| |
| |
| |
De Hervormde Kerk onder de Oost-Indische Compagnie.
De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie (1602-1795), door C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, predikant laatstelijk te Batavia. Arnhem, H.A. Tjeenk Willink, 1884.
‘Zeer groote quantiteyt boeken,’ zoo schreef de Gouverneur-Generaal Maatsuyker den 18den Sept. 1662 aan Philippus Baldaeus, destijds predikant te Jafnapatnam op Ceilon, ‘hebben de kerken en schoolen hier te lande noodigh, waardoor veroorzaakt werdt dat de petitiën (d.i. de aanvragen) niet altijdt voldaan kunnen werden, te meer omdat de zelve boeken dikmaals zoo schendigh verwaarloost worden. Verhoope evenwel dat UE. als nu redelijk zult worden voorzien, opdat dat goede werk, door gebrek van dien, niet en mach verachtert werden. Hoewel wij late voorstaan, dat het lezen ende schrijven voor dat arme volk zoo noodigen zake niet en zij, als maar in de noodige fundamenten der religie (in zeer weinige pointen bestaande) wel geleert ende onderricht werden; want als het Christendom door het lezen ende schrijven zal worden voortgeplant, zoo zal het langzaam bij komen, ende de E. Compagnie zeer kostelijk vallen.’ Deze woorden teekenen volkomen den geest, waarin de Oost-Indische Compagnie op kerkelijk gebied werkzaam was; zij kunnen als de tekst worden aangemerkt, waarop het geheele boek van Ds. van Troostenburg de Bruyn den commentaar levert. De Compagnie trad in Oost-Indië niet enkel als koopman en souverein, maar ook als onderwijzer en evangelieprediker op. Evangeliseeren was voor haar eene zaak niet slechts van geweten, maar ook van politiek. Meer nog dan de bekeering van de Mohammedanen en Heidenen ging haar daarom het hervormen der Katholieke gemeenten, door de Portugeezen gesticht, ter harte. Door hare pogingen op kerkelijk gebied- wilde de Compagnie in de eerste
| |
| |
plaats vijanden in vrienden veranderen, in de tweede plaats gehoorzame onderdanen aanwerven, in de derde plaats zich staande houden in de welwillende gezindheid van het vrome moederland. Dat zij in dit alles alleen den Mammon diende, zal ik niet beweren; dat zij het evangeliseeren inderdaad ook als een goed werk beschouwde, zal ik niet loochenen; maar toch dat goede werk moest niet te veel kosten. Voor wat verder ging dan voor het behoud der zielen volstrekt noodig werd geacht, vielen de offers al ras te zwaar; en de leer van het Evangelie, dat de dienst van God en van den Mammon niet kunnen samengaan, schijnt op de handelingen der Bewindhebbers geringen invloed te hebben geoefend.
Is van deze zijde beschouwd de geschiedenis der Hervormde kerk in Indië niet zeer verkwikkelijk, van eene andere zijde levert zij een aantrekkelijker schouwspel. Werden de belangen der kerk slecht behartigd, hare dienaren geminacht en hunne diensten slecht beloond, onder die dienaren zelven vinden wij eene reeks van merkwaardige mannen, die met grooten ijver en zelfopoffering aan hunne moeilijke en ondankbare taak werkzaam waren, en ook aan de wetenschap belangrijke diensten bewezen. Het waren, nevens eenige geneeskundigen (Bontius, Piso, Kämpfer, W. Schouten, Havart), voornamelijk predikanten aan wie wij de kennis der talen, landen en volken van het door de Compagnie beheerde, of door hare schepen bezochte gebied te danken hebben; het waren voornamelijk de evangeliedienaars, die van den geheimzinnigen sluier, waarin de Compagnie het terrein harer exploitatie zoo gaarne gehuld hield, menigen tip oplichtten, en voor de Indologie grondslagen legden, die, door het grootsche gebouw dat er op verrees onzichtbaar geworden, bij het nageslacht in vergetelheid zijn geraakt. Ik zal hier de namen niet vermelden van het groot aantal predikanten die zich met de studie der Maleische, Formosaansche, Singaleesche en Malabaarsche talen hebben bezig gehouden; maar hoe weinig zouden wij vernomen hebben van de oorlogen en ontdekkingen der Compagnie, van den godsdienst, de zeden en gewoonten der volken waaronder zij zich vestigde, indien niet Rogerius zijne Open deure tot het verborgen Heydendom, Baldaeus zijne beschrijving van Malabar, Choromandel en Ceylon en zijne Afgoderije der Heydenen, Valentijn zijn Ond- en Nieuw Oost-Indië, Canter Visscher zijne Malabaarse brieven hadden in het licht gegeven. Zonder de hulp van den predikant Casearius ware het van Reede tot
Drakestein onmogelijk
| |
| |
geweest zijn Hortus Malabaricus aan de wetenschap te schenken. Zonder de astronomische waarnemingen door den predikant Mohr op het door hemzelven gestichte observatorium te Batavia gedaan, zou de bepaling der lengte van die plaats tot na den val der Compagnie zijn uitgebleven.
De geschiedenis der Indische kerk is voor een groot gedeelte tevens de geschiedenis van het moreele en intellectueele element in het leven der Compagnie, dat, al wijkt het veelal zeer naar den achtergrond, gelukkig nooit geheel heeft ontbroken. Zij verdient dus de aandacht niet alleen van den theoloog en den kerk-historicus, maar vooral ook van den humanist. Maar zij was tot dusverre zeer gebrekkig bekend. De laatste helft der 18e eeuw zag in den geleerden Rotterdamschen predikant Petrus Hofstede een man opstaan die zich met hare lotgevallen, haren toestand en alle vragen haar betreffende grondig had bekend gemaakt, maar in zijne ‘Oost-Indische kerkzaken zoo oude als nieuwe’ (2 deelen, Rott. 1779) en in zijne door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem met goud bekroonde verhandeling over de middelen om de leer van het Evangelie onder de bewoners der koloniën van den Staat te bevestigen en voort te planten (1776), kwamen slechts bijzondere quaesties ter sprake. In onze eeuw droegen de Indische predikanten van Hoëvell, Buddingh en Brumund nuttige bouwstoffen aan voor de geschiedenis der kerken, maar het gebouw bleef ontbreken. Dat gebouw te stichten had de Utrechtsche Hoogleeraar Millies zich tot levenstaak gesteld. Meer dan 25 jaren hield hij zich bezig met het verzamelen van materiaal, en tweemaal zelfs behandelde hij het onderwerp in afzonderlijke lessen voor zijn studenten; maar Millies had het ongeluk steeds aan het verzamelen te blijven, en zeer noode te besluiten om iets van zijne schatten voor het publiek ten toon te spreiden. Bij zijn dood in 1868 vond men in zijne nalatenschap nog altijd niets dan bouwstoffen, en geen schets zelfs van het gebouw. Gelukkig evenwel had hij aan anderen den weg gewezen door zijne:
‘opmerkingen over de bronnen voor de beoefening der kerkgeschiedenis van Nederlandsch Oost-Indië, voorgedragen in de Kon. Akad. van Wetenschappen (afd. Letterkunde)’, en in 1862 in hare ‘Verslagen en mededeelingen’ opgenomen. Het gemis van eenige andere poging om van de geschiedenis der Indische kerk een algemeen overzicht te geven, geeft mij de vrijheid hier met een woord gewag te maken van een opstel, dat ik onder den titel:
| |
| |
‘Het Christendom in onze koloniën en overzeesche bezittingen’ in 1861 in het tweede deel der ‘Nederlandsche Kerkgeschiedenis in tafereelen’ deed opnemen. Ongelukkig meende de redactie of de uitgever mijne hulp niet voor de correctie te behoeven, en is het stuk zoodanig door drukfouten, vooral in de eigennamen, misvormd, dat het hier en daar nauwelijks leesbaar is. Ware het beter van misstellingen gezuiverd, dan zou het toch nog slechts de waarde eener vluchtige schets hebben.
De heer van Troostenburg de Bruyn, predikant, laatstelijk te Batavia, maar sedert eenige jaren in het vaderland teruggekeerd, is dus de eerste die onze letterkunde met eene omvangrijke studie over de Kerk in Nederlandsch Oost-Indië begiftigd heeft. Eigenlijk zeg ik te veel. Het plan van Millies ging verder en omvatte ook de pogingen door Spanje en Portugal aangewend om de leer der Roomsche kerk te verbreiden in de landen die sedert onder de Oost-indische Compagnie kwamen. De Bruyn daarentegen heeft zijn plan beperkt tot de kerk ‘onder de Compagnie,’ en had dus alleen met de Hervormde kerk te doen, daar de Compagnie geen anderen vorm van het Christendom door hare onderdanen wilde gehuldigd zien, dan den vorm die de hare was, en tot geen prijs de Roomsch-Katholieke belijdenis in haar gebied wilde dulden. Wij mogen ons over die beperking van het onderwerp niet beklagen. De verbreiding van de Roomsche kerk in Indië vormt eene tamelijk op zich zelf staande groep feiten, voor welker kennis geheel andere bronnen moeten gebezigd worden, en eene bij ons niet dikwijls voorkomende vertrouwdheid met de talen en literatuur van Spanje en Portugal onmisbaar is. Beter is het zeker dat een beperkt plan behoorlijk is uitgevoerd, dan dat een meer uitgebreid plan op de klip van zijn eigen omvang had schipbreuk geleden.
Ik moet ook opmerken, dat men het werk van den heer de Bruyn, wil men nauwkeurig spreken, geene geschiedenis der Hervormde kerk in Indië noemen kan: het is geen geregeld en naar tijdsorde gerangschikt verhaal van de lotgevallen dier Kerk; maar veeleer eene reeks van verhandelingen en tafereelen, waarin die Kerk en hare dienaren uit verschillende oogpunten worden beschouwd en voorgesteld, in dier voege echter dat er zeker weinig bijzonders met en in die Kerk is voorgevallen, weinig merkwaardige personen aan haren dienst verbonden zijn geweest, die niet hier of daar in het werk ter sprake gebracht zijn. Het is wat
| |
| |
den vorm betreft geene geschiedenis dier Kerk; maar hare geschiedenis wordt er toch vrij volledig in gevonden, en voor den toekomenden geschiedschrijver dier Kerk zal het eene bron van onschatbare waarde zijn, te meer daar de zeer volledige en uitmuntend ingerichte persoons- en zaakregisters, aan het werk toegevoegd, de opsporing van de plaats waar de veelsoortige realia en personalia te vinden zijn, zeer gemakkelijk maakt. De verschillende stukken waaruit het werk bestaat, zijn, behalve eene korte inleiding, dertien in getal, en komen voor in de volgende orde: I Kerkelijke statistiek, II Eeredienst, III Kerkbestuur, IV Kerkrecht, V Predikanten, VI Krankbezoekers, VII Uitbreiding van het Christendom, VIII Onderwijs, IX Weldadigheid, X Kerkleer, XI Beoefening der Theologie in Indië, XII Stichtelijke lectuur, XIII Christelijk leven. Misschien zal deze of gene geneigd zijn tegen deze rangschikking der stof en de opvolging der stukken eenige bedenking te opperen. Er zou wellicht iets voor te zeggen zijn om aan de uitbreiding van het Christendom de eerste plaats toe te kennen, maar dan ook dit hoofdstuk te beperken tot hetgeen daarin over de methode der prediking en bekeering en over hare resultaten gezegd is, en de Bijbelvertaling en daarmede verbonden studie der inlandsche talen in een afzonderlijk hoofdstuk te behandelen. Misschien zou men het meer gepast kunnen vinden, aan de in een afzonderlijk stuk behandelde ‘weldadigheid’ eene plaats toe te kennen in het hoofdstuk over het ‘Christelijk leven’; in dat over het algemeen donker gekleurde tafereel, zou de weldadigheidszin, door onze voorouders ook in Indië niet verloochend, en dien de heer de Bruyn toch zekerlijk niet als geheel onafhankelijk van het Christelijk leven zal willen beschouwd hebben, een verkwikkend lichtpunt hebben kunnen vormen. Opmerkingen van dien aard zouden vele te maken zijn; doch ieder die bij ondervinding weet, hoe bezwaarlijk het
is een omvangrijk materiaal, dat voor een goed overzicht moet geschift en gescheiden worden, maar inderdaad tot ééne en dezelfde zaak betrekking heeft, zoo te ordenen en de grenzen der deelen zoo te trekken, dat ieder zich bevredigd vindt, zal ze bescheiden terughouden of althans zorg dragen, dat zij zich niet als aanmerkingen voordoen.
Bij de beoordeeling van het werk van den heer de Bruyn moet men ook vooral niet uit het oog verliezen, dat het nog slechts de gedeeltelijke uitvoering van zijn plan bevat, en dat hij de bouw- | |
| |
stoffen heeft gereed liggen voor een tweede deel, dat in een biographisch woordenboek van de dienaren der Indische kerk in alpha-betische volgorde zou bestaan. Vele merkwaardige personen, waarvan in dit werk slechts voorbijgaande melding kon worden gemaakt, zouden eerst daardoor in hunne volle waarde en beteekenis gekend worden; ja er zijn er zelfs enkele, Casearius b.v., die toevallig in dit werk nergens eene plaats konden vinden en toch eene nadere kennismaking overwaard zijn. Of ook dit tweede, voor het thans uitgegeven werk niet onmisbare, en meer als een aanhangsel daarop te beschouwen, maar daarom volstrekt niet van belang ontbloote deel, nog ooit het licht zal zien, zal natuurlijk in de eerste plaats afhangen van den bijval die aan ‘de Hervormde kerk in Oost-Indië’ ten deel valt. Zeker zou in dien appendix aan menigen onbeduidenden persoon een plaats moeten gegeven worden, maar wie zou niet gaarne nadere kennis maken met mannen die het vaderland zoozeer tot eer hebben verstrekt, als een Heurnius, een Junius, een Rogerius, een Baldaeus, een Hambroek, een Valentijn, een Leydekker, een Werndly, een Canter Visscher, een Mohr, een van Iperen en anderen te veel om te noemen? Het zou ten hoogste te bejammeren zijn, indien alles wat door den heer de Bruyn gedurende eene lange reeks van jaren met de volhardendste vlijt is verzameld, om ons het leven en de verrichtingen der predikanten in dienst der Compagnie te leeren kennen, door de onverschilligheid van het levend geslacht der vergetelheid werd prijs gegeven, en alzoo voor een lateren geschiedschrijver een gewichtige bron verloren ging.
De nauwkeurige rekenschap door den Heer de Bruyn gegeven van al de boeken en handschriften die hij geraadpleegd heeft, is alleen genoeg om den lezer van zijn werk te overtuigen, dat niets verzuimd is om zijn boek zoo volledig mogelijk te maken, dat niets wat daartoe strekken kon aan zijn vorschenden blik is ontsnapt. Van groot nut is het hem daarbij geweest, dat, zooals hij ook in zijne voorrede vermeldt, toen hij reeds een verhaal betreffende de Indische kerk met de voor hem toegankelijke hulpmiddelen had samengesteld, hij, in Europa teruggekeerd, van Mevrouw de weduwe Millies al de door haren echtgenoot nagelaten aanteekeningen en zijne talrijke kopiën van stukken uit de acta der classis van Amsterdam (die met de Indische kerken, zooals in het derde hoofdstuk is uiteengezet, in nauwe en voortdurende betrekking stond), uit de
| |
| |
brieven van het Amsterdamsche kerkbestuur aan de buitenlandsche kerken en uit de Resolutiën der Heeren XVII, ten gebruike ontving. Hierdoor, en door zijn later voortgezet onderzoek, zag hij echter de bouwstoffen voor zijn werk zoodanig toenemen, dat hij van zijn aanvankelijk voornemen om de geschiedenis der Indische kerk tot op onzen tijd te vervolgen, afzag en besloot zich tot het tijdvak der Compagnie te bepalen. Dit nog verder in perioden in te deelen scheen hem overbodig, en is het inderdaad bij de wijze van bewerking die hij gekozen heeft.
Met alle beperking heeft het werk van den Heer van Troostenburg de Bruyn nog een aanzienlijken omvang behouden, en is het een tamelijk kostbaar boekdeel geworden, kostbaarder dan voor het debiet wenschelijk is in een tijd, waarin, met zeldzame uitzondering, in Nederland althans, alleen voor romans en novellen een wijde kring van lezers te vinden is. Echter zie ik niet in, dat het zonder schade nog veel te bekorten was. Alleen ware het misschien wenschelijk geweest, bij de opgaven der geraadpleegde literatuur alleen de ware bronnen en niet de afgeleide beken te vermelden. De heer de Bruyn gaat wat onnoodig ver in het aanhalen van alle geschriften waarin hij eenig punt vermeld vond, al gaf de schrijver daarbij niets van zich zelven, zoodat de aanhaling van het oorspronkelijke bericht voldoende was. Maar al ware in dit opzicht de strengste spaarzaamheid betracht, het zouden slechts zeer enkele bladzijden zijn, die daarmede waren uitgewonnen.
Wie aan een nuttigen en gewichtigen arbeid als deze een lange reeks van zijne beste levensjaren heeft ten koste gelegd, verdiende daarvoor minstens eene belooning te vinden in algemeene waardeering en in een ruim debiet, dat althans de vergoeding van de gemaakte kosten mogelijk maakte. Heeft het werk van den Heer de Bruyn genoegzame belangstelling gewekt, om voor hem aan deze zeer matige eischen te voldoen? Ik vrees van neen, en zou hartelijk wenschen dat deze aankondiging kon strekken om er de aandacht op te vestigen van velen, die zich van een werk over de Hervormde Kerk in Indië tot dusver onverschillig hebben afgewend.
P.J. Veth. |
|