De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
De Lutherschen te Enkhuizen.Toen in Juli 1868 Paus Pius IX het Vaticaansche Concilie samenriep, was de Bul, waarbij dit geschiedde, hierin van hare voorgangsters verschillend dat zij geene vorsten, maar slechts geestelijke waardigheidsbekleeders tot deelneming eraan uitnoodigde. Louis Veuillot vestigde, in de Univers, de aandacht hierop met de volgende woorden: ‘De Bul noodigt geene souvereinen uit om in het Concilie zitting te nemen. Die weglating is opmerkelijk. Zij predikt dat er geene Catholieke Kronen meer zijn - dat wil zeggen dat de orde, waarin de maatschappij de laatste duizend jaren geleefd heeft, niet langer bestaat. Wat men de Middel-Eeuwen genoemd heeft is voorbij. De datum van de Bul is de datum van haren dood - haar laatste zucht. Welk eene verandering sedert de dagen van het laatste Concilie!’ ‘Er zijn geene Catholieke Kronen meer!’ - er is geen land meer in Europa, waar de Pauselijke Syllabus de regeeringsbeginselen aangeeft, waar de overheid zich in den dienst der Roomsche kerk en van hare Inquisitie stelt om de ketters te verdrijven en uit te roeien, geen land, waar aan de Roomsche kerk onbeperkt gezag is gegeven over de school en de wetenschap, de kunst en de pers. Met of tegen hunnen wil hebben ook de Roomsche Vorsten zich gedrongen gevoeld eene, zij het ook soms nog beperkte, godsdienstvrijheid toe te laten. In 1426 stond in de Instructie van Markgraaf Albrecht van Brandenburg te lezen: ‘Wanneer een Roomsch keizer en koning gekroond wordt, mag hij den Joden in het Rijk al hun goed nemen, daar benevens hun leven en ze dooden, op een aantal na, dat luttel moet zijn, tot een aandenken.’ Thans zal geen | |
[pagina 510]
| |
jodenvervolger of ketterhater zulke grondstellingen meer openlijk aanprijzen. Wat men de Middel-Eeuwen genoemd heeft is voorbij. Men is gewoon dit voorrecht als eene vrucht der kerkhervorming te beschouwen, en te recht; de godsdienstige beginselen der Hervorming moesten op den duur ook in het staatsleven zich op deze wijze doen gelden. Niet zelden echter verliest men uit het oog dat het den Hervormers in hunnen strijd niet om de godsdienstvrijheid te doen was. Zij zochten in de eerste plaats het Rijk Gods en Zijne gerechtigheid; al het overige, ook de gewetensvrijheid, is der Hervorming daarom toegevoegd; maar het heeft nog vrij wat strijd en onrust gekost, eer hare volgelingen zich bewust begonnen te worden wat hun eigen beginsel noodzakelijk medebracht. Luther zelf heeft er iets van gevoeld. ‘Als het een kunst was om met het vuur ketters te overwinnen, dan waren de beulen de geleerdste doctores op aarde’, zoo sprak hij, en een andermaal: ‘Wanneer mij nu een Keizer of Vorst vroeg wat mijn geloof was, zou ik het hem zeggen, niet om den wille van zijn gebod, maarom dat ik schuldig ben mijn geloof openlijk voor iedereen te belijden. Als hij echter verder wilde gaan en mij gebieden dat ik het een of ander gelooven moest, dan zou ik zeggen: Lieve heer, neem gij uw wereldrijk regiment waar, gij hebt geene macht God in zijn Rijk te grijpen, daarom wil ik u volstrekt niet gehoorzamen.’ De Evangelischen mogen over het geheel wel geneigd zijn geweest hem deze woorden na te zeggen, maar legden dan ongetwijfeld grooten nadruk op het woordeke ik, m.a.w., zij deden den eisch der gewetensvrijheid alleen voor zich zelven. Dat bleek bij den Augsburgschen Godsdienstvrede in 1555, die alleen de Roomschen en de aanhangers der Augsburgsche ConfessieGa naar voetnoot1) omvatte, - ‘maar zullen alle anderen die de bovengemelde beide godsdiensten niet aanhangen, in dezen vrede niet bedoeld, maar geheel uitgesloten zijn (Art. 17),’ - dat heeft de brandstapel van Servet te Genève geleerd, dat leert nog steeds Art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis en ook de Luthersche Kerk, niettegenstaande uitspraken van Luther en Art. 28 van | |
[pagina 511]
| |
de Augsburgsche Confessie het verbodenGa naar voetnoot1), heeft niet zelden het twijfelachtige voorrecht genoten dat de overheid met geweld voor haar wilde verrichten, wat zij alleen met het Zwaard des Geestes doen mocht en doen kon. Ons vaderland is meermalen in dicht en ondicht als bakermat der gewetensvrijheid geprezen. Hiertoe bestaat goede grond. Toch meene men niet dat het dit op eenmaal geworden is. Men streed ook hier niet voor de gewetensvrijheid, maar voor zijn Evangelisch, of wil men zijn Gereformeerd geloof. Toen men daarvoor de overwinning behaald had, sprak het voor de groote meerderheid van zelf dat nu ook elke andere gezindheid uitgesloten was. Het heeft eenen korten, maar tamelijk hardnekkigen strijd gekost, eer het bewustzijn veld won dat degenen, die voor de gewetensvrijheid gestreden hebben, haar ook aan anderen gunnen moeten, en eene bijdrage tot de geschiedenis van dien strijd wenschen wij in deze bladzijden te geven. Het is een heerlijk schouwspel, wanneer wij in de geschiedenis zien hoe groote mannen de dragers en uitvoerders van groote gedachten geweest zijn, maar het heeft ook eene eigenaardige aantrekkelijkheid, wanneer wij datzelfde zien bij geringe en vergeten lieden. Ook zij, sterk door eene krachtige liefde voor eigen overtuiging, dwingen soms, met ongeloofelijk taaie volharding, tot toepassing van beginselen, die anders misschien een paar eeuwen hadden noodig gehad om zich baan te breken. Zulke lieden waren in ons vaderland de Evangelischen, die met de leer der Gereformeerde kerk zich niet vereenigen konden, met name de Doopsgezinden en Lutherschen. De eersten schijnt men het spoedigst met vrede te hebben gelaten. Zij waren Nederlanders, dikwijls misschien ook met regeerende familiën verwant of bevriend. Zij waren rijk, wat waarschijnlijk nog meer zegt; men zag zich genoopt rekening met hen te houden. Met de Lutherschen was het een ander geval. Zij waren Duitschers en kwamen niet zelden in volslagen berooiden toestand in hun nieuwe vaderland aanGa naar voetnoot2). Zelden of nooit waren aan hunne aanwezigheid zulke gewichtige belangen verbonden | |
[pagina 512]
| |
dat zij daardoor gemakkelijk dulding van hun geloof verkrijgen konden; slechts door hunne trouwe volharding hebben zij toepassing van het vrijheidsbeginsel afgedwongen. Onder de steden, waar de Lutherschen, schoon zij het handelsbelang der stad eenigszins in hun voordeel hadden, toch het langst onderdrukt zijn, behoort ook Enkhuizen. Johannes Bogerman, die het Tractaat van Beza ‘over het ketterdooden’ vertaald had en later Voorzitter der Dordsche Synode zou worden, heeft er gestaan, niet veel langer dan een jaar, 1603-1604, maar zijn geest is er onder zijne minder vermaarde ambtgenooten blijven voortleven en heeft zich ook op het stadhuis nog lang doen gelden. De geschiedenis van den strijd der Lutherschen te Enkhuizen is niet van algemeene bekendheid; als eene bladzijde uit de geschiedenis der godsdienstvrijheid mag zij misschien op eenige belangstelling rekenen, vooral ook omdat in haar een oogenblik een man optreedt, aan wiens leven en werken men steeds meer eene ernstige, welverdiende aandacht begint te wijden. In het verhaal, dat de predikant Tatinghof van zijne wederwaardigheden schriftelijk te boek heeft gesteld, komt ook een gesprek voor, dat hij met den toenmaligen secretaris van Prins Frederik Hendrik gehouden heeft, met Constantijn Huygens. Heeft Huygens zelf waarschijnlijk deze ontmoeting van gering belang geacht en er in de spaarzame aanteekeningen van zijn Dagboek geen gewag van gemaakt, ook de kleinere bijdragen tot de kennis van onze groote mannen en hunnen tijd zijn de aandacht der liefhebbers van onze vaderlandsche letterkunde en geschiedenis niet onwaardig. Onze kennis van de eerste lotgevallen der Luthersche gemeente te Enkhuizen en van het bedoelde gesprek putten wij uit een geschreven boek van 364 bladzijden in 4to, dat den volgenden titel voert: ‘Historia Ecclesiastica, ofte verhaal van 't Begin, Voortgang, en uitwendige en inwendige vervolginge der Gemeinte J. Christi, onder d' Oonveranderde Confessie van Augsburg t' Enchusen in Noord Holland vergadert, sonder Sijdichheit; maar na gewisse uitte kerckelijcke minuten en eigen | |
[pagina 513]
| |
kennisse beschreven, uit last der broederen in C. Jesu door Frederick Frederixsoon Tatinghof M. gebooren Burger der Stadt Enchusen, en Prediger der voorgenoemde Gemeinte.’ Grootendeels aan dit verhaal ontleenen wij de volgende mededeelingen: ‘Men had te Enkhuizen sedert het begin van deze (de 17e) eeuw een brave ossemarkt gehad, waarop jaarlyks veel duizend Deensche, Zweedsche en andere Noordsche Ossen quamen en verkocht wierden; waar by de Stad en derzelver Burgeren en Inwoonders geen gering voordeel genoten’Ga naar voetnoot1). Deze ossennering heeft de Lutherschen te Enkhuizen gebracht. Den 4en Sept. 1596 toch erkenden Burgemeesters bij open brief als burger der stad Frederick Dirxsen van Tatinghof van Eiderstede in Holstein en gaven hem verlof om in de stad, ten gerieve der ossenkoopers, ‘bequame schuiren ofte ossenstallen’ te laten maken, ‘daerinne hij de ossen alhier komende, bequaam sall mogen accommoderen.’ Deze Frederik van Tatinghof had twee zonen, Pieter en Frederik, waarvan de eerste zijnen vader, die vroeg stierf, in zijn beroep opvolgde en tevens ‘chirurgijn’ was, terwijl de tweede door zijne moeder naar Wittenberg ter studie gezonden werd. Langzamerhand werd het ruchtbaar van wat godsdienst zij waren en, toen eens ‘bij 't haerafsnieden’ een zekere Hendrik Jansz. Backer aan Pieter verklaarde dat hij ook ‘Luithers’ was en dat er wel eenigen meer in de stad waren, besloten deze beiden hunne geloofsgenooten op te zoeken, vergadering te houden en elkander eene preek uit de Postille van Luther voor te lezen. De eerste maal geschiedde dit den 22sten Januari 1623, in een tuinhuis op het Lazaruspad, bij de Koepoort, met 8 leden, waarvan een later bleek een ‘heimelick papist’ te zijn. Toen deze vergaderingen geregeld voortgezet en steeds talrijker werden, zoodat men een grooter vertrek op het Spaansch Leger moest huren, trok het echter de opmerkzaamheid der Burgemeesters, die, na eenige vergeefsche vermaningen, op Paschen de huiskerk sloten, ‘waerdoor de christenen, vermits sij daerop niet gedocht hadden, als schaapkens sonder herder wederom keerden voor dien tijd.’ De Lutherschen hielden zich een tijd lang stil, maar in de lente van 1624 daagde hulp voor hen op. Toen toch kwamen de Deensche ossenkoopers, die een verzoekschrift bij de Burge- | |
[pagina 514]
| |
meesters indienden om vrije godsdienstoefening voor hunne geloofsgenooten in de stad, ‘opdat wij met haer, als wij hier jaerlix koomen, na den appetijt, die Godt de Heere haer en ons gelieft te geven, de spijse onser sielen mogen genieten.’ De Burgemeesters bracht dit verzoek in eenige moeielijkheid; aan de eene zijde stond de voor de stad zoo voordeelige ossenhandel, aan de andere hunne streng-Contra-Remonstrantsche gezindheid. Zij zochten baat in uitstel, beloofden de zaak aan de Vroedschap te zullen voordragen, maar wisten het antwoord op te houden, tot de ossenkoopers weder vertrokken waren. Ook de Gemeente diende een verzoekschrift in, maar zij ontving een weigerend antwoord, in April 1624 gevolgd door eene keur tegen de Lutherschen, waarbij zware boeten op het houden of bijwonen van hunne vergaderingen gesteld werd. Eene uitvoerige ‘Apologia,’ door Frederik Tatinghof, die inmiddels als Magister der Theologie huiswaarts gekeerd was, gesteld, mocht natuurlijk niet baten. Ook de kooplieden dienden, bij hunne komst, weder een verzoekschrift in, waarop de Burgemeesters echter, evenals in het vorige jaar, het antwoord wisten te verschuiven tot na hun vertrek. De ‘verdruckte Christenen’ konden nu gedurende de jaren 1625-29 niets anders doen dan, ieder in zijn eigen huis, voor vrouw, kinderen en dienstboden huisgodsdienst te houden. Te vergeefs wendden zij zich tot den Koning van Denemarken om voorspraak; deze had te veel met den oorlog te doen; te vergeefs tot de Deensche Bisschoppen; van dezen ontvingen zij geen antwoord; te vergeefs wendden zij zich in 1627 tot Georg Frederik, Markgraaf van Baden, die, na zijnen onvoorspoedigen strijd tegen Wallenstein, op zijne reis naar den Haag, een paar dagen te Enkhuizen vertoefde en van wiens Hofprediker Philipp Rauscher de Lutherschen eene Nieuwjaarspreek mochten hooren. De Markgraaf is wel ‘neerstig in de saecke geweest en heeft tegens eenige geseijt dat hij sijn halff landt wederom gewonnen te hebben soude oordeelen, bijaldien hij voor de Christenen tot Enchusen en Bodegraven 't vrije exercitium koste verkrijgen,’ maar hij moest later aan de afgevaardigden van Amsterdam, Enkhuizen en Bodegraven, die hem ook in 's-Gravenhage bezochten, verklaren dat er voorshands niet aan te doen was. De gedwongen stilte van vijf jaren gaf aanleiding dat sommigen nu en dan naar Hoorn gingen ter godsdienstoefening en der | |
[pagina 515]
| |
kleine en arme gemeente aldaar tot belangrijken steun waren. Den 28en Januari 1629 besloot men echter ook te Enkhuizen weder eene poging te wagen, en de gemeente was inmiddels zoozeer toegenomen, dat het noodig werd geoordeeld een tweetal ouderlingen te benoemen en de geldelijke inkomsten op eenen meer vasten voet te brengen, ‘opdat de ouderlingen souden weten waermede sij de processen die te verwachten stonden en andere kosten souden uitvoeren, en oock hoe dat sij een prediger souden mogen veilig uitlooven, en niet eerst als de noodt geschapen was, op de genade van de Bekenners leven.’ De beloofde liefdegaven waren werkelijk van zulk een bedrag dat men hier en daar pogingen tot het verkrijgen van eenen vasten prediker ging doen. De vergaderingen werden intusschen weder gehouden, telkens op verschillende plaatsen, eene zaak, die hare moeielijkheden had, aangezien de plaatsen, die den eenen dag gehuurd waren, den volgenden dag dikwijls weder werden opgezegd. Zoo ging het met eenen pakhuiskelder, zoo zelfs met eenen hooiberg bij het Nieuwe Lazarushuis. ‘Ende also kost de Heere des Hemels in een geringe hooiberg geen herbarge krijgen.’ Inmiddels had men eenen predikant gekregen, Magister Georgius Hahn, die den 4en Maart zijne eerste preek hield. Den volgenden Zondag echter kwamen reeds de beide schouten in de vergadering en eischten eene zware boete van den Prediker en alle hoorders. Nu begon weder eene reeks van meer of minder zware vervolgingen, waartegen geene smeekschriften iets vermochten, ook niet van de kooplieden, die dreigden dat ze naar Hoorn of Medemblik gaan zouden. Men vergaderde in Bovenkarspel, maar de vroedschap van Grootebroek, waarbij deze plaats behoorde, maakte, op aandringen van Enkhuizen, eveneens tot tweemaal toe eene keur tegen de Lutherschen, zoodat ook deze toevlucht gesloten was. Hahn werd nu door de gemeente naar 's Hertogenbosch gezonden, om Frederik Hendrik geluk te wenschen met de inneming der steden Wesel en Bosch en tevens om zijne voorspraak bij de Staten te vragen. Hahn's verzoekschrift, ‘'t welck door den Hoochduitschen stijll vrij wat lang was,’ kwam, door bemiddeling van ‘Hartoch Beerendt tot Sassen Weimer’ den Prins in handen, waarop hij zelf met den Prins een onderhoud had en vriendelijk bescheid kreeg. Veel hielp dat niet; toen hij weder | |
[pagina 516]
| |
te Enkhuizen kwam, bleef alles bij het oude en ten slotte wist de schout hem in zijn huis te lokken en gevangen te houden. Na eenige onderhandelingen stemde de schout er in toe om voor ƒ 100 van al zijne eischen af te staan, welke losprijs werd bijeengebracht en betaald. Met vreugde zag de gemeente haren Predikant weder in vrijheid; zij meende dat de vervolging nu ten einde was en hernieuwde zijne roeping in haar midden. Een van de voorwaarden, waarop dit geschiedde, was deze: ‘De E. Heer Magister sal believen sijn spraeck sooveel hem doenlick te kweecken,’ maar hij heeft noch in het Duitsch, noch in het Nederlandsch de gemeente lang kunnen stichten. Den 14en Juni werd hij weder gevangen genomen, en het einde van alle verdrietelijkheden, door onderlinge twisten niet weinig vermeerderd, was dat hij een beroep naar Hoorn aannam, waar hij rustiger leven kon en den 27en October 1630 in het huwelijk trad. Inmiddels was te Enkhuizen de man komen wonen, in wien de gemeente eenen onwaardeerbaren steun zou vinden, en aan wien wij het verhaal van hare lotgevallen te danken hebben. Frederik Tatinghof had van 1627-30 te Middelburg gestaan, maar wegens ziekte zijn ontslag moeten nemen en zich te Enkhuizen gevestigd, waar hij zijne moeder in de ‘ossenneering’ bijstond. Wel was hij in het eerst te zwak om te preeken, maar, schrander en geleerd als hij was, kon hij toch met goeden raad de gemeente bijstaan. En goede raad was duur. Wel dienden de Deensche kooplieden den 7en Mei hun vierde verzoekschrift in, nu met de besliste verklaring dat zij besloten waren, in geval van weigering, ‘de goede en neering lieffhebbende stadt Medenblick met haeren handel te besoecken,’ maar, schoon de Burgemeesters al vriendelijk antwoord beloofden, de zaken namen geen gunstiger keer. Nu eens hier, dan weder daar trachtte men samen te komen, maar gedurig bevond de schout met de ‘dieffleiders’ zich voor de vergaderplaats, zoodat de geloovigen onverrichterzake terug moesten keeren. Toch nam de gemeente steeds toe, en een geschenk van den Graaf van Oldenburg van ƒ 100 mag haar wel moed gegeven hebben. Den 8en Februari 1632 ten minste werd Frederik Tatinghof, die weder hersteld was, voor 5/4 jaars als Predikant aangenomen en den 29en werd eene groote verwerij op de Noorder-Boerevaart gehuurd, met een woonhuis er naast, dat de Pre- | |
[pagina 517]
| |
dikant met zijn gezin betrok, zonder echter vooralsnog in de verwerij te preeken. Dit geschiedde eerst, toen de schout de gewone vergaderplaats had laten dichtspijkeren. Den 18en April 1632 werd de eerste prediking gehouden op de plek, waar later de kerk gebouwd werd. - ‘Maar sulcx en kost de Sathan niet lieden, also dat de Calvinische Predicanten van nijdichheit raasden, ende de Heerens so lang tergden, dat sij mijn woonhuis, mijn vrow, meidt en kinders daerbinnen zijnde neffens de ververijssael toespijckerden, niet anders wetende off mijn huisfrow en koste niet uitkoomen, gelijck sij oock anders niet koste als door eens anders huis. Dit spijckeren dede de Christenen seer wee, edoch de goede Godt dede door sijn wijsheit dat 't gunt gehouden wierde voor een tegenstand der vrijheit zijn moste derselver groote bevordering, want de coopluiden waren juist dien nacht te vooren met haer ossen angekoomen en, als sij des Sondaegs ter kercken meenden te gaen, vonden sij alles toegespijckert en mijn huisfrow met haer kinderkens voor de gespijckerde plancken in de duer, die hun welkom hiete en de handt door de schueren reickte, also dat eenige de tranen niet ophouden kosten. Voor 't huis omtrent 30 vergadert zijnde, verfoeiden sij dit doen der Burgermeisteren dat sij man en vrow van malkanderen spijckerden’ - en het gevolg was ook nu weder een verzoekschrift, met herhaling van de vroegere bedreiging, nu verscherpt door den eisch om binnen 24 uren antwoord te geven. Dit antwoord gewerd hun den volgenden dag. Hun werd vrije godsdienstoefening toegestaan maar - slechts zoo lang als zij in de stad waren. Aan Pieter Tatinghof werd te kennen gegeven dat deze laatste beperking slechts voor den vorm was; ook zeiden de kooplieden dat zij bijna het gansche jaar te Enkhuizen waren ‘nu mette ossen, dan met kooren ende in de herfst om heering,’ en de vreugde onder de Lutherschen was dus groot. Zij werd echter, na het vertrek der kooplieden, weder deerlijk verstoord en het kan niet ontkend worden dat de Burgemeesters en hun schout een vrij ongelukkig figuur maakten. Hadden zij reeds vroeger aan Pieter Tatinghof en zijne moeder een stuk dijk afgenomen, dat hun bij Vroedschapsbesluit was afgestaan om ossen op te zetten, hunne maatregelen kregen nu hoe langer hoe meer iets kinderachtigs en liepen ten slotte op hunne eigen schande en | |
[pagina 518]
| |
schade uit. Zoo liet de Schout den 5en Juli de vensters en de deuren van kerk en woonhuis dichtspijkeren en, terwijl de aanklacht over dit onwettig bedrijf bij Schepenen tegen hem nog hangende was, kwam hij den 10en Juli en liet eene dwarsschutting in de kerk zetten. De gemeente vergaderde nu eenen geruimen tijd op zolder, waarop de schout den 18en Juli de ladder liet weghalen, maar - ‘terwijle de Schout de kerckduer bewaerde, ende met het volck kijffde, zijn de uitgekeerde Christenen tot mijnent ingekoomen, ende door een verborgen gat op de solder geklommen, also dat de Schout sulcx niet eer gewaer en wierde dan hem de galm van de singende gemeinte 't selfde te verstaen gaff. De Schout deed een dieffleider buiten opklimmen om te sien offer oock veel volcx waer, hetwelck veel wispeling onder de Gemeinte veroorsaeckte, eenige van quaed voornemen sijnde om hem van booven neer te stooten, edoch hij klom selfs aff.’ Dat zulke plagerijen geen doel konden treffen spreekt wel van zelf, vooral toen Schepenen den Schout veroordeelden om zijn timmerwerk weder af te breken. De Burgemeesters lieten, na eenige aarzeling, dit werkelijk doen. ‘De Heerens sagen nu well hoe dat sij met het spijckeren de eene schande op de ander behaelden, - en hebben dien raadt gevolgt, dien ik haer selfs en andere oock gegeven hadde: te weten, so sij Godt wilden tegenstrieven, so mosten sij niet de geestlose creatuiren ofte huisen maer de menschen anspreecken.’ Dit laatste deden zij ook. Tatinghof was reeds verscheidene malen bij Burgemeesters geweest. Wij hebben van de twistgesprekken door hem met hen gehouden niet altijd melding gemaakt; gewoonlijk komen zij op hetzelfde neder: de Burgemeesters staan op hun stuk en, of Tatinghof zich al beroept nu eens op het recht der gewetensvrijheid, dan weder op uitspraken van Gereformeerde Godgeleerden, die de Lutherschen als Christenbroeders erkenden, dan weder op ‘Borre en ImmanuelGa naar voetnoot1)’, - het einde is geregeld dat het verbod vernieuwd en met verbanning gedreigd wordt. Dit geschiedde ook den 26en Augustus en de indruk, dien hij nu in de Burgemeesterskamer opdeed, was van dien aard dat men besloot ‘de furie der Heerens voor een tijdt te wijcken, aengesien men wel wist hoe | |
[pagina 519]
| |
geweldich de Predicanten geloopen hadden ende met wat een hevichheit de saecke in de Vroedschap gedreven was, hoewel Jan Franzen en Symen Jansen daertegens geprotesteert hadden. Sommige waren van meninge men behoorde de Lutherschen met vrede te laten. Sommige dat men den Prediger sonder meer te waerschuwen dadelijck met Dieffleiders uit soud' brengen. Andere, dat men hem eerst ontbieden, waerschuwen, en daerop uitter stadt selfs te vertrecken gebieden soude: welcke leste de meeste stemmen hadde, ende so is 't oock (als verhaelt is) geschiedt.’ Gedurende den tijd dat er niet gepredikt werd, werden ook pogingen aangewend om de tusschenkomst van den Koning van Denemarken en zijnen ‘Orateur’ in den Haag te verkrijgen. Dezen laatsten overhandigde Tatinghof een ‘Politycq anwiesinge der redenen, waerom de Magistraet van Enchuisen die van de Confessie van Augsburg 't exercitie behoorde toe te laten.’ Op 14 gronden, met talrijke aanhalingen uit Bor, van Meeteren en andere geschriften, betoogde hij hierin wat hij wenschte bewezen te zien, maar de Orateur heeft aan den wensch der gemeente niet voldaan, om, gewapend met deze gronden, de Commissarissen van Enkhuizen in den Haag aan te spreken. Waarom wordt ons niet gemeld. Misschien zag hij een weinig op tegen de vraag hoe men dan in Luthersche landen met de Gereformeerden handelde, eene vraag, die ook later door Huygens aan Tatinghof gedaan werd, zonder dat deze een zeer bevredigend antwoord kon geven. In elk geval, de gemeente werd aan zich zelve overgelaten. Nogmaals besloot men dus eene poging te wagen met een verzoekschrift aan de Burgemeesters. Hadden de Lutherschen mondeling zich reeds dikwijls beklaagd dat men den Doopsgezinden eene vrijheid gunde, die hun geweigerd werd, nu deden zij het ook schriftelijk. ‘So bidden wij, schreven zij, dat mijn E. Heerens sulcx alles ansiende, ons haere getrouwe, en beëdigde, wacht ende tocht houdende Burgers, onsen voorgaenden Christelijcken redelijck versoeck gelieven toe te staen ende doch niet min liefde waardig te achten, als de Mennonisten, die sodanigen eed, last ende plicht haere overichheit ontseggen, ende hun evenwel op verscheyden plaetzen in dese stadt 't vrije Exercitie toegelaten wordt.’ Dit betoog was vrij wel onwederlegbaar en de Burgemeesters | |
[pagina 520]
| |
mogen wel weinig lust gehad hebben het onder de oogen van de gematigde minderheid in de Vroedschap te brengen. Toen de ouderlingen den 13en November om antwoord kwamen, werd hun gezegd dat Burgemeesters niet voornemens waren het verzoekschrift in de Vroedschap te brengen en zij het weder meê moesten nemen. ‘Als Heindrick Jansz. d'Oude sich wat weigerich stelde 't request weer te nemen, ende badde dat Burgemeisters 't selfde doch wilden behouden ende de Vroedschap voordragen, sprack Luitje Albertsen: neemt het weer, off ick smijt het achter de banck. Also namen sij 't request weer en gingen wech. Welck doen der Burgermeisteren bij veele burgeren, selfs bij eenige van de Vroedschap gehouden wierde voor een onburgerlijck stuck, maar bij de Christenen dat Burgrmsts vreesden dat de waarheit van 't request de Vroedschap mochte bewegen. Dit is gewis, dat het die Heerens aen burgerlicke voorsichtichheit ontbrack, aengesien sij hiermede de partijschap sonder noodt op haer namen, ende oock in voorgaende tijden bevonden is, dat d'onderdanen, wanneer men haer bidden niet en wildde hooren, uit wanhoope haer selfs hebben gesocht te helppen, tot verderff dikwels niet alleen van haer, maar ook der verdrukkers. Doch de Christenen deden hierop anders niet dan dat sij den 14en Novembris wederom eens lieten predigen.’ Dit ging drie weken goed, maar den 12en December werd Tatinghof namens Burgemeesters aangezegd dat hij de stad verlaten moest. Daar men hem geen schriftelijk bevel daartoe geven wilde, bleef hij eenvoudig, preekte weder den 15en en 22en, waarop hij den 23en gevangen werd genomen. Den 30en liet men hem bij Burgemeesters boven komen en had hij een lang gesprek met hen. Dit geraakte langzamerhand op godgeleerd gebied. Toen men hem verweet dat hij het volk ongerust maakte en degenen verleidde, die in de Gereformeerde kerk plachten te komen, verdedigde zich Tatinghof met de opmerking dat dit geen verleiden mocht heeten, aangezien de Gereformeerde Leeraars de Lutherschen immers broeders in Christus noemden. Op de vraag of hij de Gereformeerde leer dan voor ‘slimmer’ en ‘niet-saelichmaeckende’ hield, antwoordde hij bevestigend, gelijk hij ook later bij Huygens doen zou. Het einde was dat Tatinghof verlof kreeg om weer naar huis te gaan, dat men hem bleef weigeren schriftelijk bevel van verbanning te geven (‘onse eigen gereformeerde | |
[pagina 521]
| |
predicanten, als sij uitgeseit wordden, kriegen geen bescheidt, gelijck Smoutius tot Amsterdam gebuert is’) - en dat Tatinghof zelf recht dankbaar gestemd was over zijne vrijmoedige, openbare verwerping van de ‘Calvinische leer,’ iets waartoe ongetwijfeld eenige moed behoorde. Het is een eigenaardig schouwspel. Deze Burgemeesters vertegenwoordigen eene zekere kerkelijke verdraagzaamheid. ‘Zet liever gij uw kerk wat uit!’ heeft de Génestet gezongen; iets dergelijks zeggen ook zij meer dan eens. ‘Onze kerk is uitgezet genoeg, naar ons oordeel kunt gij uitnemend wel bij ons zalig worden’, maar Tatinghof ontkent dit met wat men eene verregaande bekrompenheid zal noemen; en toch is die bekrompen man de verdediger der gewetensvrijheid tegenover de meer verlichte regeerders; toch moeten wij niet vergeten dat juist diezelfde stijfhoofdige bekrompenheid het middel is geweest om het vrijheidsbeginsel in toepassing te doen brengen. De geschiedenis geeft dus ook hier reeds te zien, gelijk later nog zoo menigmalen, dat men uit louter verdraagzaamheid zeer onverdraagzaam worden kan, en dat in ieder geval de kerkelijke bekrompenheid minder overlast veroorzaakte dan de ruimere inzichten der Burgervaders, die zich met kerkelijke zaken bemoeiden. Tatinghof bleef eenige dagen stil in zijn huis, maar vertrok den 5en Januari 1633 openlijk naar Amsterdam en vandaar naar den Haag, ten einde Prins Frederik Hendrik een smeekschrift om zijne tusschenkomst aan te bieden. Het gelukte hem om in 's Prinsen andientiekamer gehoor te verkrijgen. De Prins wenschte hun goeden dag, gaf aan een ieder de hand en vroeg: ‘Hebben de mannen mij te spreken?’ - waarop Tatinghof eenen hartelijken nieuwjaarswensch uitsprak, die met een: ‘Ik bedancke u seer!’ beantwoord werd. Gedurende het verdere gesprek ‘stondt de Prinz onder de schow met ontdeckten hooffde,’ hij vroeg zeer vriendelijk naar verschillende bijzonderheden, beloofde ten slotte dat hij het verzoekschrift lezen en met de Enkhuizer heeren, als zij in den Haag kwamen, er over spreken zou en liet ze met een ‘goeden dach, mannen!’ weder gaan. Voorloopig mocht de voorspraak van den Prins weinig baten; de Burgemeesters bleven volharden, maar hadden toch den moed niet om den prediker bij dag openlijk de stad te doen uitzetten. Zij beproefden het bij donker te doen; tot tweemalen toe kwamen de schouten met vier ‘dieffleiders’ des avonds in zijn | |
[pagina 522]
| |
huis, ‘welcke oock alle bedsteden, hoecken, reine en onreine plaetzen doorsochten,’ maar hem gelukkig niet thuis vonden. Den 2en Februari gingen nu twee ouderlingen zich bij de Burgemeesters over deze handelwijze beklagen, die hun den raad gaven dat de prediker een dag of acht uit de stad moest gaan en daarna terugkeeren, alsdan zouden zij de zaak nog eens aan de Vroedschap voordragen, en zij twijfelden niet of de Lutherschen zouden ‘contentement’ verkrijgen. Ofschoon de Predikant weinig vertrouwen in deze belofte stelde, voldeed hij toch aan het verzoek der ouderlingen en ging ‘een acht dagen in Bovenkarspel, in een van de beste en eerlijckste herbergen’ wonen. Hier bedankte hij voor een beroep naar Rotterdam, op aandringen der Enkhuizer ouderlingen, maar tegen zijnen zin, aangezien hij voor Enkhuizen toch weinig hoop had op eene gunstige wending der zaken. En hij bedroog zich hierin ook niet. De vrijwillige ballingschap mocht de Burgemeesters niet verteederen, zelfs niet het aanbod om met prediken op te houden, tot de ossenkoopers weder gekomen waren; zij wilden dat Tatinghof voor goed van het prediken binnen Enkhuizen zou afzien. Dit echter weigerde hij en kwam den 8en weder in stad. Daar men uit de handelingen van de Burgemeesters meende te moeten opmaken ‘dat sijn Princelycke Exellentie, door de gewichtige oorloogs en vreeds-ooverdenckingen, de saecke vergeten moste hebben en datse van den Secretaris Junius (hoewell hij sulcx belooft hadde an St. Gotse, wapenbewaarder van den Prinz en de camerling van de Princesse, Joannes Hercules) sijn V. Genade niet en waere vervarscht,’ besloot men op nieuw den predikant met een ouderling naar den Haag te zenden. Den 22en Februari kwamen zij aldaar aan; den 23en moest de jonge graaf van Hanau begraven worden, die vóór Maastricht gebleven was; den 24en hadden reeds te veel heeren zich ten gehoore aangemeld, zoodat ze eerst den 25en ten Hove verschenen. Het was toen nog veel voller dan den vorigen dag; de Prins liet hun wel driemaal zeggen dat zij maar wachten moesten, maar het werd te laat, zoodat hij hun eindelijk door zijnen tweeden secretaris, Constantijn Huygens, liet zeggen dat hij het verzoekschrift nog eens lezen wilde en dan de zaak ‘ten besten bevorderen.’ Zij moesten bij Huygens komen om den uitslag te vernemen. Huygens droeg ‘'t request in sijn handschoe’ bij zich, maar het duurde tot den 4en Maart, eer hij met den Prins en | |
[pagina 523]
| |
de Enkhuizer heeren de zaak besproken had en het beloofde antwoord aan Tatinghof kon meedeelen. Deze heeft toen ‘in sijn vertreckkamer met hem well een uire gesproocken’ en den inhoud van zijn gesprek opgeteekend. Er zullen niet vele dergelijke gesprekken uit dien tijd voor ons bewaard zijn gebleven; als bijdrage tot de kennis van Huygens en van de wijze, waarop onze Oranje-Vorsten en hunne dienaren, ook in moeielijke tijden, de belangen zelfs van geringe en weinig geachte lieden behartigden, mag het van eenige blijvende waarde zijn. Huygens toont zich, naar het ons voorkomt, ook in dit gesprek, een waardig dienaar van zijnen edelen Vorst; hij behandelt den eenvoudigen, niet erkenden prediker met die beleefde en toch alle ongepaste gemeenzaamheid uitsluitende vriendelijkheid, waaraan wij den echten aristocraat herkennen; hij geeft blijkbaar den Prediker in zijn hart gelijk en ontveinst dit ook niet, maar doet alles om de zaak zoo rustig en vredig mogelijk tot een einde te brengen; hij luistert met geduld; ook waar dingen gezegd worden, die hem aanstootelijk moeten zijn, en is voor reden vatbaar, ook waar hij wordt tegengesproken. Wij leeren den geestigen Constanter ‘de kern der aartigheijdt en de ooghelijn van 't Hof’ hier kennen van eene nieuwe en zeer beminnelijke zijde. ‘Het gespreck was in 't kort en omtrent also: T. Heeft mijn Heer sijn Exellentie gesproocken? | |
[pagina 524]
| |
| |
[pagina 525]
| |
den Godsdienst niet naelaeten; maar wij leven hier, Godt loff, in een vrij landt, in 't welck om de vrije oeffeninge van Religie te hebben, wij tegens de Papisten, voor een man mette Calvinisten gestaen hebben, gelijck uitte Religionsvrede en vredehandelingen tot Cuelen, en andere handelingen te sien is. | |
[pagina 526]
| |
| |
[pagina 527]
| |
heit geve, dat hij sonder moejenissen sijn huisgodsdienstichheit mag doen, van gelycken so hij (de knecht) op sulcke conditie een gat in een doorgebroooken dijck met gevaer van sijn leven stopte; also een brandt uittede, moorderije affweerde. De vrage is nuw off de heere namaels sodane knecht, sonder de name te krijgen van vervolger, ofte ondanckbaere etc. om sijn huisselicke Godtsdienstichheit soude mogen lastich vallen? Daerom is onderscheidt te maecken tusschen vrije Burgerrije en onvrije. | |
[pagina 528]
| |
nen in schriften en mette monde, om hoedanige leere het goddeloos is, vroome luiden so te vervolgen. | |
[pagina 529]
| |
moet doen gelyck hij voor Godt sijn stuck gedenckt te verantwoorden: onder des, wanneer d'uwen, sonder gewelt, en sonder onrechte middelen haere vrijheit soecken, so en kan ickse daerom geen rebellen noemen. | |
[pagina 530]
| |
so haest als hun een suire wind anblies, vertrocken hadden, so waren sij dickwels van veele martelisatie vrij geweest, en Godes Woordt waere so niet voortgeplant geworden. | |
[pagina 531]
| |
voor aleer sij datselfde request voor de Vroedschap willen dragen? anders nergens om (verstaen wij) dan dat sij niet alleen ons van de goede gunste der Vroedschappen in tegenwoordich berooven, maar oock onse nakomelingen alle hoope om totte vrijheit te koomen, affsnieden sowden. | |
[pagina 532]
| |
T. Wij kunnent (desnood zijnde) bewijsen, gelijck oock onse Burgermeisters sulcx selffs haer beroemt hebben.‘Hiermede, verhaalt Tatinghof verder, ginck ick uit de saele, en de Heere Huygens ginck met mij; maar mijn moedt was voll droefheits, omdat ick dit gespreck niet ten besten koste annemen, also dat ick noch met den nawsten mijn dancksegginge an hem en den Prinz koste voortbrengen, en also hij met mij buiten de duer ging, meende ick dat hij na 't Hoff wildde gaen, en dan soud' ick hem noch iets gevraagt hebben; maar omsiende nam hij sijn hoed aff, en offerde sijn diensten gelijck te vooren, en ick bevall hem Gode.’ Tatinghof keerde huiswaarts, en hoe de zaken te Enkhuizen verder geloopen zijn is ons niet nauwkeurig bekend. Het Handschrift, waaraan wij de bovenstaande mededeelingen ontleenden, eindigt plotseling aldus: ‘het vervolgh hiervan in mijn ander boeck’, welk andere boek in het Archief der Luthersche Gemeente te Enkhuizen niet aanwezig is. Dit is zeker dat de voorspraak van den Prins en Huygens niet heeft mogen baten. Schultz Jacobi verhaalt in zijne geschiedenis der Luthersche Gemeente te Rotterdam (blz. 411), dat Tatinghof den 28en Januari 1635 zijn ambt te Enkhuizen neerlegde en later te Amsterdam als krankbezoeker en hulpprediker werkzaam was. Waar Schultz Jacobi dezen datum gevonden heeft vermeldt hij niet, maar hij kan juist wezen. Er is nog een brief aanwezig van het Amsterdamsche Consistorie aan Tatinghof van 20 October 1634, waaruit wij zien dat de Burgemeesters ten laatste tot de uitzetting | |
[pagina 533]
| |
uit de stad zijn overgegaan. Het Consistorie toch geeft, in antwoord op eene vraag van hem, te kennen dat hij ‘niet en behoort, boven ende tegen het expresse verbot, ende de uijtsettinge van de Heeren Magistraten daer op gevolcht, mitsgaders de vordere Comminatie van haerder straffe daerbij gedaen, wederomme in de stadt te comen, veel minder aldaer te prediken.’ Tatinghof heeft dien raad opgevolgd, wat echter door de meer heftigen in de gemeente blijkbaar zeer euvel is opgevat. Wij hebben in het voorgaande verhaal gezwegen van de inwendige onlusten, waaronder de gemeente, midden in haren gedrukten staat, van den aanvang af reeds te lijden heeft gehad. Er waren twee partijen; aan het hoofd der eene stond de familie Tatinghof met enkelen van de welgestelde gemeenteleden; aan het hoofd der andere, die meer arme leden bevatte, een zekere Luitje Pietersz, schoenlapper; dezen ‘wildden mettekop door, daer was een gatt ofte niet’, hebben blijkbaar verlaugd dat Tatinghof, niettegenstaande de verbanning, zou blijven preeken en hem, wegens zijne weigering daarvan, eenen ontrouwen herder genoemd. Deze meening schijnt bij de gemeente en zelfs bij de ouderlingen ingang gevonden te hebben, ten minste in eenen brief van het Amsterdamsche Consistorie van 3 Februari 1635 worden zij daarover ernstig bestraft. In dien brief wordt nader aangetoond, wat reeds in vorige brieven geschreven was, dat aangezien de vervolging tegen Mag. Fredericus persoonlijk was, hij handelen moest volgens het woord des Heeren: ‘Vervolgen zij u in de eene stad, zoo vliedt in de andere!’ In antwoord op opmerkingen in eenen brief der Gemeente, heet het: ‘Dat een Predicant oock bij zijne gemeente wat lijden moet, is waer, ende heeft Mr. Fredericus in ende geduyrende dese zijne vervolginge vrij niet sonder lijden ende Cruyce geweest, ghelijck hij oock tegenwoordich in eenen hoochbedroeftden staet is, vast niet wetende waer henen, daerinne hij wel raed, troost ende hulpe van nooden heeft. Dat UE. dan den voornoemden uwen Prediger, die immers reijn in de leere ende van een onstraffelick leven is, oock bij UE. soo veele uijtgestaen heeft, voor eenen ontrouwen harder, malitieus handelende ende sijne gemeente trouwlooselicken verlaetende verclaert, is immers hem van UE. eene groote atroce iniurie ende onrecht geïnsereert en aengedaen, geenssindts te verandwoorden sijnde.’ | |
[pagina 534]
| |
Ten slotte wordt der gemeente geraden zich met haren Predikant te verzoenen, hem allerlei goeds meê te deelen en met prediken tot de aanstaande ossenmarkt te wachten. Het eerste is, gelijk wij zagen, niet geschied, al is het mogelijk dat het afscheid nog in vrede heeft plaats gehad. Wel echter bracht de volgende ossenmarkt weder de kooplieden in stad en met hen voor eenigen tijd de vrije godsdienstoefening. Dit geschiedde met eenen Prediker, dien zij uit Holstein hadden medegebracht, en deze schijnt een man te zijn geweest, geheel naar het hart van de heftige drijvers in de gemeente; hij maakte het ten minste zoo dat hij door de Burgemeesters betrekkelijk al spoedig en met geldige reden uit de stad gezet werd. Het verhaal van 's mans optreden heeft een eenigszins vermakelijk karakter; wij danken het aan de Burgemeesters van Enkhuizen zelve, die hun doen in een brief aan de Burgemeesters van Tonderen verdedigden. Hun oorspronkelijk schrijven is in het Archief der Enkhuizer Gemeente, aan welke het dus, waarschijnlijk om inlichting, door de Burgemeesters van Tonderen gezonden is. De brief is geschreven 24 November 1635 en begint met mede te deelen dat in de voorleden ossenmarkt de kooplieden met een Predikant, dien zij hadden medegebracht, bij Burgemeesters gekomen waren en om vrije uitoefening van hunnen godsdienst gevraagd hadden. Dit was hun toegestaan, niet echter het verzoek dat de Predikant in de stad mocht blijven wonen; hun werd gezegd dat hij met de Coopluyden komen mocht, maar ook weder met hen gaan moest. Desniettegenstaande bleef de Predikant in de stad, toen de kooplieden vertrokken, wat zonder uitdrukkelijk verlof van Burgemeesters aan niemand vrijstond. Zij zouden het door de vingers gezien hebben, indien hij zich stil en rustig gehouden en niet gepredikt had, ‘maer, in plaetse van sulcx in stillichheyt ende met een geruste endevreedsame burgerlycke conversatie te doen, soo heeft hij obstinatelycken gecontinueert in syne voorige bedieninge’ Toen de Schout hem dit verbood, beloofde hij wel het te zullen nalaten, maar deed het niet, en, toen daarop ‘de plaetse, die hij ende de sijne daartoe, tegen onse wille, hadden geprepareert ende bij ons was gedaen sluijten, wederomme bij hem ende de syne fortselycken is geopent geworden,’ ontboden de Burgemeesters hem ten stadhuize, en begeerden van hem, ‘in beleeffde termen’, dat hij met prediken zou ophouden. Hij verklaarde echter ‘met een groote | |
[pagina 535]
| |
disrespect, ende vilipendentie van de Magistraet’, dat hij het niet kon of mocht nalaten en ging henen. Burgemeesters hoopten dat hij nog tot andere gedachten zou komen, ‘maer het contrarie verstaende, hebben wij goet gevonden des Sondaeghs daeraenvolgende, wesende den xjen eensamentlijcken in sijne vergaderinge te verschijnen, begerende aldaer dat hij van sijne dienste soude desisteren, en naer sijn woonplaetse gaen, maer 't is soo verre van daer dat hij ons als sijne wettige overicheit heeft willen obedieren dat hij ter contrarie met soodanige ongebondene, en onbehoorlijcke scheltwoorden, over ons is uitgevaeren, dat de Toehoorders daerdoor wierden geinstigeert en als ontsteecken, om hen tegens ons hunne Magistraet feytelycken te opposeren, in sulcker voegen, dat hij niet willende gaen naer syn woninge midt vele syn toehoorders ons over straet al singende is gevolcht.’ Dit was eene ‘ongewoone en ongehoorde saecke,’ maar het ergste zou nog komen. - Burgemeesters weken, wegens den grooten toeloop van volk, in het huis van een hunner medebroeders, ‘waermede dese gemelde predicker, noch niet te vreden synde, is aldaer voor de deure soolange gebleven, dat hy syn vermaninge heeft afgehandelt, met syne Toehoorders een psalm gesongen, ende henluyden de segeninge gegeven, ende daernaer wederomme nae hunne voorige predickplaetse gegaen, gelyck hij oock nae de middage wederomme gepredict heeft.’ Deze Predikant was vermoedelijk Samuël Busingius, die, volgens een oud lijstje, in 1635 beroepen en in 1637 gestorven is. Onbesuisde handelingen als de zijne waren natuurlijk weinig geschikt om de Burgemeesters tot toegefelijkheid te nopen. Hij zal ook wel de oorzaak geweest zijn dat, gelijk later in een collectebrief gemeld wordt, eenige toehoorders in diepe en lange gevangenis hebben moeten zuchten. Maar de tegenstand tegen de Lutherschen was toch op den duur onhoudbaar en heeft nog slechts tot 1638 geduurd. In 1641 zond de gemeente zekeren Zacharias Wicht naar Duitschland om geld in te zamelen. In den open brief, dien hij meêkreeg, wordt medegedeeld dat de geloovigen nu sedert ruim drie jaren ongehinderd hebben kunnen prediken en dat ze dus besloten hebben een Bedehuis te bouwen, waartoe om milde gaven wordt verzocht. De eerste inteekenaar in het nog bewaarde giftenboekje is de Keurvorst van Brandenburg, de rijkste gave is die te Dantzig, | |
[pagina 536]
| |
waar in de kerken 404½ Rijksdaalder ingezameld werd. Zulke reizen moest de gemeente nog meermalen onder hare geloofsgenooten laten doen, want in den beginne leed zij niet zelden aan geldgebrek. Van de Burgemeesters echter heeft zij geen last meer gehad. Wel werd het verbod niet openlijk ingetrokken; nog in 1648, toen de vrouw van Pieter Tatinghof den gegraveerden zilveren Avondmaalsbeker, die nog in gebuik is, aan de gemeente ten geschenke gaf, deed zij het onder uitdrukkelijk beding, ‘al dewijle wij noch alhier in vervolginge sitten,’ dat hij haar eigendom zou blijven, ‘so wanneer de Magistraat syne handen daeraan soude willen slaen ende tot haar nemen.’ Die voorzorg was echter onnoodig; de Lutherschen mochten voortaan in vrede leven. In 1658 vinden wij Pieter Tatinghof zelfs in eene stadsbetrekking; hij is dan, blijkens de opdracht eener vertaling van Hippocrates door zijnen neef Michaël Frederiksz. Tatinghof, ‘Chirurgijn-louteraar ende heelmeester van 't gast- en pesthuis der stede Enchuisen.’ Deze of gene, oud van dagen of ouderwetsch van inzichten, mag het met leedwezen aangezien en de vorige tijden teruggewenscht hebben, maar de tijd van vervolging der Lutherschen was voorbij en zal wel niet terugkeeren.
Enkhuizen. P. van Wijk Jr. |
|