| |
| |
| |
Zuid-Nederlandsche poëzie.
Jan van Beers, Rijzende Blâren; Pol de Mont, Idyllen en andere gedickten.
Er verliepen vijftien jaren sedert het verschijnen van van Beers' laatste verzen, en na in 1869 eenen bundel in de wereld gezonden te hebben, die getuigde van immer frissche scheppingskracht en immer rijpende en meer en meer gelouterde kuust, scheen de zanger in bloeiende kracht de lier aan de wilgen te hebben gehangen en zich op zijne nog groenende lauweren ter rust te hebben neergevlijd. Welk een blijde verrassing was voor ons de tijding, dat een nieuw werk van hem het licht ging zien; wat een benieuwdheid gevoelden wij om te vernemen, of de ontwaakte dichter zich zelven was gelijk gebleven en weer aan onze letterkroon eenige dier edelsteenen had gevoegd, zooals hij er reeds zoo menigen, rijk aan eigen kleur en glans, had gevonden en geslepen!
Wij lazen het boek en vonden den gelief koosden zanger van vroeger weder, onder van jaren, even jong en frisch als kunstenaar.
Ouder van jaren is van Beers; al wisten wij het niet, hij draagt wel zorg het ons te zeggen. Haast in elk stuk van Rijzende Blâren klinkt de weemoedige, eenigszins zwaarmoedige toon van iemand, die meer denkt aan de dagen, als hij er niet meer zal zijn, dan aan die, waarop hij met open oog en open hart de aarde bewandelde, het leven van zijn volk medelevend, juichend over het wel, klagend over het wee van den medemensch en zijn warme belangstelling in alles, wat rondom hem gebeurde, in diep gevoelde zangen lucht gevende.
Aan mijne jongens, De duif van moeder An, Wanneer ik slapen zal, Erfgenamen, Grijze liefde, Van 't Merelnestje zijn
| |
| |
alle stukkeu, waaruit het voorgevoel van een nakend einde, de zucht om het verschiet, dat ligt aan de andere zijde van het graf, te peilen, voortdurend spreken. Het valt niet te ontkennen, dat de beschouwing van een zoo weinig opwekkeud onderwerp een grijze tint verspreidt op vele bladzijden; maar de dichter weet dit grijze te verzilveren, dit doffe te verlevendigen, door blijder tonen over den somberen grond zijner tafereelen te laten spelen.
Zoo gaat de bespiegeling der lichtelooze toekomst gepaard met den terugblik op het zonnige verleden, en wekt de gedachte aan de eeuwige rust de herinnering der dagen vol liefde en leven; zoo komt met de beklemmende overweging van eigen verdwijnen, de opbeurende voorspiegeling van het voortleven in kinderen en kleinkinderen bij hem op.
Menigen roerenden toon hebben wij te danken aan die opwekking van eigen lief en leed, aan dien weergalm van kinderlijken lach en argeloos gekeuvel, te midden van ernstige en sombere beschouwing: Grijze liefde en Van 't Merelnestje zijn, onder meer anderen, meesterstukjes van fijn en diep gevoel.
Van Beers verstaat ‘de kunst van grootvader te zijn,’ zooals Victor Hugo het noemde en verstond. Zijn bundel is daarom een werk van oprechtheid; zijn verzen bezitten ook ditmaal eene algemeene menschelijke waarheid en waarde. Hij geeft zich gelijk hij is, evenals hij zich vroeger immer weerspiegelde gelijk hij was: jong en droomerig, vol onbestemde verzuchtingen in zijn Jongelingsdroomen; helder in het leven blikkend en zich mengend in den levensstrijd in zijne twee volgende bundels; ten halve losgemaakt van de bemoeiingen dezer aarde in de verzen zijner gevorderde jaren: immer zingend wat hij gevoelt en naar eigen polsslag de maat zijner liederen regelend. Hij heeft nooit geluisterd dan naar de stem zijns harten, nooit aan de wereld gesproken dan van hetgeen luid in zijn eigen gemoed weergalmde.
Daaruit ontstond de gedurige wijziging zijner zangen, die, eensluidend in den grondtoon, verrassende afwisselingen van wijzen ondergingen. En, inderdaad, wij vinden in de verzen zijner grijsheid het hoofdthema zijner jongelings- en mannenliederen weder. Nog altijd hebben wij hier voor ons den dichter vol meewarigheid, wiens hart verweekt bij het zien van wat het menschdom doet lijden en zijn weg naar een beter en edeler lot verspert; alleen, ‘in het jaargetijde der
| |
| |
rijzende blâren’ gekomen, bekreunt hij zich niet meer uitsluitelijk om het lot van anderen, maar denkt ook met stillen weemoed aan den nacht, waarop voor hem geen dag zal volgen.
Die zelfde oprechtheid is waarschijnlijk de oorzaak, dat zijne zangen zoo schaarsch en met zoo groote tusschenruimte vernomen werden. Hij sprak slechts uit wat hij diep gevoelde en waarvoor hij eenen hem bevredigenden kunstvorm vond. Niet het cerste beste beeld, dat, dommelig van omtrek en fletsch van kleur, voor zijn geest opnevelde, niet de minste gewaarwording, die, vluchtig en flauw, zijn gemoed beroerde, deed hem naar de pen grijpen; neen, de ontroering moest innig zijn, eer hij zich gedrongen gevoelde ze te vertolken; hij moest alles scherp van omtrek en rijk van kleur zien, eer hij trachtte het weder te geven. Daarom zijn zelfs zijne mijmeringen en droombeelden klaarder en sterker vooruitspringend dan de verhalen van menig anderen dichter.
Zijn poëzie is helder in den hoogsten graad; helder tot in hare stilste tonen, helder van gedachte en uitdrukking; zij bezit niet de koude en bleeke klaarheid van het water, dat tot op zijnen bodem laat doorblikken, omdat het kleur noch diepte heeft, maar die van den blauwen hemel met zonneschijn en azuurtint of avondgloed, met grenzelooze vergezichten en peillooze diepten.
Niet enkel bespiegelingen over de toekomst en gissingen naar duistere vraagstukken bevat de nieuwe bundel. Van Beers vervormt zich wel, maar hij breekt niet plots af met een vorigen trant, hij laat immer den overgang merkbaar. Zoo vinden wij hier: Een droom van 't Paradijs in den oratoriotrant van den Oorlog, maar minder gelukt dan deze laatste, In verlof, een verhaal in metrische verzen, in den aard van de Bestedeling en Begga, maar, niettegenstaande zijne vele schoonheden van hoogen rang, eveneens iets zwakker dan deze beide meesterstukken, en Bij den hooiopper, een schets uit de school van Het kerkportaal. Het zijn zoovele weergalmen uit de zangen van vroeger, die in de liederen van heden weerklinken, doorloopende verbindingsketens, waarmede het heden aan het verleden geankerd is.
Wat volkomen nieuw is in het werk, is het laatste stuk Confiteor getiteld. Het is de geloofsbelijdenis van den dichter, zijn schot, gelost in den strijd van den dag voor eigen overtuiging en levensopvatting. Die merkwaardige zang is de
| |
| |
vrucht van Van Beers' optreden in de werkzame staatkunde. Van jongs af liet hij zich kennen als voorvechter van Vlaamschen volksgezindheid; algemeene ontslaving en beschaving vonden in hem immer een overtuigden verdediger. Zijn Jacob van Maerlant en zijn Stoomsleeper bewijzen dit voldingend. Maar tot in 1875 had hij zich buiten de eigenlijke politiek gehouden, en over kerk en godsdienst had hij zich weinig uitgelaten. Toen werd hij tot lid van den gemeenteraad in zijne moederstad gekozen en kort daarna kandidaat gesteld voor de Kamer van volksvertegenwoordigers. De strijd tusschen katholiek en liberaal, tusschen staats- en parochieschool nam plaats in zijn leven en, vrijzinnig en vrijdenkend als hij was in merg en been, zou hij zich niet schoorvoetend en wankelmoedig in den strijd begeven. Vastberaden trad hij op; en zijn Confiteor is een der kruimigste uitingen van vrijzinnige wereldbeschouwing, die ooit de pen eens dichters ontvloeiden.
Het stuk bevat het verhaal zijner losscheuring van de katholieke kerk of liever van allen bepaalden eeredienst. Als zoovele honderdduizenden zijner tijdgenooten heeft hij een bangen weg afgelegd van Geloof naar Ongeloof; als zij had hij moedig den eersten stap gesteld op de baan van scheiding en afzondering; als zij heeft hij zijn moed voelen falen, wanneer hij, een scholier nog, daar op het duister en ongekend pad alleen stond, zonder gids of leiddraad; hij heeft gepoogd terug te keeren, de twijfelzucht te overwinnen, de stem des opstands, der eerlijke overtuiging, in het gemoed tot zwijgen te brengen; een poos dacht hij geslaagd te zijn; maar met nieuwe kracht en onweerstaanbaar geweld kwamen verstand en geweten de leer, door overlevering, de overtuiging, door gewoonte opgelegd, bestoken, en de laatste aarzeling verdween; het werd lichter en lichter op het pad: en daar lag de kerk achter hem, vreemd en onverschillig, alsof hij ze nooit gekend, vijandig en terugstootend, alsof hij ze nooit bemind had.
Het is eene oude geschiedenis, maar nieuwer dan ooit is zij in onze dagen; die breuk met het oude geloof blijft immer een der meest dramatische oogenblikken in 's menschen leven, zooals zij in de geschiedenis van het menschdom een der gewichtigste keerpunten vormen zal. Wat stof voor een dichter, en hoe verwonderlijk, dat die zielestrijd niet reeds bezongen werd! Men kent de aangrijpende bladzij, waarin Jouffroy verhaalt,
| |
| |
hoe hij op zekeren nacht, toen ook hem de twijfel had aangegrepen, nadenkend, en wikkend en wegend, in zijne kamer over en weer wandelde, den ganschen avond, tot 's morgens toe; hoe in het stille van den nacht zijne zenuwachtige stappen weerklonken op de planken van den vloer in het stille naakte vertrek. Zoo beschrijft de wijsgeer, en er ligt iets verheven dichterlijks in dit beeld uit zijn leven, iets tragisch in dien radeloozen voetstap. Onze dichter heeft behoefte aan meer kleur en beeld. Hij ziet de menschen en de plaats weer, die het eerst twijfel en afkeer wekten. Het gebeurde in het auditorium van 't Mechelsch seminarie:
Historia philosophiae was
De weidsche naam des leergangs aan de beurt.
Daar zat in zijn gestoelt de grijze P.,
In bar Latijn, met holle kelderstem,
Dieteerend en dicteerend zonder end.
Een echte groote wasch, waar ieder vlekje
Door philosoof of ketter op het kleed
Der Kerk gespat, zorgvuldig met de zeep
Van allerlei betoog werd afgekuischt.
Dat deed me zeer. De Kerk was mij het beeld
Van God op aarde; en 't goddelijke zóó
Met de spitsvondigheên der menschlijke onmacht
Te willen staven scheen mij heiligschennis;
Het klonk mij of er een met A + B
Bewijzen wou, dat mijne moeder goed was.....
De eerste stoot was gegeven, het eerste lichtstraaltje in den geest gevallen; de andere volgden en ras was de breuk volbracht, en de dichter bekeerd tot de zuivere en breede leer van menschenliefde, tot den eeredienst van het ware en schoone. In vorm van brief, nu eens op gemoedelijken, dan weer op hartelijken of gloeienden toon, vertelt hij zijn ommekeer aan een oud schoolmakker, een priester, die hem tot andere gevoelens wil terugbrengen.
Ik weet niet, wat er meest te prijzen valt in dit stuk, de verhevenheid der gedachte, de vrijmoedigheid der belijdenis, de eenvoud, waarmede dit gewichtigste aller onderwerpen wordt uiteengezet, dan de gelukkige keus van bijzonderheden, van beelden en uitdrukkingen.
Wat ik wel weet, is dat de behandeling het onderwerp ten
| |
| |
volle waard is en dat er op dit oogenblik geen belangrijker stof voor het beschaafde menschdom bestaat. De dichter van het gevoel heeft zich ver verheven boven het peil zijner gewone bemoeiingen en een onderwerp van algemeen menschelijk belang uitgewerkt. Hij heeft het gedaan op eene wijze, die zijn Confiteor een hoogen rang verzekert, niet enkel in de geschiedenis der Nederlandsche poëzie, maar ook der wereldletterkunde. Hij toch heeft een vorm en een gelukkigen vorm gegeven aan de gedachte, die tallooze kinderen onzer eeuw heeft beziggehouden en uitgesproken wat die allen gevoeld en doorleefd hebben.
Er lag in het behandelen dier stof een groot gevaar, dat namelijk van te vervallen in zuiver wijsgeerige ontboezeming en min of meer holle pleidooien tegen wangeloof en onverdraagzaamheid. De dichter heeft dien struikelsteen vermeden; hij heeft op aanschouwelijken, gemoedelijken toon zijn eigen geschiedenis verhaald, die slechts een der duizend vormen is der geschiedenis van een heele menschenklas; hij heeft eene reine verheven opvatting van het groote vraagstuk gesteld tegenover de baatzuchtige, kleingeestige en hardvochtige leer, die hij den rug toekeerde. Op haat en wraakzucht, die zijns gelijken verwekten in vroeger dagen, en die ook hem te wachten staan, heeft hij geantwoord met prediking van liefde en verdraagzaamheid.
Eens te meer heeft van Beers uit het volle gemoed gezongen en heerlijk uitgedrukt wat hij diep gevoelde.
Niet minder nieuw dan het laatste is het eerste stuk uit den bundel; het heet Aan mijne jongens en bevat de Vlaamschgezinde belijdenis van den dichter, dit tweede hoofdartikel van zijnen Confiteor. Ook hier is het de eerste maal, dat van Beers uitdrukkelijk zijne overtuiging uiteenzet. Op kernachtige en oorspronkelijke wijze doet hij het; maar tevens raadt hij zijne jongens af ooit Vlaamsche dichters te worden, omdat, zelfs met den meesten bijval, hun naam niet wijd bekend, hun invloed niet ver gevoeld zou worden. Aan treffende brokken is het stuk rijk genoeg, maar de indruk van het geheel is verre van zoo hartverheffend te zijn als die van den Confiteor. In deze laatste worden Waarheid en Overtuiging als eenige gidsen door het leven gehuld, in Aan mijne jongens wordt geraden niet enkel te doen wat goed en schoon, maar ook wat nuttig is en invloed of aanzien verschaft.
| |
| |
Maar zoo oordeelende komt het ons voor, dat wij het stuk al te zeer naar de letter opvatten. Juister gelooven wij het te verklaren, wanneer wij het houden voor eene ernstige ontboezeming in schertsenden vorm. 's Dichters hoogste ideaal was de opbeuring van zijn volk; bij het naderen van het einde zijner loopbaan blikt hij terug op hetgeen hij wilde en verrichtte. Hij deed wat hij kon en dat was weinig in vergelijking met wat hij wilde. Hij geeft lucht aan zijne ontstemming over de hinderpalen, waartegen hij stiet, maar even vast is zijn geloof, even onbeperkt zijne toewijding gebleven. Ware het te herbeginnen, hij koos zich zeker geen ander levenspad; hoe zou hij anderen dan afkeerig maken van wat heel zijn bestaan vervulde en van al hetgeen glans rond zijn leven verspreidde? Een gevoel van ontmoediging kan hem op een gegeven oogenblik bekropen hebben, niet in ernst kon hij in woorden afraden wat al zijn daden aanprediken.
De toon van heel het stuk is dan ook een bont mengsel van gloed en jok, zooals het paste in zulk een fantaseerende uitval; hij is nu eens plechtig dan weer los en gemoedelijk; maar in elk deel draagt het gedicht den stempel van hooge kunst. Men luistere slechts naar den aanhef:
Ach jongens! 'k merk het wel: het is bij u
Ook al ‘een aarken naar uw vaarken!’ Van
Heel 't enge waereldje, dat u omgeeft,
Trekt wat er glanst, u steeds almachtig aan.
Daar staat ge, gulzig-starende, bij stil;
En, als de bloemkens in den lentewind,
Gaan uwe jonge zielen open, voor
Elk zuchtje der ontroering, dat er waait,
En vangen 't, siddrend van verrukking, op.
Verbeelding en Gevoel zijn u de baas,
En Schoonheid zal de godheid zijn, waaraan
Gij levenslang misschien uw offers brengt.
Men kan het reeds merken uit de weinige regelen, die wij aanhaalden, 's dichters stijl is gebleven wat hij immer was, al zijne breedheid, welluidendheid en schilderachtigheid behoudend en de keurige scheppingen kleedend in dezelfde rijke en hartelijke taal, die zich rondt en plooit om 's kunstenaars beelden, gesmijdig en glanzend, als de lenige, rijkgekleurde fluweelen- | |
| |
draperij om de leden eener schoone, kloekgebouwde vrouw. Het komt ons zelfs voor, dat van Beers zijn vorm nog vollediger is meester geworden, en nog nauwer toeziet, dat geen kreukje, geen vlekje het gewaad zijner muze ontsiere, zoodat in zijn verzen evenals in de natuur, de dos van den herfst dien van jonger jaargetijden in kleurenpracht overtreft.
In Pol de Mont's Idyllen en andere gedichten vinden wij eene geheel andere dichternatuur. Hij is jong, vatbaar voor alle indrukken, uit eigen gemoed of herinnering, zoowel als uit anderer leven en denken opgevangen. Zijn laatste bundel toont eens te meer, hoe veelzijdig zijn talent is, hoe elk gebied der poëzie door hem wordt betreden met lichten doch vasten voet, en hoe in zijn verzen weerklank vindt wat in zijn naaste omgeving zoowel als wat ver van hem, wat in de oudste zoowel als in de jongste wereld omging. Wij hebben hier in bonte rei herinneringen uit eigen leven, verhalen van korteren of langeren adem uit den boerenstand van Zuid- en Noord-Nederland, vertalingen of omwerkingen van Duitsche, Deensche en Zweedsche dichters en, lest en best, eene prachtige brok uit de Bijbelgeschiedenis.
De dichter lokte vroeger bij ons bedenkingen uit tegen zijne groote vruchtbaarheid, die sporen van overhaasting vertoonde. Hij scheen ons wel eens meer oppervlakte dan diepte te bezitten en wat al te toegevend kaf tusschen zijn koren te laten. Zijn jongste bundel maakte eenen gunstigeren indruk op ons: niet alles zeker is van gelijke waarde, maar ongaarne zouden wij iets van wat hij ons brengt willen missen. Niettemin, wij mogen het niet verzwijgen, lijdt op enkele plaatsen de uitdrukking aan onverzorgdheid; blijkbaar heeft de dichter zich de moeite niet gegeven elke uiting zijner denkbeelden met de nauwlettendheid en keurigheid af te werken, die verzen tot kunstwerk van edeler aard en blijvende waarde maken. Hoe zou het anders te verklaren zijn, dat wij reeds in de eerste regels van den bundel slordig geteekende beelden, als het volgende, aantreffen?
Grootvaar, in zijn' leunstoel, vangt zijn daaglijksch
middaguiltje. 't Rimplig voorhoofd buigt hij,
in katoen gehuld tot over de ooren,
op zijn borst; lichtblauwe cirkels vormen
zich, bij 't slapen, rond zijn waatrig oog, en
doelloos ligt zijn hand vol blauw gezwollen
aders, naast zijn koffiekom op tafel.
| |
| |
Een voorhoofd, dat tot over de ooren in katoen gehuld is, een voorhoofd dat tot op de borst gebogen is, cirkels die zich vormen bij het slapen, de hand eens slapenden, die doelloos ligt; dit alles zijn of wel onmogelijke of wel weinig gelukkig uitgedrukte dingen. Een zanger van de Mont's talent is aan zich zelven en zijnen lezers verschuldigd dergelijke vlekjes uit zijn werk te doen verdwijnen.
Haasten wij ons te zeggen, dat de staaltjes van zulke onverzorgde vormen uitzonderingen zijn in het boek en dat voor enkele verzen, die te wenschen overlaten, wij er honderden aantreffen, die lof verdienen onder elk opzicht. Menig stuk is in zijn geheel onberispelijk en genietbaar in hooge mate. Ik bedoel, onder meer, Akte van Berouw, de guitige schuldbekentenis eener boerendeerne; Op Sint Thomas, een versje in Klein-Brabantschen tongval in den aard van het oud lied van het Begijntje; Hoe Krelis trouwde, eene gezonde en roerende Idylle, en eindelijk De kinderen der Menschen, een epische brok, forsch van adem, breed van stijl, als sommige bladzijden uit la Légende des siècles.
's Dichters talent is met den gang der jaren gerijpt; de keus zijner onderwerpen is gelukkiger, zijn vorm is vaster; hij eischt blijkbaar meer van zich zelven en voldoet gemakkelijk aan dien hoogeren eisch.
Wij hebben het voorzien en voorzegd, dat hij, de haast uitsluitelijke en licht opbruisende lyrische dichter zijn degelijkst en onberispelijkst werk in epischen trant zou leveren. De feiten hebben ons niet gelogenstraft. Wij herkennen gaarne de groote verdiensten van zoo menig zijner kleinere zangen; wij vinden in dit vak niets dat, als kunstwaarde, als volledige genietbaarheid op denzelfden rang kan gesteld worden als zijne welgeslaagde Idyllen en verhalen. Het doet er weinig toe, of de dichter al dan niet ons oordeel bijtrede, of hij met warme overtuiging den lof van sonnetten en andere gekunstelde snuisterij of zinledige sornettes verkonde; van het oogenblik, dat hij ons de gespierdheid en de kruimige taal in eigen zangen te bewonderen geeft, mag hij, zooveel hij wil, de gespierdheid in theorie voorstaan, zijn daden zullen immer krachtiger werken dan zijn woorden.
Indien wij zelven of iemand anders getwijfeld hadden aan de juistheid der opvatting, die ons de verzen deed afkeuren,
| |
| |
welke weinig anders zijn dan letterkundige oefeningen voor letterkundigen van beroep geschreven, en ons deed vragen naar zangen uit de volle borst en het volle leven, dan zouden Pol de Mont's Idyllen de laatste aarzeling hebben doen verdwijnen.
Men herleze de stukken, die ik hooger noemde: een Akte van Berouw, Hoe Krelis trouwde, de Kinderen der menschen, en bewondere, hoe men dat alles ziet en hoort en medeleeft, omdat men voor daden staat en niet voor droomen. Zijne menschen hebben hun eigenaardig karakter, en hoe verschillend het midden ook weze, waaruit zij ontleend worden, zij nemen den toon van dit midden aan. Een enkele maal alleen, als in de Brief uit Bergen, vergeet hij zijnen volksjongen ook de volkstaal te laten spreken.
Een voorliefde heeft hij anders voor den nederigen man, den boer en den boerenzoon. Blijkbaar kent hij die menschen goed en schetst ze naar het leven, met ruwen ronden aard, gullen lach en onbewimpelde taal. In zijne Idyllen riekt het naar het veld en naar den stal; lucht en licht spelen overal rond en door, de menschen hebben vleesch en beenderen; de achtergronden hebben kleur en lijn. In een woord, het is gezonde poëzie door een dichter, met adem in de longen, voor gezonde menschen gezongen.
Evenals van Beers in de eerste plaats een dichter van gevoel is, zoo is de Mont vooral een dichter van verbeelding. Hij verplaatst zich gemakkelijk buiten zich zelven en in allerlei toestanden, hij heeft een genoegen zonder palen in het scheppen, een pret zonder weerga in het fantazeeren. Toen hij zong van eigen lenteleven en lenteliefde, kwamen noten en wijzen even mild opgeborreld; nu hij verhaalt van de buitenwereld, vloeit de bron even overvloedig. In zijne lyrieke poëzie was de gloed opflakkerend, in zijne verhalen is de trant stemmig en plastiek, zooals het past aan het episch vak; maar, hetzij de dichter zinge van den mensch daarbinnen of van de menschen daarbuiten, het woord heeft moeite om de overstelpende fantazie bij te houden. Alles geeft hem stof, alles wekt beelden, dijdt uit tot tafereelen. En alles ook doemt op met afgeteekenden vorm en eigenaardige kleur, zoodat de bontheid van tint niet minder groot is dan de afwisseling van onderwerp. Mij is in onze hedendaagsche letterkunde geen tweede voorbeeld van zooveel vruchtbaarheid, zooveel gemak van schepping en inkleeding bekend.
| |
| |
Het eenig gevaar voor den dichter ligt in die uitstekende begaafdheid zelve: niet alles wat de verbeelding schept is bezingenswaard, niet alle kleuren, welke zij aangeeft, zijn rijk genoeg om op het doek gebracht te worden. Dan, zijn laatste bundel bewijst, dat hij met smaak heeft leeren kiezen en uit zijn overvloed slechts bewaart wat bewerkenswaardig is.
Zoomin als bij van Beers de verbeelding ontbreekt, wordt aan de Mont's lier de roerende snaar gemist. Het gevoel is waar in het leven, zoowel als in de poëzie, en in vele stukken doet het zich op zachte, maar treffende wijze gelden. Zoo in de Dienstmeid en Oude Geschichte (waarom niet in eens Alte Geschichte), in Alles en in Hoe Krelis trouwde.
Een ander en nog treffender bewijs van 's dichters veelzijdigheid vinden wij in zijn stuk de Kinderen der menschen. Het is de dichterlijke behandeling van Genesis VI, 1-9, en verhaalt ons van de huwelijken der kinderen Gods met de kinderen der menschen, van de boosheid dezer afstammelingen en van hun uitroeiing door den zondvloed. Het is eene opeenvolging van epische tafereelen, schilderend de reuzenzonen, die reuzendieren temden, de natuur onderjukten en den hemel bestormden; verhalend van een tijd, toen een menschenleven duizend jaar duurde en de zoon een eeuw van huis bleef om een bevel zijns vaders uit te voeren, zeggend hoe de Godvergeten bewoners der aarde vernield werden en de dageraad van eenen nieuwen tijd volgde op den laatsten nacht der eerste wereld.
Wanneer men die machtige tafereelen ziet ontrollen, kalm en statig als de golvingen van een zacht bewogen landstreek; wanneer men het vers, forsch en breed, ziet voortschrijden, zonder snorkerij noch opgeblazenheid, als een breedgeschouderd, kloek gespierd man, die daarheen stapt in het volle bewustzijn van eigen kracht, dan ontvangt men den indruk van een tijd, waarin de wereld veel jonger, de menschen veel sterker, de afstand tusschen hemel en aarde oneindig kleiner waren dan nu. Het is, ja, een droombeeld, een schepping der verbeelding, onwaar van het eerste woord tot het laatste; maar vergelijkt men dit verdichtsel met hetgeen onze vroegere Bijbelsche epossen ons van die wereld voorfabelden, dan is hun werk bij hetgeen wij hier te lezen krijgen, als eene zoetsappig tooneel door Poussin aan het Oud Testament ontleend nevens een forsch schilderstuk van Cormon, een voorval uit denzelfden tijd weergevende. En,
| |
| |
fabel voor fabel, genieten wij oneindig meer de reuzeusage van Pol de Mont dan de deftige burgerlijke patriarkenzangen van Hoogvliet en anderen.
Wat wij in van Beers roemden, prijzen wij ook in zijnen jongen kunstbroeder: deze zooals gene weet duidelijk te vertellen, te schilderen. Het zijn niet de eenige Vlaamsche dichters, die deze kunst verstaan; eene jongere zuster, Hilda Ram, wier eerste werk onlangs de Gids op vleiende wijze beoordeelde, is eveneens aanschouwelijk, plastisch in hooge mate. Ziedaar een trits beoefenaars van het burgerepos, en zij zijn niet de eenige in het Vlaamsche land; zij vormen de kern eener gezonde dichterlijke school, van aard om de poëzie in breedere lezerskringen te doen doordringen, van eene waarde om ze ons te doen benijden door het buitenland.
De kunst van goed te verhalen, welke ik in hen roemde is niet zoo eenvoudig en gemakkelijk, als men het zich zou voorstellen bij het lezen hunner verzen. Men zie slechts, hoe, in Duitschland bijvoorbeeld, behalve een Hamerling en een von Scheffel, de overige dichters, zelfs de beste onder hen, moeite hebben om een leesbaar dichterlijk verhaal samen te stellen. Het is eene gave, die ik eveneens de jonge epische dichters in Noord-Nederland hartelijk toewensch. Wanneer men een paar hunner laatste bundels in dit vak ter hand neemt, is er waarlijk meer dan gewone moed noodig om ze ten einde toe te lezen en meer dan gewone inspanning om den draad des verhaals te volgen. Ik durf dezen kunstmakkers gerust de drie hooger genoemde Vlaamsche dichters tot voorbeeld geven; bij hen is te leeren, hoe men schildert met de pen, hoe men boeit door een wel ineengezet verhaal, met wiens personages de lezer gemakkelijk vertrouwd wordt, wier gevoelens hij deelt, een verhaal, dat slepend noch kronkelend van gang is, en waarvan de dramatische spanning de aandacht belet in te sluimeren of af te dwalen.
Max Rooses. |
|