| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 24 Mei.
Het is juist een halve eeuw geleden, - zoo schreef dezer dagen de Petersburger correspondent van het Journal des Débats aan zijn blad - dat Alexander Von Humboldt op zijne reizen de steppen van Oremburg bezocht, en gekomen was tot een der voorposten van het toen nog vrij beperkte Russische gebied in Centraal-Azië. Het detachement was in den omtrek verspreid, bezig om fourrage te verzamelen, en in het kleine fort was slechts een plaatsmajoor overgebleven, die den Duitschen geleerde uitnoodigde, om in een der tijdelijk verlaten hutten uit te rusten. Tot zijne groote verbazing vond Humboldt in die hut schrijfgereedschap, wetenschappelijke boeken, en manuscripten, die uitvoerige woordenlijsten van Aziatische dialecten bevatten; zelfs zag hij er eenige deelen van zijn eigen werken en van die van zijn broeder Wilhelm, en deze bijzonderheid werkte niet weinig mede, om hem een hoogen dunk te doen opvatten van den eigenaar der schamele izba. De plaatsmajoor, met vragen overstelpt, antwoordde een weinig verlegen, dat die eigenaar een eenvoudig soldaat was. Von Humboldt schreef dadelijk een brief aan zijn vriend, generaal Peroffsky, destijds gouverneur van Oremburg, om hem zijne ontdekking mede te deelen, en hem te bewegen iets te doen voor den soldaat, die Turkmeensch bestudeerde en de werken der gebroeders Von Humboldt las. De gouverneur liet den soldaat ontbieden; de bescheiden geleerde bleek een gewezen Poolsch student te zijn en Vikevitch te heeten; na den Poolschen opstand van 1831 was hij naar Siberië verbannen en daar bij een Russisch regiment ingelijfd. Peroffsky was een ontwikkeld man met een helderen blik; hij begreep terecht, dat zelfs de koppigste Poolsch opstandeling een nuttig bondgenoot kon worden, wanneer men een beroep
wist te doen op zijne intelligentie en hem een arbeid naar den lust zijns harten opdroeg. Vikevitch had eene hartstochtelijke liefde opgevat voor de studie der Oostersche rassen, met welke zijn lot hem in aanraking had
| |
| |
gebracht: Peroffsky benoemde hem tot officier, verschafte hem de noodige hulpmiddelen en zond hem, als Perzisch koopman vermomd, naar het hart van Azië. De Pool hield zich langen tijd op te Khiwa en te Merw; hij drong door tot in Afghanistan, wist het vertrouwen van den Emir Dost-Mohammed te verwerven en dezen te winnen voor de belangen van Rusland. Dost-Mohammed deed aan den gouverneur van Oremburg het voorstel, om eene alliantie te sluiten, maar de Engelschen hadden iets van de intrige bemerkt. Het kabinet van Londen zond ernstige vertoogen naar St. Petersburg; graaf Nesselrode aarzelde, liet den brief van den Emir onbeantwoord, en beval Peroffsky zijnen zendeling terug te roepen. Diep ternedergeslagen keerde de ongelukkige Vikevitch terug, op hetzelfde oogenblik waarop hij de vruchten meende te plukken van zooveel arbeid en inspanning. Hij reisde naar Petersburg en verzocht er eene audiëntie bij den kanselier. Nesselrode ontving den Poolschen banneling, die hem een Aziatisch rijk kwam aanbieden, en hield hem twee uren in zijn kabinet. Wat daar besproken werd, heeft niemand ooit vernomen, en toch kan men het gissen; want Vikevitch keerde van de kanselarij naar zijn hôtel terug, sloot zich in zijne kamer op en maakte door een pistoolschot een einde aan zijn leven.
Er zijn op dit oogenblik lieden in Engeland, die zich verbeelden, dat vijftig jaren geen verandering in den toestand hebben gebracht, dat de heer Von Giers een tweede Nesselrode is, en bereid zal worden gevonden om Rusland's belangen op te offeren aan het gebiedend machtwoord van een Engelsch minister; dat generaal Komaroff geen beter lot verdiende, dan dat van den rampzaligen Vikevitch. Het zou inderdaad te betreuren zijn, indien een Engelsch staatsman zoo kortzichtig en zoo van den Jingo-geest doortrokken was, dat hij meende, aan iedere groote mogendheid de wet te kunnen voorschrijven. De heer Gladstone, het is overbekend, is zulk eene meening niet toegedaan. En toch heeft hij zich in zijne houding tegenover Rusland door het ijveren der Jingoes laten voortdrijven in eene richting, waarin hij niet kon voortgaan zonder zijne eigene beginselen ten eenenmale te verloochenen en zijn land aan de grootste gevaren bloot te stellen.
Toen ons laatste overzicht ter perse ging, werd van vele zijden getwijfeld aan de mogelijkheid, om den oorlog tusschen Engeland en Rusland te voorkomen. Met zeldzame eenstemmigheid stond het
| |
| |
Engelsche Parlement den heer Gladstone een crediet van elf millioen ponden sterling toe, en het werd openlijk erkend, dat een belangrijk deel van die som zou moeten dienen om de kosten der oorlogstoebereidselen te bestrijden. Met stille gelatenheid berustte men in de mededeeling, dat de Engelsche troepen, onverrichter zake, uit Soedan zouden terugkeeren. Men verzoende zich zelfs met het denkbeeld, dat Soeakim, welks bezit een jaar geleden door Lord Hartington onmisbaar was verklaard voor de handhaving van Engeland's positie in de Roode Zee, zou worden overgelaten aan eene andere mogendheid, en dat Egypte - als ware daar geen Fransche mededinging te duchten - grootendeels van Engelsche troepen zou worden ontbloot. Men maakte zich niet warm over de ongelukkige rol, die Engeland in de zaak van den Bosphore Egyptien moest spelen, waarbij het bleek, dat de nieuwe Fransche minister van buitenlandsche zaken ten opzichte van Engeland de politiek van Ferry en niet die van Gambetta toepaste. Dit alles geschiedde, omdat men overtuigd was, dat er ernstiger belangen op het spel stonden, en dat Engeland al zijne krachten moest besparen, rekening houdende met de mogelijkheid van een geweldigen worstelstrijd.
In het begin van Mei scheen de toestand plotseling veranderd te zijn. Rusland, zoo vernam men, was geneigd het incident van Penj-deh aan eene scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen, en in afwachting van de beslissing in deze zaak zouden de onderhandelingen over de grensregeling te Londen worden voortgezet. Punch, die in de vorige week den heer Gladstone had voorgesteld als een fieren ridder, van top tot teen geharnast, met het geweldige slagzwaard in de rechterhand, terwijl de linker steunde op het ‘sacred covenant’ (de overeenkomst van 17 Maart), gaf nu den Premier te aanschouwen als een glimlachenden engel des vredes, met den olijftak in de hand, terwijl de wapenrusting en het ‘sacred covenant’ verachtelijk in een hoek waren geworpen.
Wat was er voorgevallen, dat dien ommekeer kon verklaren? Had Rusland zich door de bedreigingen van den heer Gladstone en de offervaardigheid van het Parlement schrik laten aanjagen? Had het verontschuldigingen aangeboden voor ‘den slag, toegebracht aan het crediet en het gezag van den souverein, Engeland's bondgenoot en beschermeling, die niets kwaads had bedreven,’ en voor ‘de schending van een der meest geheiligde overeenkomsten, ooit tusschen twee volken gemaakt’? Had het generaal Komaroff
| |
| |
teruggeroepen, en diens handelingen gedésavoueerd? Had het voor het vervolg beterschap beloofd, en zich verbonden, om het grondgebied van den Emir Abdoel Rhaman te eerbiedigen en zich alle booze plannen op Herat uit het hoofd te zetten?
Niets van dit alles was geschied. De Czar had de houding van generaal Komaroff openlijk goedgekeurd. De Russische regeering weet de schuld van het Penj-deh incident aan de door de Engelschen opgestookte Afghanen. Generaal Komaroff bleef, maar de Engelsche regeeringscommissaris, Sir Peter Lumsden, werd teruggeroepen. Rusland weigerde, zich voor de toekomst door eenige verklaring te binden. Het verzette zich niet in beginsel tegen eene bemiddeling, maar wilde juist de hoofdvraag, of generaal Komaroff had gehandeld in strijd met de overeenkomst van 17 Maart, niet aan de beslissing van den scheidsrechter onderwerpen. En ten slotte herinnerde de Emir van Afghanistan zich plotseling, dat de twistappel der laatste maanden, de oase van Penj-deh, eigenlijk geen Afghaansch grondgebied was, en verklaarde dat, wat hem betrof, de Czar er mede mocht doen wat hij goedvond.
Zoo had dus de Engelsche regeering wederom op alle punten toegegeven. Niet daarin lag de inconsequentie. Het sedert openbaar gemaakte blauwboek over de Afghaansche quaestie heeft op onwederlegbare wijze aangetoond, dat zoolang de regeling der grensvraag aan de orde is geweest, Engeland steeds is blijven voortgaan met het doen van concessiën, terwijl Rusland telkens nieuwe en hoogere eischen stelde. Maar inconsequent was het, dat de heer Gladstone ten aanhoore van gansch Europa eene bedreiging uitsprak en een eisch stelde, en weinige dagen later zijn eigen woorden volkomen scheen te hebben vergeten. Geen wonder, dat de oppositie-bladen beweerden: toen de Premier het luidst met oorlog dreigde, geloofde hij er zelf het minst aan; het krijgshaftig rumoer moest alleen dienen om de aandacht af te leiden van het beschamende feit der ontruiming van Soedan, waar millioenen schats zijn verspild en honderden menschenlevens nutteloos zijn opgeofferd.
Rusland zal zeker geen oorlog beginnen, zoolang het langs anderen weg zijn doel kan bereiken. De toegevendheid van Engeland is nog niet uitgeput; men kan dit opmaken uit het feit, dat de met de regeering bevriende pers in de laatste dagen over het bezit van Herat als eene tamelijk onverschillige zaak begint te spreken, en tevens de stelling verkondigt, dat Britsch-Indië aan zijne eigene
| |
| |
grenzen, en niet op eenige honderden mijlen afstands daarvan moet worden verdedigd. Beide partijen schijnen echter nog in onzekerheid te verkeeren: Rusland neemt eene vrij gevaarlijke proef met de lankmoedigheid van den heer Gladstone, en de Engelsche ministers nemen er eene niet minder gevaarlijke met het geduld van hunne landgenooten. Derhalve acht geen der beide mogendheden het nog geraden hare oorlogstoebereidselen te staken. Heeft Rusland een nieuwen eisch gesteld, dan verneemt men gelijktijdig, dat talrijke troepen afdeelingen zich in de richting van Merw en Sarakhs bewegen; is Engeland niet geneigd tot dadelijk toegeven, dan tracht het aan zijne protesten meer nadruk bij te zetten, door zijne garde-brigade aan boord van de transportschepen op de reede van Suez te consigneeren, in plaats van dezen keurbenden, na de vermoeienissen der Soedan-expeditie, in het vaderland eenige rust te schenken. Reeders van allerlei natiën maken goede zaken, door hunne snelvarende stoomschepen aan de twistende regeeringen te verkoopen, en de leveranciers van oorlogsmaterieel beleven dagen van ongekenden voorspoed. Hoe lang dit dure spel nog zal duren, is niet met zekerheid te zeggen; men kan slechts hopen, dat het niet te eeniger tijd in bloedigen ernst moge overgaan.
De positie van het kabinet in Engeland staat in nauw verband met de wending, die het Centraal-Aziatisch conflict in de naaste toekomst zal nemen. De leden van het ministerie-Gladstone zijn, zonder uitzondering, overtuigd, dat een oorlog eene ramp voor hun land zou wezen, en zich daarenboven maar al te wel bewust van de wanverhouding tusschen Engeland's plichten als grootste der koloniale mogendheden, die op alle punten van den aardbol belangen te beschermen heeft, en de sterkte van leger en vloot, die tegen zulk eene reusachtige taak zeer zeker niet opgewassen zijn. Men mag dus verwachten, dat zij langzamerhand zich los zullen maken van de fictie, welke eene uitbreiding van het Russisch gebied in de richting van de Perzische golf als eene rechtstreeksche bedreiging van het Britsche gezag in Indië voorstelde, en in het belang van den Europeeschen vrede kan men die opvatting slechts toejuichen, al is zij in strijd met de vroeger door het kabinet op de meest duidelijke wijze uitgesproken meening. Doch op andere punten laat de homogeniteit van het kabinet veel te wenschen over. Onder den indruk der buitenlandsche moeielijkheden is de aanneming der Redistribution Bill, de noodzakelijke aanvulling van de
| |
| |
wet, waardoor aan twee millioen Engelschen het kiesrecht werd geschonken, bijna onopgemerkt voorbijgegaan; het lot van dit hoogstbelangrijk ontwerp was trouwens reeds lang feitelijk beslist. Maar het is niet zoo gemakkelijk, de Ieren, onder verwijzing naar buitenlandsche verwikkelingen, te overreden, dat er aan het herstel van hun grieven voor het oogenblik niet kan gedacht worden. In September zullen de uitzonderingswetten, waaronder Ierland sedert eenige jaren gebukt gaat, ophouden geldig te zijn, en vóór dien tijd moet dus worden uitgemaakt, of men die wetten zal handhaven, of haar zal opheffen. De geestverwanten van den heer Parnell bewegen natuurlijk hemel en aarde, om een einde aan den abnormalen toestand te doen maken, en zij vinden voor dit streven steun bij de radicale elementen in het tegenwoordige kabinet. Doch de onderkoning van Ierland, Lord Spencer, heeft op de meest stellige wijze verklaard, dat hij zonder de uitzonderingswetten, voor de handhaving van de rust en de orde niet aansprakelijk wil blijven. Na langdurige discussiën kwamen de ministers tot een compromis, ten gevolge waarvan de bedoelde wetgeving voor een deel zou worden gehandhaafd. Toen echter later de heer Gladstone, toegevende aan den drang der Iersche liberalen, eene nieuwe regeling betreffende de overdracht van het grondbezit had toegezegd, achtten ook de ministers Chamberlain, Dilke en Shaw-Lefèvre zich niet langer aan het compromis gebonden, en verlangden van hunnen kant, dat in de wetgeving, krachtens welke bepaalde misdrijven in Ierland aan het oordeel der jury zijn onttrokken, eene ingrijpende wijziging zon worden gebracht. Het schijnt, dat de heer Gladstone toegegeven heeft, al is hieromtrent op dit oogenblik nog niets officieels bekend. Of
inderdaad de tijd reeds gekomen is, om dergelijke concessiën te doen, is niet gemakkelijk uit te maken. Doch zeker is het, dat zoowel de conservatieven als de Whigs met deze toegevendheid weinig ingenomen zijn, en dat de heer Gladstone, gedreven door den wensch om op dit oogenblik eene ministerieele crisis te vermijden, de kansen zijner partij bij de aanstaande algemeene verkiezingen niet weinig heeft verminderd.
Van verschillende zijden heeft men tot den heer Von Bismarck het verwijt gericht, dat hij niets gedaan heeft, om aan het conflict tusschen Engeland en Rusland een einde te maken. Men heeft daarbij de beweringen van den Duitschen rijkskanselier, die gaarne
| |
| |
poseert als de behoeder van den Europeeschen vrede, wel wat al te letterlijk opgenomen. De heer Von Bismarck heeft allereerst rckening te houden met de belangen van Duitschland, en het is zeer de vraag, of deze, door een oorlog tusschen Engeland en Rusland, niet eer gebaat dan geschaad zouden worden. Maar daarenboven is het duidelijk, dat de rijkskanselier zijn machtigen invloed heeft gebruikt, om het conflict althans te localiseeren. Zonder de pressie, door hem op Italië en Turkije uitgeoefend, zou de eerste mogendheid zich waarschijnlijk, door de hoop op uitbreiding van koloniaal gebied, tot een bondgenootschap met Engeland hebben laten verlokken, en zon de Porte de Dardanellen en den Bosporus voor den doortocht eener Engelsche vloot hebben geopend. Wanneer men zich te Berlijn heeft doen gelden, dan is dit in de eerste plaats den bondgenoot van Skiernewicz, maar toch ook den Europeeschen vrede ten goede gekomen. Men dient hierbij in het oog te houden, dat de heer Von Bismarck, die het in het laatste jaar voor het eerst noodig achtte, over zijne buitenlandsche staatkunde licht te verspreiden door de openbaarmaking der met het Engelsche kabinet gevoerde correspondentie, zich bezwaarlijk geroepen kan toonen, om juist voor deze mogendheid in de bres te springen. En ten slotte kan het hem niet anders dan welkom zijn geweest, dat hij aan Rusland en aan geheel Europa kon toonen, hoe Duitschland, ook met inachtneming der meest strikte onzijdigheid, een onwaardeerbaar bondgenoot, maar ook een gevaarlijk tegenstander kan zijn.
Wanneer een staatsman als de heer Von Bismarck constitutioneele wegen bewandelt, doet hij dit niet zonder reden. De verrassende mededeelingen in de ‘witte boeken’ over de koloniale quaestie en over de onderhandelingen betreffende de Egyptische financiën - verrassend, omdat men zooveel mededeelzaamheid en vertrouwelijkheid in Duitschland niet gewoon is - hebben bewezen, dat de rijkskanselier bij de natie den steun zoekt, dien hij in het Parlement niet kan vinden. Een terugblik op de zittingen van den Landdag en den Rijksdag, die beide in deze maand werden gesloten, levert een weinig verkwikkelijk schouwspel op. De oppositie van Duitschvrijzinnigen, clericalen en sociaal-democraten beging een grove fout tegen de parlementaire taktiek, door den heer Von Bismarck, in het bekende debat over de nieuwe directeursbetrekking bij het departement van buitenlandsche zaken, juist aan zijne sterkste zijde aan te vallen. De Duitsch vrijzinnigen zijn de noodlottige ge- | |
| |
volgen van den Entrüstungssturm niet te boven gekomen, en daarbij door hunne tijdelijke bondgenooten jammerlijk in den steek gelaten. Toen het toltarief aan de orde kwam, schaarde het Centrum zich als één man aan de zijde der regeering, ofschoon het een groot aantal leden telt, die met de jongste phase van des heeren Von Bismarck's staathuishoudkunde alles behalve ingenomen zijn. Men weet, welk lokaas den clericalen werd voorgehouden: de wederbezetting van de aartsbisschoppelijke zetels van Posen en van Keulen, on de toezegging dat, overeenkomstig het voorstel Von Huene, de meerdere opbrengst der invoerrechten (in Pruisen) ten bate van de gemeenten zouden komen. De opvolgers van de aartsbisschoppen Ledochowski en Melchers zijn nog niet benoemd; het door
den Pruisischen Landdag en door het Heerenhuis goedgekeurde voorstel Von Huene wordt het best gekenschetst door de woorden van Eugen Richter: ‘de gemeenten verkoopen het eerstgeboorterecht harer autonomie voor den schotel linzenmoes van een quaestieus subsidie.’ Dit alles was te voorzien, en het blijkt dus hoe weinig de liberalen kunnen rekenen op de hulp der Katholieke partij.
Ook de sociaal-democraten, die zich - niettegenstaande de verdubbeling van het aantal hunner vertegenwoordigers - in den Rijksdag weinig deden gelden, lieten de vrijzinnigen menigmaal in den steek. Zoodra er sprake was van de uitbreiding der staatszorg, van bescherming der arbeiders, maakten ook zij gemecne zaak met de clericalen en met de conservatieve voorstanders eener landsvaderlijke regeering.
Het onnatuurlijke bondgenootschap tusschen conservatieven en nationaal-liberalen heeft weinig resultaten opgeleverd. De heer Von Bismarck zelf zag zich genoodzaakt, om nu eens aan de eene, dan aan de andere partij een démenti te geven. Het slechtst kwamen de nationaal-liberalen er af, die bij iedere gelegenheid door de linkerzijde als afvalligen werden gebrandmerkt, terwijl de rechterzijde hen blijkbaar met wantrouwen ontving. Hunne poging om zich in de zaak der beursbelasting bij de regeering een witten voet te verwerven, mislukte volkomen; het door den conservatief Von Wedell-Malchow ingediende ontwerp werd, met de door de regeering voorgestelde wijzigingen, aangenomen terwijl het gedienstige ontwerp-Oechelhäuser in het geheel niet in aanmerking kwam.
De verhooging der invoerrechten in Duitschland heeft in Oostenrijk niet weinig kwaad bloed gezet. De Hongaarsche bladen hebben den veldtocht geopend, en de Oostenrijksche pers begint het voorbeeld
| |
| |
te volgen. De indiening van het ontwerp, dat ook van Oostenrijksche zijde eene verhooging van het tarief voorschrijft, en dat eigenlijk niets anders dan eene reeks van retorsiemaatregelen bevat, kan worden tegemoet gezien zoodra de nieuwe Rijksdag weder bijeenkomt.
Bij de algemeene verkiezingen voor dit staatslichaam zal voor het eerst de kieswet van 1882 worden toegepast, welke aan het verschil in het bedrag van den census in de verschillende deelen der monarchie een einde heeft gemaakt. Tegenwoordig is in de steden en in de plattelandsgemeenten kiezer ieder, die minstens vijf florijnen aan directe belastingen betaalt, en ten gevolge van dezen maatregel is het aantal der kiesgerechtigden met ruim een millioen vermeerderd. Toch kan men vrij zeker zijn, dat de samenstelling van de nieuwe vertegenwoordiging geen belangrijke wijziging in den stand der partijen zal brengen. De nieuwe kiezers toch leggen betrekkelijk weinig gewicht in de schaal, want het zeer samengestelde kiesstelsel in Oostenrijk kent aan een aantal maatschappelijke groepen van belanghebbenden eene afzonderlijke vertegenwoordiging toe en verzekert op die wijze aan het groot-grondbezit een belangrijk overwicht.
Het verschijnsel, dat bij dezen verkiezingsstrijd het meest de aandacht van het buitenland trekt, is de vijandige houding, door de regeering en de meerderheid van den vroegeren Rijksdag tegen de Duitsch-liberale oppositie aangenomen. Bij de sluiting van de laatste zitting gaf de keizer in zijne troonrede uitdrukkelijk te kennen, dat zijne regeering op den door haar ingeslagen weg zou voortgaan, en wat daarmede bedoeld werd, bleek nog op denzelfden dag, toen de bladen, welke het manifest van de leden der linkerzijde aan hunne kiezers hadden opgenomen, zonder onderscheid in beslag genomen werden. De maatregel werd door de rechtbank niet bekrachtigd, want het bedoelde stuk bleek van zeer onschadelijken aard te zijn en zelfs voor de Oostenrijksche censuur geen termen tot vervolging op te leveren. Maar de oppositie had op nieuw geleerd, met welke middelen de regeering voornemens was haar te bestrijden.
Het is zonderling dat, terwijl de politieke alliantie tusschen Duitschland en Oostenrijk in den loop der jaren een steeds nauwer band schijnt te worden, op economisch gebied een tarievenoorlog tusschen de beide landen voor de deur staat, het Duitsche element in Oostenrijk meer en meer op den achtergrond wordt gedrongen, en Duitschland in zijne oostelijke provinciën het Slavische element met gelijke munt betaalt. En nog zonderlinger is het, dat bij alle
| |
| |
verschillen in de politieke overtuiging der Oostenrijksche partijen, de handhaving der alliantie met Duitschland door allen als de eerste voorwaarde eener gezonde buitenlandsche politiek wordt beschouwd. De eenige verklaring, die men van deze tegenstrijdigheden kan geven, is, dat de behoefte aan vrede zich sterker doet gevoelen dan de nationale antipathieën.
Dat de Duitsch-liberalen in Oostenrijk zelven voor een goed deel de schuld dragen van het onloochenbare feit, dat hun invloed op den gang der zaken gaandeweg afneemt, is moeielijk te ontkennen. In hun eigen meening bezitten zij, onder de velerlei nationaliteiten van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, het monopolie van intelligentie, beschaving en politieke mondigheid, en zij kunnen zich, naar het schijnt, niet voorstellen, dat Czechen en Slaven dergelijke aanspraken kunnen doen gelden, zonder dat daarom de monarchie noodzakelijk de wegen der reactie moet inslaan. Zij zelven zijn zoo weinig vrij van den rassenhaat, dien zij hunnen tegenstanders ten laste leggen, dat zij aan een bondgenootschap met de Duitsch-clericalen van Tyrol en Opper-Oostenrijk de voorkeur geven boven eene toenadering tot politieke geestverwanten van anderen stam. Toen de clericaal Lienbacher met eenige geestverwanten bij de behandeling der belastingwetten de rijen der oppositie tijdelijk kwam versterken, ging er uit het liberale kamp een gejuich op, alsof het gehate ministerie-Taaffe voor goed onschadelijk was gemaakt. Die vreugde is gebleken, zeer voorbarig geweest te zijn. Het voorbeeld heeft geen navolging gevonden: bij de clericalen doet zich de haat tegen het liberalisme sterker gevoelen dan de banden der stamverwantschap, en bij de niet-Duitsche elementen is juist het omgekeerde het geval. Onder deze omstandigheden is het te voorzien, dat de Duitsch-liberale partij aanmerkelijk verzwakt uit den verkiezingstrijd zal te voorschijn komen.
Het ministerie-Brisson is in Frankrijk nog niet ernstig op de proef gesteld. De onderhandelingen met China nemen een gunstig verloop, maar de eer daarvan komt geheel toe aan den heer Ferry, want toen de heer Brisson de regeeringstaak op zich nam, waren de moeielijkheden met het Hemelsche Rijk reeds grootendeels uit den weg geruimd. Men kan alleen ter eere van het tegenwoordige Kabinet zeggen, dat het zich niet door de zucht om wraak te nemen over de nederlaag van Lang-Son heeft laten verleiden om het tot stand komen van den vrede met China te verschuiven. Trouwens, de openbare meening had het op dit punt
| |
| |
aan duidelijke vingerwijzingen niet laten ontbreken, en het behoefde voor niemand een geheim te zijn, dat men in Frankrijk den kostbaren en weinig roemvollen oorlog met China hartelijk moede was. Daarenboven zag men in, al sprak men het niet openlijk uit, dat de gespannen verhouding tusschen Engeland en Rusland het voor Frankrijk dubbel wenschelijk maakte, om de handen geheel vrij te hebben.
Wij hebben reeds met een enkel woord melding gemaakt van de zaak van den Bosphore Egyptien, waarin de Fransche diplomatie op de Engelsche eene volkomen overwinning behaalde. Het bedoelde blad, in het Fransch en het Arabisch geschreven, met het onverholen doel, om aan het Engelsch gezag in Egypte afbreuk te doen, was door Nubar-Pacha geschorst, en daarin was de Egyptische minister-president volkomen in zijn recht. Doch tevens had deze zijne handlangers met geweld de drukkerij van het blad doen binnendringen, niettegenstaande het verzet van den eigenaar, een Fransch onderdaan, die in deze qualiteit onder de jurisdictie van den Franschen consul stond. Er had schending van domicilie plaats gehad, en de Fransche regeering eischte voldoening. De Egyptische regeering zocht allerlei uitvluchten; de heer Gladstone verklaarde in het Engelsch Lagerhuis, dat de maatregel had plaats gehad met voorkennis van zijne regeering, en dat hij zich daarvoor aansprakelijk rekende. Maar dit alles baatte niet. Nubar-Pacha zag zich ten slotte genoodzaakt, den Franschen consul zijne verontschuldigingen aan te bieden, en de Bosphore Egyptien verscheen weder, alsof er niets gebeurd was.
Het energiek optreden van den heer de Freycinet in deze zaak, leverde het bewijs, dat het ministerie-Brisson niet dacht aan eene toenadering tot Engeland, en de houding, door Frankrijk en Duitschland beiden aangenomen in de zaak van de door Engeland voorgestelde belasting op de Egyptische coupons, toonde nog duidelijker aan, dat de nieuwe minister van buitenlandsche zaken de politiek van zijn voorganger wilde handhaven. De veelvuldige conferentiën door den heer de Courcel, den Franschen gezant te Berlijn, met den heer de Freycinet te Parijs gehouden, hebben waarschijnlijk tot het verkrijgen van dit resultaat veel bijgedragen.
In Engeland heeft men zich al deze zaken sterk aangetrokken. Twee dagen geleden (22 Mei) schreef de Pall Mall Gazette: ‘De toestand in Egypte is van hoogst critieken aard. Dezen morgen liep het gerucht, dat de garde-brigade te Alexandrië moet blijven, omdat er gevaar bestond voor eene landing van Fransche troepen in
| |
| |
Egypte.’ Laat ons niet uit het oog verliezen, dat de conclusie, door de Pall Mall Gazette uit dit alarmeerend bericht getrokken, luidt: ‘In het belang van ons rijk en voor den wereldvrede kan derhalve de heer Gladstone zijn post niet verlaten.’
Naar het ons voorkomt, zijn het niet de moeilijkheden met het buitenland, maar de binnenlandsche oneenigheden, die voor het kabinet-Brisson het gevaarlijkst zullen worden. Reeds is er een conflict tusschen Kamer en Senaat ontstaan, dat de handigheid van den minister-president op eene zware proef zal stellen. De quaestie zelve is van ondergeschikt belang, maar de voortdurende herhaling dezer constitutioneele conflicten brengt het gansche regeeringsstelsel in discrediet. De heer Ferry was een meester in de kunst, om nu het eene, dan het andere van de beide staatslichamen tot inschikkelijkheid te bewegen, maar de gelukkige combinatie van antocratie en opportunisme, die hem daartoe in staat stelde, schijnt niet het eigendom van den heer Brisson te zijn.
Voor het oogenblik echter zijn alle politieke overwegingen in Frankrijk naar den achtergrond gedrongen. De gansche natie betreurt den dood van Victor Hugo, den grooten dichter, wiens geschiedenis gedurende meer dan zestig jaren met die van zijn vaderland onafscheidelijk was verbonden. Zijne beteekenis als politiek persoon is door velen, niet het minst door hem zelf, overschat, al heeft hij steeds, zooals hij in 1831 beloofde, de vijanden van Frankrijk
Marqués au front d'un vers que lira l'ave nir.
Als dichter echter heeft hij, meer dan één zijner landgenooten, het merkteeken van zijn genie geschreven op het voorhoofd zijner eeuw. En als zijn stoffelijk overschot onder den Arc-de-Triomphe, dien hij in zulke schoone verzen bezong, zal worden tentoongesteld, zal men op hem zijne woorden kunnen toepassen:
Le peuple, auquel il se révèle
Comme une blanche vision,
Roule, prolonge et renouvelle
Gelukkig volk, dat zijne groote mannen weet te eeren en zijne groote dooden weet te herdenken op eene wijze, die van oprechte bewondering en onpartijdige waardeering getuigt!
E.D. Pijzel. |
|