’ - zeide Welti in 1872 - ‘had ook tot nu toe, zonder referendum, macht in overvloed, om zich te ontdoen van instellingen, die het afkeurt. Wij hebben het meest uitgebreide en vrije kiesrecht, eene vrije pers, vrijheid van vereeniging en in ieder huis een Wetterli-geweer. Dat zijn de waarborgen der vrijheid.’ Welti heeft gelijk, en den door hem aangewezen weg kunnen niet slechts, maar moeten ook vroeger of later alle beschaafde volken inslaan. Geen census, maar een kiesrecht, dat behoudens onvermijdelijke wettelijke beperkingen, aan allen wordt toegekend; geen censuur, maar strikte eerbiediging der vrije gedachte; geen belasting in vleesch en bloed, door de mingegoeden op te brengen, maar dienstplicht voor allen, - ziedaar de middelen tot ontwikkeling van die democratie, welke Tocqueville als égalité de conditions omschreef. Vat men democratie in dien zin op, en niet in de beteekenis van rechtstreeksche en volstrekte volksheerschappij, dan zal men met volle vertrouwen van haar kunnen verzekeren, dat in de consequentie harer toepassing het beste middel is te vinden, om de aan haar verbonden gevaren te voorkomen.
E.D. Pijzel. |
|