De Gids. Jaargang 51
(1887)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Balzac en Newman.Het mag een waagstuk schijnen, mannen zoo verschillend als Honoré de Balzac en kardinaal Newman in één adem te noemen. Zij komen ongeveer overeen in hun leeftijd en in den stand der maatschappij, waartoe zij behooren; dit is alles en dit is ver van voldoende om recht te geven tot een vergelijking. Denkt men echter voor een oogenblik hun persoonlijkheid weg, let men op den aard van het werk dat zij verricht hebben, zoo springt een trek in 't oog, dien beider levensgang gemeen heeft. Welk denkbeeld kwam Newman zijn tijdgenooten brengen, toen op zijn dertigste jaar zijn geest tot rijpheid was gekomen? Het was het begrip van de hooge, van de eenige waarde der kerkelijke gemeenschap. Niet als een bloote ceremonie moest de eeredienst worden opgevat, maar als de noodzakelijke vorm, waarin zich het goddelijke vertoonde. Geen tittel of jota was daaraan dood of onbeteekenend en voor den ingewijde werd er een geheele wereld door geopend, die hem met het onzienlijke in aanraking bracht. Het was een geloofszaak, dat wil zeggen, zij had haar grondslag niet in een strikt, onder alle omstandigheden geldig bewijs, maar in de overtuiging en het voorbeeld van den man die haar preekte. Newman stond met zijn persoonlijkheid borg voor de waarheid. Zijn invloed beheerschte leerlingen en toehoorders, zoodat zij de dingen zagen, gelijk hij ze zag. Een tijd lang. Vooral in verstandelijke gewoonten doet zich de mode als een groote macht kennen. Sommigen hadden hun voorganger op goed geloof vertrouwd, maar nooit geheel begrepen, anderen erkenden slechts zooveel van zijn leer als hun zelf te pas kwam, bij weer anderen was de geestdrift plotseling bekoeld en wendde | |
[pagina 76]
| |
zich tot een nieuw gebied. Nauwelijks waren tien jaren sinds zijn optreden verkopen, of Newman bespeurde dat hij zijn houvast kwijt was op den kring, dien hij had gehoopt te bezielen. Zijn aanhang slonk tot weinige getrouwen, die met hem zijn vrijwillige afzondering deelden en de crisis brak voor hem aan, waarin het noodlot zoo gaarne de uitstekendste mannen verstrikt; het sluit alle uitgangen en roept dan triomfantelijk: Toon nu wat ge vermoogt. Newman is toen Roomsch geworden en heeft door die bekeering zijn zelfstandigen arbeid opgegeven. De fiere geest, die de Engelsche kerk voor zijn volk wederom tot een levende macht had willen maken, ging schuil in den schoot van het Roomsch-Catholicisme, dat hij oorspronkelijk voor haar tegenstander had aangezienGa naar voetnoot1). Men heeft het wel voorgesteld, als was deze overgang niet anders dan de bekroning van zijn werk, de logische gevolgtrekking van wat hij aanvankelijk had bedoeld. Hij zelf is daar uitdrukkelijk tegen opgekomenGa naar voetnoot2). Zijn terugtreden uit de nationale kerk, dat wist en gevoelde hij, zou een onberekenbare schade toebrengen aan de zaak van den godsdienst in Engeland, die zijn drijfveer was geweest; doch hij kon niet anders. Ik geloof dat men Newman het best vergelijkt met iemand, die uit een puinhoop een grootschen tempel dacht te kunnen opbouwen, welks priester hij zou wezen, en die zich tevreden stelt met een cel in een vreemd klooster te bewonen, wanneer hij zijn werk als vruchteloos heeft leeren kennen. Wat voor Newman de Anglikaansche kerk was, dat was voor Balzac de burgermaatschappij van zijn land en van zijn tijd. Hij had een diep gevoel voor de eenheid en heiligheid van het leven in al zijn uitingen. Wat anderen onnoodig, stuitend, zondig scheen, begreep hij als in onmisbare samenwerking met het geheel. Niet gelijk een wijsgeer, die zich een schema voorstelt, waaruit hij het toevallige en bijkomende wegdenkt, om de groote lijnen van de ontwikkeling der gebeurtenissen te kun- | |
[pagina 77]
| |
nen volgen, maar als een kunstenaar die zich een beeld vormt van een toestand met al zijn onderdeelen, of als een staatsman en leeraar die de praktijk op 't oog heeftGa naar voetnoot1). Ook hier geldt wat bij de gemeenschap in de kerk het geval is; de overtuiging laat zich niet bewijzen, zij kan alleen worden meegedeeld. Balzac wilde geloofd worden; dat is zijn origineelste karaktertrek; zijn individualiteit moest in de bres springen, waar hij nog niet dadelijk de klaarste uitdrukking zijner gedachten gevonden had. Door het magnetisme van zijn woord meende hij de wereld op het standpunt te brengen, waar de verschijnsels zich vertoonden, gelijk ze voor zijn blik lagen. Hij vergiste zich, want hij eischte te veel van de menschen; hij vergde van zijn publiek, dat het zich dezelfde inspanning zou getroosten om zijn inzichten tot een eigendom te maken, als zij hem gekost had om ze te verkrijgen. Een paar jaren heeft men hem zijn illusiën gelaten, men wilde hem den tijd gunnen iets groots te verrichten. Doch als Balzac zich met de hoop vleide zijn gehoor onder zijn invloed te hebben gebracht, daar klonk het van alle kanten hem te gemoet: Gij vertelt zoo goed, maak ons nieuwe verhalen en geef u geen moeite ons te leerenGa naar voetnoot2). In zijn romans is er dikwijls sprake van een dichter, die van het hooge voetstuk, waarop hij zich geplaatst heeft, afdaalt om aan de luimen zijner omgeving te gehoorzamen. Achter zulk een masker moet men waarlijk niet den persoon van Balzac zoeken. Hij is evenals Newman alleen zichzelf geweest, zonder daarom steeds zich gelijk te blijven. Dit was hem onmogelijk, | |
[pagina 78]
| |
want hij moest van lieverlede de uitwerking ondervinden der zedelijke afzondering, waartoe zijn tijdgenooten hem veroordeelden; de wereld nam een andere gedaante voor hem aan. Ik stuit hier op een moeielijkheid; wanneer ik zeg, dat Newman van de Anglicaansche kerk tot de Roomsche overging, dan spreek ik iets uit waar ieder zich gemakkelijk een begrip van kan maken; wat de omkeer was, die in Balzac's geest voorviel is niet zoo licht aan te duiden. Men zou desnoods kunnen beweren, dat hij de katholieke opvatting overnam, die de maatschappij in twee deelen scheidt en den mensch met zijn natuurlijken aanleg stelt, tegenover dengene die onder den invloed der christelijke beschaving staatGa naar voetnoot1); maar men doet beter meer in 't algemeen te verklaren hoe hij het denkbeeld van de eindelooze beweging en afwisseling van het leven langzamerhand verloor, om het in een streng kader te gaan opsluiten; hij bleef de verschijnselen even scherp zien als vroeger, doch hij nam den band niet meer waar, die ze verbindt; hij beschouwde de wereld voortaan op een afstand, zooals de andere ginds in zijn klooster. Naar ik meen, wordt door deze uiteenzetting gewettigd, wat ik omtrent zekere overeenstemming tusschen de loopbaan van Balzac en die van Newman heb gezegd. Het is onnoodig, en zou eerder verwarring stichten dan helderheid geven, om die gelijkenis dieper op te halen; het leven van den een heeft voor zijn verklaring geen behoefte aan dat van zijn tijdgenoot. Juist daarom echter heb ik beide namen naast elkander gesteld. Er gaat iets boven de persoonlijkheid van den enkelen mensch. Wanneer men heeft bewezen dat mannen, die in zeer uiteenloopende omstandigheden verkeeren, een overeenkomst vertoonen in hun levensweg, gaat men beseffen, dat er algemeene krachten en invloeden in de maatschappij werken, waarvan die mannen de vertegenwoordigers, of om een juister term te bezigen, de openbaring zijn. Hun omgeving moge hen niet geheel hebben begrepen, moge hen zelfs hebben uitgelachen, zij moet in zekere mate den schok derzelfde denkbeelden hebben ondervonden. Gebeurt het ons ook niet, dat we in een ander een eigenschap volstrekt niet kunnen vatten of vergeven, waartoe | |
[pagina 79]
| |
we toch in ons zelf een neiging bespeuren, en wel, omdat we in ons die neiging gevoelen? Door de vergelijking van de groote mannen eener periode leert men de richting en den aard der beweging kennen, waaraan de maatschappij van hun tijd gehoorzaamt, tevens krijgt men het middel ter hand om die beweging van hun persoonlijkheid af te scheiden. Het is een vreemd ding, die persoonlijkheid der menschen. Bij de voorstelling der feiten kan men haar niet ontberen en toch moet men zich van haar trachten los te maken om de gebeurtenissen in hun vertakking en opeenvolging te kunnen begrijpen. Een wondervolle spreuk van Goethe luidtGa naar voetnoot1): ‘Men moet de menschen als de organen van hun eeuw beschouwen’, en hij voegt er bij ‘organen, die zich meestal onbewust bewegen.’ Daarmede is het standpunt aangegeven, dat ik met de studie op de volgende bladzijden wensch in te nemen. Zij houdt zich voornamelijk bezig met den arbeid, dien Balzac en Newman verricht hebben aan het gezamenlijke werk van hunnen tijd, - en met de baan, die hun genie heeft beschreven als een aanwijzing van de richting hunner eeuw, zonder daarom aan hun individualiteit te kort te willen doen. Integendeel zij moge zoo krachtig mogelijk te voorschijn komen, wanneer, zij het andere, het gewichtigere maar niet in de schaduw stelt. Ik begin met Balzac, die twee jaar ouder was dan Newman en in 1799 het levenslicht zag. | |
I.De geschiedenis van Balzac vangt aan bij de geboorte van zijn vader in 1749Ga naar voetnoot2). Een gehucht dicht bij Alby en de boorden der Tarn was de | |
[pagina 80]
| |
oorspronkelijke woonplaats der familie. Men moet zich de zuidelijke afkomst van onzen held steeds voor oogen houden. Het gaat in die streek van Frankrijk met de menschen als met de rivieren: zij treden met geweldige vaart buiten haar oevers en dreigen het land zoover de blik reikt te overstroomen; doch slechts voor een poos; dan wentelen zij met moeite de rotsblokken over hun bedding heen, om eindelijk een nietsbeteekenend streepje water te worden, dat kalm zijn weg tusschen de kiezelsteenen zoekt; maar pas op, bij de eerste herfstregens begint de stroom weer te bruisen. Het menschenslag bezit dezelfden aard: goedig, verraderlijk, geweldig; met dat al heeft het iets onbeholpens; het weet met zichzelf soms geen weg en stottert vanwege de kracht, waarmeê het iets zeggen wil. Karaktertrekken, die men bij onzen Balzac weervindt; doch ik keer voor een oogenblik tot zijn vader terug. In de jaren, die de groote revolutie voorafgingen en begeleidden, heeft er in Frankrijk een groote opschuiving van krachten uit het Zuiden naar het Noorden plaats gegrepen; voornamelijk onder de advocaten valt die waar te nemenGa naar voetnoot1). De oude Balzac behoorde tot hun stand; hij heeft te midden van de omwenteling zijn fortuin gemaaktGa naar voetnoot2). Een man van talenten en ideeën, niet zeer beginselvast, handig, misschien wat al te handig, wanneer men sommige anecdoten gelooven mag, maar meegaand, hulpvaardig en vol zelfvertrouwen. Op het eind van de eeuw bereikte hij het toppunt van zijn loopbaan; hij verkreeg een hoogen post bij het belastingwezen te Tours. Daar werd hem zijn oudste zoon, Honoré, geboren. Alles was toen voorspoed en glans. De ingezetenen van de stad herinnerden zich nog lang daarna de feesten, welke de gelukkige directeur der regie gewoon was te geven. Hij hield | |
[pagina 81]
| |
van beweging om zich heen. Met zijn blozend gelaat en kleine gestalte trippelde hij onder zijn gasten rond, het hoofd in den nek, het buikje vooruit, deftig en waardig; begon hij te spreken, dan duidden het levendige gebaar, het sterke accent zijn afstamming uit het Zuiden aan; maar den spot wist hij te ontgaan, hij duldde niet dat men familiaar met hem was, en hij had gaven die bewondering verdienden. Zoolang het keizerrijk duurde bleef zijn ster blinken; toen de Bourbons terugkeerden, ging zijn aanzien achteruit. Hij werd naar Parijs overgeplaatst en kreeg een paar jaar later zijn ontslag; zijn inkomen verminderde en het grooter deel van het vermogen, dat hij had bezeten of waarop hij had gerekend, - dit is bij de Balzac's nooit goed te onderscheiden, - ontging hem door verkeerde speculaties; het laatste tiental jaren van zijn leven moest hij zich behelpen met een optrekje in de nabijheid der hoofdstad. Dus was voor zijn talenten de baan gesloten: de oude heer zocht troost in zijn ideeën. Reeds vroeger had hij zich veel met philanthropie bezig gehouden, en brochures geschreven tegen de kwalen der menschheid, hondsdolheid en pauperisme; thans toonde zich die neiging van zijn geest eerst recht. Hij wilde het menschenras verbeteren, den levensduur verlengen en vergat daarbij zich zelf niet. Door zijn stelsel van het evenwicht der krachten hoopte hij honderd jaar te worden. Binnen dien tijd hadden al de schatten, welke hij volgens zijn becijfering moest verdiend hebben, gelegenheid om weer in te komen en zijn kinderen zou hij millioenen nalaten. Voorloopig moesten zij maar tevreden zijn met een opvoeding die voor ieder hunner wel twintigduizend franken waard wasGa naar voetnoot1). Een krassen grijsaard met het goede humeur dat de onverschilligheid van den ouderdom en een volmaakt egoïsme geven, - als zoodanig heeft Honoré alleen zijn vader gekend. Zij waren beiden, ieder op zijn manier, wel met elkander ingenomen, doch een vervaarlijke kloof lag tusschen hen. De zoon kon niet op tegen de koelheid en de meerderheid van den ouden man; hij zag iemand uit een vreemde wereld voor zich, die zijn hart deed verstijven. Wanneer men tusschen de regels zijner intieme briefwis- | |
[pagina 82]
| |
seling de ware gevoelens, die hem bezielen, opspoort, treft men telkens een geheim verzet tegen zijn vader aanGa naar voetnoot1). ‘Was er nog maar iets,’ zoo klaagt hij aan zijn geliefde zuster Laura, ‘dat eenige bekoring aan mijn koud bestaan gaf! Wat beduiden fortuin en genot voor mij, wanneer mijne jeugd eenmaal voorbij is. Een grijsaard is iemand, wiens maaltijd is afgeloopen en die de anderen ziet eten; maar ik ben jong, mijn bord is leeg en ik heb honger.’ En eenige jaren later, wanneer hij aan eene vriendin verslag van zijn leven geeft, schrijft hij haar: ‘Tegenspoeden heb ik eigenlijk niet gehad; ik ben altijd gebukt gegaan onder een vreeselijken last; niets kan u een voorstelling geven van mijn leven tot op mijn twee en twintigste jaar’. De eerste roman, waarin hij zich zelf geheel geeft, La peau de chagrin, - hij is een jaar na den dood van den ouden Balzac geschreven (1829), - behelst de volgende pijnlijke woordenGa naar voetnoot2): ‘Om u al het leed van mijn leven te verklaren,’ zegt de held van het verhaal, ‘heb ik misschien alleen noodig het beeld van mijn vader te schilderen; wanneer ik hem mijn liefde wou toonen, behandelde hij mij als een kind, dat iets onnoozels op de lippen had; ik ben in zijn oog nooit ouder dan acht jaar geworden. Toch hield ik van hem.’ Daarmeê spreekt Honoré de groote grief van zijn eigen jeugd uit en echter was hij met zijn vader door zijn geheelen aanleg op het nauwst verbonden. Verlangend zoekt onze blik in dat huishouden der Balzac's naar de moeder. Zij was veel jonger dan haar echtgenoot; hij had haar gehuwd toen zijn fortuin was gemaakt en zijn stelling in de | |
[pagina 83]
| |
maatschappij verzekerd. Schoon, rijk, verstandig, was zij een welkome verovering voor een man, die de vijftig naderde en de eerzucht in zich voelde branden, hooger op te komen. Is het mogelijk zich een voorstelling te maken van de begaafde, bloeiende gastvrouw, die op de feesten te Tours het brandpunt der bewonderende blikken was? De beste sleutel tot haar karakter is het jaar, waarop zij de groote wereld intrad, 1797. Het was een van die unieke oogenblikken in de geschiedenis eener natie, waarop een nieuwe stand het maatschappelijk terrein in bezit neemt. Na al de ellende van het Schrikbewind schiep men eindelijk adem en speurde den lust in zich om te leven. De adel was onder de guillotine geveld of woonde buiten de grenzen in ballingschap; de kring der voorname ambtenaren stelde de hoogste klasse in den staat voor en genoot vroolijk en vrij zijn privilegie. Uit de stemmige omlijsting van een teruggetrokken bestaan kwamen burgermeisjes en burgervrouwen in den glans van genot en verstrooiing. Theaters en bals werden modeGa naar voetnoot1). Men knoopte, zoowel in zijn vermaken als in de geheime stemming die ze begeleidde, weer aan bij de gewoonten en neigingen der voorname maatschappij op het punt, waar zij door de revolutie waren afgebroken; met dit onderscheid alleen, dat wanneer het vroeger een hertogin was, die zich in de geheimenissen van het magnetisme liet inwijden, of na een teleurgestelde liefde troost zocht in de mystieke werken van de Saint-Martin, toenmaals de boeken van Boehme, Swedenborg en de Saint-Martin doorbladerd werden in het versch aangestreken boudoir van Mevrouw Balzac, geboren ik-weet-niet-wieGa naar voetnoot2). | |
[pagina 84]
| |
De gebruiken en de gedachten mogen overeenstemmen; het is toch geheel iets anders, of ze de toevlucht zijn van een menschensoort dat aan uitputting lijdt, dan wèl door een nieuw geslacht worden opgenomen. In de allerlaatste jaren van de 18e eeuw groeide men in zijn rijkdom en vond zichzelf wondergroot. De kinderen werden door de ouders, door de moeder eenigszins over het hoofd gezien. Ten minste was dit bij de Balzac's het geval. De vrouw des huizes wist ontzag in te boezemen meer dan gehechtheid. Honoré werd al vroeg naar een kostschool gezonden. Wanneer hij in een of ander van zijn geschriften op zijn kindsheid doelt met betrekking tot zijn moeder, is het als herinnert hij zich niet ooit behoefte te hebben gevoeld aan de warmte van haar nabijheid. Hij heeft eens electrische vonken zien spatten, toen zij het haar uitkamdeGa naar voetnoot1), dat de is voornaamste indruk, die hem bijbleef. Toen hij ouder werd, moest hij bij haar de sympathie missen, die zijn gesloten aard tot mededeelzaamheid kon hebben bewogen; zij beknorde hem om de slordigheid van zijn kleeding, maar dat er iets in hem school bemerkte zijn moeder nietGa naar voetnoot2). In de latere jaren, in de dagen, dat het gezin met tegenspoeden te worstelen had, kwam de oorspronkelijke goedheid en offervaardigheid van de vrouw boven, maar ongelukkig gepaard met een zenuwachtigheid en een prikkelbaarheid, die haar bijzijn ver van aangenaam maakten. Men bespeurt ook duidelijk dat Honoré mettertijd zich nauwer bij haar aansloot; ja, hij hield van haar, zonder haar altijd goed te kunnen lijdenGa naar voetnoot3), En weder moeten wij opmerken evenals bij zijn vader, dat hij desondanks in zijn innerlijk wezen zeer na aan haar was verwant. Hij kon zich in zijn ouders herkennen, maar ongeveer zooals | |
[pagina 85]
| |
men zijn eigen gelijkenis terugvindt in portretten van voorvaderen. Het schijnt soms alsof er bijna een honderdtal jaren ligt tusschen het eind der achttiende en het begin der negentiende eeuw. | |
II.Wat ook Balzac moge gedacht hebben, zijn jeugd was niet ongelukkig. Hij had als kind weinig aantrekkelijks; een rood, opgezet gelaat, een linksche houding, een zenuwachtigheid van bewegingen, die niet duldde dat zijn kleêren een oogenblik goed zaten of zijn schoenen in hun geheel bleven, allerlei kwalen van wintervoeten en winterhanden of tot koortsen en flauwten toe, zoo ongeveer luidde zijn paspoort toen hij op zijn achtste jaar naar kostschool werd gezonden. Zijn meesters vonden hem pedant, onwillig, teruggetrokken. Hun voornaamste opvoedingsmiddel schijnt in eenzame opsluiting bestaan te hebbenGa naar voetnoot1). Slordig, lui, ziekelijk en verwaand, - het officieele signalement van het genie, - dit was hij voor anderen; wat was hij voor zich zelf? Zoodra hij de letters kende, heeft hij zich met een waren geeuwhonger op alle boeken geworpen, die binnen zijn bereik vielen. Hij plunderde de bibliotheek van zijn moeder en las om te lezen: den Bijbel, de stichtelijke geschriften van madame Guyon, de mystieke werken van Swedenborg, natuurlijke geschiedenis, wijsbegeerte, ook dictionnaires: alles was voedsel voor zijn brein; een nieuw woord bleek een verovering even goed als een nieuwe gedachte of een nieuw gevoel. En terwijl daarbuiten onderwijzers en leerlingen hem terugstootten, nam hij langzamerhand bezit van de inwendige wereld, die hij was beginnen te ontdekken bij de schemering dier voor geen tiende deel begrepen boeken. Daar was hij rijk en machtig; wanneer hij in het cachot zat, tooverde zijn verbeelding hem verre landstreken of het gewoel van een veldslag voor - het zijn de jaren van Napo- | |
[pagina 86]
| |
leon's groote tochten naar Spanje, Oostenrijk en Rusland, - moest hij een straftaak maken, zoo volgde zijn geest intusschen de ontwikkeling van een denkbeeld, dat hij kleur en vorm wist te geven en eindelooze gedaanteverwisselingen deed ondergaan. De tweede mensch, die zich in hem verborg, werd zijn eigenlijk leven. Had dan de gedachte, zoo vroeg hij zich zelf af, ook niet een werkelijk bestaan? Was er wel verschil tusschen de voorstelling eener handeling en de handeling zelf? Kon de fantasie niet even duidelijk een landschap oproepen, als het oog het voor zich zag liggen? Het was hem gebeurd, dat hij een plek herkend had aan het beeld, dat hij er te voren zich van had gemaakt, en door zijn aandacht bij een of ander lichaamsdeel te bepalen had hij er dikwijls de gewaarwording in te weeg gebracht als ondervond hij een brandwonde of een messteek. Welk begrip kon men zich ook anders maken van de wilskracht, wat beteekende de macht van den blik, van een gebaar, van de nabijheid eener groote persoonlijkheid, zoo daarmede niet de werking bedoeld werd van de gedachte, onafhankelijk van alle tusschenkomst der zichtbare, stoffelijke natuur? Toen Marius in de gevangenis den slaaf deed terugdeinzen, die uitgezonden was om hem te dooden, oefende hij toen eenvoudig door de woorden, welke hij tot hem richtte, niet een kracht uit, geheel onderscheiden en toch gelijkstaande met een physieke inspanning? Wat wij wil noemen, redeneerde de jeugdige wijsgeer verder, is juist de samentrekking der gedachte op een punt; en dus bestaat er een wereld van levende, zich bewegende gedachten, die overeenkomt, correspondeert, met de gewone werkelijkheid, maar daarbuiten gaatGa naar voetnoot1). Een denkbeeld heeft in 't bijzonder zijn waarde, voor dengeen die het gevonden heeft; hier, in dit idée, in deze vondst, lag | |
[pagina 87]
| |
voor Balzac een geweldige drijfkracht, die hem de zeven hemelen door tot het middenpunt van het Heelal voerde, en een talisman, die hem in staat zou stellen de maatschappij te hervormen. ‘Over tien jaar,’ zeide hij tot zich zelf, ‘zal ik beroemd zijn en mijn leer van den wil verkondigen.’ Bovenal echter had hij in zijn denkbeeld een motief ontdekt, dat zijn verbeelding in tallooze variatiën hem voor kon spelen. Hij had behoefte aan vriendschap en hij schiep zich een verwant gemoed, het evenbeeld zijner ware ziel, waarmede hij over haar mysteriën kon spreken; aan den boezem van zijn denkbeeldigen vriend stortte hij de groote geheimen uit, die zijn borst prangden; hij maakte hem deelgenoot van zijn trots en van zijn plannen; zij waren met hun beiden; en te zamen zouden zij de wereld bedwingen. Ook verscheen een vrouwengestalte in zijn droomen, een zusterziel, die hem met haar liefde steunde; of met die neiging tot algeheele opoffering, der jeugd eigen, stelde hij zich een leven voor, onttrokken aan al wat aardsche handeling was en uitsluitend aan de beschouwing der gedachtenwereld gewijd. Dra ontwaakte echter de drang weder naar een bedrijvig bestaan en hij vermeide zich in een toekomst, die zijn eerzucht streelde. Dan was hij het die zijn liefde gaf; immers wat de zorg was van een moeder voor haar kind, daarmeê correspondeerde in het volmaakter leven de toewijding noodig voor het tot stand brengen van een groot werk. Zoo rechtvaardigde zijn theorie den weg dien hij kiezen zou, welken hij ook mocht uitgaan...... Waarom zoo lang stilgestaan bij mijmeringen van een kostschooljongen? Mijn verontschuldiging is het gewicht dat Balzac zelf aan zijn kinderjaren hechtte. Voor hem had de eerste aanraking met de natuur, hadden de eerste afdrukken, welke zijn omgeving in het hart van den mensch prent, een niet te overschatten waarde. Het kind staat in nauwer gemeenschap met het gezamenlijk leven der schepping en iedere mysticus gaat terug tot de indrukken van zijn jeugd als tot de bron zijner gevoelens. Zoo heeft Balzac namelijk gedaan. De voorraad kennis dien hij op school had vergaard, was bedroevend gering; de provisie denkbeelden daarentegen, welke hij er opdeed, heeft hem voor zijn gansche loopbaan gestrekt. | |
[pagina 88]
| |
Laat ons hem evenwel niet wijzer maken, dan hij inderdaad was, toen hij na afloop van zijn veertiende jaar in de ouderlijke woning terugkeerde. Hij was kinderlijker gebleven dan de meesten van zijn leeftijd; het eenzame dwepen had de reinheid en de frischheid van zijn geest bewaard en de machtige zinnelijkheid, de grondtoon van zijn aard, uitte zich in een doorgaand vroolijke stemming, die slechts op een gelegenheid wachtte om aan het licht te tredenGa naar voetnoot1). Geef hem een oor, dat naar hem luisteren wil, een familaar gezicht waarop zijn blik kan rusten en er komt leven in die lompe, gedrongen figuur; ge vergeet, dat het plompe hoofd zich met moeite op den korten hals beweegt, ge let niet op den onbehagelijken mond met zijn slechte tanden, om alleen de betoovering te ondervinden van den gloed, die uit de oogen te voorschijn schiet en in den dwang te berusten van het massieve voorhoofd, met zijn matten glans afstekend tegen den donkeren zwaren haardos. Hoe kon hij vertellen, wanneer hij eenmaal loskwam, hetzij hij zijn opmerkingen bijeengezameld had over het publiek, dat in de cathedraal van Tours de mis bijwoonde, hetzij hij later, toen de familie naar Parijs verhuisd was, zijn eerste waarnemingen in de straten der hoofdstad meêdeelde! Hij had de instinctmatige nieuwsgierigheid van een vrouw, die haarfijn moet weten ook wat haar geen belang inboezemt; zijn fantasie vulde daarna aan, waar zijn kennis te kort schoot en het werden gansche verhalen, die waren gebeurd in het beroemde grensland tusschen waarheid en verdichting. Ook verstond hij de kunst om te redeneeren, te preeken, te overtuigen. Breng hem maar eens op het chapitre van het magnetisme en ge zult zien hoe hij zijn tegenstander doet bezwijken onder den aandrang zijner bewijzen. Tegenstander, zeg ik, en er is eigenlijk van geen strijd sprake; want de deelgenoot van zijn gesprekken en ontboezemingen was gewoonlijk niemand anders dan zijn jongere zuster Laura. Men kent ‘ti Laure’ (petite L.) zooals hij haar noemde uit de levensbeschrijving, welke zij van haar grooten broeder gegeven heeft en uit de brieven aan haar gericht, als een han- | |
[pagina 89]
| |
dige en vroolijke deern, die bij alle voorkomende gelegenheden raad moest schaffen en in de bres springen. Zij kreeg het eerst inzage van zijn werken, zij moest hem helpen bij zijn litterarischen arbeid, - en zoo opent zij de rij der vrouwen, wier nabijheid voor Balzac een eerste behoefte was. Hij was niet gerust, zoolang hij niet wist dat in zijn buurt een hart was, waaruit hij tot op den bodem toe vrijelijk kon putten en hij is begonnen met zich dat bewonderen en bederven tegelijk van zijn kleine zuster te laten welgevallen. Er wordt in een zijner romans een tooneeltje geschetst, welks vermelding hier zeker thuis behoort. De jonge dichter, over wien het verhaal loopt, heeft zoo even de gewisheid verkregen, dat zijn liefde voor een aanzienlijke dame door haar beantwoord wordt. In zijn opgewondenheid ijlt hij naar zijn zuster toe, hij omarmt haar teeder en roept uit: ‘wel, ze houdt van mij!’ ‘Ik begreep wel, dat de omhelzing mij niet gold’, zeide het arme zusje pruilend en begon te blozen. - ‘Nu is ons aller geluk gemaakt’, betuigde Lucien, terwijl hij haastig zijn soep opat. ‘Ons geluk!’ sprak Eva hem na en door een angstig voorgevoel beklemd voegde zij er bij: ‘Nu zult ge minder van ons gaan houden’Ga naar voetnoot1). Beter dan een lange uiteenzetting brengt dit tafereel ons de verhouding van broeder en zuster voor oogen: hij vol vertrouwen op eigen kracht, zij een beetje spijtig en verstandig, maar met de rijkere liefde begaafd. Buiten zijn zuster had Honoré Balzac toen geen vriendenGa naar voetnoot2); zijn intieme omgang bestond in het verkeer met zijn ideeën. Dezen hadden van lieverlede een anderen vorm aangenomen, zijn weetgierigheid had onzen held namelijk de collegezalen der Sorbonne en der Ecole de médecine te Parijs binnengevoerd; hij bezocht er af en toe de lessen over de geschiedenis der wijsbegeerte en de physiologie. | |
[pagina 90]
| |
Ik kan me denken met welk een spanning hij die voordrachten volgde, om op te merken of hij er een aanknoopingspunt in vond voor zijn eigen denkbeelden. En inderdaad, de leer van het physische leven, gelijk ze toenmaals aan de hoogeschool in zwang was, gaf hem een bevestiging zijner eigen gevoelens. Hij hoorde daar Bichat's beroemde definitie van het leven als een samenstel, van krachten, die weerstand bieden aan den doodGa naar voetnoot1); hij werd ingewijd in een beschouwing, die niet meer als vroeger een bloot uiterlijke opeenvolging van de drie rijken der natuur aannam, maar die al het geschapene groepeerde onder een opstijgende reeks van krachten, in elkander overgaande en tot elkander terugkeerendeGa naar voetnoot2); hij vernam van het dubbele leven, dat het bestaan van den mensch in zich bevat, het organische dat hij met de planten, het animale, dat hij met de dieren gemeen heeft; en al die stelsels van krachten leerde hij kennen in onderlingen strijd met elkander, het eene slechts bestaande door de vernietiging van het andere en echter samenwerkend om de veelvuldige verschijnsels, ook de hoogste uitingen van het leven, tot stand te brengen. Hier werd Balzac een inzicht in de rangorde der natuur voorgedragen, dat van geheel andere gegevens uitging, dan zijn jongensdroomerijen en dat toch voor hem in onmiskenbaren samenhang daarmeê stond. In de hierarchie van krachten herkende hij zijn opstijgende sferen, en wat er gezegd werd van het tweeledige dierlijke leven, paste hij in gewijzigden zin toe op de twee werelden, waarin volgens hem, de mensch zich bewoog. Het groote voordeel echter, dat hij bij het aanhooren der collegies had, bestond hierin, dat hij een duidelijker denkbeeld zich vormde van het onderling verband der krachten die tot verschillende orden behooren. Dat gedachte en wil een | |
[pagina 91]
| |
werkelijkheid waren, die zich liet meten en schatten, daarvan was hij reeds vroeger overtuigd; maar wanneer hij thans vernam dat het leven een verovering was op de lagere elementen, die steeds hun domein terug zochten te winnen, zoo kreeg hij een helderder begrip hoe elke vooruitgang alleen ten koste van iets anders kon plaats grijpen: tegenover iedere winst moet een verlies worden geboekt, geen hoogere trap kon worden ingenomen, zonder dat elders een dreigende leegte ontstond. In zijn eigen zedelijke wereld, - want hij bracht deze begrippen dadelijk op het terrein van 't gevoel over, waar hij uitsluitend tehuis was, - had Balzac nu de verklaring leeren kennen, waarom verstandelijke ontwikkeling en uitbreiding van den geestelijken horizon gewoonlijk gepaard gaat met een vermindering van genegenheid voor wat ons vroeger dierbaar was. ‘Ge zult minder van ons gaan houden!’ het woord, dat hij de zuster van Lucien, den dichter, in den mond geeft en dat hij zelf zeker dikwijls als een verwijt heeft moeten hooren, niet alleen wanneer hij verliefd was, maar ook als hij opgewonden zijn plannen voor de toekomst schilderde, - dat woord, waarvan hij de noodlottige juistheid besefte, heeft steeds een weerklank gevonden in zijn hartGa naar voetnoot1). Zijn ganschen levensweg over behield hij meêgevoel met het noodzakelijke leed.... Doch ik verzamel voorloopig alleen de trekken van zijn beeld in de jaren van eenzame voorbereiding tot het werk, dat, naar Balzac meende, hem in de maatschappij wachtte. Het vrouwelijke element heeft tot nog toe de bovenhand in zijn karakter; men herkent den aanleg der moeder, haar mystieke neiging, haar gevoeligheid; doch ook de eerzucht, de bewegelijkheid, de voorliefde voor theoriën van den vader schemeren reeds door in den aard van den zoon. Er gaan door de achttiende eeuw twee stroomingen; de eene richt zich naar de praktijk; beoogt hervormingen in het politieke, ontdekkingen op wetenschappelijk gebied, om den staat der menschheid te verbeteren; zij kent alleen de rede en het gezond verstand als maatstaf. De andere strooming wendt | |
[pagina 92]
| |
zich het diepste in het wezen van den enkelen mensch, zij wil zijn wedergeboorte bewerken en legt uitsluitend den nadruk op 's menschen betrekking tot zijn geweten en zijn God; meer nog dan een godsdienstige is zij een mystieke beweging. Beide richtingen zijn in den loop der 18e eeuw door een breeden afgrond van elkander gescheidenGa naar voetnoot1). In de 19e hebben zij getracht zich te vereenigen; dat maakt de grootheid van onzen tijd uit, en in dit opzicht vooral is Balzac een zijner vertegenwoordigers. Zeker heeft de afstamming van onzen held uit een zoo verschillend geaard ouderenpaar het hare er toe bijgedragen om hem dit te maken; ik stip dit punt echter slechts even aan, wij willen Balzac thans aan het werk zien. | |
III.In het jaar 1819 woonde Balzac op een zolderkamertje alleen te Parijs. Hij had van zijn familie gedaan weten te krijgen, dat hij een tijd lang onafhankelijk zou mogen leven en werken, om te toonen wat er in hem stak. De ouders, die in hun zoon een toekomstigen notaris zagen, verwachtten hem spoedig weder in hun huis, maar hij dacht niet aan een terugkeer voor goed. Hoe armoedig hij het ook mocht hebben, - en hij heeft het zwaar te verantwoorden gehad, - hij was van plan zich liever de grootste ontberingen te getroosten, dan zijn vrijheid op te geven. Er ligt iets aandoenlijks, iets groots in dat besluit en tevens iets comisch: hij rekende er zoo vast op een groot man te worden en dat wel zeer spoedig. Ondertusschen flaneerde en peinsde hij; niet naar de woelige boulevards richtte hij zijn schreden, gelijk men allicht zou meenen, neen, het kerkhof Père-la-Chaise was zijn geliefkoosde | |
[pagina 93]
| |
wandelplek. Daar had hij de groote dooden om zich heen en Parijs lag in de verte, aan zijn voeten. Niet waar, er is iets aandoenlijks in de trotsche afzondering, die hij vrijwillig op zich neemt! Hij was nog een kind; in niets komt dat zoozeer uit als in de beteekenis, die hij aan den roem hechtte. Wanneer hij maar eenmaal een naam had, meende hij, zou men zijn woorden gelooven en hij zou zijn Verhandeling over den wil voltooien, die een oplossing kwam brengen voor de groote vraagstukken van het leven; doch eerst moest hij bekend zijn. Dat Traité de la Volonté is het groote ongeschreven boek; dat de eerste periode van Balzac's werkzaamheid beheerschtGa naar voetnoot1). Tegelijkertijd hield de samenstelling eener tragedie, Cromwell, hem bezig. Deze moest zijn roem vestigen: zij zou op het Theatre Français worden opgevoerd en hem tot den gelijke stempelen van Raynouard, Michaud, Luce de Lancival, de groote dichters .... van den dagGa naar voetnoot2). Balzac blokte hard op zijn Cromwell; ‘ti Laure’ werd aangemaand om hem den Tacitus uit vaders bibliotheek over te zenden; hij wilde zich inwerken in het karakter van een dwingeland, die geen andere wet kent dan zijn eigen zucht tot heerschen, en zette daarvoor een omvattende studie op touw. Eigenaardig is de keus van het onderwerp; de kracht en het geweld die van Cromwell uitgaan, oefenden een blijvende aantrekking op hem uit en in de hoofdpersonen van zijn treurspel liggen de kiemen van de voornaamste gestalten, die zich later in zijn groote romans bewegenGa naar voetnoot3). Evenals zijn kinderjaren hem dus reeds de denkbeelden voor zijn leven brachten, teekent de arbeid aan den ingang van zijn loopbaan hetgeen hij zou wrochten tijdens zijn vermogens hun hoogsten bloei bereikten: een hoofdwerk dat nooit tot stand | |
[pagina 94]
| |
kwam, en literarische proefstukken, die wel voltooid werden doch bijna geregeld mislukten. Het treurspel over de Engelsche geschiedenis, na lang vijlen en weifelen eindelijk in de glorie zijner vijf bedrijven prijkend, reed bij de eerste voorlezing in den familiekring schipbreuk. Het oordeel van een ‘kenner’, dat ten overvloede werd ingeroepen luidde: ‘Voor alles is de schrijver geschikt behalve voor letterkunde.’ Wederom is er iets grappigs en tevens iets wat eerbied vraagt in hetgeen Balzac na zijn eerste groote teleurstelling ging ondernemen. Hij dwong zijn eerzucht zich met een sport lager tevreden te stellen; de tragische muze heeft hij voor goed afgezworen; hij zette zich aan het romanschrijven, om geld te verdienen. Het duurde eenige jaren en hij daalde nog een trede, als men dat zoo noemen mag; hij werd uitgever en boekdrukker; hij bezorgde beknopte edities der klassieke schrijvers en stelde handleidingen op voor de samenlevingGa naar voetnoot1). De eenzame wandelingen op Pere-la-Chaise hadden afgedaan; daarvoor was de aanraking met de bewegelijke Parijsche wereld in de plaats gekomen. De letterkundige bohème van die dagen leidde een vreemd leven; het publiek verslond romans, en de schrijvers konden geen moord- en doodslaggeschiedenis bedenken, waar men niet met een rechte woede op aanviel. Om sneller te kunnen voortbrengen spanden de scribenten zich met hun tweeën en drieën voor hun taak. De gevierde auteur, die het boek zijn naam gaf, had er dikwijls part noch deel aan, hij onderhandelde alleen met uitgevers en helpers. Het was een industrie en een markt geworden, iedereen zocht ieder ander te slim af te zijn. Zelden heeft men vinniger onderlinger strijd gevoerd in de kunstenaarsbent en daar de ijdelheid des te meer ontwikkeld was hoe verdachter het allooi der talenten klonk, ontaardde het gevecht in de grofste en bloedigste persoonlijkhedenGa naar voetnoot2). Men verloor in dat gewoel van | |
[pagina 95]
| |
meeningen, belangen en pretenties misschien niet alle begrip van verantwoordelijkheid, maar niemand kwam er zonder kleerscheuren af en die dieper gingen dan de kleêren. Balzac geraakte op het slechte pad. Nu eens met gevulde beurs, wanneer hij een voordeeligen koop had gesloten, dan bedrogen in zijn verwachtingen op een zilverader, gewende hij zich aan de vergulde ellende van het behoeftige literatorenbestaan en liep gevaar te midden zijner twijfelachtige vermaken en nog twijfelachtiger grootheid te gronde te gaan, toen een beschermende hand zich over hem uitstrekte en hem op de helling weerhield. Ik heb den naam van zijn goeden genius, Madame de Berny, genoemd. Men vergeet licht door het fantastische waas dat Balzac zelf over zijn leven heeft uitgebreid hoe hij tot een gezin behoorde, dat op geringen afstand van Parijs gevestigd was. Ondanks zijn lust tot afzondering en zijn artistieke neigingen bezat hij onder meer burgerlijke eigenschappen een zeker familiezwak en een zekere gehechtheid aan een kleine groep menschen, die hij van ouds kende. Van zijn grootmoeder was hij de lieveling; door zijn zuster liet hij zich bederven, haar hartsvriendin was de zijne, bij de oude bekenden van het gezin ging hij uit logeeren. De vrouw die hem in de moeilijke omstandigheden van zijn jeugd bijstond, Madame de Berny, was een dier goede bekenden van het huis BalzacGa naar voetnoot1). Iederen dag heeft zij jaren achtereen | |
[pagina 96]
| |
twee uren voor mij aan hare familie, haar eigen zorgen en de Parijsche wereld onttrokken,’ zegt Honoré van haar, ‘zonder dat iemand het wist. Haar volstrekte toewijding heeft mij het geluk vergoed, dat ik in mijn jeugd moest missen.’ Zij had zijn moeder kunnen zijn, wat haar leeftijd betreft, en zij was zijn moeder. Ik vermoed, dat het haar raad was, die hem deed besluiten een uitgeverszaak over te nemen en dat haar fortuin gestrekt heeft om hem er toe in staat te stellen. Zij wilde hem zooveel mogelijk buiten aanraking houden met de literarische bohémiensGa naar voetnoot1). Het is haar niet gelukt; doch wat hij ook deed, Balzac kon verzekerd zijn dat dag aan dag een vriendelijke blik en een woord van troost hem wachtten, dat zijn werk was afgedaan, voorzoover een ander het voor hem in orde kon brengen, dat er een hart voor hem klopte, waarvan iedere slag aan zijn eigen bestaan verbonden was. En toen het groote onheil, dat lang gedreigd had, werkelijk kwam, - boekdrukkerij en lettergieterij, na groote sommen verzwolgen te hebben, moesten in 1828 geliquideerd worden, - is het mevrouw de Berny geweest, die hem heeft geleerd hoe hij een eerlijk man kon blijven en wat hij aan zich zelven was verplicht. ‘Gij zijt mijn geweten,’ dien eerenaam heeft hij haar gegeven. Men dagteekent Balzac's groote periode van den tijd, dat hij met schulden overdekt, zich voorneemt den strijd in de wereld | |
[pagina 97]
| |
voor goed te aanvaarden. Er ligt een zekere waarheid in die opvatting, ofschoon niet de geheele waarheid. Maar in allen geval, schuldeischers maken geen genie en der liefde van zijn pleegmoeder mag haar aandeel niet onthouden worden bij de uitkomst uit deze levenscrisis. In het machtige landschap van Balzac's scheppingen stuiten wij op de denkbeelden zijner kindsheid als op de grondlaag die het geheel draagt; achter al de grillige vormen, waarin zich de echte hartstocht van zijn personages verbergt vinden wij de moederliefde terug; - kindergevoelens! Is de hoogste titel van een genie, een groot kind te zijn? | |
IV.‘Les Chouans’, een episode uit den krijg die in Bretagne tegen de Revolutie gevoerd is geworden, was het boek, waarmeê Balzac na zijn catastrophe voor het publiek optrad (1829). Ik tref daar het volgende woord aan, omtrent de heldin van het verhaal: ‘zij kampte tegen het onvolledige van haar levenslot’ (la lutte contre une destinée incomplète). Als devies mag dat gezegde ook voor onzen held gelden. Hoe moeielijk valt het te zijn, die men is; welk een gebrekkige transcriptie van ons eigenlijke wezen geeft toch het resultaat dat men bereikt! Hier was een man in wiens hart het leven van zijn tijd met al zijn overmoed als een geweldige stroom bruiste, en hij had het niet verder kunnen brengen dan tot een bankroet in zijn literarische en financiëele ondernemingen, dat spoorloos te midden der Parijsche wereld was voorbijgegaan, wijl het te onbeduidend was om opgemerkt te worden. Op welke wijze zouden de krachten, die in hem opgesloten waren, een uitweg vinden? Balzac was geen volbloed artiste; hij behoort niet tot de groep dichters en kunstenaars, die in het jaar 1828 in Frankrijk de Romantische school vormden met Victor Hugo's voorrede voor Cromwell tot wetboek; zijn ontwikkeling volgt een andere lijn. Hij knoopt aan, maar zonder zich daarvan geheel rekenschap te geven en op een origineele wijze, bij de godsdienstige hervormers die hun invloed deden gelden op de Fransche maatschappij van het Restauratie-tijdvak. En ten eerste bij Joseph de Maistre. | |
[pagina 98]
| |
De Maistre staat bij sommige kringen in een kwaden reuk als de vader van het 19e eeuwsche ultramontanisme, hij is toch meer dan dat geweest, hij was een groot politicus; hij begreep de logica van een toestand en had den juisten blik op den samenhang der verschijnsels in de maatschappij. Een uitdrukking, door dezen anti-revolutionair gebruikt, is karakteristiek voor zijn opvatting. ‘De waarheden zijn door de philosophen en secten verminderd en verkleind geworden onder de menschen,’ zegt hijGa naar voetnoot1) en hij bedoelt dat men door te vergelijken en door te willen verbeteren eenzijdig geworden, de zaken uit hun verband heeft geruktGa naar voetnoot2). Hij komt daarom het gevoel van orde en eenheid aan de wereld terugbrengen en hij predikt het catholicisme als den drager van het gezag; doch zijn gedachte gaat niet geheel in zijn stelsel op. ‘De mensch,’ laat hij in zijn Soirées de Saint Petersbourg een der sprekers zeggen, ‘schijnt in onze dagen niet langer te kunnen ademhalen binnen den ouden, gewonen kring der menschelijke vermogens. Hij wil hem overschrijden; hij is ongedurig en rukt als een getergde adelaar aan de tralies van zijn kooi.’ Daarom profeteert hij het aanbreken van een nieuwen tijd: ‘Wij staan op den drempel van het grootste der religieuze tijdvakken’Ga naar voetnoot3), roept hij uit. Hij is echter voor dien drempel blijven staan. De abbé de Lamennais, in sommige opzichten zijn leerling, vatte de afgebroken taak op door zijn bewijsvoering dat de kerk wijd genoeg was, om den menschelijken vermogens hun vrij spel e gunnenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 99]
| |
Naast deze mannen moet men zich Balzac denken; niet zoozeer, dat hij hun beschouwingen heeft overgenomen of gedeeld, als wel dat zijn denkbeelden een vertakking vormen van den stroom dien zij volgen. De jonge romanschrijver van den burgerstand behoort tot een ander geslacht dan de Sardinische edelman Joseph de Maistre of de Bretonsche priester de Lamennais. Wanneer dezen terugblikken naar het ancien régime, rust zijn oog op Napoleon, den keizer, die den staat uit de puinhoopen door de revolutie achtergelaten had hersteld en opgebouwd. Voor genen was de kerk alles, voor Balzac was zij slechts een deel der maatschappij. Zijn eerzucht sprak zich in het bekende, met grenzenloos zelfbewustzijn geuite woord: ‘Wat Napoleon als man van de daad verricht heeft, zal ik volvoeren in het rijk der gedachte’Ga naar voetnoot1). Orde scheppen in den chaos van meeningen en hartstochten, een hooger beginsel vinden, waarbij de maatschappij kan leven, den ring verruimen, waar de adelaar blind van woede met zijn fieren kop tegenaan beukt, dat is zijn bedoeling. Stel nu echter eens het geval dat hij zijn Traité de la Volonté voor zijn dertigste jaar ten einde had kunnen brengen, wat zou het behelsd hebben? Niets anders dan de scheiding der natuur van den mensch in twee domeinen, het eene der begeerten, waar hij passief en slaaf is, het andere van den wil, die hem vrij maakt; onder dien verstande, dat beide gebieden met elkander verbonden zijn en correspondeeren, zoodat uit de slavernij de prikkel tot vrije werkzaamheid ontstaat en de wilsoefening nieuwe begeerten wekt. Ik meen niet dat die verhandeling in welken zin ook het werkelijk leven zou hebben gepakt, en ik betwijfel sterk of iemand zou vermoed hebben, dat zij bestemd was om de maatschappij te hervormen. Immers Balzac bezat een buitengemeene gave van opmerken; wat hij zag drukte zich in zijn brein voor goed af; maar de verbinding tusschen zijn fantasie, die de feiten beheerschte en het oordeel dat ze moest groepeeren om een gedachte te verduidelijken, ontbrak geheelGa naar voetnoot2). | |
[pagina 100]
| |
Daar was een aanvulling noodig, een stoot die zijn vermogens beter aaneen zou doen sluiten. Die schok heeft zich eindelijk doen gevoelen; maar hij kwam, zoo ik wel zie, minder voort uit zijn eigen bankroet dan wel uit het bankroet der maatschappij in wier midden hij leefde. Plotseling moest de monarchie van Karel X door de Juli-revolutie van 1830 het veld ruimen voor de regeering van Louis Philippe en de macht der bourgeoisie. De overgang heeft zeer snel plaats gegrepen; binnen weinige dagen kreeg de omwenteling haar beslag; maar de golving der gemoederen duurde nog langen tijd voort. Men had gedacht dat het tijdperk der revoluties gesloten was, - en nu schoof de hand van het Lot den slagboom weg, die de eerzucht en de verwachtingen der nieuwe mannen terug had gehouden. Sommigen drongen naar posten en ambten, anderen zochten een vermogen te winnen; de hervormer meende den tijd gekomen om zijn ideaalstaat te stichten, de dichter rekende er op dat de wereld poëtisch zou worden, de priester hoopte op de zedelijke wedergeboorte van het menschdom en de Saint-Simonien begon met het vleesch te verheerlijken. Het leven uitte zich eensklaps met al zijn energie. Daar kwam brutaliteit en cynisme aan 't licht, maar tevens openbaarde zich een hoog strevend idealisme - let op de drie mannen, Lamennais, Lacordaire en Montalembert, die zich in den winter van 1831 als pelgrims naar Rome op weg begeven om den Paus te smeeken het christendom en de kerk weder in overeenstemming te brengen met de vrijheid en de behoeften der moderne natiënGa naar voetnoot1), - mits men ook de zinnelijkheid niet vergete, die met goddelijke onbezorgdheid in boeken en op straten werd ten toon gespreidGa naar voetnoot2). Het is alsof een daemon het menschenhart kittelt en prikkelt en dwingt, totdat het zijn geheimste gevoel luid uitspreekt. Te midden van dien verwarden, heftigen arbeid eener maatschappij, die uit haar voegen dreigt te gaan, neemt Balzac | |
[pagina 101]
| |
zijn standpunt in bezit. Evenals het schouwspel der groote revolutie voor Joseph de Maistre noodig was geweest, om bij weeromstuit zijne opvatting van den staat te kunnen vormen, zoo gaf de Juli-omwenteling aan onzen tastenden en grijpenden romanschrijver het inzicht in het wezen der maatschappij. Tegen de groote heeren aan het hof der Bourbons had hij altijd eerbiedig opgezien; deze nieuwbakken pairs en parvenusministers, deze commandanten der schutterij, bankiers en journalisten, die thans den toon gaven, kende hij met al hun drijfveeren. Hij stond gelijk met hen en voelde vasten grond onder de voeten. | |
V.Het eerste groote verhaal waarmee Balzac na 1830 voor het publiek verscheen, was een persoonlijke bekentenis (La peau de chagrin, 1831). Hij schildert in dat boek zijn eigen jeugd, de verdeeldheid van zijn hart tusschen de zucht naar studie in de eenzaamheid en den lust om in de wereld te schitteren, de teleurstellingen die hij ondervond, zijn wanhoop; maar hij weet aan de ervaringen een algemeen karakter te geven, door zijn voorstelling fantastisch te drapeeren als was het eene vertelling uit de duizend en éen nacht. Het wordt op die wijze een sprookje, dat tegelijkertijd zeer ver van ons af en dicht bij ons staat; want het grootste wonder van het verzinsel is, dat het door middel zijner tooverij de verbeelding pakt en toch snijdend scherp de bedoeling van den schrijver laat uitkomen. Het middelpunt van het verhaal is ‘het segrijnen vel,’ een talisman, dien de held, tot de uiterste ellende vervallen, bij geluk, naar hij meent, in een antiquiteitenmagazijn vindt. Het vel bezit het vermogen om iederen wensch welken zijn eigenaar uit, dadelijk te vervullen; de keerzijde is, dat het met elke begeerte waaraan het voldoet, gaat krimpen en even onherroepelijk het leven van zijn heer doet afnemen, totdat de verdwijning van den talisman den dood van zijn bezitter ten gevolge heeft. De jonge man, die op het punt stond een zelfmoord te begaan, om aan zijn verderf te ontsnappen, neemt het segrijnen vel op die voorwaarde van den koopman in oudheden als een geschenk | |
[pagina 102]
| |
aan. Als eersten eisch stelt hij de bijwoning van een feestmaal, dat in ongekende overdaad en losbandigheid moet afloopen, dan verlangt hij onmetelijken rijkdom en een vorstelijken staat, - om al zijn vragen op de meest eenvoudige en natuurlijke wijze verwezenlijkt te zien. Telkens echter moet hij opmerken hoe de omvang van den talisman vermindert; juist nu hij aan het leven hecht nadert de dood met zekeren stap. Een nijpende angst maakt zich van hem meester, hij wil niet meer verlangen, zelfs de geringste voorliefde zal hij niet meer te kennen geven; zijn bestaan wordt een slaap, een levende dood. Opdat toch niemand en niets zijn lust of zijn tegenzin zal opwekken, begeeft hij zich onder vreemden. Zijn doel kan hij echter niet bereiken, een lot vervolgt hem; wanneer hij zich buiten de maatschappij wil plaatsen, wordt zijn omgeving hem vijandig; waar hij rust zoekt, vindt hij verbittering. Die hij het meest heeft liefgehad, heeft zijn onverbiddelijke zelfzucht van hem verwijderd. In zijn volstrekte eenzaamheid rijst bij hem het heimwee naar haar bijzijn. Die laatste wensch is zijn doodvonnis. Men behoeft er niet naar te raden, wat Balzac met dit sombere verhaal meende. Het was een spiegel dien hij zijn tijd voorhield en zichzelf. De talisman is de hartstocht, die geen hooger doel kent dan de eigen persoonlijkheid, de egoïste wil, die bij elk verlangen, dat bevredigd wordt, zich tot al kleiner kring beperkt, om ten slotte alle menschelijk leven te verliezenGa naar voetnoot1). Is men eenmaal ingewijd in de mysteries, die den achtergrond, of liever de bezieling zijner verhalen uitmaken, zoo teekent de gedachte, die hun leven geeft, zich natuurlijk nog duidelijker af in de romans, waar Balzac het fantastische heeft losgelaten, om zijn omgeving af te beelden zooals ze zich wer- | |
[pagina 103]
| |
kelijk aan hem voordeed. De wondersprook is blijkbaar bij hem slechts een middel geweest om de wereld in haar samenhang te leeren grijpen. Hij kon dien steun thans missen en hij is grooter geworden zoodra hij zich vrijer bewoog. Nu kreeg de kring zijner denkbeelden eerst inderdaad haar aanzijn; men moet la Peau de chagrin niet met hetgeen voorafgaat, maar met de scheppingen, die volgen, vergelijken, om te beseffen hoe eenzijdig de voorstelling daar nog is. Er kan geen groei plaats grijpen, of het moet zijn ten koste van iets anders, zoo had zich zijn overtuiging geformuleerd; die ijzeren wet der compensatie, welke het hoogere aan het lagere ketent, ging hij voortaan in tafereelen vol gloed en leven bewijzen. Hij deed het o.a. in Eugénie Grandet (1833) en Le Père Goriot (1834). Ik kies die romans uit, wijl het onderwerp van beiden eenige overeenkomst vertoont, zoodat door de vergelijking het hoofdmotief des te beter in 't oog kan springen. Eugénie Grandet is de dochter van een gierigaard, zooals zij in de provincie voorkomen, een tyran in zijn huishouden, die zichzelf en den anderen de minste uitgave ontzegt, om alles wat onder zijn bereik valt bijeen te kunnen schrapen. Hoe meer het vermogen der familie wast, hoe armer het leven zich aan het meisje voordoet; ieder voordeel, dat de vader heeft, wordt met een opoffering aan liefde en geluk door het kind betaald. Eindelijk wordt zij na den dood van den ouden Grandet de erfgename van het onmetelijke fortuin, maar de ophooping van het vermogen heeft den kring, waarin zij leeft, zoo geblokkeerd, dat er licht noch lucht voor haar overblijft. Het verhaal, ook al kan men het een enkele maal niet van overdrijving vrijpleiten, is over 't geheel stemmig gehouden; de karakters, met uitzondering van dat van den ouden Grandet, zijn gedempt en bescheiden gelijk het in een afgelegen hoek der provincie past. Veel machtiger is het relief van Le Père Goriot, dat in Parijs speelt. Daar is de vader het slachtoffer zijner dochters. Met blinde toegevendheid staat hij hun allengs zijn gansche fortuin af, om haar in staat stellen in de groote wereld te schitteren en haar luimen te voldoen. Van lieverlede krimpt het bestaan van den ouden man in, terwijl het aanzien zijner kinderen stijgt en wij moeten denken aan een grootsche natuurlijke symboliek als wij den vader telkens een geringer stel kamers zien be- | |
[pagina 104]
| |
trekken, totdat hij verlaten in een zoldervertrekje sterft, juist op het oogenblik dat zijn dochters in feestdos de helverlichte balzaal betreden. De lijdensgeschiedenis van Père Goriot is slechts een episode van het boek, het behelst meer dan de kalverliefde van een grijsaard, het legt de volle hand op het groote probleem van het kwaad in de maatschappij. | |
VI.Ik heb tot nog toe slechts in 't algemeen gesproken over den invloed der Juli-revolutie en van de daaruit geboren toestanden op Balzac's geest. Misschien is de grootste aanwinst, die hij er voor zijn denkbeelden uit getrokken heeft, deze geweest, dat het begrip ondeugd een concreten vorm in zijn brein heeft aangenomen. ‘Het kwaad,’ zegt hij ergens ‘is arbeid, waarvan wij het resultaat niet kunnen zien,’ en daarbij denkt hij in de eerste plaats aan de zelfzucht. La peau de chagrin heeft het egoïsme der maatschappij - want Balzac ziet deze dingen alleen van een maatschappelijk niet van een wijsgeerig standpunt - in zijn triomf en zijn ellende tentoongesteld, zonder het zijn juiste plaats en zijn rol aan te wijzen; ook in dit opzicht geeft het fantastische verhaal meer een richting aan, dan dat het 't wit treft. Toch is de bedoeling van den schrijver met zekerheid op te maken: hij verklaart het toenemen der zelfzucht uit het gebrek aan orde. De omvang der maatschappij is zoo groot geworden, dat niemand, of hij moest een genie zijn, overzien kan voor welk doel hij arbeidt; vroeger behoorde men eerst tot een familie, een gilde of een stand, tegenwoordig staat elk op zich zelf tegenover het geheel; hetgeen in de praktijk daarop neerkomt, dat ieder uitsluitend voor zich zelf zorgt. In het individualisme ligt het kwaad. Balzac heeft deze beschouwing ontwikkeld op het eind eener novelle, le Curé de Tours, waar men ze misschien niet zou verwacht hebbenGa naar voetnoot1). Het zijn weer gebeurtenissen van de | |
[pagina 105]
| |
provincie, welke hij daar vermeldt: een geschiedenis van pastoors en vrome oude juffers. De gansche handeling loopt over de vraag of een der geestelijke heeren zijn kamer in een commensalenhuis waar hij het goed heeft, zal afstaan aan een ander. Men kan het in twee woorden vertellen. Balzac gebruikt er honderd bladzijden voor; maar op iedere pagina is zulk een kracht van leven saamgedrongen, dat die doffe wereld, die in de schaduw der cathedraal van Tours schijnt te sluimeren met al de diepten en hoogten van haar duistere hoekjes en halve tinten plotseling naar voren schiet en men het leven met zijn sluipenden tred daar hoort heen en weer gaan. Wat er voor licht in de compositie is aangebracht, valt op den goedigen, gezelligen pastoor, die in strijd is geraakt met zijn spijtige hospita; helaas de kleingeestigheid spant samen tot zijn verderf en de joligheid, moet onderdoen; de kamer, die de gemoedelijke vicaris niet af heeft willen staan, wordt de oorzaak van zijn verplaatsing, zijn schorsing, zijn ellende. De sympathie met den geknakten ouden man wordt in ons wakker en zou zich uitspreken, zoo niet allengs onze aandacht naar een andere orde van feiten werd geleid. Er is meer in 't spel dan het welbehagen van iemand die den loop der dingen altijd gemakkelijk heeft opgenomen; daar schuilt in de duisternis en eentonigheid van het eerwaarde hofjesleven nog een tweede figuur met een eerzucht begaafd, die alleen door het ongeluk van den mededinger zich ruim baan kan verschaffen. Zoo ligt overal een daemonische macht op de loer die van een oogenblik van zwakheid en onachtzaamheid gebruik maakt, om haar slachtoffer uit het pad weg te slingeren. Balzac heeft maar een paar trekken van zijn pen er voor over, om het karakter van dien tegenstander des pastoors te schilderen, doch de enkele forsche lijnen doen ons volledig het verleden raden van den priester, die, achteruitgezet, zijn begeerte om te heerschen in de eenzaamheid heeft gekoesterd en langs jaren van vernedering geduldig heeft gedragen. Wanneer het oogenblik | |
[pagina 106]
| |
daar is, verplettert zijn uit het leed geboren kracht al wat zijn hartstocht in den weg staat. Roept men zich de novelle in haar geheel voor den geest, zoo is de eerste indruk, welken zij teweeg brengt, die van een flauw vriendelijk schijnsel, overstelpt en als weggevreten door het donker van den achtergrond; de zedelijke indruk, die daarop volgt, is bijna tegenovergesteld: men wordt een zwakhoofdigen egoïst gewaar, uit het zadel gelicht, door een wiens sterkte berust op zijn vermogen tot opoffering. Doch die dat vermogen aanwendt tot een zelfzuchtig doeleinde, zal men tegenwerpen. Balzac beslist die vraag niet afdoende, noch naar den eenen noch naar den anderen kant. Het komt aan op de omgeving waartoe de handelende persoon behoort. Kan de maatschappij hem niet gebruiken, weet ze zijn werkzaamheid geen sfeer te verschaffen, waarin ze zich ontplooie, zoo wordt hij schadelijk voor zichzelf en anderen. Het kwaad hangt dus niet van den enkelen mensch af, maar van zijn verhouding tot het groote geheel, waarvan hij een deel uitmaakt. Balzac die een voorliefde heeft voor energie, onder welken vorm zij zich ook vertoone, bevordert op het eind van zijn roman den mageren, nijdigen priester tot bisschop en voert hem bij zijn uittocht uit de stad langs de plek waar zijn oude collega, vermagerd en neergebukt door zijn tegenspoed, zich aan de zonnestralen zoekt te warmen. ‘L'évêque lui lança un regard de mépris et de pitié;’ schrijft hij, ‘puis il consentit à l'oublier et passa.’ De bisschop had ander werk gevonden. Is dan de wijze, waarop de energie zich uit, onverschillig? Men moet tot Balzac's kindsheid terugkeeren om het antwoord te begrijpen dat hij geeft. Toen zag hij voor zijn verbeelding een reeks werelden omhoog stijgen die van het levenlooze uitgaande tot den troon van God toereiken; met Swedenborg geloofde hij dat die opeenvolgende kringen tot elkander in correspondentie stonden. Datzelfde visioen gaf hem thans de maatschappij en de verschillende sferen, waarin zich haar krachten bewogen, met elkander samenhangende, in elkander overgaande; geen daarvan kon gemist worden, zonder dat het geheel er bij leed. Als men van zijn standpunt een overzicht tracht te winnen over de karakters, die in zijn romans voorkomen, bemerkt men | |
[pagina 107]
| |
ook inderdaad, hoe zij een rij vormen, die op een hoogste type uitloopt dat hun voornaamste trekken weergeeft en idealiseert. Hij zelf, sprekende over ‘le Lys dans la Vallée’, zegt dat het 't standbeeld der volmaaktheid is, opgericht aan den eindpaal van zijn werk, waar het den Hemel raaktGa naar voetnoot1). Ik meen, dat men aan het andere uiteinde den Vautrin van le Père Goriot en les Illusions perdues moet plaatsen. Vautrin, de ontsnapte galeiboef, is een personage, wiens portret zich niet in een paar regels laat opsluiten. Men moet hem zien handelen, die vleeschgeworden ontkenning van recht en wet in de maatschappij; bedervende en verdervende, waar hij komt; groot door de zelfbewustheid, waarmee hij zijn taak aanvaardt en door den meêdoogenloozen haat dien hij koestert. Hij vertegenwoordigt de wildheid en zedeloosheid, die van het bagno uit als uit de laagste diepte, het lichaam der samenleving doordringen. Slechts één band knoopt hem aan de wereld vast, hij heeft iets noodig, waar ook de minste mensch behoefte aan heeft; hij moet voor iets werken, zich aan iets hechten, iets liefhebben. Wel neemt die liefde een vreemden vorm aan, en toont zich daar vooral de invloed der zeden van het bagno, maar het is de echte hartstocht of liever een waar gevoel. De innigheid, waarmede een moeder haar kind verzorgt en vertroetelt, kan niet grooter zijn dan de toewijding die Vautrin voor zijn vriend en beschermeling koestert. Doch terwijl hij eer en schatten voor hem denkt te verzamelen, brengt hij integendeel zijn lieveling tot een schandelijken dood in de gevangenis; dan, gebroken, ontzenuwd, geeft hij den strijd op. Het volmaakte tegenbeeld van Vautrin is madame de Mortsauf, de heldin van ‘le Lys dans la Vallée.’ Zij is te huis in de hoogste rangen der maatschappij, echtgenoote en moeder verspreidt zij zegen en geluk, waar ze haar voet zet. Haar gemoed is echter nog niet voldaan, zij koestert een niet te onderdrukken hartstocht voor een jongen man, maar zij heeft besloten, wat het haar ook moge kosten, haar gevoel rein te bewaren. Door het offer van alle eigenliefde en zelfzucht, dat | |
[pagina 108]
| |
zij hem brengt, geeft zij haren vriend de hoogere opvoeding, die hem tegelijkertijd tot een man van de wereld en een man van eer maakt. Zij zelf is daar niet meer getuige van, een vreeselijke kwaal sleept haar ten grave, maar zij sterft niet dan voordat ze in een oogenblik van smartelijke opwinding aan den man, dien ze bemint, heeft bekend, hoe wreed haar deugd haar eigen geluk heeft vernietigd en haar werkelijk bestaan tot een schaduw heeft doen slinkenGa naar voetnoot1). ‘Mijn leven is een leugen geweest,’ roept ze uit, ‘en ik wil leven!’ Daar komt het rede- en wettelooze van haar karakter naar voren, - doch alleen om te doen beseffen, hoe groot de inspanning is geweest, waarmede zij den vijand uit haar hart heeft geweerd. De geweldige kracht van Vautrin stuwt hem in tegenovergestelde richting als mevrouw de Mortsauf, ook de uitkomst hunner handelingen verschilt geheel, maar in 't diepste van hun wezen hebben zij een trek gemeenGa naar voetnoot2) en voor beiden werkt de hartstocht doodend. Balzac is verder gegaan; hij heeft den bond tusschen de energie der misdaad en der deugd nog nauwer toegehaald en door een grootsche conceptie een, bijna zou ik zeggen, nijpende voorstelling van hun samenhang en strijd gegeven. Het verhaal draagt den titel van le Curé de Village; de geschiedenis is die eener goede vrouw, die in het verborgen een misstap heeft begaan. Toch blijft zij geacht en geniet de bewondering en genegenheid van haar omgeving. Doch de fout heeft vreeselijke gevolgen voor haar minnaar, die om met haar te kunnen ontvluchten geld rooft en een doodslag begaat. De misdadiger wordt ontdekt en moet het schavot beklimmen. Zijn geliefde, veilig door zijn trouw en door de achting waarin zij staat, voelt de schuld daarom niet minder aan haar hart knagen. Haar wroeging uit zich in een werkzaamheid, die al haar vermogens in beslag neemt en moet strekken om de armoedige landstreek, waar haar slachtoffer geboren en begraven | |
[pagina 109]
| |
is, in een rijke en beschaafde vallei te herscheppen. Hoe meer zij de bekroning van haar arbeid nabij komt, des te meer krimpt haar eigen kracht in; terwijl zij het middenpunt is van het leven rondom haar, is al haar denken bepaald bij het graf van den moordenaar, aan wiens zijde zij zal rusten. Met weergaloos talent heeft Balzac in dezen roman den nadruk gelegd op wat hij verzwijgt: de tragedie zelf speelt in de diepten van het hart, de dagelijksche voorvallen daarentegen vullen de gansche breedte van het tooneel, doch ieder feit, vroolijk of droevig, vindt zijn trillenden naklank in den afgrond van het gemoed. Hoe buitengemeen sober echter Balzac dit verhaal ook heeft ingekleedGa naar voetnoot1), er blijft toch altijd iets aan hangen, wat aan een cause célèbre doet denken. Het veld, waarop hij zijn ware kracht moest meten, lag meer naar het midden der samenleving toe. | |
VII.Tot het welgelukken van zijn voornemen om de maatschappij te onderrichten door haar naar waarheid te schilderen, deed het er veel toe af, welke zijn persoonlijke verhouding was tot de wereld die hem omgaf. Men zoekt somwijlen achter de groote objectiviteit van Balzac een bewijs als stond hij buiten de wet, die den dichter noopt alleen aan eigen gevoel zijn bezieling te ontleenen; inderdaad vormen zijn werken, zooals die van ieder kunstenaar, de fragmenten eener biecht, die hij in 't openbaar heeft afgelegd. ‘De kleur van ons wapen,’ schrijft hij aan een adellijke vriendin, die hem lichtzinnigheid verwijt, ‘is ons bloed; zoo heeft Hij 't gewild, die alles geschapen heeft’Ga naar voetnoot2). Het woord is waar, ieder zijner scheppingen welde uit zijn hart op; hartstochten en ervaringen, berouw en vreugde, plannen en idealen, het vond alles, dikwijls elkander over den kop tuimelend, zijn weg in de bladzijden van zijn boekGa naar voetnoot3). Des te | |
[pagina 110]
| |
grievender moest hij het ondervinden, dat men zijn bedoeling niet begreep, of liever dat zijn arbeid voor de menschen niet hetzelfde beteekende, wat hij voor hem was. Hij wilde uitleg geven, zijn innerlijk als in een spiegel vertoonen, verklaren waar de wortels lagen zijner werkzaamheid en waarheen zij streefde; - maar op een schaar getrouwen na, die in hem geloofde, hield het publiek zich geheel onverschillig omtrent wat hij over zich zelf had meê te deelen. Een teleurstelling voor den dichter, doch evenzeer voor den man. Waar bleef zijn verwachting om de maatschappij te beheerschen, gelijk hij eenmaal gedroomd had? Hij moest erkennen, - want met al zijn fantastische eigenschappen, zag hij scherp en dadelijk de werkelijkheid, - dat er een gebrek aan overeenstemming bestond tusschen zijn zuidelijken aard met zijn goedigheid, zijn bedrog, zijn brutaliteit, en de ingetogener Parijsche manierenGa naar voetnoot1). Deze overtuiging heeft hem als een prikkel gestoken. Hij had evenveel talenten als zijn vader bezeten had en tienmaal meer ideeën, hij voelde de stof in zich voor een groot koopman, een ontginner, een gezant, een regent, en men liet hem links liggen. Wat hij ondernam om den menschen hun eerbied af te dwingen, liep verkeerd uit, zijn theaterstukken mislukten en het geld meed zijn kas. Telkens moest hij door vernieuwde inspanning voor zichzelf de achting terugwinnen, die hij door zijn ijdel najagen van den glans der samenleving had verloren. Zijn eerzucht ging hooger dan het schrijven van romans, hij had het plan ontworpen voor een boek (Les forces sociales of Essai sur les forces humaines) dat stelselmatig zijn denkbeelden zou voordragen; doch het kwam niet op streek; hij ging voort met verhalen op verhalen te stapelen, wijl hij gebonden was door zijn schulden niet alleen, maar ook door dat ik weet niet wat, door het onbeholpene en moeitevolle om zich uit te drukken, dat hem tot eeu reus maakt wiens beenen gebonden zijn. De reden zijner onmacht ligt echter nog dieper dan in het | |
[pagina 111]
| |
toevallige zijner afkomst of omstandigheden: hij deelde de meening niet die in zijn dagen bovendreef. Het moderne liberalisme was in zijn eerste vleug en hij verstond het verlangen der hervormers niet. In zijn oog was eenheid, gezag, orde van noode in den staat, en hij bemerkte hoe men integendeel de laatste banden, die het individu nog aan de samenleving hechtten, wilde opheffenGa naar voetnoot1). Zijn begrip van kwaad en goed, zijn voorstelling der maatschappij als een levend organisme verschilde gansch en al van de ideeën der liberalen. Bij wien school de fout? Ik ken geen meer afdoend bewijs voor de grootheid van Balzac's genie, dan dat hij inzag hoe zijn opvatting geen rekening hield met den vooruitgang van den staat als een geheel. Hij kende de ontwikkeling van het individu, maar de gezamenlijke massa bleef voor hem stationair, daar de hoeveelheid beschikbare kracht steeds dezelfde was. En toch, omdat het geheel leefde moest het ook kunnen groeien en afnemen. Opmerkelijk is het hoe dat denkbeeld bij hem ontkiemt en van welke zijde hij het beschouwt. Het neemt zijn oorsprong in eigen ervaring. 1836 was hem een noodlottig jaar en een herhaling van 1828, toen hij zijn zaken moest opgeven en zijn schulden moest afdoenGa naar voetnoot2). ‘Voor de tweede maal in mijn leven’, schrijft hij aan Mevrouw Hanska, die later zijn vrouw is geworden, ‘ben ik door een onvoorzien onheil overstelpt en geruïneerd. Al mijn verwachtingen heb ik moeten opgeven, al mijn bezittingen afstaan en bij de zorgen voor de toekomst voegt zich het gevoel van de diepe eenzaamheid, waarin ik verkeer. Op niemands bescherming kan ik rekenen en ik mag ze ook niet vragen, want een man van mijn leeftijd, die zich zwak betoont en er voor uit durft komen, dat hij geen hulpmiddelen meer bezit, is in ons land voor goed geoordeeld en veroordeeld.’ Waarin bestaat geluk en ongeluk op de wereld, zoo meen ik den draad van Balzac's redeneering te vatten, gelijk hij zich in zijn brein uit deze gebeurtenis voortsponGa naar voetnoot3)? Hij stelt het geluk samen met den bloeitijd van het organisme, wanneer de | |
[pagina 112]
| |
werking van al zijn krachten in overeenstemming is met het resultaat, dat het bereikt: ongeluk daarentegen staat gelijk met desorganisatie. Personen, naties, instellingen, denkbeelden hebben een hoogtepunt, waartoe ze kunnen geraken en evenzoo een tijdperk van verval. Balzac vergroot dus zijn kader, wanneer hij het ontwerp van een nieuwen roman opmaaktGa naar voetnoot1), hij wil niet het individueele bestaan of den strijd tusschen enkelen tot middenpunt van zijn verhaal maken, maar hij kiest het leven van een instelling, van een gemeenschap als doel. Het boek heet Les Paysans. Men zou het den tegenhanger kunnen noemen van Le Curé de Village. Daar wordt de invloed van een edel hart op het lot van een landstreek geschetst; hier is omgekeerd de inwerking hoofdzaak, die een landelijke gemeente op het lot van enkelen uitoefent. De handeling is zeer weinig samengesteld. De graaf de Montcornet, die als generaal onder Napoleon heeft gediend, koopt een uitgestrekt landgoed, in welks heerlijke dreven hij en zijn echtgenoote hun verder leven hopen te slijten. Hij komt echter in twist met de boeren van den omtrek, die het op de bosschen en jachtvelden voorzien hebben, om er voor zich bouwland van te maken. Het geldt een strijd tusschen het groote bezit en de zucht der boeren naar hun eigen akker. Al de maatregelen, die de generaal te baat neemt, om zijn eigendom voor zich te behouden, helpen hem niet; hij moet wijken voor den aandrang der boeren, die list, roof noch moord sparen om hun vijand tot den terugtocht te dwingen. Het park met zijn poezie van stille vijvers en eeuwenheugende wouden wordt gesloopt en in kleine stukken verkocht. Het is gelijk Balzac het uitdrukt, de zelfmoord, de desorganisatie van het landgoed. Hij zelf heeft het boek niet voltooidGa naar voetnoot2), het is onder zijn werken een uniek fragment gebleven en zooals het thans voor ons ligt, beantwoordt het niet aan de oorspronkelijke bedoeling van den schrijver. Want in de kiem van het verhaal ligt een tweeledige handeling opgesloten: de boeren die het park tot doelwit van hun hebzucht hebben ge- | |
[pagina 113]
| |
maakt, zijn tegelijkertijd de uitvoerders van een instinctmatig gevoel dat hen voorwaarts drijft, zij gehoorzamen niet alleen aan hun brutale neigingen, maar aan een elementaire macht, die hen in 't bezit stelt van het leven, dat door anderen moet worden verlaten. Deze zijde van het vraagstuk is door den schrijver verwaarloosd, denzelfden Balzac, die zoo meesterlijk den mededinger van den pastoor van Tours uit zijn duisternis wist te voorschijn te halen. De behandeling in ‘Les Paysans’ mist het tegenwicht van het energieke leven, waardoor zich de romans uit Balzac's groote periode onderscheiden; en dit is geen verzuim, het is onvermogen; de overige romans uit zijn laatste periode geven er het bewijs van. De formule die hem het inzicht heeft gegeven in den samenhang der verschijnselen, past niet meer op de nieuwe toestanden die door de aangroeiende democratie en het gelijkheidsgevoel zijn voortgebracht. Hij heeft zijn greep op de wereld verloren en laat aan de Catholieke kerk de zorg over om het denkbeeld der hierarchie onder de menschen nog in eere te houdenGa naar voetnoot1). Het leven is voor hem een bloedige en droevige maskerade geworden, die men goed doet uit de hoogte en verte te beschouwen. Zijn waarnemingsvermogen is Balzac tot het einde toe bijgebleven; in bijtende kracht van schildering hebben de nieuwste vruchten zijner verbeelding niet ondergedaan voor zijn oudste scheppingen, alleen zijn het uitgewerkte kabinetstukken geworden; de verheffing en de spankracht van het leven ontbreekt. Balzac's geest verkeerde reeds lang niet meer te midden der Parijsche wereld. Sinds het jaar 1835 had hij vriendschap gesloten met een Poolsche gravin, Mevrouw Hanska, die na den dood van haar man op het landgoed Vierzschovnia verblijf hield. Hij vond in haar het ideaal eener vrouw en haar invloed, haar zorg, haar hulp vervulden de plaats, die eerst de ziekelijkheid, daarna de dood van Mevrouw de Berny hadden opengelaten. Een drukke briefwisseling, herhaalde reizen naar Polen en Rusland versterkten den band met de gravin, totdat hij haar in 1850 als zijn vrouw naar Parijs voerde. | |
[pagina 114]
| |
‘Etre célébre et être aimé, mijn twee oneenige onmetelijke wenschen, Laura, Laura, zullen ze ooit vervuld worden!’ Men moet aan dien uitroep zijner jongelingsjaren denken, wanneer men hem na een lange afwezigheid in zijn land ziet terugkeeren, dat de zegeningen der republiek van 1848 geniet in afwachting van de weelde van het keizerrijk. Hij had zijn doel bereikt; misschien zou hij een jeugdiger vrouw hebben kunnen vinden dan de bedaagde Poolsche weduwe, maar grooter liefde en toewijding zeker niet. En hij was beroemd; hoewel ze hem niet goed uit kon staan, betaalde hem de Parijsche samenleving voluit den tol harer bewondering. Zij wilde zijn werk maar half begrijpen en half aannemen, maar zij begreep de reuzeninspanning, die er voor noodig was geweest het tot stand te brengen en voor iedere uiting van kracht koestert de wereld eerbied. Zij zou hem maar kort nog onder de levenden zien. Zijn gestel had moeten bukken voor den last van arbeid, dien hij het had opgelegd. Zijn werk heeft hem gedood, hij viel als de helden van zijn verhalen sterven, zelf een held (midden 1850). Men zegt dat hij, reeds op het uiterste, aan zijn geneesheer vroeg, hoe lang hij nog te leven had. Zes maanden? hij had nog zooveel te verrichten, zooveel te verklaren, zooveel te ordenen. Zes weken? O, wanneer men den wil daartoe had, kon men een berg van beslommeringen in die tijdsruimte verzetten. Zes dagen? ook dat is voldoende. Een dag nog maar, enkele uren? De dokter knikte even met het hoofd, en in dien angst dat zijn werk niet voltooid zou zijn, ontsliep hijGa naar voetnoot1). ‘Hoe eenzaam zal zij 't hebben,’ ook dit laatste woord, dat zijn vrouw gold, wordt van hem vermeldGa naar voetnoot2). Liever dan aan de tragedie zijner vertwijfeling geloof ik aan de bekommerdheid om degene die hij achterliet. - (Slot in het volgend nummer.) Bijvanck. |
|