| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Derde deel. Leiden, E.J. Brill, 1885.
Een tweede (het 3de) deel van Burgersdijk's Shakespearevertaling, waarvan wij in December van het vorige jaar met groote ingenomenheid het eerst verschenen deel aankondigden, ligt voor ons. De vertaler geeft ons thans de eerste van de Engelsche koningsdrama's. King John, welke het vorig deel besloot, staat meer op zich zelf. Doch nu volgen in Shakespeare's werk, in onafgebroken volgorde, die drama's, welke een geheele eeuw der geschiedenis van Engeland omvatten: King Richard II, King Henry IV, in twee stukken, King Henry V - deze vier geeft Burgersdijk ons thans bijeen - King Henry VI, in drie stukken, en King Richard III.
Wie alles, zonder onderscheid, in Shakespeare bewonderen - comme une brute, zooals Victor Hugo beweerde het den grooten meester te doen - knielen ook in stomme aanbidding voor elk van zijn historische drama's. Doch het verdient opmerking, dat de pogingen buiten Engeland in het werk gesteld om deze stukken, welke gegroeid zijn op een tooneel geheel van het onze verschillend, op ons hedendaagsch tooneel over te planten en daar wortel te doen schieten, tot nog toe alleen voor het eerste deel van King Henry IV en voor King Richard III zijn gelukt. Het eerstgenoemde drama heeft dit zeker voor het grootste deel te danken aan de komische figuren, Falstaff, Percy en Prins Hendrik, die met hun ‘onbeteugelde kracht van luim’, om met Bakhuizen te spreken, het geheel schijnen te dragen; in den Richard III laat de demonische persoonlijkheid van den koninklijken booswicht, die het drama geheel
| |
| |
vult, nooit na een overweldigenden indruk te maken. Doch de proeven in Duitschland, het land van de Shakespeare-vorschers, waar van Shakespeare's drama's tal van vertalingen en van bewerkingen voor het tooneel bestaan, herhaaldelijk met de overige historiespelen genomen, hebben genoegzaam bewezen, dat ons modern schouwburgpubliek niet van hen gediend is.
Iets anders is het voor Engeland zelf. Daar geldt voor deze historische drama's iets dergelijks als wij in ons land omtrent Vondel's Gijsbrecht en Bredero's spelen waarnemen. In Shakespeare's tijd moest de voorstelling van deze groote gebeurtenissen, welke nog zoo lang niet verloopen waren en waarvan de herinnering van vader op zoon levendig was gehouden, ongemeene belangstelling wekken. Maar ook thans nog bewondert het Engelsche volk in deze stukken de rijk gekleurde tafereelen uit zijne eigene geschiedenis, zijn Henry's en zijn Richard's; het vindt er zijn Londen met den welbekenden Tower, zijn Theems en zijn Windsor in terug.
Voor ons, die geen Engelschen zijn, en deze verschillende stukken niet als aangrijpende drama's kunnen bewonderen, leveren zij intusschen bij de lezing nog een groot letterkundig en artistiek genot op, en de voortreffelijke vertaling van Dr. Burgersdijk, waaraan door hen die tot oordeelen bevoegd zijn als om strijd hulde wordt gebracht, stelt thans honderden, voor wie het oorspronkelijke te machtig is, in staat om den geheelen Shakespeare, niet in een dorre ontleding of in een onbevredigende proza-overzetting, maar in verrassend schoonen vorm, in kernachtig en dichterlijk nederlandsch te genieten.
Allereerst Koning Richard II. De zwakke, besluitelooze vorst, die zich schikt in alles wat hem overkomt, die zich laat gaan, zijn lot ondergaat, zonder zelfs een poging te wagen om er zich tegen te verzetten, is zeker geen dramatische figuur, en Shakespeare, die in dit stuk de kroniek, waaruit hij putte, op den voet schijnt gevolgd te zijn, heeft niets gedaan om hem tot een dramatische figuur te maken. Als koning, zonder één enkele eigenschap welke wij in een koning verwachten, heeft Richard niets wat ons aantrekt; maar wanneer wij, dit stuk lezende, zijn lotgevallen volgen, wekt hij onze belangstelling, en krijgen wij medelijden met den man, die gevoelt niet bestand te zijn tegen de slagen, welke hem treffen, maar zich tevens schijnt te schamen over zijn vernedering, als hij uitroept:
| |
| |
Als nu mijn smart, of kleiner dan mija naam;
Of dat ik kon vergeten, wat ik was,
Of niet begrijpen, wat ik nu moet zijn! -
medelijden met den man, die straks, ofschoon hij zich onderwerpt aan zijn lot, in doffe wanhoop uitbarst:
Wat moet de koning doen? Zich onderwerpen?
De koning zal het doen. Den troon ontruimen?
De koning schikt zich. Wordt de naam van koning
Hem ook ontroofd? In Gods naam, die vaar' heen;
'k Geef mijn juweelen voor een bedesnoer,
Mijn vorstenwoning voor een kluiz'naarshut,
Mijn rijke kleeding voor een boetlingspij,
Mijn fijne bekers voor een houten nap,
Mijn seepter voor eens pelgrims zwerversstaf,
Mijn volk voor enkle grofgesneden heil'gen,
En mijn groot England voor een kleinen grafkuil,
Een klein, klein graf, in een verborgen hoek; -
Of neen, begraaft mij op des konings heerweg,
Waar 't volk verkeert, waar de onderdanen telkens
Huns konings hoofd met voeten treden kunnen;
Zij treden mij op 't hart, nu, bij mijn leven,
Waarom dan, na mijn dood, niet op het hoofd?
Zoo wordt het treffend tooneel van den troonsafstand voorbereid. In dit aangrijpend oogenblik, als hij voor de oogen van zijne onderdanen deze diepste vernedering ondergaat, is het of in den zwakken Richard voor een wijl het gevoel van zijn waardigheid ontwaakt, en vol bittere ironie klinkt zijn toon.
Dit alles maakt den Richard II, wat men er ook uit een dramatisch oogpunt op hebbe af te dingen, hoogst belangwekkend.
Doch met Koning Hendrik IV, hoe gering, bij schier geheel gemis van handeling, ook hier het gehalte van het eigenlijke drama wezen moge, is het artistiek genot, dat het dramatisch gedicht ons verschaft, nog grooter door de grooter verscheidenheid van karakters, de fijner zielkundige waarneming, waarvan het getuigt.
De doortastende, schrandere Bolingbroke, wiens karakter reeds in de Richard II met scherpe trekken was geteekend, dien wij, zijn beleid en zijne voortvarendheid tegen de onhandigheid en de besluiteloosheid van Richard stellend, zich van den troon zagen mees- | |
| |
ster maken, geeft als Hendrik IV aan de Engelsche kroon den luister weer dien zijn voorganger haar had doen verliezen. Het volk is hem genegen; de Lords die hem nog weerstaan overwint hij; zijn eerzucht is bevredigd; - maar toch is hij niet voldaan; toch geen gelukkig koning. De vermoording van Richard, op zijn wensch geschied, laat hem geen rust; hij zou naar het Heilige land willen trekken om boete te doen, maar steeds wordt hij in de volvoering van zijn plan verhinderd. Die man van de daad is tegelijk een man van de gedachte, en zijn overpeinzingen schijnen hem tot het besef te brengen van het nuttelooze van zijn pogen. Hoor hoe hij in den aanvang van het 3de bedrijf van het tweede stuk zijn onderdanen hun slaap benijdt:
Hoe vele duizend need'rige onderdanen
Zijn thans in slaap! - O slaap, o zoete slaap!
Natuurs verpleger, hoe dreef ik u heen,
Dat gij mijn oogleên niet bezwaren wilt,
Mijn zinnen domp'len in vergetelheid?
Waarom, o slaap, ligt ge in den rook van stulpen,
En strekt ge u liever uit op prikk'lig stroo,
Door 't nachtgegons van vliegen ingedommeld,
Dan in der grooten zoetdoorgeurd vertrek,
Door rijke kost'bre hemels overwelfd,
En ingesust door zoete melodiën?
O dommelgod, waarom ligt gij bij beed'laars
In 't walg'lijk bed, en schuwt des konings sponde,
Alsof ze een wacht- of stormklokhuisjen waar'?
Verzegelt ge op een zwiepend hooge mast
Des jongen scheeplings oog, en wiegt zijn brein
In 't schommelbed der woeste, trotsche branding,
En midden in de werv'ling van den storm,
Die bij de kuif de woeste baren pakt,
Haar reuzenkoppen kroest en met verdoovend
Gebrul die ophangt in het druipend zwerk,
Zoodat de dood zelfs van 't geraas ontwaakt?
Verleent ge, o slaap, partijdig den doornatten
Scheepsjongen in zoo schrikk'lijk uur uw rust,
En weigert ge in de stilste, kalmste nacht,
Bij alle hulp en midd'len, haar een koning?
Zoo vlij u neer, benijdbre dorperszoon!
Hard ligt het hoofd, omsloten door een kroon.
Naast dit koningsleven beweegt zich, in het eerste deel door
| |
| |
een lossen draad er meê verbonden, in het tweede meer op zich zelf staande het volle leven van Falstaff en zijn kornuiten. Deze Falstaff - deze ‘vetklomp,’ ‘onbeschaamde, opgezwollen schelm,’ ‘onthersende rolpens,’ ‘knoestkoppige dwaas,’ en hoe zijn kameraden hem al meer mogen noemen - die ons walging zou moeten inboezemen door zijn gedragingen en door zijn taal, is trots zijn ongebonden ruwheid, zijn lafhartigheid en zijn liederlijkheid, in en buiten Engeland de populairste van Shakespeare's helden; en men kan het Prins Hendrik ter nauwernood vergeven, wanneer hij, koning geworden, zijn ouden makker niet meer wil kennen en hem smadelijk van zich wijst. Die populariteit zal Sir John wel minder hebben te danken aan de ‘edele kern’, die sommige Shakespeare-commentators in hem hebben meenen te ontdekken, dan aan zijn onuitputtelijken luim en zijn vindingrijken geest. Falstaff is een dolleman, die met alles en iedereen den spot drijft, en met zich zelven in de eerste plaats; een virtuoos in de ondeugd, een geniale deugniet, zooals er geen tweede te vinden is, die, altijd in de weer, u telkens verrast en voortdurend boeit.
De loszinnige Prins Hendrik, die zich steeds in het gezelschap van Falstaff vertoonde, is in Koning Hendrik de Vijfde degelijk staatsman en kundig krijgsman geworden. De gebreken van Shakespeare's historische drama's treden in dit stuk nog sterker aan het licht, maar wil men in de voorstellingen van Hendrik's oorlog met Frankrijk, van den roemrijken slag bij Agincourt, een heldendicht in dramatischen vorm zien, welk een kracht en welk een kleur valt er dan niet te bewonderen; hoe vol en hoe warm is de vaderlandsche toon die het geheel doorklinkt!
De koren, die elk der vijf bedrijven inleiden en den overgang vormen tusschen deze historische tafereelen, welke een tijdvak van acht jaren 1413-1421 omvatten, geven er iets grootsch en rustigs aan, geheel in den geest van het epos. Als het vierde bedrijf ons den slag bij Agincourt zal vertoonen, dan bereidt het koor aldus daarop voor:
Stelle uw verbeelding thans een tijd u voor,
Dat sluipend fluistren, somber turend duister
Der wereld wijde welving gansch vervult.
Zacht galmt nu in de' onzaalgen schoot der nacht
Van kamp tot kamp 't gegons van beide legers,
Zoodat de wachters op hun posten schier
| |
| |
't Geheim gefluister wederzijds verstaan.
Vuur blikt op vuur, door bleeke vlammen ziet
Elk leger 't ander in 't beschaduwd aanzicht;
Elk ros tart ros, hun fier gebriesch doorboort
Het domm'lig oor der nacht, en van de tenten,
Waar wapensmeden ridderpantsers gespen,
Hun snelle hamer losse nagels klinkt,
Verneemt men 't schriksignaal der voorbereiding.
Dorpshanen kraaien en de klokken slaan,
Het derde slaap'rig morgenuur verkondend.
Trotsch op hun tal en zorgloos, dobb'len reeds
De Franschen in hun waan en zelfvertrouwen
Om de Eugelschen, op lagen prijs geschat,
Eu vloeken op de nacht, de loome sluipster,
Die, als een rimp'lige oude tooverkol,
En na dit tafereel vol teekening en kleur, de meesterlijke alleenspraak van den koning vóór den slag, waarin zijn rustige, krachtige natuur zich harer grootsche roeping bewust, maar tevens vol ootmoed en vroom vertrouwen, uitspreekt:
Ja, op den koning! laden wij ons leven,
Ziel, schulden, bange vrouwen, kindren, zonden,
Den koning op! - Wij moeten alles dragen.
O, drukkend lot der vorsten, tweelingbroeder
Der grootheid, onderdaan te zijn van de' adem
Van elken zotskap, die voor niets gevoel heeft
Dan voor zijn eigen hartzeer! Hoeveel zielsrust,
Aan burgers toebedeeld, ontbeert een koning!
En wat, wat heeft een koning voor op burgers,
Dan luister, luister die voor ieder blinkt?....
O, God der scharen, staal mijn krijgers 't hart;
Vervul hen niet van vrees; ontneem hun nu
't Begrip van reek'nen, zoo des vijands aantal
Hun 't hart ontrukken zou! - O, Heer, denk heden,
O, heden niet, gedenk niet aan de zonde
Mijns vaders bij het grijpen naar de kroon!
Deze konings-drama's weder in het geheugen roepende, was het ons vooral ook te doen om door onze aanhalingen op nieuw de voortreffelijkheid van Burgersdijks vertaling te doen uitkomen. Met
| |
| |
welk een kracht, in welke breede lijnen, hoe rustig en fier stroomt de taal daarheen! Wanneer Shakespeare's comedies aan de beurt zijn, zullen er weder andere eischen aan den vertaler gesteld worden, maar wij houden er ons van overtuigd dat hij ook die zal weten te vervullen.
Heeft men Burgersdijks arbeid ter hand genomen en zich, naar gelang van neiging of stemming, in een van de historiespelen, in een drama, of een comedie verdiept, dan zal men niet alleen een schepping van Shakespeare hebben leeren kennen, maar tevens een les in Nederlandsche taal hebben genoten. Tegelijkertijd zal - wij houden er ons van overtuigd - bij menigeen de lust zijn opgewekt om dat, wat vertaald zijne bewondering wekte, nu ook, voor het eerst of op nieuw, in het oorspronkelijke te genieten. Want, hoe groote waarde ook aan deze voortreffelijke vertolking gehecht moet worden, waar wij kunnen, behooren wij tot den goddelijken dichter zelven te gaan, en ons aan de bron te versterken met die diepe levenswijsheid en die onverwoestbare poëzie, welke men bij Shakespeare slechts voor het scheppen heeft.
| |
Dr. Nicolaas Heynsius Junior. Eene studie over den Hollandschen Schelmenroman der zeventiende eeuw, door Dr. Jan ten Brink. Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, 1885.
Omstreeks denzelfden tijd dat Shakespeare zijn adellijken schelm Sir John Falstaff schiep, ontstond in Spanje de zoogenaamde roman picaresque (van picaro, schelm, tafelschuimer), de schelmenroman, die daar in den loop van de 16e en 17e eeuw vertegenwoordigd werd door een geheele reeks van romans en novellen, welke een gansch oorspronkelijk en nationaal karakter droegen. Mendoza met Lazarillo de Tormes, waarvan een hoofdstuk Bredero in zijn Spaensche Brabander diende, Quevedo, Aleman, Espinel en een tal van andere schrijvers hebben den Spaanschen schelmenroman beroemd gemaakt.
Het eigenaardige van deze romans moest in andere landen al spoedig de aandacht trekken en een groot aantal vertalingen en navolgingen in het leven roepen. Ook ons land had een
| |
| |
schelmenroman in De Vermakelijke Aventurier van Dr. Nicolaas Heynsius Jr., waarvan in 1695 de eerste druk verscheen.
Met dezen roman laat het boek van Prof. ten Brink ons kennis maken. Eerst ontvangen wij eene genealogie van de Heynsiussen en een levensbeschrijving van Nicolaas Heynsius Senior en Junior, daarna een historisch letterkundig overzicht van den schelmenroman bij de verschillende volken. Prof. ten Brink deelt ons verder, zeer uitvoerig, den inhoud mêe van De Vermakelijke Aventurier, en laat hierop volgen wat hij een ‘beoordeeling’ van dezen roman noemt, doch hetgeen meer een onderzoek bevat naar de bronnen waaruit Heynsius heeft geput. Eindelijk geeft de schrijver ons nog, als aanhangsel, een beschouwing over Heynsius' tweeden roman Don Clarazel, die niet tot de schelmenromans behoort.
Deze opgaaf van de wijze, waarop de schrijver zijn studie indeelt, is vooral daarom noodig, omdat de Leidsche Hoogleeraar het niet oorbaar heeft geacht, evenmin als aan zijn ‘Litterarische schetsen en kritieken’, aan dit boek een inhoudsopgaaf toe te voegen.
Wij hadden de indeeling liever anders gewenscht. Het zou, dunkt ons, rationeeler geweest zijn wanneer het overzicht van den schelmenroman als inleiding dienst hadde gedaan. Nu komt het de belangstelling, opgewekt door het levendig verhaal der lotgevallen van de Heynsiussen, min of meer verstoren.
Van de groote belezenheid van den kundigen essayist vindt men op iedere bladzijde van dit boek de sporen, en voor hen, die verder in het belangrijke en weinig behandelde onderwerp van den schelmenroman willen doordringen, geven de talrijke titels van boeken, welke de schrijver voor zijn studie raadpleegde, de beste aanwijzigingen.
Omtrent bijzonderheden zal men met Prof. ten Brink wellicht van gevoelen verschillen, en op een enkele plaats zal men den schrijver met zich zelven in tegenspraak meenen te vinden. Op bladz. 83/84 lezen wij deze uitspraak: ‘Het blijkt dat Heynsius voor een geneeskundige zich met buitengewonen ijver aan het lezen van louter letterkundige werken had begeven; dat hij, hoewel steeds dilettant, zich een rijke kennis der vreemde letteren, inzonderheid van de Fransche, had verworven. Voor het overige stond hij niet ver van het smaakvolste en degelijkste deel zijner landgenooten.’ Het valt moeielijk die lofspraak te rijmen met hetgeen wij een
| |
| |
paar bladzijden vroeger lazen. ‘Heynsius’ - heette het daar - ‘was, al laat men hem in zijn waarde als arts, een dilettant op het gebied der letterkundige kritiek. Boileau te lezen en Corneille te verwijten, dat deze “in zijn Comedien de wetten daarvan te buiten gaat”, getuigt van eene oppervlakkigheid, die niet veel meer dan eene schouderophaling verdient. Het is zeer te betwijfelen of Heynsius ooit het keurig gesteld betoog van Corneille, Discours sur le poëme dramatique, sur la tragédie, sur les trois unités (1663), gelezen heeft.... Corneille stond hoog boven de bekrompenheid van Heynsius.’
Een enkele vraag. Zou het den dilettant Heynsius wel zoo kwalijk te nemen zijn, dat hij Corneille's Discours niet las, nu het uit de noot op pag. 80 blijkt, dat zelfs Professer ten Brink uit dit ‘keurig gesteld betoog’ alleen weet te citeeren naar een uittreksel dat hij er van vond in Godefroy's Histoire de la littérature française?
Wanneer ten Brink onder de bronnen, welke Heynsius voor zijn Vermakelijke Aventurier gediend hebben, La vraye histoire Comique de Francion (1622) van Sorel noemt, dan moet een lang citaat uit Molière's Précieuses ridicules, tegenover een nog langer citaat uit Francion gesteld, strekken om te bewijzen, dat Molière, in het tooneel waarin de markies Mascarille door Cathos en Madelon zijn sierlijk toilet laat bewonderen, een hoofdstuk van Sorel zou gevolgd hebben. De gelijkenis schijnt ons niet zóó treffend, dat het de moeite waard was, er een geheele bladzijde aan te wijden. In de groote Molière-uitgaaf van Despois en Mesnard vindt men een verwijzing naar eenige regels uit een satire van Regnier, die veel grooter overeenkomst hebben met dit vermakelijk tooneeltje uit de Précieuses.
Doch dit heeft met het eigenlijke onderwerp niets te maken. Dat komt er van, wanneer men, als Prof. ten Brink, zoo belezen is; de eene letterkundige herinnering lokt de andere uit, men raakt zoo zoetjes aan van het eigenlijke onderwerp af, en men sleept een argeloozen kroniekschrijver mede.
Zijn hoofddoel: ons met Nicolaas Heynsius Jr. en zijn schelmenroman De Vermakelijke Aventurier kennis te doen maken, heeft Prof. ten Brink volkomen bereikt. Zelfs in de uitvoerige, geheel omgewerkte 3e uitgaaf van Jonckbloet's ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’, waarvan de twee deelen welke over de 17e
| |
| |
eeuw handelen in 1881 en 1882 verschenen, wordt slechts anderhalve bladzijde aan dezen roman gewijd. Over Nicolaas Heynsius zelven, die alleen terloops als de schrijver van dezen roman genoemd wordt, geeft Jonckbloet niets. De bijzonderheden, welke ten Brink ons omtrent de Heynsiussen, vader en zoon, meedeelt, zijn ons dus dubbel welkom, en met de uitvoerige ontleding van de twaalf boeken van den merkwaardigen roman verrichtte de Hoogleeraar een nuttig werk, waarvoor allen die in onze letterkunde belang stellen hem erkentelijk behooren te zijn.
| |
De Woort en zijn kring, door Jan Holland. Deventer, Dr. A.J. Vitringa. 1885.
Reeds meer dan een jaar was er verloopen sedert Jan Holland zijn laatste geschrift, Doris en Doortje getiteld, in het licht zond. Het werd dus tijd, dat hij weer iets van zich liet hooren. Men kent Jan Holland. Men weet hoe hij, in een menigte grootere en kleinere geschriften, de vraagstukken van den dag, en vooral de onderwijsquaesties, heeft behandeld; de neutrale lagere school, ons middelbaar onderwijs hebben het bij hem moeten ontgelden, en het wapen, waarmede deze vechtersbaas om zich heen sloeg - luk of raak - was de geesel, of beter misschien: de bullepees der satire.
Er waren er die Jan Holland hoogelijk bewonderden en hem den Nederlandschen Swift noemden. Anderen waagden het aan den goeden smaak van dezen satiricus te twijfelen en het te betreuren dat, wat er degelijks en behartigenswaards in zijne opmerkingen voorkwam, onder aardigheden en voorstellingen van verdacht allooi dreigde te loor te gaan. En Jan Holland schreef maar altijd door. Men verwonderde zich dan ook niet toen het bleek, dat hij zich in zijn latere geschriften herhaalde, dat zijn grappen steeds minder effect maakten, en dat hij allengs meer naderde tot het ondragelijkste van alle kunstsoorten: het vervelende.
Het schijnt dat de schrijver zelf heeft ingezien, dat zijn satirische ader langzamerhand uitgeput raakte, en het derhalve zaak voor hem was om een anderen vorm te kiezen voor de beschouwingen, welke hij, tot leering en vermaning van zijn landgenooten, wereldkundig wenscht te maken.
| |
| |
Jan Holland's jongste novelle, De Woort en zijn kring, is een ernstig geschrift; althans het wil er voor doorgaan. In romantischen vorm tracht de schrijver de verschillende godsdienstige richtingen in ons land te kenschetsen.
De moderne theologie, zooals Jan Holland zich die voorstelt, wordt in deze novelle vertegenwoordigd door Dominé Voogtman, die van niets anders spreekt dan van het wekken en kweeken van Idealen in de menschelijke borst, en die ten slotte blijde is, wanneer hij een plaatsje van klerk op een kassierskantoor kan machtig worden met het vooruitzicht de dochter van zijn patroon tot vrouw te zullen ontvangen.
Met de Protestantsche orthodoxie in de kerk maken wij slechts vluchtig kennis in den persoon van van Brendel, die na een zeer woelige jeugd, als bekeerde, met diepen ernst en warme overtuiging een predikantsplaats aanvaardt in het orthodoxe Elsberg op de Veluwe. Wanneer van Brendel, die het zijn taak acht zich voor anderen op te offeren (o.a. door zijn tractement aan de armen te schenken) en strenge tucht uit te oefenen over de rechtzinnige maar aan den drank verslaafde boeren, door dezen van werkheiligheid en eigengerechtigheid wordt beschuldigd en op allerlei wijze getergd en tegengewerkt, legt hij zijn ambt neer en wordt de voorganger van een nieuwe gemeente.
Deze gemeente, eene soort van afgescheidene, vrije Christelijke, verrijst in datzelfde Elsberg onder het patronaat van de dweepzieke, vermogende freule Dongeraat, die daar tegelijk met een kerk, een ‘Huis van Barmhartigheid’ doet bouwen, waar zij een zeker aantal, van het rechte pad afgeweken, liefst vermogende en aristocratische zielen herbergt, en door het houden van godsdienstoefeningen, tweemaal daags, en van bijbellezingen, viermaal daags, tracht te bekeeren of op het goede pad te houden.
Eindelijk komen wij nog in aanraking met het Katholicisme, vertegenwoordigd door den ernstigen, dood-eerlijken kantoorbediende van Baars, door den beminnelijken en scherpzinnigen pastoor Meizomer en door een brave schoonmaakster, Mie genaamd.
Te midden van die godsdienstige richtingen beweegt zich de heer De Woort, die te Groningen aan het hoofd staat van een bloeiende kassierszaak. De Woort heeft wat aan philosophie gedaan, heeft onder anderen Kant doorgewerkt, en is tot een levensbeschouwing gekomen, welke hem al even weinig sympathie doet koesteren
| |
| |
voor de moderne theologie als voor de protestantsche orthodoxie. Door den loop der gebeurtenissen ziet De Woort zijne vrouw en eenige dochter door Freule Dongeraat en haar christelijke mystiek zóó ingepakt, dat zij weigeren uit Elsberg, het ‘herstellingsoord voor kranke zielen’, waar zij tijdelijk vertoefden, naar huis terug te keeren en er niet tegen opzien hem te Groningen aan zijn lot over te laten. Wanneer de Woort voor van Brendel, als voorganger der gemeente, zijn hart uitstort, dan antwoordt deze hem met den bijbeltekst: ‘Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig.’
Tot dat gedeelte van de novelle genaderd, meenden wij een oogenblik dat Jan Holland ons een Nederlandsche Evangéliste zou hebben geteekend, minder fijn bewerkt, minder poëtisch opgevat, maar met meer kennis van zaken, en op deugdelijker waarneming van een reeks van feiten berustend dan Daudet's aangrijpende roman. Voor zulk een boek zou er zeker in ons land stof genoeg te vinden zijn en de novellist, die dit onderwerp aandurft, die nauwkeurig en onbevooroordeeld weet waar te nemen, en de personen, welke hij voor zijn verhaal koos, weet te doen leven, kan zeker op een belangstellend publiek rekenen.
Jan Holland geeft ons dat boek niet. De personen, die hij ons vertoont, zijn geen levende wezens; het zijn òf ledepoppen, welke hij gebruikt om zijne theoriên over de theologische vraagstukken of godsdienstige stelsels te verkondigen, òf karikaturen, òf schimmen. Handeling, hartstocht, leven, werkelijkheid zoekt men in deze novelle te vergeefs. ‘Zijn sterfbed was zoo stichtelijk alsof Gods engelen om hem heen vlogen en hem met hun wiekjes koelte en adem toewaaiden’, - zóó spreekt bij Jan Holland een schoonmaakster. ‘Hoe meer een ziel besmoezeld was, des te geschikter moest zij geacht worden om sneeuwwit te reageeren op het bloed des lams’ - zóó stelt ons Jan Holland de redeneering voor van een orthodoxen Veluwschen boer.
Verhandelingen en theologische gesprekken van de Woort met den modernen Voogtman, met den katholieken bediende van Baars, met pastoor Meizomer en met van Brendel over de taak der godsdiensten, de biecht, de transsubstantiatie, de gemengde huwelijken, de onfeilbaarheid van den Paus, over de Drieëenheid en wat niet al meer, vormen de stof van deze novelle. Die gesprekken zijn zóó aanstekelijk, dat Monica, van Woorts eenige dochter, die ons als een lief maar on- | |
| |
beduidend meisje wordt voorgesteld, wier karakter met één enkel woord: goedhartige wuftheid, kan worden aangeduid, vóórdat zij nog in het geloovig vaarwater van Freule Dongeraat is geraakt, een theologisch gesprek aanknoopt met den katholieken kantoorbediende, bij welke gelegenheid deze andere ‘Machteld en Leonard’, in plaats van den Brief aan de Galaten en de Handelingen, het Heilig Vormsel, de Mariavereering en de biecht tot het onderwerp van hun theologisch gekeuvel kiezen.
Of die theologische stelsels, die sacramenten en instellingen door Jan Holland juist zijn gekenschetst, is ons tot op zekere hoogte onverschillig. En dat het Katholicisme er het best afkomt, dat het door de braafste en edelste figuren van deze novelle wordt vertegenwoordigd, en ten slotte den hoofdpersoon De Woort zóó aantrekt, in hem zulk een warm en overtuigd verdediger vindt, dat het geheele geschrift als een pleidooi voor het Katholicisme is aangemerkt en van katholieke zijde toegejuicht, hindert ons niet. Wèl hindert het ons dat Jan Holland in De Woort en zijn kring ons een zoo dor, zoo smakeloos - laat het ons maar ronduit zeggen: zoo vervelend verhaal heeft opgedischt, waarin wandelende stelsels en dogma's de plaats innemen van levende, gevoelende, handelende wezens, en waarin wij, in plaats van de warme taal van het hart, koude dialectiek vernemen.
De Meimaand, met haar stormen en regenvlagen aan Maart of November gelijk, heeft niet alleen bloesems verstrooid en knoppen belet zich te openen, maar ook den eik geveld, die als een reus uitstak boven alle boomen in het woud.
Victor Hugo, de koninklijke zanger, de machtige geest, die niet aan Frankrijk alleen, maar aan de menschheid toebehoorde, is den 22en Mei te Parijs gestorven.
Wij nemen ons voor onze volgende kroniek te wijden aan den dichter, die ook in ons land hoog werd vereerd.
|
|