De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Lord Chesterfield
| |
[pagina 437]
| |
niet meer de geheime bondgenoot van een vreemden pretendent en een buitenlandsch kerkgezag. Ook Chesterfield was dikwerf verdacht, met de Jacobieten te heulen. In 1741 had hij, zeide men, tegen Walpole hun steun ingeroepen. Zijn vriendschap met Bolingbroke had de verdenking versterkt. Maar in 1745 werd hij niet gewantrouwd. Weinige weken na den aanvang der worsteling was hij als lord-luitenant van Ierland opgetreden. Het is de roemvolste periode van zijn leven. Door rechtvaardigheid en vastberadenheid wist hij de bevolking, wier sympathiën uit geloofshaat voor den Stuart waren, in volkomen onderwerping te houden. Het Engelsch gezag werd geërbiedigd, zooals het zelfs in gewone tijden niet altijd het geval is geweest. Ofschoon zich volkomen bewust, dat de Ieren, gelijk hij zeide, nog altijd vol van de oude vooroordeelen van 1689 waren, liet hij zich tot geen onvoorzichtige, gejaagde maatregelen verleiden. ‘Mijn hand zal zwaar als die van Cromwell zijn, als er onlusten komen’, dreigde de lord-luitenant: en het volk geloofde en gehoorzaamde den kleinen man, die rustig en bedaard regeerde, en - eervolle uitzondering op voorgangers en opvolgers - voor zijn materieel welzijn groote belangstelling toonde. Toen de beweging in Schotland in bloed werd verstikt, had Ierland geen offers te brengen. Chesterfield's kloekheid en kalmte had het land voor de kroon, en de bevolking voor lijden bewaard. Slechts zeven maanden bracht hij te Dublin door. Weinige weken nadat de slag bij Culloden de eindbeslissing der worsteling bracht, kwam hij (30 April 1746) te Londen terug. Het was zijn plan naar Ierland weder te keeren. Maar eerst een ernstige ongesteldheid, die hem naar Bath dreef, toen zijn optreding als secretaris van staat, deed zijn tijdelijk afscheid tot een blijvend worden. De omstandigheden, waaronder hij een plaats in het ministerie innam, stonden in nauw verband met de gebeurtenissen van November 1744. Slechts zeer onwillig had George II in het ontslag van Granville bewilligd. Den dwang, die hem aangedaan was, vergaf hij niet en weigerde hij te vergeten. Granville genoot bij voortduring zijn vertrouwen en bleef zijn geheime raadsman. Gretig zocht George II naar een gelegenheid, om zich van de Pelham's te ontslaan. | |
[pagina 438]
| |
In 't najaar van 1745 was hij in Hanover, toen de Jacobitische opstand uitbrak. Hij kwam terug, met onverminderden wrok. Zelfs de inspanning van zijn kabinet, om den troon voor hem te behouden, verzoende hem niet, omdat hij, onder invloed van Granville, niet aan den ernst van het gevaar geloofde. Zijn houding jegens zijn ministers was van dien aard, dat zij hun val voorzagen en besloten hem te voorkomen. Toen zij in Februari 1746 nieuwe subsidiën van 't parlem ent moesten vragen, waren zij overtuigd, slechts het werk voor Granville te doen. Als door hun invloed de gelden waren toegestaan, zou de koning hen wegzenden en zijn gunsteling terugroepen. Zij verrasten hem met een aanvrage om ontslag. Het was midden in den strijd met Karel Eduard. Zoo ooit, nu had de Kroon een populair ministerie noodig. Toch waagde George aan Granville de opdracht van een nieuw kabinet te geven. Maar na drie dagen moest hij de opdracht terugnemen: noch ambtgenooten noch meerderheid in het Lagerhuis was te vinden. Voor de tweede maal was George geslagen en moest hij bukken voor zijn ministers. De Pelham's hernamen hunne zetels en William Pitt verkreeg een plaats in het ministerie. Op niemand was George meer gebeten, dan op lord Harrington, die in 1730 aan Townshend als secretaris van staat was opgevolgd. Hij had er op gerekend, dat deze met Granville zou willen samenwerken. En juist deze - toeval of slim beleid van Newcastle - was de eerste geweest, die zijn ontslag had aangeboden. Hem verweet de koning snoode ondankbaarheid: wat Harrington was en had, zijn fortuin en zijn carrière, hij had het alles aan hem te danken, zei GeorgeGa naar voetnoot1). Sinds behandelde hij hem met beleedigende koelheid en kwetsende minachting. Newcastle was de man niet, om voor een ambtgenoot, die 's konings toorn had opgewekt, in de bres te springen. Daarbij veroorloofde zich Harrington van hem in gevoelen te verschillen. Hij was een warm voorstander van den vrede. In November 1744 was ook hij, Newcastle, vredelievend geweest, maar dit was lang vergeten. Nu, na Februari 1746, toen 's konings blijvende gehechtheid aan Granville was gebleken, werd hij, om George's gunst te winnen, even oorlogzuchtig als Z.M. Buiten de stralen van het hof kon hij, gehecht aan gezag en aan eer, niet leven. Hij aarzelde geen | |
[pagina 439]
| |
oogenblik zich tegen Harrington te verklaren, met hetzelfde gemak, waarmede hij steeds ambtgenooten den voet had gelicht. In October moest Harrington, door koning en ambtgenoot ondermijnd, de plaats ruimen. Hij was het zoenoffer, dat Newcastle aan George bood, voor den dwang, waarmede hij zich zelf voortdurend als minister aan hem opdrong. Terwijl George in den zomer van 1746 aan Harrington het leven ondragelijk maakte, was Chesterfield, vooral om de diensten in Ierland, in zijn gunst gerezen. Hij werd thans door hem aangewezen als opvolger van den gevallene. Newcastle had een ander ambtgenoot gewenscht, maar boog voorzichtig voor 's konings wil. Zoo hij bezwaar maakte, zou George wellicht Granville benoemen. De lord-luitenant van Ierland, die te Bath vertoefde, kwam over en nam het ministerie aan. Bij de vorming van dit coalitie-ministerie was hij een der onderhandelaars geweest: en in Februari had hij trouw de zijde der Pelhams gehouden, schoon hij hun stap niet goedkeurdeGa naar voetnoot1). Toch bestond er tusschen hen en hem groot verschil van gevoelen. Hij had de gewelddadige reactie in Schotland zeer afgekeurd, en de oprichting van scholen, in plaats van schavotten, aanbevolen. Daarbij was hij een even warm en erkend voorstander van den vrede, als Harrington, wien hij opvolgde. Waarom nam hij dan de benoeming aan? Chesterfield heeft herhaaldelijk èn toen hij nog secretaris van staat was èn na zijn aftreding, verklaard, dat hij slechts onwillig, gedrongen door anderen, zijn veel nuttiger en voordeeliger onderkoningschap voor het ministerie heeft prijs gegeven. Mijns inziens, is hij bezweken voor de verleiding. Hij heeft, omdat hij door George zelven gekozen was, zich verbeeld sterker te zijn tegen Newcastle, dan zijn voorganger. Zoo hij er in slaagde den vrede tot stand te brengen, had hij den grondslag tot een groote staatkundige rol gelegd. Geen wonder intusschen, dat zij, die zijn gevoelens kenden, zich verbaasden. Als steeds, waren de mannen, die het minst op beginselvastheid zich konden beroemen, het strengst in hun veroordeeling. De oude Fox schreef den 28sten October aan Sir | |
[pagina 440]
| |
Williams: ‘Chesterfield heeft zich meer open en vuriger dan iemand anders voor den vrede verklaard: hoe hij nu kan opvolgen aan iemand, die het niet houden kan, omdat hij tegen den oorlog is, dat verbaast menigeen, maar mij niet’Ga naar voetnoot1). Doch er is een ernstiger beschuldiger. In een brief van Willem Bentinck aan den prins van Oranje den 4 Dec. 1746, noemt hij de benoeming van Chesterfield een reden van onrust voor de vredemakers quovis modo. ‘Chesterfield et Newcastle sont unis et s'entendent. Tous deux sont dans le même système que le RoiGa naar voetnoot2).’ Een half jaar later beschuldigt hij. Chesterfield, zijn woord gebroken te hebben, en na zes weken lang het spoor van Newcastle te hebben gevolgd, zich tegen den oorlog verklaard te hebbenGa naar voetnoot3). Toen Bentinck dit laatste schreef, lag hij met Chesterfield bitter overhoop. De volgende bladen zullen het aanwijzen. Bentinck, als gewoonlijk opgewonden karakters, geloofde spoedig, wat met zijn sympathie of antipathie strookte. Het gcheele praatje zou daarom als een verzinsel van Newcastle te verwerpen zijn, indien niet ééne zaak bewees, dat er iets bij de optreding van den nieuwen staatssecretaris is voorgevallen. Tusschen de twee secretarissen van staat was het buitenland verdeeld. De een had het Noorden, d.i. de Nederlanden, Duitschland, Polen, Zweden enz., de ander het Zuiden, d.i. Frankrijk, Italië, Spanje. Bij Chesterfield's benoeming was er sprake van verandering. Newcastle, die het Zuiden had, wilde het Noorden nemen, om de onderhandelingen over oorlog of vrede te leiden. ‘De koning wenschte het - schrijft Henry Pelham aan Horace WalpoleGa naar voetnoot4) - maar om redenen, die ik later wel eens vertellen zal, blijft alles, zoo als het is.’ Het komt mij voor, dat de reden zeer duidelijk is. Chesterfield wilde om dezelfde reden, waarom Newcastle het Noorden voor zich wenschte, het niet afstaan. Hij wilde niet verdreven worden van het terrein, waarop hij thuis was en zijn lauweren wilde behalen. Heeft hij het behoud van het Noorder departe- | |
[pagina 441]
| |
ment met een politieke zinsverandering moeten betalen? Dit is niet waarschijnlijk. Èn zijn houding in 1745, tijdens en na de missie in de Nederlanden, èn zijn houding, als secretaris van staat, toen hij het hoofd der vredespartij in het ministerie was, zijn er onvereenigbaar mede. Bovendien, indien hij voor de oorlogspolitiek bukken moest, ware de verandering van departement hem welkom geweest. Zij ontsloeg hem van de verantwoordelijkheid. Ook al slaat men zijn beginselvastheid niet hooger aan, dan van de meeste zijner tijdgenooten, zijn gehechtheid aan eigen meening was grooter. Chesterfield heeft naar mijn opvatting, in concessiën bewilligd, als het ontslag van personen, die het gevolg waren van Harrington's optreden, en voorloopig toegegeven, om niet te reageeren tegen tijdelijke maatregelen, die de zegepraal van Newcastle noodzakelijk vergezelden. Dat hij zich niet verbonden heeft de oorlogszuchtige politiek van zijn ambtgenoot te ondersteunen, blijkt ook uit de voorwaarde, die hij bedong. Het zou hem vrij staan, zich terug te trekken, als langer blijven in het kabinet hem nuttig noch wenschelijk scheen, zonder dat dit terugtrekken als beleediging of onwil mocht worden opgevat. Deze opvatting sluit chronologisch met Bentinck's beschuldiging, omdat juist in Dec. 1746, zes weken na zijn optreden, zich het eerste verschil met Newcastle openbaarde. Doch hoe dit zij - het zou hem blijken, dat hij zijn krachten en zijn invloed te hoog had aangeslagen, toen hij meende den sluwen Newcastle te kunnen verschalken. De staatkundige gedragslijn, die Newcastle met den koning voorstond, zou hem beletten om tot stand te brengen, wat hij wenschte, en zijn eigen positie onhoudbaar maken. Dat de uitkomst van den krijg zijn inzicht rechtvaardigde, zou de eenige en schamele voldoening zijn, die hem wachtte. Om zijn rol te begrijpen en de beteekenis van zijn ministerschap voor de Republiek, moeten wij naar het strijdtooneel en de worsteling der partijen in de Nederlanden terugkeeren.
De veldtocht van 1745 was met een nederlaag, die bij Fontenoi, aangevangen. Met dit begin was de verdere loop in overeenstemming. De geallieerden hadden noch den moed noch de kracht, om een nieuwen slag te wagen. Met zwakke verdediging van de aangevallen plaatsen stelden zij zich tevreden. | |
[pagina 442]
| |
Doornik, Gent, Brugge, Oudenaerden volgden, met kleine verscheidenheid in bijzonderheden, elkanders voorbeeld en gaven zich aan de Franschen over. In het najaar werd de toestand nog ongunstiger. Engeland, dat een opstand der Jacobietische partij onder Karel Eduard had te onderdrukken, riep zijn troepen terug, en eischte van de Republiek een hulpcorps van 6000 man, dat moest geleverd worden. In September voltooiden de Franschen door de inneming van Nieuwpoort de verovering van Vlaanderen. De nadering der Fransche legers deed de verlegenheid en verwarring in de Republiek stijgen. De Oranjepartij eischte krachtige maatregelen, in de hoop dat de krijg tot de herstelling van het Stadhouderschap zou leiden. De regentenaristocratie was tot niets minder genegen, dan om aan hare tegenstanders de baan te effenen en eigen val voor te bereiden. Zij smachtte naar het einde van den krijg, en zag begeerig op den olijftak, dien Frankrijk haar voorhield. Weinige dagen na den val van Nieuwpoort (5 Sept. 1745) hernieuwde de Fransche envoyé de Laville zijn voorslag, om een vredescongres bijeen te roepen. In overleg met de voornaamste leden der Hollandsche Staten zond de Raadpensionaris van der Heim een zijner particuliere vrienden, een kolonel de Larrey, naar Parijs, om in 't geheim met d'Argenson over de grondslagen van een algemeenen vrede te spreken. Gelijktijdig vertrok de heer van Boetzelaer naar Londen, om het Engelsche ministerie de noodzakelijkheid van den vrede voor te houden, en aan te dringen, dat men inmiddels de Republiek niet alleen met de verdediging der Oostenrijksche Nederlanden zou belasten, maar troepen uit Engeland zenden. Ook naar Weenen werd met gelijken aandrang een eensluidend verzoek gericht. De Republiek, door Engeland en Oostenrijk als 't ware eenzaam op 't slagveld achtergelaten, om weerstand te bieden aan een vijand, tegen wien zij slechts als geallieerde van haar verbondenen streed, riep de hulp van hen in, om wier wille zij het strijdperk had betreden. Doch zonder te slagen. Engeland wees op den opstand, dien het te onderdrukken had, als voldoende verklaring voor zijn geringe ondersteuning. | |
[pagina 443]
| |
‘De veiligheid der Zuidelijke Nederlanden - voegde lord Harrington er bijGa naar voetnoot1) - is voor de Republiek een binnenlandsche, maar voor Engeland een buitenlandsche, schoon belangrijke, aangelegenheid. De Republiek heeft geen oorlog aan Frankrijk verklaard: zij geniet al de voordeelen van een ongestoorden handel: zij heeft dus ruim de middelen, om den krijg krachtig te voeren.’ Dit antwoord van het Engelsche kabinet droeg de goedkeuring van de beide partijen in zijn midden weg. Newcastle hoopte, dat het de Republiek tot een oorlogsverklaring zou brengen. Pelham en Harrington zagen in het prijsgeven der Republiek een middel om tot den vrede te komen. In den Haag maakte het natuurlijk een zeer ongunstigen indruk. Trevor, die het standpunt zijner regeering moest verdedigen, had een moeielijke taak. Vooral de Oranjepartij was er verbitterd om. Zij voorzag de gevolgen. Niet minder opmerkelijk was het antwoord van het keizerlijke hof. Zij was uitgeput, verklaarde Maria Theresia; zij kon haar leger niet versterken. Niettemin was zij wel bereid nog 21000 man te zenden, mits tegen behoorlijke subsidiën. Met fijne vorstelijke en vrouwelijke berekening op den koopmansgeest der Republiek, voegde de koningin van Hongarije er de verzekering bij, dat de heeren Staten nergens goedkooper zouden terecht komen, dan bij haar, omdat zij er niet aan wilde verdienenGa naar voetnoot1). Zulke antwoorden waren niet geschikt om te bemoedigen, of de heerschende regentenaristocratie lust tot krachtige voortzetting van een strijd in te blazen, die haar dreigde ten val te brengen. Te minder, omdat de vijand van hun geallieerden niet alleen den olijftak hun voorhield, maar ook het ontbloote zwaard, welks scherpte zij maar al te goed kenden, dreigende tegen hen ophief. Het handelsverdrag van 1739 werd op den eersten Januari 1746 door Frankrijk ingetrokken. Het was een straf voor de ondersteuning van Frankrijks vijanden, en tevens een waarschuwing, die weinige dagen later op nadrukkelijke wijze werd verscherpt. De Fransche maarschalk Maurits van Saksen had zijn troepen wel de winterkwartieren laten betrekken, maar gunde noch hun noch zich zelven rust. | |
[pagina 444]
| |
Plotseling, in het begin van Februari, verscheen hij met zijn leger voor Brussel en eischte de overgave. Na een beleg van luttele weken moest de hoofdstad der Oostenrijksche Nederlanden hare poorten (20 Febr. 1746) voor hem openen, en de bezetting, een Hollandsch legercorps van meer dan 8000 man, zich krijgsgevangen geven. Zulke feiten waren argumenten, door geen breede betoogen te ontzenuwen. De bondgenooten lieten de Republiek aan eigen krachteloosheid over. Redding te zoeken, als in 1672, in de nationale gehechtheid aan het huis van Oranje, wenschte de Oranjepartij. Maar de regentenaristocratie wilde geen afstand van haar gezag doen. Met Frankrijk kon men tot vrede komen, zoo de Republiek ophield Engeland en Oostenrijk te steunen. Kon er aarzeling zijn? Nog voor het beleg van Brussel was aangevangen, hadden H.H.M. een gewichtig besluit genomen. Reeds in December had Dordrecht in de Statenvergadering het voorstel gedaan, om officieel vredesonderhandelingen met Frankrijk aan te knoopen, ten einde de gevreesde oorlogsverklaring te voorkomen. Toen in Januari de kolonel LarreyGa naar voetnoot1) onverrichter zake wederkeerde, werd den 1sten Februari Unico Willem, heer van Wassenaar Twickel, die twee jaar vroeger ook een missie te Parijs had vervuld, tot buitengewoon gezant aan 't Fransche hof benoemd. Juist twee dagen na den val van Brussel kwam hij te Parijs aan. De hoofden der Oranjepartij hadden alle mogelijke moeite gedaan, om de zending tegen te houden ‘Holland heeft ze | |
[pagina 445]
| |
voorgesteld en doorgedreven: ik ben er geheel onschuldig aan: ik deed alles, om ze te voorkomen’, schreef Willem Bentinck aan den prins van OranjeGa naar voetnoot1). ‘Twickel zal alles doen wat hij kan om een onderhandeling aan te knoopen, waarvan ik vooruit zie, dat wij de dupe zullen zijn. Quelques ridicules et quelques déshonorantes que soient les propositions de la France, il y a ici des gens qui seront prêts à les accepter à belles baisemains et qui seront charmés de recevoir, quoi que ce soit qui aie seulement le nom de paix. Encore ceci est tout au mieux, car ce que j'appréhende le plus, c'est que si Bruxelles est perdu, on ne veuille envoyer carte blanche en France. Ce qui seroit précisément le contraire de ce qu'il faudroit faire......’ De warme aanhanger van het huis van Oranje zou zijn sombere beschouwingen niet gelogenstraft zien. De regentenaristocratie deinsde voor niets terug, om zich staande te houden. Met het stijgen van den nood des lands steeg de strijd der partijen. Zij worstelden om de teugels van het bewind: de regentenaristocratie, om ze in handen te houden: de Oranjepartij, om ze aan den prins van Oranje over te geven. In Februari werden de generaals voor den volgenden veldtocht benoemd. De prins van Waldeck werd als generaal van de infanterie aan 't hoofd van het geheele leger: de prins van Birkenfeld over de kavallerie gesteld (18 Feb.). Een heftig protest van Friesland volgdeGa naar voetnoot2). ‘In 1742 hadden vier van de zeven bondgenooten tot een promotie van generaals besloten, en daarbij zes vreemdelingen aangesteld. Hollands gedeputeerden hadden daartoe medegewerkt, ondanks dat Holland zelf den 25en April 1739 had verklaard, dat na de gronden van de Regeering de promotie van generaals niet dan met eenparigheid van alle bondgenooten kon geschieden. Nu had men op nieuw Waldeck en Birkenfeld benoemd, om in de aanstaande campagne te commandeeren. Het was een onrecht tegen de eigen Generaals; het was een hasardeeren van de vrijheid en godsdienst des volks: van vrouwen en kinderen, huis en have.’ Ten slotte stelde Friesland den eisch, dat de Prins van Oranje tot Generaal bij de Infanterie werd aangesteld. | |
[pagina 446]
| |
Het heftige woord maakte indruk. Al werd aan het verzoek niet voldaan, de Oranjepartij won grond. Het scheen dat ook bij H.H.M. en in den Raad van State sommigen aanvingen te weifelen. Als gewoonlijk in stadhouderlooze tijden was een Secreet Besogne met de leiding der buitenlandsche aangelegenheden belast. In de laatste dagen van Februari hield dit Besogne stormachtige zittingen. De berichten uit de Zuidelijke Nederlanden en de rapporten van den Prins van Waldeck omtrent het lot, dat de Hollandsche bezettingen in de Belgische vestingen, zoo de vijand ze aanviel, wachtte, luidden zeer verontrustend. De aanhangers van Oranje wilden de geheimhouding, die de leden elkander hadden opgelegd, verbreken en opening van zaken aan de Generaliteit doen. De bedoeling was duidelijk. Gelijk men door pamfletten en gedichten de publieke opinie tegen de bestaande regeering in gisting bracht, wilde men haar openlijk, als 't ware voor het oog der natie, de bekentenis laten afleggen, in welk gevaar haar wanbestuur den staat had gebracht. De verbittering des volks zou met onweerstaanbare kracht zich keeren tegen de heerschende aristocratie en de verheffing van den Frieschen Stadhouder vorderen. Te meer, wanneer men er gelijktijdig in slagen kon, den man, die haar beschermeling was, te treffen. In den prins van Waldeck hadden weinigen vertrouwen: het geloof in zijn militaire bekwaamheid was door de ongelukkige uitkomst van zijne campagnes in dienst van dezen staat ondermijnd. Friesland en Groningen stelden daarom in het Besogne voor, dat men gedeputeerden van H.H.M. en den Raad van State naar Antwerpen zou zenden, om met Waldeck en de andere generaals te spreken en te overleggen. Ook de strekking van dit voorstel was duidelijk: die gecommitteerden ‘zouden meer bedacht weezen, om steenen tegen dien vorst te rapen, en hem te doen rappelleeren, als om te overleggen, wat voor 't gemeene best zoude behooren te geschieden.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 447]
| |
Slechts met moeite werden beide dreigende besluiten voor het oogenblik voorkomen. Aan de Generaliteit werd geen rapport over de Belgische vestingen gegeven: de geheimhouding bleef gehandhaafd: geen buitengewone afgevaardigden te velde werden aan Waldeck toegevoegd. Doch het gevaar bleef bestaan. De partij, die de regeering in handen had, moest, zoo zij staande wilde blijven, aan de tegenstanders de wapenen uit de handen slaan. Vrede, zij het ook een afzonderlijke, was het eenige redmiddel. ‘Il n'est bruit en ville - schreef Willem Bentinck, den 5 Maart 1746, aan den PrinsGa naar voetnoot1) - que d' une députation extraordinaire d'Amsterdam à l'assemblée de Hollande, dont chacun raisonne à sa guise. Ils n'ont rien dit dans l'assemblée touchant le sujet de leur mission; s'ils travaillent, c'est sous terre et à la sourdine. Je proteste que je ne suis pas de la confidence.’ Het was de waarheid. De Amsterdamsche regenten, die op den laatsten Februaridag de gewone deputatie kwamen versterken, sloten Bentinck van hun vertrouwen uit. Toch kon hij na weinige dagen het raadsel oplossen: zij komen om een afzonderlijken vrede met Frankrijk te bewerken. In de vergadering van Holland traden de nieuwe gedeputeerden van Amsterdam met geen voorstel op. Zij sloegen een anderen weg in: zij zochten door onderhandschen invloed hun doel te bereiken. Zij poogden den Raadpensionaris van der Heim te bewegen, om aan Wassenaer te schrijven, ‘ten einde hij in zijn negotiatie wel wat verder zoude kunnen gaan, als zijn instructie uiterlijk quam te melden,’ maar van der Heim weigerde zoo groote verantwoordelijkheid op zich te nemenGa naar voetnoot2). Doch zij gaven hunne pogingen niet op. Van der Heim, leerling van Slingelandt, was voor het verbond met Engeland. De Oranjepartij rekende eenigermate op hem en sprak vertrouwelijk en vrij uit met hem over het werken der ‘neutralisten’, zoo als zij de tegenstanders van den oorlog noemde. Maar van der Heim was geen krachtig man, als zijn groote voorganger. Toen de Amsterdamsche heeren hem, om te bewijzen, zoo 't heette, dat hun denkbeelden bij de meerderheid van Holland sympathie vonden, voorstelden, met eenige andere | |
[pagina 448]
| |
leden der Staten te zijnen huize te beraadslagen, gaf hij zijn toestemming. Zoo vormde zich, als van zelf, een ‘conjuratie of conclave’, gelijk de leden zelve het noemden, dat bijeen kwam, wanneer er iets bijzonders was; in wier midden hij, de Raadpensionaris, mededeeling deed van de onderhandelingen te Parijs en Londen, en besprak, welke maatregelen genomen moesten worden. Dit conclave was in de volgende maanden het eigenlijk regeerend college. Het regeerde den Raadpensionaris, en door hem Holland en den staat. In het begin van Maart zond Wassenaer uit Parijs als vrucht zijner onderhandelingen, een ontwerp voor een algemeenen vrede. Het bevredigde niemand; de voorwaarden voor Engeland waren van dien aard, dat de verwerping buiten allen twijfel was. Trouwens, ook indien zij gunstiger waren geweest, kon men op de aanneming te Londen niet hopen. Maar ook hier te lande bestond geringe ingenomenheid. Het ontwerp stelde niet alleen te leur, maar bevatte ‘harde conditien.’ Het maakte den indruk, dat de conferentiën, die de graaf van Wassenaer met d'Argenson had gehad, meest ‘hadden gediend om hem uit te lokken en daarmede zijn profijt te doen.’ Men had Wassenaer voorslagen laten doen, zoodat de Republiek gebonden, maar Frankrijk vrij was. Hoe vurig aanhanger hij ook was van de bestaande orde van zaken, hoe bereid ook om tot het uiterste, een separaten vrede, te gaan, zijn beleid scheen niet evenredig aan zijn ijver. Hij praatte wat veelGa naar voetnoot1) en verpraatte zich. Wat in andere oogenblikken onschuldig was, verhoogde thans het gevaar. Dit vredesontwerp kon men niet aannemen, en toch moest, zoo spoedig mogelijk, zoo al niet een definitieve vrede, dan toch, door een voorloopig verdrag, stilstand van wapenen worden verkregen. Anders stond men binnen weinige weken blootgesteld aan al de gevaren van een nieuwen veldtocht, die bij de zwakkehid van den staat slechts een ongelukkigen loop kon hebben, en ongetwijfeld tot een geheelen omkeer van zaken zou leiden. Zij, die deze vrees koesterden, wisten zelve niet, hoe nabij het gevaar was. Indien de Friesche Stadhouder aan de wenken en inblazingen van sommige zijner raadslieden en vrienden had gehoor gegeven, de beweging van 1747 ware reeds een | |
[pagina 449]
| |
jaar vroeger uitgebarsten. Willem Bentinck, die het nadeel van een afzonderlijken vrede voor de wenschen der Oranjepartij zeer goed inzag, schreef aan den prins van Oranje dat, naar hij meende, de aandrang van Amsterdam weinig kans tot slagen had. Bij Holland - zoo meldde hij, den 14 MaartGa naar voetnoot2) - zijn verscheidene leden, zoo als de Ridderschap en Leiden, die van geen negotiatie zonder Engeland willen weten. Frankrijk eischt de teruggave van Kaap Breton en zal anders noch Vlaanderen noch de barrière loslaten. Maar het Engelsche ministerie zal daarin niet bewilligen. ‘Onze toestand is niet alleen jammerlijk en kritiek, maar in de hoogste mate buitengewoon: wij kunnen noch vrede sluiten noch oorlog voeren, zoo als het behoort.’ Doch ondanks deze schijnbare gerustheid, uitgesproken in een brief, die met den gewonen post werd verzonden, richtte hij tot den Prins andere woorden in andere missiven, wier onmiddellijke verbrandingGa naar voetnoot1) hij verzocht. Wat hij schreef en wat hij wenschte, is blijkbaar uit 's Prinsen antwoord. ‘Wat bedoelt men toch - vroeg dezeGa naar voetnoot2) - met al die termen, qu'il faut profiter des circonstances opportunes, que toute longueur est mortelle, que tout delai est funeste et sans retour? Wil men dat ik overkom, dat ik mij onder u vertoon? Quelqu' éloigné que je sois de chercher mon avancement par une révolution causée par une révolte populaire, où la modération et la justice sont toujours mises de côté, et il arrive souvent que d'innocentes victimes sont immolées à une passion effrénée qui ne sait dans son acharnement les distinguer des coupables - je ne me soustrairai cependant jamais à paraître quand le bien de la patrie l'exigera et ce ne sera point dans ce cas que la crainte me retiendra. Je ne prétends pas profiter des rumeurs publiques ni fomenter les émeutes populaires, et tant que ce ne seront que des pasquilles où je serai nommé et des clameurs vagues de quelques bourgeois ou de quelque peuple qui m'appelleront, je resterai tranquillement dans ma solitude; mais si un nombre de gens de poids et sensés, pensant comme vous et du gouvernement avec vous, répondant à la voix du peuple, me désirent et m'invitent, je n'hésiterai point à me montrer et | |
[pagina 450]
| |
à leur faire connaître que j'ai toute la volonté du monde à servir utilement ma patrie. Et si les talens me manquent, le courage d'esprit avec l'aide de Dieu ne me défaudra point pour tout entreprendre pour nous garantir des fers que la France nous destine. Et j'espère qu'en songeant à m'employer ces mêmes hommes songeront à me mettre en état à trouver avec eux des moyens pour soutenir la guerre ou obtenir une paix raisonnable.’ En hierbij bleef hij. Bentinck mocht zijn aandrang, eens, tweemaal herhalen, Willem bleef weigeren. ‘Je dois éviter qu'en cas de nonréussite on me reproche de l'étourderie, en m'embarquant dans une telle entreprise sans avoir aucun parti pour me soutenir ou du moins un nombre suffisant de gens en credit qui m'aient voulu appuierGa naar voetnoot1).’ Deze weigering van den prins van Oranje, om den stoot tot een volksbeweging te geven, schonk aan de ‘conjuratie’, ten huize van den Raadpensionaris vergaderende, den rustigen tijd, om het terrein in te nemen. Het concept van Wassenaer was naar Engeland gezonden. Voordat het antwoord werd ontvangen, kon niets beslissends gedaan worden. Niettemin werd de tijd goed besteed en de grond voorbereid. Telken male, als de achterraad bijeenkwam, poogden de leden, in wier midden Jacob Gilles, de tweede griffier van H.H.M., zich door krachtige ondersteuning van Amsterdam's inzichten onderscheidde, den Raadpensionaris tot hun meeningen te bekeeren. Herhaaldelijk verklaarde van der Heim met heftigheid en warmte, dat hij weigerde mede te gaan met hen, die zich van de bondgenooten wilden afscheiden: dat hij zijn vrienden niet irriteeren wilde, door zich in de armen van Frankrijk te werpen: dat hij aan Trevor stellig beloofd had, geen afzonderlijken vrede te zullen sluiten, en dat hij zijn woord zou houden enz. Maar met elke weigering scheen de kracht van zijn tegenstand te verzwakken, en die zijner bestrijders te stijgen. In de laatste dagen van Maart kwam het antwoord van Engeland. Het was, zooals men verwacht had. Bij den Raadpensionaris van der Heim vergaderdeGa naar voetnoot2) het conclave. Amsterdam had gezorgd, dat het ditmaal krachtig gesteund werd: de ver- | |
[pagina 451]
| |
gadering was grooter dan ooit te voren: zij telde 15 personen. Het was een stormachtige zitting, die door het twistpunt, algemeene of partikuliere vrede, werd beheerscht. Van der Heim verklaarde zich voor het eerste, de vergadering voor het laatste. Na lang en heftig dispuut, en herhaalde weigering van den Raadpensionaris, werd er eindelijk een middenterm gevonden, waarbij hij zich neerlei. De generale vrede stond daarbij op den voorgrond: het uitzicht van een particulier verdrag voor de Republiek werd geopend, doch ondergeschikt en afhankelijk, naar het scheen, van hoofdpunten, voor een algemeenen vrede vast te stellen. Met den griffier Gilles en twee andere leden van het conclave, die hem werden toegevoegd, maakte van der Heim een voorstel op, dat, door zijn tusschenkomst bij de Ridderschap aangenomen, namens haar in de vergadering van Holland werd ingediend, om, hier goedgekeurd (3 April), in naam der machtige provincie twee dagen later aan H.H.M. Gedeputeerden tot de Buitenlandsche aangelegenheden te worden aanbevolen, die op hunne beurt er zich mede vereenigdenGa naar voetnoot1). Om over een nieuw ontwerp van vrede te onderhandelen, werd Jacob Gilles, ‘als een man van een bijzondere capaciteit’ benoemd, om den heer Graaf van Wassenaer aan het Hof van Frankrijk te gaan assisteeren.
Onder de raadslieden der Fransche kroon bestond geen overeenstemming van inzicht, ten aanzien der Nederlandsche Republiek. D' Argenson, de minister van buitenlandsche zaken, was het denkbeeld toegedaan, dat men haar zacht moest behandelen, om de herleving van het Stadhouderschap en van den militairen geest, als in 1672, te voorkomen, en den invloed van Frankrijk te versterken. De hofpartij, die hem bekampte en ten val zocht te brengen, noemde de herhaalde onderhandelingen der Republiek, in 1744 en nu in 1746, even zoo vele pogingen der Republiek, in overleg met Engeland, om Frankrijk om den tuin te leiden, en zoo mogelijk met zijn geallieerden in onmin te brengen. Een krachtig optreden tegen haar was het eenige middel, om haar uit nood tot een vrede te dwingen. | |
[pagina 452]
| |
Deze strijd onder 's Konings raadslieden dwong d'Argenson om zich met het plan van een partikulieren vrede niet dan met veel voorzichtigheid in te laten. Zoo het mislukte, kon hij er door vallen. Gilles vond de stemming dan ook vrij wat minder rooskleurig, dan Wassenaer, die in zijn opgewondenheid indertijd had geschreven, dat er van Z.M. tot de keukenmeid niemand in Frankrijk was, die niet den vrede verlangde. Toen de griffier van H.H.M. den 18den April te Parijs aankwam, vond hij alles met de voorbereiding van den volgenden veldtocht bezig. Den tweeden Mei zou de koning naar de Nederlanden gaan. Gilles en Wassenaer vroegen en verkregen vergunning, om het hof te volgen, ten einde de onderhandelingen over een nieuw ontwerptractaat, zoo mogelijk, tot een goed einde te brengen, dat het dreigend gevaar van een Republiek kon afwenden. Bij de zwakheid van de geallieerde legers in de Oostenrijksche Nederlanden, was de uitkomst van de nieuwe campagne gemakkelijk te voorzien. En tevens, dat Frankrijk den bondgenoot van Engeland en Oostenrijk niet steeds zou ontzien. Trouwens, het werd aan de Hollandsche afgevaardigden duidelijk te kennen gegeven. Toen Gilles en Wassenaer hun hoop te kennen gaven, dat de Fransche legers toch ‘den bodem van den staat’ niet zouden betreden, werd hun uitdrukkelijk geantwoord, dat het Z.M. vrijstond, volgens het recht des oorlogs, om zijn vijanden daarop te vervolgen, indien de geallieerde armee zich daarop zou willen retireeren; maar dat de zaak anders zou zijn, indien de staat zoodanig een retirade aan 's konings vijanden niet zou vergunnen’Ga naar voetnoot1). Een verschooning, van zulk een voorwaarde afhankelijk gesteld, schonk geen de minste kans. Het was toch niet te verwachten, dat ‘de regenten, die in possessie waren van de principale directie van zaken’ het wagen zouden, ook al waren zij in het bezit van de militaire krachten, er toe benoodigd, om een geslagen of vluchtend leger der geallieerden, grootendeels uit de troepen der Republiek zelve bestaande, van de grenzen te weren, ten einde een nominale onzijdigheid te handhaven. Den 18den Mei legden de Hollandsche afgevaardigden te Brussel de laatste hand aan het nieuwe ontwerp van vrede, | |
[pagina 453]
| |
dat zij na veel onderhandelingen met d' Argenson hadden opgemaakt. De bepalingen waren gunstiger voor de Republiek, dan die van het vorige. Ook Engeland kon, huns inziens, er genoegen in nemen. In elk geval scheen thans een grondslag gevonden, die een stilstand van wapenen kon rechtvaardigen. Toen het concept in Whitehall werd ontvangen, leidde het tot breedvoerige beraadslagingen. De overwinning bij Culloden (17 April 1746), over den Stuart en Frankrijk behaald, had de regeering gesterkt en maakte Newcastle weinig genegen, om in vredesvoorslagen te treden. De beide huizen van het Parlement hadden zich, bij de jongste aanvrage van gelden voor den oorlog in de Nederlanden, zoo ongunstig over de houding der Republiek uitgelaten, dat men geen verzet van hen had te duchten. Wel drongen de voorstanders van een vrede, zijn eigen broeder Thomas Pelham en lord Harrington, er op aan, dat men de gelegenheid zou aangrijpen, omdat anders de Republiek tot een afzonderlijken vrede zouden komen, doch Newcastle wilde er niet van hooren. Dat Trevor, de gezant in den Haag, in gelijken geest schreef en nadrukkelijk op het gevaar van Holland's afval wees, liet hem koud. Noch dezen noch zijn ambtgenooten geloofde hij. Hij dreef door, dat men eenvoudig aan den Raadpensionaris, die het ontwerp had toegezonden, mededeeling zou doen van de vele bezwaren, die men had, zonder zich verder tot iets te verbinden. Zonder zich stellig tegen verdere onderhandeling te verklaren, verschoof men de beslissing. Koning George II steunde geheel de politiek van Newcastle. Met zijn eigen koninklijke hand wijzigde hij het ontwerp-antwoord van Harrington en stelde in de plaats van uitdrukkingen, die hem al te toeschietelijk voorkwamen, anderen, die minder sprekend, minder belovend waren. Sterk door dezen steun des konings, ging Newcastle nog een stap verder. Zonder de toestemming der Republiek te vragen, zond hij de aangeboden vredesvoorslagen aan de hoven van Weenen en Turijn toe, wetende, dat hun oorlogzuchtigheid zich krachtig tegen het denkbeeld van een vrede zou verklarenGa naar voetnoot1). Deze houding van Engeland was voor de Republiek het | |
[pagina 454]
| |
ergste, wat haar overkomen kon. De onderhandelingen werden niet afgebroken, maar onbepaald verdaagd. En dat in oogenblikken, waarin ieder dag het gevaar vermeerderde en een dadelijke beslissing noodig scheen. Terwijl Engeland naar de minst bindende zinsneden zocht, om vrij te blijven, handelde Frankrijk. Den eersten Juni werd het kasteel van Antwerpen tot overgave gedwongen; onmiddellijk daarop het beleg voor Mons geslagen. Meeuen, Ath, Oudenaerden waren reeds ontmanteld. Yperen werd met een gelijk lot bedreigd. De barrièresteden waren niet alleen in handen van Frankrijk, maar werden door hen onbruikbaar gemaakt. Het was gemakkelijk te voorzien, dat als de Oostenrijksche Nederlanden geheel waren veroverd, de zwakke Republiek den vijand op haar grondgebied zou zien. In deze zorgvolle dagen kwam het conclave herhaaldelijk bijeen. Van der Heim, zenuwachtig en prikkelbaar, zag het oogenblik komen, waarin hij den band met Engeland zou moeten loslaten. ‘Mijn oude vriend de raadpensionaris is een beste brave man, maar hij is noch een groot noch een bekwaam minister,’ zei de oude Horace WalpoleGa naar voetnoot1), die evenmin het een of het ander was. Van der Heim was in een zeer moeielijke positie. Hij had zich, waarschijnlijk hopende dien te kunnen beheerschen, een achterraad laten ter zij stellen, die hem medesleepte, waarheen hij niet wilde. En toch, kon hij weigeren te volgen? Had Engeland de Republiek krachtig èn op militair èn op diplomatiek gebied ondersteund, hij zou zonder twijfel in zijn verzet tegen afzonderlijke vredesonderhandelingen hebben volhard. Bij de jongste besprekingen te Whitewall had Harrington een brief van hem overgelegd, waarin hij nadrukkelijk op het gevaar, dat men tot afzonderlijke onderhandeling zou moeten komen, opmerkzaam maakte. Newcastle had hem eenvoudig op zijde geschoven. Thans, na Engeland's antwoord, scheen er geen keus meer over. In het begin van Juni schreef van der Heim aan Boetzelaer, dat hij steeds tegen een separaten vrede was geweest, maar het nu niet langer kon of wilde tegenhouden: de vijand stond aan de grenzen. ‘Ik houd de zaak voor beslist; - meldde den 12 Juni Pelham aan | |
[pagina 455]
| |
Horace Walpole - uit een briefje van Trevor zie ik, dat de Raadpensionaris zich beklaagt, slecht door Engeland behandeld te zijn: hij zou gezegd hebben, dat hij niets meer met de secreete negotiatiën wilde te maken hebben, maar ze aan het Besogne overliet. Trevor leest in die woorden, dat van der Heim berust in een afzonderlijk vredesverdragGa naar voetnoot1).’ De Engelsche gezant had juist geraden. Onwillig, tegenstrevende, zenuwachtig, prikkelbaar, bukte de Raadpensionaris onder den overweldigen aandrang van personen en feiten. Verwonderen kan het niet. Terwijl Engeland, om de Republiek tot een oorlogsverklaring te dwingen, haar aan haar lot overliet, steunde Frankrijk zijne aanbiedingen, die in het eigenbelang der regentenaristocratie haar warmste aanbeveling vonden, met zijn zeldzaam krijgsgeluk, en met bedreigingen, waartegen Engeland geen bescherming gaf noch aanbood. En daarbij vermeerderde het zijn diplomatieke pogingen, om den laatsten tegenstand te breken. Den 7 Juni kwam de markies de PuysieuxGa naar voetnoot2) in den Haag, door d'Argenson gezonden, om van der Heim en wie met hem nog onwillig waren, te winnen. De Raadpensionaris vond het zeer onaangenaam, maar kon toch niet weigeren, den Markies, die niet heimelijk, maar openlijk optrad, te ontvangen en te hooren. En evenmin kon hij de kracht zijner argumenten zich ontveinzen. 's Konings raad was verdeeld: de helft vredelievend jegens de Republiek gezind: de andere helft verlangde den krijg. Zoo de laatste kans werd verzuimd, was het niet twijfelachtig, wie zou zegevieren. Zoowel de vrees voor de opening der Schelde, die den handel der Republiek met een gevaarlijke mededinging bedreigde, als de beduchtheid voor een inval der Franschen, deden zich gelden. Frankrijk was vast besloten tot het uiterste te gaan, om de Republiek van haar verbondenen af te trekken en tot een afzonderlijk verdrag te dwingen, indien haar bemiddeling niet bij machte bleek, om een algemeenen vrede te bewerken. In gelijken geest sprak de griffier Gilles, die door H.H.M. gedeputeerden tot de buitenlandsche zaken, op voorstel van den Raadpensionaris, volgens besluit van het conclave, uit Parijs naar den Haag was geroepen. Breedvoerig wees hij op de vredelievend- | |
[pagina 456]
| |
heid der Fransche regeering, die uit allerlei zaken bleek, maar tevens op haar vast besluit tot oorlog, ‘tenzij de Republiek verklare, als Engeland blijft weigeren, alleen den vrede te willen teekenen.’ Reeds voor de overkomst van Gilles, onder den invloed reeds van de Puysieux's voorstellingen, was het besluit genomen, om een nieuw, nadrukkelijk schrijven tot Engeland te richten, en op de zending van een ‘behoorlijk geïntentioneerd en volkomen op alles geauthoriseerd’ minister aan te dringen.Ga naar voetnoot1) Hoe na het water ook aan de lippen kwam, Amsterdam, dat het conclave leidde, ontveinsde zich de groote bezwaren van een afzonderlijk vredesverdrag niet. Hoe zulk een vrede te sluiten, zonder de zaak in de provinciën of in de vroedschappen te brengen? Zoo Engeland medewerkte, behoefde men de Oranjepartij en haar verwijten over den vrede, schoon in strijd met haar berekeningen, niet te schroomen. Doch daarop scheen geringe kans. En inmiddels drong de Puysieux, die spoedig wilde vertrekken, op antwoord aan. Den 18 Juni namen de burgemeesters van Amsterdam het besluit, ‘dat men niet langer zich door Engeland moest laten ophouden en zonder verder trainure met Frankrijk vrede trachten te sluiten. Aan de Puysieux zou men te verstaan geven, dat, indien Engeland bleef aarzelen, de Republiek besloten was, het buiten haar te doen.’Ga naar voetnoot2) Na ontvangst van dezen last, drongen de Amsterdamsche gedeputeerden in het conclave, er bij van der Heim op aan, dat Gilles naar Parijs mocht teruggezonden worden met zoodanigen last, dat hij geen anderen zou behoeven. De Raadpensionaris weigerde: het was onmogelijk zulk een last te geven, buiten machtiging en zonder kennis van Ridderschap, Steden en Provintiën. Naarmate de beslissing naderde, nam de zenuwachtigheid van van der Heim toe. Hij deinsde terug, om ‘Engeland af te snijden.’ Eerst de Ridderschap, dan de Steden, dan de Provinciën voor een afzonderlijken vrede te winnen - ‘met veel ijver’ verklaarde hij, dat ‘hij daartoe niet bekwaam was.’ Een paar | |
[pagina 457]
| |
dagen was hij ziek. Maar toen de koorts hem verlaten had, werd de aandrang vernieuwd. En als altijd, bukte hij. Er werd een uitweg gevonden: het Secreet Besogne zou de machtiging verleenen. Den eersten Juli overraste hij H.H.M. Gedeputeerden tot de Buitenlandsche Zaken met het voorstel, om aan Gilles en Wassenaer volmacht tot het teekenen van een vredesverdrag te geven. Ofschoon het er niet met zoo vele woorden in stond, was het een volmacht tot het sluiten van een afzonderlijken vrede. Na vele en warme discussiën nam de meerderheid der negen leden het voorstel aan.Ga naar voetnoot1) Tevens werd besloten, van dit besluit aan Engeland kennis te geven, met verzoek om of de gezanten van de Republiek te machtigen, of zelf een minister naar Frankrijk te zenden. Den volgenden dag kwam er een kleine reactie. De vraag werd opgeworpen, hoe verre de griffier Gilles volgens de genomen resolutie zou mogen gaan? Er werd besloten, dat Gilles en Wassenaer nog bericht van Engeland zouden afwachten, binnen een postdag beloofd: voldeed Engeland aan het verzoek, om een minister te zenden, dan kon men gemeenschappelijk verder handelen. Voor 't overige werd het genomen besluit gehandhaafd: het afbreken der onderhandeling mochten zij niet wagen; dan liever teekenen. De meerderheid zag blijkbaar een weinig tegen de gevolgen op, schoon zij niet op haar stappen terugkwam. Zij waagde het niet, Engeland los te laten, dan in het uiterste geval, dat Frankrijk met het afbreken der onderhandeling dreigde. In elk geval meende men het doel nabij te zijn: met of zonder Engeland zou men vrede sluiten. ‘Heden morgen - berichtten aan den avond van dien dag de Amsterdamsche gedeputeerdenGa naar voetnoot2) - is met onderling genoegen hetgeen, waar 't nu voornamelijk op aankwam, door den goeden ijver en de bekwame directie van den Raadpensionaris gearresteerd.’ Onmiddellijk na de samensprekingen met de Puysieux had van der Heim dringende brieven naar Engeland gezonden. De | |
[pagina 458]
| |
berichten van Trevor, ofschoon door Newcastle niet geloofd, steunden zijn vertoogen. Harrington en Henry Pelham behaalden eindelijk een overwinning: zij verkregen, dat er een stap van toenadering werd gedaan. Den 20sten Juni verklaarde Engeland zich bereid een minister naar de Nederlanden te zenden, om met gevolmachtigden van Frankrijk in onderhandeling te treden.Ga naar voetnoot1) In de eerste dagen van JuliGa naar voetnoot2) te midden van de spanning, door de ‘afspraak,’ gelijk de resolutie van 1 Juli werd geheeten, verwekt, kwam het bericht, dat Engeland had toegegeven en bereid was onderhandelingen aan te vangen. De voorstanders van een generalen vrede, en zij, die in het afzonderlijk verdrag niet dan gedwongen en met innerlijk tegenstreven hadden bewilligd, waren gerustgesteld. Voor van der Heim intusschen was de agitatie der laatste maanden te zwaar. Hij had zich door den invloed van Amsterdam en verlaten door Engeland laten bewegen, om een politiek voor te staan, waarmede hij eigenlijk geen vrede had of kon hebben. Toen hij den eersten Juli zijne medeleden van het Secreet Besogne, die niet in 't geheim der afzonderlijke beraadslagingen waren, eensklaps overraste met zijn voorstel tot machtigingGa naar voetnoot3) van Wassenaer en Gilles, kon hij zich niet ontveinzen, dat hij in lijnrechten strijd handelde met zijn verleden en met de politiek, door Slingelandt en Fagel voorgestaan. Hoe kon hij zich ververdedigen tegen de verwijten van den heftigen Willem BentinckGa naar voetnoot4), die hem wel niet zullen gespaard zijn. Toen in de zitting van den 2den Juli het Secreet Besogne de onbepaalde volmacht van den vorigen dag niet had ingetrokken, maar tijdelijk beperkt, vroeg van der Heim in de vergadering van Holland verlof, om naar Spa te mogen gaan. | |
[pagina 459]
| |
Hij was ongesteld; zijn ziekte sproot voort, verklaarde de medische faculteit, ‘uyt te veel occupatie van de geesten, gepaard met te weinig exercitie van het lichaam.’ Een verblijf te Spa, gedurende vijf, zes weken zou herstelling geven. Dat de Raadpensionaris van Holland op zulk een kritiek oogenblik verlof vroeg en verkreeg, baarde verwonderingGa naar voetnoot1). Maar 't bleek spoedig, dat de ziekte niet voorgewend was. Van der Heim keerde niet meer terug, hij bereikte zelfs Spa niet. Den 17 Juli overleed hij onverwachts en plotseling te 's Hertogenbosch. De stormen van den tijd hadden den zwakke neergeworpen.
Door de uitlegging, den tweeden Juli aan het besluit van den vorigen dag gegeven, en door Engelands toetreding tot onderhandelingen, was voor 't oogenblik de kans afgesneden, om bij afzonderlijken vrede het gevaar van Frankrijks inval te voorkomen. Al gaf Amsterdam zijn plan niet op, er hadden gebeurtenissen plaats, die de moeielijkheden zeer vermeerderden, en genegen maakten, om van een congres te vragen, wat men niet zelve had kunnen of durven tot stand brengen. Toen de onderhandelingen met Frankrijk waren aangevangen, hadden de leden van het Secreet Besogne tot de Buitenlandsche zaken elkander op den eed, bij den aanvang hunner bediening gedaan, stipte geheimhouding opgelegd. Om de opvolging gemakkelijker en de schending moeielijker te maken, werd in de conferentiën nooit iets in geschrifte gebracht, dan de orders, aan de ministers buiten 's lands toe te zenden. Herhaaldelijk intusschen had de Raadpensionaris vergunning verzocht en verkregen, om aan de heeren van Holland een geheimverslag van den stand der zaken te doen. Aan de andere souvereine provinciën werd zorgvuldig alle mededeeling onthouden; zelfs toen de eerste voorslagen van Frankrijk waren ingekomen, waren zij wel naar Engeland, maar niet naar de staten der gewesten gezonden.Ga naar voetnoot2) Zoolang het denkbeeld van een generalen vrede heerschte, | |
[pagina 460]
| |
schijnen de Gedeputeerden der provinciën geen bezwaar in de opgelegde geheimhouding te hebben gevonden. Doch toen meer en meer de partij domineerde, die op een separaten vrede drong, en vooral na het besluit van 1 Juli, veranderde de stemming. De ‘importantie van het geheim’ en de overweging, dat de commissie ‘niet bekleed was met de autoriteit, om afzonderlijk en buiten het geven van communicatie aan de H.H. Staten hare principalen, zaken van zoo groot een gewicht te behandelen,’ deed de gedeputeerden, inzonderheid der stadhouderlijke gewesten, besluiten de geheimhouding op te heffen. Zij achtten zich daartoe gerechtigd, op grond van de mededeelingen aan Holland geschied. De afgevaardigden van Friesland, Zeeland, Gelderland en Overijsel gaven van het gebeurde en het gevallen besluit aan de Staten zelven of aan de invloedrijkste leden bericht. Wat verwacht kon worden, geschiedde. Met heftigheid kwamen de provinciën er tegen op, dat het Secreet Besogne, of liever eenige weinige leden zich aanmatigden voor de geheele Unie negotiatiën te voeren, zonder advies of consent der bondgenooten. In Overijssel werd den afgevaardigden ter generaliteit aangeschreven, alles wat nopens den vredehandel voorviel, aan een secreete commissie van Overijsselsche regeeringsleden over te schrijven. De heer van Rechteren werd daarop door Holland eenvoudig uit de secreete besognes gesloten. Een gelijk lot viel aan den gedeputeerde van Zeeland ten deel, toen zijn meesters ééne lijn met Overijssel trokken. Krachtig protesteerde Holland tegen de beoordeeling en de eischen der provinciën, en beriep zich op antecedenten, die de geheimhouding rechtvaardigden. De Staten-Generaal, waarin Holland's invloed boven dreef, keurde de handelwijze van 't Secreet Besogne goed, en verklaarde zich tegen de gewesten. De twist, door de ‘afspraak’ van 1 Juli in 't leven geroepen, duurde den geheelen winter voort, telkenmale opgewakkerd door de vrees, dat Holland eigenmachtig tot het teekenen van een afzonderlijken vrede komen zou. De strijd tusschen de regenten der geünieerde provinciën verzwakte de heerschende oligarchie, in haar worsteling met de Oranjepartij. Dat zij geheuld had met den vijand en de bondgenooten willen verlaten, was een der voornaamste beschuldigingen, die het volk in het voorjaar van 1747 tegen haar te wapen riep. De eigenmachtige houding | |
[pagina 461]
| |
der Hollandsche regenten was een der hoofdredenen, waarom de aristocratie in de andere gewesten kalm het hoofd boog voor de volkseischen. Doch in Augustus 1746 kon niemand dien loop van zaken voorzien. Engeland had zich bereid verklaard een minister te zenden, om op een neutrale plaats met de Franschen in onderhandeling te treden. Na eenige besprekingen werd Breda als plaats van samenkomst vastgesteld. De Republiek zou vertegenwoordigd worden door Wassenaer en door Gilles, die, tot loon voor de warmte, waarmede hij de Amsterdamsche politiek had omhelsd, tot opvolger van van der Heim als Raadpensionaris van Holland was gekozen. Frankrijk zond den markies de Puysieux, die met de tot dusver gevoerde onderhandelingen vertrouwd was. In Engeland had Newcastle, toen er het eerst van mogelijke onderhandelingen sprake was, aan Chesterfield gedacht, maar deze had de missie volstrekt en herhaald afgewezenGa naar voetnoot1). Aan den gezant in den Haag, Trevor, die de vredelievende inzichten van Harrington en van zijn broeder Henry Pelham deelde, dacht hij natuurlijk niet. Die man was voor hem niet bruikbaar. De keus viel op John Montigu lord Sandwich, een jong mensch. Waarom hij gekozen werd, vertelde Henry Pelham aan Horace WalpoleGa naar voetnoot2). ‘De koning schijnt zeer met hem ingenomen. Waarom, is mij heel duidelijk. Hij houdt hem voor een man, die kaap Breton niet zal opgeven, wat de Franschen eischen: en zonder wat er geen kans op vrede is. Hij is een jong man, geheel onervaren in zaken: dit is een geschikt voorwendsel om hem geen beslissende instructie te geven, zoodat alles ad referendum wordt gelaten. Z.M. heeft het dan altijd in zijn macht, om neen te zeggen, wanneer het met zijn belang of zijn luim overeenkomt. Ik hoop, dat ik mij vergis, maar ik vrees, dat mijn voorgevoel goed zal blijken: er komt niets van den vredeGa naar voetnoot2).’ De schrijver dezer woorden, de broeder van Newcastle, was chancellor of the exchequier, en dus in naam hoofd van het kabinet. Maar zijn broeder verschoonde hem even weinig, als zijn | |
[pagina 462]
| |
andere ambtgenooten, en gedroeg zich ook tegenover hem, als ware hij de eigenlijke premier. Henry Pelham zuchtte al even hard, als de anderen, onder den druk van Newcastle. Aanhoudende twisten en kibbelarijen kwamen voor, waarin de zachte en bescheiden Pelham gewoonlijk het onderspit dolf. Aan de toevallige omstandigheid, dat hij uit dezelfde vrouwenschoot was geboren, had hij het te danken, dat hij niet, als zoo veel anderen, sedert lang overboord was geworpen. Hij zelf was de man niet, om door een kloek besluit zich aan de afhankelijkheid te onttrekken en zijn post neer te leggen. Hij boog en volgde, zij het ook morrende en afkeurende. Zijn lijdzaamheid werd menigmaal op zwaren proef gesteld. Terwijl hij met Harrington de noodzakelijkheid van den vrede erkende, zag hij lord Sandwich tot gevolmachtigde op het congres van Breda benoemd, met een bedoeling, die, naar hij zeide, niemand, der zake kundig, belust op die zending zou maken. Doch het zou nog erger worden. In de laatste dagen van September vingen de samensprekingen te Breda aan. Frankrijk en de Republiek waren in de meening, dat zij alleen met Engeland zouden onderhandelen. De vrede zou gemakkelijker tot stand komen, wanneer zij met hun drieën het op de hoofdpunten eens waren geworden, dan wanneer men met de vaak uiteenloopende eischen en belangen ook van Spanje, Oostenrijk, Sardinië had te handelen. Doch aanstonds bleek het, dat men buiten Engeland had gerekend. Newcastle had reeds in Juni, zonder zich te bekommeren om de door Frankrijk geëischte geheimhouding, de vredesvoorslagen te Turin en te Weenen medegedeeld, en eischte nu toelating van ministers van Oostenrijk en Sardinië. Bij de bekende oorlogzuchtige stemming van Maria Theresia was het volkomen duidelijk, wat deze eisch beteekende. Het was een middel te meer, om aan het congres alle kans van slagen te ontnemen. Tot heftige tooneelen, bittere verwijten en groote verwarring leidde zij. Terwijl Frankrijk zich op hoogen toon beklaagde, misleid te zijn, en op bedriegelijke wijze door de Republiek naar Breda gelokt, verklaarde Engeland slechts tot het congres te zijn toegetreden, onder beding dat Oostenrijk en Sardinië zouden deelnemen. De heeren van de Republiek wisten van dat beding niets, en leiden de nota over, waarin Trevor in den Haag het besluit van zijn regeering van | |
[pagina 463]
| |
den 20en Juni had medegedeeld. Nu bleek het, dat de Engelsche gezant, hetzij uit eigen vredelievendheid hetzij om van der Heim genoegen te doen, de hem gegeven orders een weinig gewijzigd had medegedeeld. Vandaar de verkeerde opvatting der Staten, als rekende Engeland zich vrij tot een algemeenen vrede over te gaan, zonder dat gezanten van de bondgenooten op het congres waren toegelatenGa naar voetnoot1). Toen de vergissing aan 't licht was gekomen, stelde de Republiek voor, om aan den eisch van Engeland te voldoen. Maar de Puysieux weigerde het en verklaarde zonder nieuwe bevelen uit Parijs niet verder te kunnen gaan. Lord Sandwich, van zijn zijde, weigerde over andere punten in onderhandeling te treden, voordat het hoofdpunt, de toelating der bondgenooten, was afgedaan. Zoo was, weinige weken na de eerste samenkomst, in het laatst van October, reeds het congres van Breda in zijn loop gestremd. Wat volgen zou, was gemakkelijk te voorzien. Hoe weinig vredelievend Oostenrijk gezind was, voor wiens toelating Engeland pleitte, bleek in deze zelfde dagen. De koerier, door de Puysieux naar Parijs gezonden, om nieuwe bevelen te vragen, werd bij Antwerpen door eenige Oostenrijksche huzaren van al zijn papieren beroofd en gevangen genomen, ondanks dat hij een pas vertoonde, die geteekend was door den Raadpensionaris Gilles, te Breda. ‘De Fransche gevolmachtigde is woedend - schreef Henry PelhamGa naar voetnoot2) - en zweert, dat het een streek van ons is, en schreeuwt om schadevergoeding. De Heer weet, hoe dit eindigen zal: maar ik geloof niet, dat die geschiedenis te Breda lang duren zal.’ Lord Newcastle nam de dingen minder zwaar op, dan zijn | |
[pagina 464]
| |
ietwat zenuwachtige broeder. Bovendien, er was in den loop van zaken veel, dat hem aangenaam was. De misslag van Trevor was goud waard. Dat hij, na Sandwich's benoeming te Breda, niet gehandhaafd zou worden als minister in den Haag, hadden zijne vrienden reeds dadelijkGa naar voetnoot1) begrepen. Maar nu was hij geheel onredbaar. Hij zou echter niet alleen vallen. Toen de vredesonderhandeling stokte, zette Newcastle zich, om alles voor een nieuwe campagne voor te bereiden. Hij ontwierp een plan, hoe groot het Engelsche leger zou zijn, hoe veel subsidiën Engeland zou betalen, enz. Hij deelde het aan den koning mede, die het dadelijk goedkeurde. Op diens last toonde hij het aan zijn broeder Thomas Pelham, aan zijn mede-secretaris, lord Harrington en aan den kanselier, lord Hardwicke. De laatste was het altijd met hem eens: de twee eersten waren vredelievend. Thomas Pelham morde wel, maar bukte toch voor zijn broeder. Harrington nam de nonchalante manier, waarop hij en de anderen ook nu wederom door Newcastle behandeld waren, kwalijk op, en toonde humeur. De stemming van passieve berusting, die een ambtgenoot van Newcastle voegde, was van hem geweken. Hij had een ontdekking gedaan, die daartoe meewerkte. Newcastle hield een geheime briefwisseling met Sandwich. De staatssecretaris van 't Noorden zag de ambtenaren, die van hem hun bevelen moesten ontvangen, in geheime correspondentie met zijn ambtgenoot. Hij was er bitter over ontstemd en toonde het. Toch meenden zijn ambtgenooten, dat hij, die zeer aan zijn post was gehecht, ook dit, als zoo veel meer, zou verdragen. Misschien ware dit het geval geweest, indien hem de tijd ware gelaten om volkomen tot kalmte te komen. Maar hij liep in den val. Een paar dagen later moest hij bij George II zijn, om hem eenige stukken mede te deelen. Die kans meende hij te moeten waarnemen, om zich over zijn ambtgenoot te beklagen. Hij meende grond te hebben, sprak hij, om te gelooven, dat lord Sandwich, ofschoon tot zijn departement behoorende, in het geheim correspondeerde met den hertog van Newcastle. De koning hield noch van den klager, noch van | |
[pagina 465]
| |
den aangeklaagde, maar sedert het gebeurde in Januari had hij den grootsten hekel aan Harrington. Daarbij kwam, dat hij in deze dagen last van aambeien had, wat zijn humeur, nooit zeer beminnelijk, niet verbeterde. ‘Welnu - duwde hij Harrington toe - welnu, waarom mag ik niet correspondeeren met mijn ministers buiten 's lands, door wiens kanaal ik verkies?’ Dit antwoord, waarbij George de verantwoordelijkheid van een particuliere correspondentie van Newcastle op zich nam, verbaasde Harrington; hij peilde onmiddellijk den grond en antwoordde: ‘Dus erkent U.M., dat het inderdaad waar is, wat ik nog slechts vermoedde?’ George zweeg: maar toen de minister hervatte: ‘Meent U.M. dat ik in dit geval u nog langer met eer dienen kan?’ gaf hij ten antwoord: ‘Neen, inderdaad, mylord, dat geloof ik niet.’ Harrington ging weg, zonder iets aan iemand te zeggen. Toen Newcastle eenige oogenblikken later het kabinet binnentrad, vernam hij het gebeurde. Op zijn vraag, wie Harrington moest opvolgen? antwoordde de koning: ‘Dat moet, dunkt mij, lord Chesterfield zijn. Maar zal hij het aannemen?’ Newcastle verklaarde het niet te weten: eenigen tijd te voren was hij onwillig geweest. ‘Welnu, vraag hem,’ zei George. Chesterfield was te BathGa naar voetnoot1), toen deze dingen voorvielen. Hij kwam naar Londen en nam de benoeming aan. Door den koning zelf gewenscht, schijnt hij gemeend te hebben, dat hij meer kans tot slagen had dan zijn voorganger. Natuurlijk kon hij niet dadelijk de ingeslagen richting wijzigen en moest hij berusten in veranderingen, die het onvermijdelijk gevolg van Harrington's aftreden waren. Trevor, de gezant in den Haag, die uit overmaat van vredelievenden ijver te ver was gegaan, werd teruggeroepen. Lord Sandwich volgde hem op.
In de Nederlanden werd het bericht van Chesterfield's optreden met groote blijdschap vernomen. Een briefGa naar voetnoot2) van Wassenaer, uit Breda, sprak de vreugde in opgewonden termen uit. ‘J'ai vu avec la plus agréable surprise au bas des dépêches le | |
[pagina 466]
| |
nom de l'homme du monde, que je respecte, que j'admire, que j'estime, et permettez-moi de trancher le mot, que j'aime le plus, le nom de Chesterfield. Il m'a fallu quelques momens pour me reconnoître, et débrouiller la confusion des idées, que cet évènement à réveillées dans mon esprit. De quelque coté que j'envisage, je n'y trouve que des sujets de joie et de satisfaction pour tout bon patriote Anglois et Hollandois. Vous possédez, Mylord, l'estime et la confiance des uns et des autres. Que n'avons nous point à espérer pour le bien des deux nations, et pour celui de toute l'Europe!’ Niemand beter dan Chesterfield wist, hoe weinig hij vooreerst aan die opgewonden verwachtingen kon beantwoorden. De politieke gedragslijn, die Engeland te Breda volgde, was den gezant voorgeschreven, toen de nieuwe staatssecretaris zijn ambt aanvaardde, Het zoogenaamd congres leidde tot niets en mocht tot niets leiden. ‘Ik heb nooit - had Pelham reeds den 25 Oct. geschrevenGa naar voetnoot1) - ik heb nooit eenige goede vrucht van Breda gewacht, nooit, sinds lord Sandwich daarheen ging: niet uit vooroordeel tegen hem of omdat ik zijn bekwaamheid gering schat, maar omdat ik wist, dat hij er heen ging met het plan, zich aangenaam te maken bij hen, die hem zonden. En hun bedoeling was meer, om het hof van Weenen te overtuigen, dat zij niets zonder zijn medeweten en toestemming zouden doen, dan Holland tevreden te stellen, door werkelijk en bona fide er naar te streven, om aan dezen drukkenden, ongelijken en nutteloozen oorlog door een eervollen en betamelijken vrede een einde te maken.’ Chesterfield oordeelde evenzoo. ‘Ik geloof niet - antwoordde hij aan een fransche correspondente - dat de gevolmachtigden te Breda zullen slagen om ons den vrede te schenken. Gij zult ons dwingen om de onderhandelingen toe te vertrouwen aan 140.000 gevolmachtigden in Vlaanderen, en aan 60.000 anderen in Provence. Ik twijfel er volstrekt niet aan, of gij zult hun een gelijk getal van ministers te gemoet zenden, die gij even knap denkt als wij de onzen. Ik denk, dat het resultaat van hun samenkomst belangrijker en beslissender zal zijn, dan dat van de conferentiën te BredaGa naar voetnoot2).’ | |
[pagina 467]
| |
De eisch, door Engeland gedaan, dat vertegenwoordigers van de koningin van Hongarije en van den koning van Sardinië zouden worden toegelaten, was de eerste belemmering voor alle vruchtbare werkzaamheid te Breda geweest. Hij bleef het al de maanden, dat het congres te zamen was. De Fransche gezant de Puysieux bleef hardnekkig weigeren, waarschijnlijk met meer hardnekkigheid dan d'Argenson wenschte, die hem uitdrukkelijk had voorgeschreven, wel vol te houden, maar in geen geval het congres onverrichter zake te laten uiteen gaanGa naar voetnoot1). Engeland bleef even hardnekkig vorderen. De Republiek, die voortdurend zocht te bemiddelen en snakte naar vrede, zag al haar pogingen falen. Na een paar maanden nutteloos samenspreken, besloot men de hoven van Turin en Weenen te verzoeken, dat zij er genoegen in zouden nemen, niet vertegenwoordigd te worden: men zou hun ministers trouw op de hoogte houden. Beiden wezen natuurlijk den voorslag af, als in strijd met hun eer. Later schenen zij echter minder ongenegen te berusten in eene uitsluiting, die hun waardigheid hen verbood goed te keuren. In Januari 1747 had er te Parijs een ministerieele verandering plaats, die niet zonder invloed op de vredesonderhandelingen bleef. D'Argenson, la bête - zoo als hij om zijn gebrekkige hoofsche vormen geheeten werd - had steeds het denkbeeld van verzoening met de Republiek voorgestaan en de Hollanders verdedigd tegen het verwijt, dat al hunne onderhandelingen slechts ten doel hadden, om Frankrijk om den tuin te leiden. De invloed van Madame de Pompadour en van de hofkliek, die haar steunde, bracht hem ten val. De PuysieuxGa naar voetnoot2), die te Breda onderhandelde, dankte aan de gunst der koninklijke bijzit het ministerie, dat hij als haar gewillig werktuig zou innemen. Hij haastte zich niet om een opvolger op het congres te benoemen, zoodat er een paar maanden voorbij gingen, zonder dat Frankrijk vertegenwoordigd was. Om de verwarring nog te vermeerderen, zond Spanje een minister, die | |
[pagina 468]
| |
toegang eischte, op grond, dat het nooit Frankrijk had gemachtigd, om voor hen te handelen. In dezen stand van zaken was er voor Chesterfield's vredelievende plannen weinig kans tot slagen. Hoe onwillig ook, hij moest de lijn volgen, die voorgeschreven was, toen hij optrad. Even weinig als Newcastle de zelfstandigheid van zijn voorganger had verschoond, verschoonde hij de zijne. Ook Chesterfield moest zich veel laten welgevallen van den invloedrijken minister, die door den koning gesteund werd; veel, wat hij, evenzeer als Harrington, inbreuken op zijn terrein achtte. Newcastle leidde de buitenlandsche zaken, zonder, des noods tegen hem. Niet het minst griefde en verbitterde 't hem, dat de geheime correspondentie tusschen Newcastle en Sandwich werd voortgezet. Heftig verweet hij later openlijk den jongen ambassadeur, dat hij, die vroeger met hem, Chesterfield, een tegenstander van den oorlog was geweest, en met meer warmte en in forscher termen dan eenig ander pair de oorlogzuchtige politiek had bestreden, thans uit niets dan ambitie van gevoelen was veranderd; ‘geen beginselen hechtten, geen vriendschapsbond, geen gevoel van dankbaarheid bedwong dien manGa naar voetnoot1)’, verklaarde Chesterfield. In het najaar van 1746 werden, ten gevolge van Newcastle's plannen voor den volgenden veldtocht, nieuwe conventiën met de bondgenooten ontworpen en gesloten. Chesterfield, hoe onwillig ook, moest bewilligen in maatregelen, die onverzoenlijk met zijn plannen streden. Maar hij had den troost, verzekert hij, dat hem de stellige toezegging werd gegeven, dat dit de laatste poging zou zijn, die aangewend werd. Slaagde men er ditmaal niet in om Frankrijk uit de Nederlanden terug te werpen, dan zou Engeland niet langer den vrede tegenhouden. Een leger van 140,000 man zou door Engeland, de Republiek en Maria Theresia worden bijeengebracht. De hertog van Cumberland, de zoon des konings, wien de overwinning van Culloden eenigen roem had geschonken, vertrok naar de Nederlanden, om weder het opperbevel te aanvaarden. Met de stoutste verwachtingen werd de nieuwe veldtocht te gemoet gezien.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 469]
| |
Bitter was de teleurstelling. Het leger der verbonden mogendheden was het eerst in 't veld, maar niet in staat krachtig te handelen. Tweedracht verlamde hen. Noch de troepen van Engeland, noch die van de Republiek en van Maria Theresia waren behoorlijk toegerust.’ Zoo belachelijk zuinig - schreef Chesterfield - waren de gesloten legercontracten, en zoo karig waren de magazijnen voorzien, dat dit leger, dat in April sterk genoeg heette om offensief te werk te gaan, niet in staat was iets te doen, voordat het te laat was’. Een flauwe beweging, die Cumberland tegen Antwerpen maakte, werd door den maarschalk van Saksen niet van genoeg belang gerekend, om er zich over te verontrusten. ‘Als mijn tegenstander zijn leger voldoende verzwakt heeft - zoo had hij gezegd, naar men in Engeland vertelde - zal ik hem leeren, dat het de eerste plicht van een generaal is, voor het behoud van zijn troepen te zorgen.’ Hij hield eerlang woord. Den 17den April 1747 ontvingen de Staten-Generaal een kennisgeving van den Franschen gezant, dat Z.M. zich verplicht zag zijn troepen op het grondgebied der Republiek te zenden, om de schadelijke gevolgen van de bescherming te voorkomen, die zij aan de troepen van Oostenrijk en Engeland verleenden. Bijkans terzelfder stonde rukten de Fransche troepen Staats-Vlaanderen binnen. De regenten-aristocratie, even onmachtig om oorlog te voeren als om vrede te sluiten, werd door het volk van de kussens geworpen. Als steeds, wanneer het vaderland in gevaar was, richtte de natie zich tot een Prins van Oranje, om van hem redding uit den nood te vragen.
De verheffing van Willem IV, den schoonzoon van koning George, scheen een krachtige en energieke hernieuwing van den oorlog te waarborgen. Van hem, jong en populair, die steeds onverholen zijn gestrenge afkeuring over de krachtelooze houding van den Staat had uitgesproken, was de hoogste krachtsinspanning te verwachten. Hij zou de Republiek willen redden en zich zelven met roem overladen, gelijk Willem III na 1672. Geen vredelievende politiek, maar een oorlogzuchtige zou hij voorstaan. Het is te begrijpen, dat Chesterfield, met dit uitzicht voor oogen, de verheffing van Willem IV met weinig ingenomenheid begroette. Hij kende beter dan eenig ander Engelsch minister, | |
[pagina 470]
| |
de innerlijke holheid en zwakheid der Republiek, en had de gelegenheid gehad ook den Prins van Oranje nader en beter te leeren kennen. Hij kon niet wenschen, ook indien hij het geloofde, dat Willem IV de man zou zijn om leven in de oude doodsbeenderen te wekkenGa naar voetnoot1). In deze dagen - Mei 1747 - behaalde hij een kleine overwinning op zijn ambtgenoot, die voor hem groote waarde had. Met behulp van Pelham, wist hij te bewerken, dat een zijner meest vertrouwde vrienden tot resident in den Haag werd benoemd. Het was Salomon Dayrolles, de neef van den ouden James Dayrolles, wien hij in 1728 in den Haag in gelijke betrekking had aangetroffen. Met dezen Salomon was hij zeer intiem geworden: hij had hem indertijd mede naar Ierland genomen, en hem daar aan zijn hof als ceremoniemeester gebruiktGa naar voetnoot2). Dayrolles was een zeer vertrouwd man, wien hij ook in zijn partikuliere zaken, de opvoeding van zijn zoon, raadpleegde. Geschikter persoon, om in den Haag een oog in 't zeil te houden, kon hij moeilijk vinden. Dayrolles had nog van vroeger verschillende relatiën, die hem thans dienen konden. Met den graaf van Welderen in Gelderland was hij bevriend. De heer van Kruiningen, ofschoon hij eerlang na den dood zijner vrouw zich meer en meer isoleerde, ontving hem. Inzonderheid met John Duncan, een van 's Prinsen raden, die indertijd de huwelijksvoorwaarden van Willem en Anne te Londen had opgemaakt, wenschte Chesterfield, dat hij op vertrouwelijken voet zou zijn. Maar Duncans plaats aan het hof was niet meer de oude. Sedert Willem Bentinck het vertrouwen van Willem genoot, was Duncan op den achtergrond geschoven. De prinses hield niet van hem en Bentinck evenmin. Hij werd niet meer geraadpleegd, maar gewantrouwd. Hij voelde, dat zijn positie wankelbaar was, en wilde zijn vijanden geen voet geven, door een vertrouwelijk verkeer met | |
[pagina 471]
| |
Dayrolles, den vriend en beschermeling van Chesterfield. Hij stelde daarom aan den resident de voorwaarde, dat zij elkander slechts à la Nicodème d.i. des nachts zouden bezoeken, en dat in de briefwisseling tusschen Dayrolles en Chesterfield van hem slechts als van l'ami sprake zou zijn, maar nooit zijn naam worden genoemd. Eenige weken later gaf hij om het gevaar, waarin de briefwisseling hem storten kon, ze geheel op. ‘De post was niet te vertrouwen - zei hij - de brieven werden geopend. Gedurende vele jaren was dit in Holland niet geschied, maar men had het onlangs weer aangevangen’Ga naar voetnoot1). ‘Zeg onzen vriend - antwoordde Chesterfield - dat, als hij zoo beloerd wordt, ik stellig wil, dat hij mij een tijdlang niet schrijft. Preek hem, namens mij, om maar geduld te hebben: zijn beurt zal wel weer eens komen. Als hij een kanaal had, om op de prinses te werken, dat zou, geloof ik, het zekerst zijn. Voor u beiden intusschen is het het best, om elkander zoo weinig mogelijk te zien, tenzij dan in het grootst geheim.’ Politieken invloed door Dayrolles uit te oefenen, zocht Chesterfield niet, schoon hij de gelegenheid niet versmaadde, om ook door zijn tusschenkomst den Prins gunstig voor zich te stemmen. In de omgeving van Willem IV was men aanvankelijk in de meening, dat Newcastle en Chesterfield ééne lijn trokken: ‘tous deux sont dans le même système que le Roi - schreef Bentinck nog in December 1746; en hij voegde er bij - il est connu à V.A.S. comment Mylord Chesterfield a pensé sur votre sujet. Il pense encore de même: Mylord Sandwich est l'homme de mylord Chesterfield et ce serait ici le dernier point sur lequel il se departerait de Chesterfield.’ Men ziet, Bentinck was niet volkomen op de hoogte. Het duurde intusschen niet lang, of hij was beter ingelicht. Want ook met hem was Newcastle in correspondentie. Chesterfield vermoedde het, nog voordat hij het zeker wist. Des te meer moest hij het op prijs stellen, wanneer hij in de gelegenheid was den Prins te overtuigen, dat hij volstrekt niet de bittere vijand was, zoo als Newcastle | |
[pagina 472]
| |
c.s. hem teekenden. Indien zijn vredelievendheid kans zou hebben om te zegevieren, moest zij niet op persoonlijken wrok afstuiten bij den man, in wiens handen de leiding der buitenlandsche aangelegenheden der Republiek berustte. In de Junimaand was er sprake van, dat de zeemogendheden 30.000 Russen in soldij zouden nemen. De Prins van Oranje scheef er herhaaldelijk aan Chesterfield over, die er zeer voor was, omdat hij meende dat het uitzicht op deze nieuwe vijanden Frankrijk vredelievender zou maken. Maar Newcastle wist het besluit te verschuiven tot het najaar, om inmiddels den loop der gebeurtenissen eens af te wachten. Chesterfield begreep, dat dit uitstel de kansen op een nieuwen veldtocht vermeerderde, en was er zeer ontevreden over. Op zijn verzoek liet de resident Dayrolles aan Willem IV een confidentieelen brief lezen, waarin hij onverholen zijn gevoelen uitsprak. De inlichtingen, die Dayrolles hem van tijd tot tijd zond, versterkten Chesterfield in zijn beschouwing van den staat van zaken. De generaal Ligonier, een Franschman, die de Engelsche kavallerie kommandeerde, had aan den resident het een en ander over de Fransche troepen, hun sterkte en inrichting, verteld. ‘Er blijkt uit - antwoordde Chesterfield - dat de Franschen werkelijk de overmacht hebben, die ik vreesde: ik zie de zaken in Vlaanderen donker in, want ik kan niet gelooven, dat de Maarschalk van Saksen den koning in het leger zal hebben gebracht om parades bij te wonen: hij moet tegenwoordig zijn bij den een of anderen aanslag, waarbij de Maarschalk rekent dat kans van slagen is’Ga naar voetnoot1). De edele Lord had goed geraden. Weinige dagen later zette de Fransche Maarschalk zich in beweging en voerde zijn leger naar Maastricht. De geallieerde troepen, die onder Cumberland tot dusver weifelend en onzeker, wat te doen, de bewegingen van den vijand hadden afgewacht, haastten zich hem te voorkomen en de bedreigde stad te dekken. Zij slaagden, maar raakten diensvolgens met den vijand handgemeen. Den 2en Juli werd het Engelsche leger, waarop voornamelijk de aanval en verdediging aankwam, bij Lafeld geslagen: de Oostenrijkers waren, zoo als Lodewijk XV naar Parijs schreef, ‘wel- | |
[pagina 473]
| |
willende toeschouwers’ geweest: en de Nederlandsche troepen hadden of niet aan den strijd deel genomen, of waren gevlucht. Oneenigheid onder de generaals, jaloezij op Waldeck, ongeschikt slagterrein werden onder meer als de oorzaken van den ongelukkigen uitslag opgegeven. Doch wat de ware oorzaken ook waren, de gevolgen dreigden ernstig te zijn. Tien dagen later sloegen de Franschen het beleg voor Bergen op Zoom. Groot was de indruk van dezen nieuwen tegenspoed. De herstelling van het Stadhouderschap bleek de troepen der Republiek met geen nieuwen en beteren geest bezield te hebben: zij streden al even slecht als vroeger. De oneenigheid was evenmin verminderd. De bondgenooten lieten bij voortduring alles op Engeland aankomen. ‘Geef de Oostenrijkers alles wat ge verkiest - oordeelde Chesterfield - zij zullen altijd in gebreke zijn. De Hollanders mogen zulke krachtige resolutiën nemen, als zij willen, zij hebben de middelen niet, geloof ik, om ze uit te voeren. Ook onze hulpmiddelen schieten te kort, en onze bekwaamheid nog meer. Nous ne sommes pas montés sur le ton de conquête’Ga naar voetnoot1). Zoo oordeelde hij, zoo oordeelden velen met hem. Ook in het Engelsche ministerie namen de stemmen toe, die op vrede drongen. Pelham, die meer en meer zich van de gevoelens van zijn broeder verwijderde, stond geheel op Chesterfield's zijde: ‘Wij vechten en wij betalen, dat is de waarheid, maar wij worden geslagen en zullen bankroet gaan. Vijf campagnes hebben wij achter den rug, die wij verloren hebben. Verleden jaar hadden wij een beteren vrede kunnen bekomen dan nu: en nu kunnen wij nog een gunstiger krijgen, dan in 't volgende jaar het geval zal zijn’Ga naar voetnoot2). Zelfs de kanselier Hardwicke, die gewoonlijk Newcastle blind volgde en zich tot zijn wolzak bepaalde, zag in, dat de toestand onhoudbaar werd. Men zette den krijg maar voort, zonder de krachtsinspanning, die alleen tot een goed einde kon voeren. ‘Wat bij mij het meest afdoet, is dit - schreef hij aan Newcastle zelvenGa naar voetnoot3) - ik zie niet, dat wij de middelen hebben, óf om den oorlog voort te zetten óf om onze positie te verbeteren. Ik wanhoop er aan, om een beter plan de campagne te | |
[pagina 474]
| |
hebben, dan wij nu hadden; vroeger den veldtocht aan te vangen, of meer troepen bijeen te brengen. Ja, eigenlijk gezegd, ik kan niet gelooven, dat wij ooit weer zulk een groot leger zullen hebben.’ Zoo spraken en dachten de meeste, ja alle leden van het kabinet. Maar Newcastle liet hen praten. De koning wilde er niet van hooren, en Cumberland steunde met al zijn invloed den oorlog. Eén oogenblik scheen het, dat de laatste wankelde, en uit persoonlijke overwegingen geneigd was tot vrede mede te werken. In den slag bij Lafeld was de generaal Ligonier gevangen genomen. Door Lodewijk XV nog op het slagveld ontvangen, had deze hem eenige woorden toegesproken, waaruit zijn wensch naar vrede sprak. De Maarschalk van Saksen verzekerde hem, dat de koning en het Fransche ministerie zeer naar het einde van den krijg verlangden. Hij opperde zelfs het denkbeeld, of het niet mogelijk was, dat hij en Cumberland, de twee opperbevelhebbers, aan het hoofd van hun legers den vrede zouden bemiddelen. Er volgde een briefwisseling, waarbij de Maarschalk namens zijn regeering eenige voorslagen deed, die tot punt van uitgang konden dienen. De hertog van Cumberland, hoe oorlogzuchtig ook, voelde zich verlokt door het grootsche uitzicht, dat het voorstel van den Maarschalk opende. Aan zijn militaire lauweren die van den diplomaat toe te voegen, lachte hem aan. Ook George II scheen niet ongezind, den wensch van zijn lievelingszoon te vervullen. Maar het ministerie oordeelde anders. Toen de hertog van Cumberland nog een kleine jongen was, was hij eens stout geweest. Zijn moeder - koningin Caroline - had hem naar zijn kamer gezonden. Toen hij terugkwam, vroeg zij wat hij gedaan had. ‘Ik heb gelezen’ was het antwoord. - ‘En wat hebt gij gelezen?’ - ‘In den Bijbel,’ zei de knaap. - ‘En wat hebt gij in den Bijbel gelezen?’ - ‘Ik heb gelezen, dat Jezus tot Maria zei: vrouw, wat hebt gij met mij te doenGa naar voetnoot1).’ Deze veelbelovende bengel was een man geworden. De vraag, die hij als kind had gedaan, bracht hij als man nog dikwijls in toepassing: wat had men met hem te doen? Een heftig en | |
[pagina 475]
| |
driftig karakter, lag hij spoedig met ieder overhoop. Die zekere soort van eerlijkheid, die over ruwe drift een eigenaardig vernis werpt, kwam ook hem wel ten goede, maar zij kon toch niet beletten, dat ‘de slager van Culloden,’ zooals hij om de wreede reactie, die de onderdrukking van den Jacobietischen opstand in Schotland vergezelde, genoemd werd, nooit eigenlijk populair werd. En nog minder kon zij hem bewaren voor zoo menige moeielijkheid, als het gevolg van zijn onstuimigheid was. Ook met zijn zwager, den stadhouder der Republiek, was hij spoedig in twist geraakt, en men zeide, dat hun tweedracht zeer ongunstigen invloed op de militaire zaken had. Willem IV had niet, dan een paar malen als volontair, een campagne bijgewoond, maar hij achtte zich niettemin volkomen op de hoogte en bevoegd tot oordeelen, wat, ook indien hij het was, door Cumberland, die reeds aan zoo vele veldtochten had deelgenomen, natuurlijk niet werd toegegeven. Dat men een veldslag waagde, had Willem afgekeurd: de ongunstige uitslag van dien bij Lafeld versterkte hem slechts in zijn meening. ‘Je crois qu'on s'apercevra trop tard qu'on aurait mieux fait de suivre mon avis qui était de rester dans notre poste avantageux et de renforcer la garnison de Maestrigt’, schreef hij aan zijn moederGa naar voetnoot1). Uit den aard der zake had dit hun verhouding niet verbeterd. ‘Onze twee jonge helden kunnen het slecht samen vinden: de een is openhartig, oprecht, onverschrokken, misschien wat te haastig: de ander is aanmatigend, pedant, betoogend en koppig’, zei PelhamGa naar voetnoot2). Al schonk de minister het leeuwendeel van deugden aan den zoon zijns konings, hij kon moeilijk medewerken om hem een diplomatieke missie toe te vertrouwen. Noch het haastig karakter van Cumberland, noch diens verhouding tot den stadhouder der Republiek maakte het voorzichtig, hem met de leiding van vredesonderhandelingen te belasten. In dit opzicht waren alle ministers het eens. Cumberland werd als diplomaat zachtkens ter zijde geschoven, en Newcastle kon dus bij voortduring op zijn steun bij zijn vader rekenen, die over alle dingen verstandig kon spreken, zoo als Pelham eens schreef, behalve over den vrede. Naast Cumberland, zoo het hette, | |
[pagina 476]
| |
maar in waarheid in zijn plaats, werd lord Sandwich aangewezen, om met den Franschen minister de Puysieux te spreken. In September zou hun samenkomst te Luik plaats hebben. Sommige leden van het Engelsche kabinet waren zeer tevreden. Zij en met name Pelham meenden, dat Newcastle eindelijk tot hun gevoelen begon te naderen en minder onwillig werd, om tot den vrede mede te werken. Maar het zou hun spoedig blijken, hoe schromelijk zij zich vergisten. Newcastle, ofschoon hij niet rechtstreeks en openlijk de onderhandeling tegenwerkte, nam indirect zijn maatregelen, om het slagen te voorkomenGa naar voetnoot1). Hij gaf de keizerin, den koning van Sardinië en den stadhouder der Republiek er kennis van, overtuigd dat hun geringe neiging tot vrede hem zou steunen, om den koning in zijn eigen meening en tegen den aandrang van Chesterfield en Pelham te sterken. De berekening slaagde; zoowel de keizerin als de koning van Sardinië verklaarden zich tegen den vrede: maar bovenal Holland. In de Nederlandsche Republiek werd het bericht met oprechten schrik en ergernis ontvangen. De ‘nieuwe bondgenooten,’ zoo als de nu heerschende partij zich noemde, waren door den jongsten tegenspoed volstrekt niet ontmoedigd, maar krijgslustiger dan ooit. De prinsvan Oranje werkte onvermoeid, en gunde zich rust noch lust, om alles voor een krachtiger krijgvoering voor te bereiden.’ Sedert de Franschen voor Bergen op Zoom zijn, heb ik geen minuut voor mij zelf’, schreef Willem IV. ‘Zelfs heb ik Zondag en Woensdag niet naar de kerk kunnen gaan’Ga naar voetnoot2). Bergen op Zoom hield hem voortdurend bezig. ‘Bien que je n'y sois pas de corps, à mon regret, je ne laisse pas d'y travailler d'esprit et de la plume continuellement.’ - ‘Het zijn fatiguante dagen: vooral van daag - schreef hij den 5 Aug. - van morgen om zeven uur kwam reeds een courier: dadelijk daarop had ik geheim militair besogne. Acht of negen depêches heb ik van daag zelf geschreven. Niet voor tien uur kon ik eten. En toen kwam, om mij op te frisschen, de Raadpensionaris over finantiën spreken. Daarbij audienties en tot half vier in de vergadering van de Staten van Holiand, où l'on a conclu l'armement des sujets et la levée de dix-mille waertgelders’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 477]
| |
Zoo was het eigenlijk alle dagen. ‘Cette semaine - vertelde de Prins aan zijne moeder, een paar dagen later - j'ai été trois jours de suite que je ne suis revenu des Etats d'Hollande pour diner qu'un quart avant cinq heures, mais c'était à cause que nous avons travaillé à un projet de finances à rendre général sur toute l'Union et qui pourra produire une trentaine ou quarantaine de millions qui pourront tous servir pour une campagne prochaine, si les Français ne nous veulent pas accorder des conditions favorables et aequitables.’ Te midden van al die toebereidselen, om manschappen en geld te vinden, ten einde den krijg voort te zetten, kwam het bericht van Engeland, dat men zou gaan onderhandelen. De Oranjepartij, die ter nauwernood de teugels van 't bestuur in handen had, kon niet zonder schrik aan een vrede denken, die haar beletten zou ten minste eenigermate aan de hooge verwachtingen te voldoen, die zij had opgewekt. Wat zou er van haar invloed worden, indien zij onmiddellijk gedwongen werd te doen, wat aan de gevallen partij tot verwijt was gerekend? Dat Engeland, en niet de Republiek als tot dusverre, den draad der onderhandelingen in handen had, was al even weinig geschikt, om haar gunstig te stemmen. Welk een wapen voor de overwonnen partij, dat de eerste vrucht der zoo hoog geroemde revolutie deze was, dat Engeland en niet meer de Republiek met Frankrijk onderhandelde? ‘De Prins van Oranje protesteert zeer heftig tegen de negotiatie - meldde Pelham den 30sten Juli aan zijn vriend WalpoleGa naar voetnoot1); - hij heeft een heel boekdeel met pedante redeneeringen er tegen geschreven.’ Lord Sandwich, die een week of vier te Londen had doorgebracht, juist in de dagen, dat over de onderhandeling met Frankrijk werd beraadslaagd, kwam in de eerste dagen van Augustus in den Haag terug. Volkomen op de hoogte van den stand der partijen in den ministerraad, en geheel door Newcastle gewonnen, die hem het uitzicht had geopend, om Chesterfield op te volgen, wat de couranten reeds hadden publiek gemaakt, was hij volkomen in staat, om èn gerust te stellen èn goeden raad te geven. Het gevolg was, dat tot de zending van Willem Bentinck naar Londen werd besloten. | |
[pagina 478]
| |
De trouwe en opgewonden aanhanger van het Oranjehuis vond den toestand, zooals hij verwachtte. Er was een krachtige partij voor den vrede, waarvan Chesterfield de ziel was. Pelham vond hij vreesachtig en vol bezwaren, terugschrikkende voor de groote oorlogskosten; hij was door Chesterfield tegen de Republiek ingenomenGa naar voetnoot1). De staatssecretaris zelf was overrijk in bedenkingen en tegenwerpingen. ‘Spot is zijn liefste wapen en hij weet er zich goed van te bedienenGa naar voetnoot2) - schreef Bentinck aan den prins. - Al had ik niets anders gedaan, dan aan de rest van het ministerie de argumenten aan te geven, om hem te antwoorden, dan nog zou ik meenen, dat ik mijn tijd goed besteed heb.’ Het was voornamelijk met de beide staatssecretarissen en met Pelham, den premier in naam, dat Bentinck te handelen had. Menig warm woord viel er in die samenkomsten. ‘Ik bemoei mij weinig met de dingen: ik voer de orders uit, die ik krijg, en geef zelfs geen raad. Dat zij, die ons in de verlelegenheid hebben gebracht, er ons uit helpen, zoo zij kunnen. Op deze wijze win ik iederen dag aan invloed,’ had Chesterfield eenige weken te vorenGa naar voetnoot3) aan Dayrolles geschreven. Dit mag vroeger en later zijn houding zijn geweest, tijdens Bentincks bezoek was hij minder passief. Diens brieven bewijzen het. Trouwens scherpe personen verbeelden zich wel eens meer, dat zij niets zeggen, als zij het meest snijdend zijn. De houding van Newcastle, die voortdurend het air aannam te aarzelen, niet te weten, wat hij wilde, zoodat zelfs zijn eigen broeder dupe van hem werd; en de toon, dien Bentinck aansloeg, waren wel geschikt om iemand uit te lokken, die de kunst van zelfbeheersching wel zeer bewonderde, maar nooit getoond had te beoefenen. Het doel van Bentinck was zeer eenvoudig. Hij kwam, om te beletten dat de vredesonderhandelingen, zoo hij ze al niet meer voorkomen kon, tot iets zouden leiden. Daarom zocht hij Engeland tot nieuwe krijgstoerustingen te bewegen, door namens de Republiek gouden bergen van medewerking en hulp te beloven. Chesterfield weerstond hem krachtig, en sprak al zijn | |
[pagina 479]
| |
groote beloften tegen. ‘De hulpmiddelen van de Republiek zijn uitgeput; zij kan zelfs nu den krijg niet meer voortzetten, nog veel minder een volgend jaar. Als Bergen op Zoom zal gevallen zijn, dan kan noch de stadhouder noch zijn vrienden tegenhouden, dat zij hollende een vrede sluit. De denkbeelden van den Prins zijn heel mooi, maar onpractisch en gelden niet meer in dezen tijd; het is don Quichotterie te meenen, dat alles te herwinnen is. Er blijft niets anders over, dan zoo goed mogelijk vrede te sluiten; anders zullen wij er later een moeten aannemen, die veel ongunstiger isGa naar voetnoot1).’ Bentinck wilde er niets van hooren, en ontkende alles. ‘Geld? wij zullen het hebben; wij zullen eerstdaags een zware kapitaalbelasting heffen; en de staat zal de posterijen zelve gaan besturen. Dat zal ons vele millioenen ponden sterling opbrengen. Bergen op Zoom? men behoeft niet ongerust te zijnGa naar voetnoot2). In 't ergste geval, als wij het verliezen, dan zullen wij het leger terugtrekken op het eiland van Tholen, en ons door de rivier en door inundatiën verdedigen, tot de hertog van Cumberland ons te hulp komt’Ga naar voetnoot3). Ook de oneenigheid tusschen den stadhouder en zijn zwager sprak hij stellig tegenGa naar voetnoot4). Meer bezwaar had het in, op andere punten Chesterfield en de zijnen tevreden te stellen. ‘De prins van Oranje was zoo zwak, dat hij zijn aanhangers, personen, die warm tot zijn verheffing hadden bijgedragen, liet vervolgen door zijn vijanden in de Republiek.’ Eigenlijk was Bentinck het geheel eens met hen, die deze aanmerking maakten; maar om de gevolgtrekking, die zij over de geringheid van 's Prinsen invloed er uit zouden trekken, verdedigde hij zijn meester met veel vuur en warmteGa naar voetnoot5). ‘Zwak?’ riep Bentinck uit, ‘volstrekt niet, dat is nu juist ware politieke wijsheid. De geest van het volk is zoo gematigd; de prins wil zich niet van zijn volle gezag bedienen; hij gaat langzaam, maar zeker zijn weg, en bereikt | |
[pagina 480]
| |
daardoor zijn doel veel zekerder, dan wanneer hij anders handelde.’ Natuurlijk overtuigde Bentinck hen, wier politiek het medebracht overtuigd te worden. Pelham, al stond hij volkomen sceptisch tegenover al die verzekeringen, had geen ongunstigen indruk van zijn persoon. ‘Hij schijnt een heel eerlijk man te zijn, en goed geïntentionneerd; maar een vreeselijk enthousiast op zijn stokpaardje. Èn uit politieke overtuiging èn uit genegenheid is hij zeer gehecht aan den stadhouder, en beschouwt alle dingen, goed of slecht, praktisch of onpraktisch, uit het oogpunt van dat bijzonder belangGa naar voetnoot1),’ schreef hij aan Cumberland. Van de geruststellingen aangaande Bergen op Zoom geloofde hij noch Chesterfield een enkel woord: ‘Cronström zelf heeft gezegd, dat de stad niet gered kan worden, dan door hulp van buiten, maar wij hebben geen troepen om er heen te zenden, ten minste niet genoeg, om iets te kunnen. Het leger van den hertog, dat al eens geslagen is in dit jaar, en veel zwakker dan dat van den vijand, kan er niet aan denken, op nieuw een slag te wagen, om Bergen op Zoom te redden, en nog veel minder om het te heroveren, als het verloren is’Ga naar voetnoot2). Even ongunstig oordeelde Chesterfield. ‘Ik geloof, als gij, dat de stad vallen zal en wel spoedig. Het is onmogelijk, dat het leger oprukt om ze te redden: ten minste, de hertog van Cumberland is daarvan overtuigd, maar de Prins is van een andere meening. Het is trouwens niet het eenige punt, waarin zij verschillen’Ga naar voetnoot3), schreef hij aan Dayrolles en hij voegde er bij: ‘ik zie, dat de belasting van 2 pCt. nog niet is aangenomen: ik twijfel, of de Staten het zullen doen, en dan nog, of zij haar heffen kunnen.’ Dien twijfel sprak hij ook in de ministeriëele kringen openlijk uit. Krachtig drong Bentinck er bij den Prins van Oranje op aan, dat het finantiëele plan toch zou worden aangenomen. ‘Il faut que le projet des 2 p. ct. passe quovis modo. Votre honneur y est engagé. Si cela mauque, tout votre credit tombera ici.’ Willem IV begreep het wel, en wendde al zijn invloed | |
[pagina 481]
| |
aan. Bentinck juichte, toen de beslissing gevallen was. De indruk was diep aan 't hof en Chesterfield zeer in zijn wiek geschoten, schreef hij den PrinsGa naar voetnoot1). In één opzicht slaagde Bentinck's zending goed en snel. Het denkbeeld, om 30.000 Russen voor gemeenschappelijke rekening in dienst te nemen, zag hij door het ministerie omhelsd. Chesterfield en de voorstanders van den vrede vereenigden zich er mede, gelijk zij het voorstel voor eenige weken hadden gesteund, omdat zij rekenden, dat deze versterking van macht de vredesonderhandeling zou bevorderenGa naar voetnoot2). Bentinck had ook in last, te bewerken, dat Cumberland bevel kreeg, zijn leger tot het ontzet van Bergen op Zoom te gebruiken. Maar hierin slaagde hij niet: men geloofde, waar het de mogelijkheid der onderneming gold, meer den zoon, dan den schoonzoon des konings. Men zond Cumberland geen bevelen toe, maar gaf hem alleen in overweging, of hij niet volgens den wensch van Cronström met zijn leger Bergen op Zoom te hulp kon komen. Nog minder gelukkig scheen Bentinck te zullen zijn, toen hij zich officieel tot de regeering wendde, om inlichtingen over de zending van lord Sandwich te bekomen, en de samenwerking van Engeland met de Republiek bij de onderhandeling naar zijn wensch te regelen. De memorie, die hij daartoe den 27sten Aug.Ga naar voetnoot3) indiende werd op een wijze beantwoord, die hem niet tevreden steldeGa naar voetnoot4). Op het eerste punt verwees men hem naar de mededeelingen, die lord Sandwich reeds aan den prins van Oranje had gedaan: op het tweede kreeg hij ten antwoord, dat de minister, die met den Franschen gevolmachtigde zou spreken, trouw aan al de bondgenooten, dus ook aan de Republiek, rapport zou doen. ‘Vous y remarquerez - schreef BentinckGa naar voetnoot5) bij de | |
[pagina 482]
| |
toezending aan den prins van Oranje - un stile tournillé et néologique, dont Mylord Chesterfield a orné cette pièce, d'ailleurs très confuse et très peu methodique.’ Hij oordeelde het noodzakelijk nader inlichtingen te vragen, om Engeland tot beslissender verklaringen te nopen. ‘De Prins van Oranje eischt hulp op den toon van een veroveraar,’ schreef Pelham in deze dagenGa naar voetnoot1). Diezelfde hooge toon viel ook in Bentinck's smaak. Hij diende den 8sten Sept. een tweede memorie in, waarin hij voornamelijk aandrong, dat Engeland niet eerst met Frankrijk en dan met zijn bondgenooten, maar omgekeerd, eerst met de Republiek en zijn geallieerden zou spreken en met hen de voorwaarden vaststellen, om daarna met Frankrijk in onderhandeling te treden. ‘Zoo Engeland anders handelde, zou het meer de rol van bemiddelaar spelen, dan als oorlogvoerende mogendheid optreden.’ Met grooten nadruk bepleitte hij, dat men zich krachtig tot een nieuwe campagne zou voorbereiden, als ware de voortzetting van den krijg stellig en ontwijfelbaar. Dit was het eenige middel, om van Frankrijk een zekeren vrede te krijgen. ‘Men begrijpt in de Republiek volstrekt niet, hoe men een oogenblik kan laten verloren gaan, zonder een plan èn voor den veldtocht èn voor een vrede vast te stellen, zoo men te minste in het een of het ander wil slagen.... De Republiek heeft bij haar verbazende krachtsinspanning even zoo goed het behoud en de verdediging van de tegenwoordige constitutie van EngelandGa naar voetnoot2) als haar eigen behoud op 't oog. De ondergeteekende wenscht daarom te weten, wat hij in Holland moet zeggen op de vraag, of Engeland de pogingen van de Republiek in alles zal ondersteunen?’ Zulk een toon, gevoerd namens den stadhouder van een Republiek, die aan den rand van haar ondergang waggelde, zou in andere oogenblikken door Engeland op nog hooger toon zijn beantwoord. ‘De heer Bentinck is hier gekomen - spotte Chesterfield in deze dagen, naar Bentinck zelf verteltGa naar voetnoot3) - ‘pour dicter et donner la loi au Roi de la part du Prince Stadhouder.’ Hij stelde een antwoord op, dat zeer koel was. | |
[pagina 483]
| |
Maar Newcastle vereenigde er zich niet mede en veranderde het concept. Ook de koning voegde er wat aan toeGa naar voetnoot1). Zoo kwam eindelijk een redactie tot stand, waarmede Bentinck genoegen moest nemen. Juist de zorg, die er aan besteed was, gaf er te meer kleur aan, en werkte mede, om Bentinck tot berusting te stemmen, hoe weinig hij er ook mede ingenomen kon zijn. Na allerlei algemeene verzekeringen van 's konings vriendschappelijke gevoelens, werd Bentinck's verzoek van voorafgaande samenspreking afgewezen door de verklaring, dat lord Sandwich niet belast was om voorstellen te doen, alleen om ze aan te hooren. Wat de oorlogstoerustingen betrof, werden de vroegere verzekeringen van bereidwilligheid herhaald, op de reeds gegeven bewijzen gewezen, maar tevens nadrukkelijk de stellige verwachting uitgesproken, dat de Republiek niet alleen haar uiterste krachten zou inspannen, maar ook niet langer vertragen, om aan haar stellige verplichtingen te voldoen en den oorlog aan Frankrijk te verklarenGa naar voetnoot2). Bentinck, die maar al te goed wist, dat Willem IV volstrekt niet bij machte was om de Staten hiertoe te bewegen, vond het geraden met het verkregene tevreden te zijn. Trouwens hij had er reden toeGa naar voetnoot3). Het werpt een eigenaardig licht op de zonderlinge toestanden | |
[pagina 484]
| |
in Engeland, dat de afgezant van den Stadhouder der Republiek al zijn officiëele stappen in geheim overleg met Z.M. George II deed. Toen hij zijn eerste memorie indiende, schreef hij aan den Prins: ‘Ik heb van morgen in eene particuliere audiëntie deze memorie aan Z.M. voorgelezen: de koning zei, dat zij heel goed was. Ik heb hem toen verzocht, niet aan zijn ministers te zeggen, dat ik hem die heb laten zien: hij heeft het mij beloofd.’ Ook de tweede memorie las hij vóór de toezending aan George voor. De koning voelde zich door den hoogen toon volstrekt niet gekwetst: ‘Z.M. zei, dat ik tevreden zou zijn’Ga naar voetnoot1). Bij een zoodanige houding des konings behoefde Bentinck zich niet bijzonder over de vredesonderhandeling te verontrusten. Reeds bij de eerste audiëntiën had George hem gezegd, dat lord Sandwich slechts last had, om de voorslagen van Frankrijk aan te hooren, maar volstrekt niets besluiten mocht. Herhaaldelijk verzekerde hij hem, dat alles de concert met den prins zou behandeld worden. Bentinck was dan ook geen oogenblik bevreesd, dat Engeland een afzonderlijke negotiatie zou voeren of vrede sluiten. Wat er dus ook aan de officiëele verklaringen ontbreken mocht, het werd door de officieuse voldoende aangevuld. Chesterfield was de voorname tegenwerker, omdat hij niet geloofde aan den ernst en aan de krachten van de Republiek. Hij maakte, zegt Bentinck, daarbij misbruik van een brief, dien de Prins hem geschreven hadGa naar voetnoot2). Maar zijn invloed werd ruimschoots opgewogen door dien van Newcastle, die, 's konings geheimen wensch kennende, onder allen schijn van weifeling en onzekerheid, alle vredelievende plannen in den grond boorde, en in 't geheim met den koning de buiten- | |
[pagina 485]
| |
landsche aangelegenheden leidde, zonder Chesterfield in meer dan strikt noodig was te kennen. ‘Newcastle is het geheel met ons eens ten aanzien van de noodzakelijkheid, om voor een nieuwen veldtocht voorbereidingen te treffen’, verzekerde hij aan den prinsGa naar voetnoot1). En weinige dagen later kon hij een stellig bewijs leveren, hoe weinig men aan vrede dacht. ‘Het geheim comité voor de Indische zaken heeft een aanslag in de Indiën op het oog. Hiernevens het plan, mij onder stipte geheimhouding medegedeeld. Ik heb hun geantwoord, dat niemand er iets van weten zou, behalve Uwe Hoogheid, den Raadpensionaris, den Griffier en ik, benevens de leden van het geheim Comité in Holland, die ik hun heb opgegeven, namelijk de heeren Six, Vredenburg, Haak, van Citters en den advokaat Hartmann. Afgescheiden van het gewicht der zaak zelve, is mijn eer bij de strenge geheimhouding ten nauwste betrokken. Het komt mij dringend noodig voor, dat men de Engelschen die expeditie niet alleen laat doen, zonder ons: te meer, omdat, naar ik hoor, men van plan is de keur van de Engelsche zeemacht, zoowel in manschappen als in schepen, te zenden. Als die onderneming slaagt, gelijk zeer waarschijnlijk is, dan is het van het hoogste belang, dat de Republiek deel heeft aan hetgeen in die streken geschiedt’Ga naar voetnoot2). Ofschoon het doel zijner zending, naar het scheen, door de belofte van de meest nauwe samenwerking bereikt was, bleef Bentinck nog eenige dagen langer te Londen, om de berichten aangaande Sandwich's onderhandelingen te Luik af te wachten. Den 11en Sept. dineerde deze daar in een klooster met den Franschen minister de Puysieux. Het Engelsche ministerie had voor hem een lastgevingGa naar voetnoot3) opgemaakt, die aan beide, Pelham en Chesterfield, de overtuiging schonkGa naar voetnoot4), dat het hoofddoel was, tot geen resultaat te komen. Dat doel werd uitnemend bereikt. Sandwich verklaarde onmiddellijk dat Engeland niet zonder zijn bondgenooten zou handelen, maar dat het daarom niet onwillig was over hoofdpunten, Frankrijk en Engeland betreffende, te spreken. Hij wierp daarop tegen alle voorslagen | |
[pagina 486]
| |
van de Puysieux bezwaren op, om eindelijk, als een conditio sine qua non, de uitsluiting buiten Frankrijk niet alleen van den Jacobietischen pretendent, maar ook van zijn nakomelingschap in beide lijnen te vorderen. ‘Cela est pourtant bien fort et bien humiliant pour le Roi!’ riep de Franschman uit. Maar lord Sandwich, zijn voorschriften en de geheime bedoelingen getrouw, was onverzettelijk. De Puysieux begreep, zoo als hij zeide, dat ‘de vruclit nog niet rijp was: er was geen neiging tot vrede.’ Om intusschen niet zonder eenig resultaat te scheiden, en eenige, zij het ook geringe, voldoening te geven aan de stemmen, die allerwege om vrede riepen, stelde Sandwich een congres voor, waarbij alle mogendheden zouden vertegenwoordigd worden. Engeland toch zou nooit buiten zijn verbondenen om vrede sluitenGa naar voetnoot1). Met hetzelfde wapen, waarmede Newcastle de Bredasche onderhandelingen had gestremd, had hij ook deze Luiksche besprekingen onvruchtbaar gemaakt. Bentinck kon onbezorgd naar den Haag wederkeeren; de zoo gevreesde onderhandeling had tot niets geleid, dan tot den voorslag van een congres; een uitnemend middel, zoo als de Fransche minister had opgemerkt, om de dingen op de lange baan te schuiven. Doch, genoegzaam gelijktijdig met de berichten uit Luik, werden anderen in Londen ontvangen, die hem nog eenige weken deden vertoeven.
Sedert het midden van de Julimaand werd Bergen op Zoom door de Franschen belegerd. Den 16en September namen zij de stad bij overrompeling in. Ofschoon deze ongunstige afloop voor hen, die den waren toestand in de Republiek kenden, niet onverwacht kwam, was de indruk diep. De ontsteltenis was èn in de Republiek èn in Engeland groot. De voorbeeldelooze zorgeloosheid, waarvan de overrassing der vesting getuigde, stelde het onvermogen van het ‘nieuw bestuur’ in het helderste licht. | |
[pagina 487]
| |
Nu - zoo sprak men te Londen - bleek het, wat de ‘groote woorden en ijdele verzekeringen van den Prins van Oranje’Ga naar voetnoot1), wat de ‘stellige verklaringen van Bentinck, dat Bergen op Zoom door wijze en onfeilbare maatregelen onneembaar was gemaaktGa naar voetnoot2)’ te beteekenen hadden. Chesterfield en zij, die eenstemmig met hem dachten, hadden niet anders verwacht. ‘Ik schrik om mijn brieven uit Holland te openen,’ had hij reeds in 't begin van Augustus geschreven. ‘Waarom zendt men toch Waldeck niet binnen de liniën van Bergen op Zoom? als hij zijn eigen leger vereenigt met de troepen, die daar zijn, is er een legermacht, sterk genoeg om de stad te redden: ieder corps afzonderlijk is daartoe veel te zwak’Ga naar voetnoot3). De Engelsche staatssecretaris had volkomen recht: hij wist toen nog niet, dat de Stadhouder juist in de oogenblikken, dat Waldeck eenig nut kon doen, hem had weggejaagd. De meest ongunstige berichten liepen er nopens het lot der Engelsche troepen: zij waren allen in de pan gehakt. Gelukkig bleken spoedig deze eerste tijdingen zeer overdreven, doch dit verzwakte den ongunstigen indruk zeer weinig. Willem Bentinck liet er zich niet door uit het veld slaan. De Prins had hem onmiddellijk na het gebeurde zijn broeder Charles toegezonden, met een brief, waarin hij den noodlottigen afloop voornamelijk aan eenige officieren weet, die niet waakzaam waren geweest. Nadrukkelijk had hij hem op 't hart gebonden, te waken, dat de gezindheid in Engeland goed bleef. In de Republiek zou men volharden. Ook in 1702 was men aanvankelijk ongelukkig geweest: ‘On débnta par Nimégue’Ga naar voetnoot4). Bentinck behoefde deze herinnering zeer weinig. Zijn toon daalde volstrekt niet. ‘Bergen op Zoom was eigenlijk geen verlies, eerder een voordeel, want het zou de natie prikkelen tot nog hooger krachtsinspanning. Al ging het nog erger, dit was slechts schijnbaar: al werd er nog éen, zelfs twee provinciën verloren, het kwam er niet op aan: met woeker zou men ze | |
[pagina 488]
| |
in 't volgende jaar herwinnen’Ga naar voetnoot1). De ministers vreesden, dat de Franschen hun overwinning zouden voortzetten, en bijv. Breda aanvallen. Bentinck verzekerde op den meest stelligen toon der wereld, dat, als zij dit waagden, Generaal Chanclos hen wel zou terugslaan: ‘Breda was in zeer goeden staat van verdediging. Men moest wel in 't oog houden, dat Breda niet onder de generaliteit stond, maar rechtstreeks behoorde aan den Prins van Oranje’Ga naar voetnoot2). Met deze geruststellingen strookte intusschen zeer weinig het bevel, dat, onder den eersten indruk van Bergen's verlies, H.H.M. aan den gezant Hop hadden toegezonden. Hij moest van Engeland ‘un prompt et efficace secours’ vragen. Natuurlijk voldeed Hop aan zijn last. Maar Bentinck duidde het hem zeer euvel, klaagde over hem bij den StadhouderGa naar voetnoot3) en bestrafte hem zeer nadrukkelijk, dat hij het gewaagd had te gehoorzamen! Nu ja, zei Bentinck, H.H.M. vroegen hulp; maar dit was niet voor nu, het gold voor het volgende jaar. De Republiek had volstrekt geen hulp noodig, want zij was voldoende van troepen en geld voorzien. ‘De Republiek - schreef Chesterfield - spreekt op stouten en hoogen toon, maar ik vrees dat de daden er weinig mede zullen strooken. En, hoe zij de gevaren van dit jaar willen afweren met de krachten van het volgende, dat verklaar ik niet te begrijpen.’ Ook Pelham was niet wijzer. ‘Het is mij een raadsel, zeide hij, hoe een land, vol van partijstrijd, terwijl het grootste deel van zijn grenzen door een machtigen vijand bezet is, en een ander aanzienlijk deel van zijn grond onder water staat, in staat is, millioenen gelds op te brengen, en daarbij 30.000 nieuwe troepen te lichten.’ Doch niet alleen hierin, ook in hun oordeel over Bentinck waren Chesterfield en Pelham het eens. ‘Hij spreekt over deze dingen (zei de laatste) zooals hij over alles doet. Hij oordeelt over alles, volgens zijn | |
[pagina 489]
| |
wenschen, zonder behoorlijk te onderzoeken, en zonder te letten op de krachten van zijn land’Ga naar voetnoot1). Chesterfield dacht er juist zoo over: ‘er is met dien man niet te praten. Sympathie of antipathie is zijn eenige maatstaf: hij luistert naar geen feiten of redeneeringen, die er mede strijden. Hij heeft wel eenige talenten: maar er is geen fonds in. Als de dingen tegen zijn wensch loopen, dan roept hij uit: dan moeten wij maar ondergaan! en zulke klassieke phrases meer, die heel goed passen in Thucydides, maar eenvoudig ongerijmd zijn.’ Geen wonder, dat wanneer Bentinck eens een enkele maal - gewoonlijk besprak hij alles met Newcastle alleen - Chesterfield moest spreken of toevallig met hem in aanraking kwam, iets gespannens, iets geprikkelds in hun conversatie was. Zij konden elkander niet velen en nog minder samenwerken. De Bentinck'en keerden in 't laatst van October naar den Haag terug. Weinige weken later deed de Ridderschap van Holland in de Statenvergadering het voorstel, daar de treurige gesteldheid des lands de onmisbaarheid van een eminent hoofd bewees, om het Stadhouderschap erfelijk te verklaren in de mannelijke en in de vrouwelijke lijn. Het bericht maakte in Engeland een zeer onderscheiden indruk. Het hof was er mede ingenomen, omdat het het huis van Oranje een stap nader bracht tot de vestiging van een dynastie, en de koninklijke prinses voor zoo vele vernederende bejegeningen, als zij sedert haar komst in de Republiek had moeten verduren, in het vervolg scheen te vrijwaren. Maar de voorstanders van den vrede zagen in het voorstel de verklaring van de houding der Oranjepartij: ‘Het verlies van Bergen op Zoom diende tot voorwendsel, om het stadhouderschap in de vrouwelijke lijn te bevestigen, de stedelijke regeeringen te veranderen en hun de beschikking over de posterijen te ontnemen.’ De prins van Oranje vond den oorlog het geschiktste middel, om zijn autoriteit uit te breiden, zei ChesterfieldGa naar voetnoot2). ‘Men schijnt daar aan den overkant - merkte Pelham aan - meer te denken, wie en wat de regeerders zullen zijn, dan aan het land en volk, dat te regeeren isGa naar voetnoot3)’. | |
[pagina 490]
| |
Indien de particuliere brieven van den resident Dayrolles aan den staatssecretaris bekend waren, zouden wij, naar de enkele uittreksels te oordeelen, een hoogst belangrijke bijdrage voor de kennis dezer jaren hebben. De antwoorden van Chesterfield bewijzen, dat hij geen enkel oogenblik door de uiterlijke machtsvermeerdering van den Prins van Oranje werd misleid. Hij zag vooruit, dat er een reactie volgen zou. ‘Het karretje van den Stadhouder loopt nu zoetjes op een zandweg, maar ik vrees, dat het niet lang duren zal. De hoofden, die nu het roer in handen hebben, zijn te heet voor de ouden, die moeten gehoorzamen: de lijn zal zoo sterk gespannen worden, dat hij breekt. Ik voorzie groote ontevredenheid en twist in de Republiek: en dit zal hun voor den volgenden veldtocht de kracht rooven, die zij ons toezeiden, en die wij zwak genoeg waren te verwachten. Uw politiek is geheel boven mijn bevatting: evenzeer als de onze. Wij hollen ons verderf te gemoet, door allerlei hersenschimmige en onbereikbare plannen na te jagen. Drift, vooroordeel en koppigheid drijft u in Holland voort: ons leidt, of liever misleidt onbekwaamheid.’ Hij had van Dayrolles opgave gevraagd van het leger der Republiek, van de troepen in haar dienst voor en na de verheffing des Prinsen. ‘Alles wat gij mij schrijft van de krachteloosheid der Regeering, is waar: het wordt mij van verschillende kanten bevestigd. Veel praten en zeer weinig doen: dwaze overmoed zonder kracht; koppigheid zonder oordeel’Ga naar voetnoot1). Het verwonderde hem dan ook volstrekt niet, toen zijn correspondent hem in 't begin van 't nieuwe jaar (1748) schreef, dat Bentinck, blijkbaar naar aanleiding van het ontslag van den Raadpensionaris Gilles, in moeielijkheid geraakte. ‘Beide Z.H. en de Griffier - schreef Dayrolles - zijn zeer ontstemd over Bentinck's uitvallen en beslissende manier van spreken: zijn gewone uitdrukking is, dat ‘als men den weg niet volgen wil, dien hij wijst, hij er zich niet meer mede bemoeit.’ Chesterfield, die zijn wrok tegen Bentinck nog niet vergeten is, trekt eenigermate, zij het ook niet op de meest vleiende wijze, partij voor Gilles. ‘Wat gij van Bentinck schrijft, heb ik lang voorzien, daar ik zijn heftig karakter ken. De Raadpensionaris is tienmaal | |
[pagina 491]
| |
meer man van zaken en is meegaande genoeg. Hare Koninklijke Hoogheid zal zeker den meest meegaande verkiezen. Of dat hof voor vrede of oorlog is, is alleen een kwestie van tijd: want vrede moet er komen. Hoe spoediger des te beter. Want zoo men dien uit dwaze opwinding uitstelt, zal de nood dien opleggen. En dan zal het een duivelsch slechte zijn.’
De plaats, die lord Chesterfield in 't kabinet innam, was, hoe aanzienlijk ook voor het uiterlijke, geheel onbeteekenend. Hij oefende geen den minsten invloed uit. Newcastle had hem geheel in de schaduw gesteld en leidde met den koning de buitenlandsche zaken. Chesterfield erkende het volmondig, zoowel aan zichzelven als aan anderen. Hij was weinig meer dan ‘een commies.’ Hij verdroeg de inbrenken op zijn departement van zijn ambtgenoot, tevreden, naar 't scheen, dat de algemeene bekendheid hunner verhouding hem van alle verantwoordelijkheid voor maatregelen ontsloeg, die hij onverholen afkeurde. Toch was het geen onmatige gehechtheid aan zijn hoogen post, die hem deed volhouden. Hij rekende er op, dat het eerlang zou blijken, ‘wie goed, wie verkeerd zag.’ ‘De eenige persoon, die zwak en onwetend genoeg was om de wilde plannen van het stadhouderlijk bestuur in Holland te steunen,’ zou door de uitkomst worden beschaamd. ‘Velen denken, dat mijn broeder collega mijn geduld zal uitputten, zoo als hij dat van bijna iedereen doet. Men vergist zich: ik heb een grooten voorraad: bovendien - het kan verkeeren.’ Nog in Augustus zag hij de toekomst voor zich niet donker in. ‘Lord Sandwich heeft zijn keus gedaan tusschen den hertog en mij. Hij meent goed gekozen te hebben. Het kan wel eens blijken, dat hij zich vergist heeft’Ga naar voetnoot1). Er was grond voor dat vertrouwen. Al scheen het oogenblik nog verre verwijderd, waarvan Pelham eens had gesproken, dat ‘sommige menschen tot hun verstand zouden komen, of het verstand tot hen kwam,’ er werden ernstige pogingen aangewend, om het te bespoedigen. Onder de ministers was Newcastle de eenige, die voortging oorlogzuchtig te zijn. Al de anderen zagen de noodzakelijkheid van den vrede in, al bukten zij voor hem. De ambtge- | |
[pagina 492]
| |
noot van Chesterfield als staatssecretaris kon niet ademen, niet leven zonder de koninklijke gunst. De koning was voor den krijg, modat hij voortdurend Oostenrijksch gezind was, Cumberland als militair. Het verschilpunt echter kreeg in 1747 nog eene andere kleur. De coalitie der drie mogendheden - Engeland, de Republiek, Oostenrijk - was machteloos tegenover Frankrijk. Wilde men den krijg voortzetten, dan moest men een bondgenoot winnen, tegen Frankrijk bestand. Het was Pruissen. Of vrede, of oorlog in verbond met Frederik den Groote. Dit alternatief stonden Chesterfield en Pelham voor. Maar koning George wilde er niet van hoorenGa naar voetnoot1), omdat hij den koning van Pruissen haatte, die Silezië aan Maria Theresia had ontroofd. Het oud systeem moest behouden blijven. Met den parvenu onder de groote mogendheden van Europa wilden noch George noch zijn schoonzoon, de stadhouder der Republiek, samengaan. Zij bleven de oude leer getrouw. Tot de oude dienaren van de kroon behoorde Horace Walpole, de broeder van sir Robert. Hij was nu bijkans een zeventiger, en genoot het aanzien, dat der grijsheid toekomt. Met Pelham bevriend, ondersteunde hij vurig, bijkans heftig diens pogingen. Zoo men er in slaagde, Cumberland voor den vrede te winnen, zou diens invloed op zijn vader veel vermogen. Pelham en Walpole deden herhaaldelijk pogingen, en mondeling en schriftelijk, om den koningszoon tot hun denkbeelden over te halen. Geen lof werd hem gespaard: geen betoog, dat dienen kon, onthouden. De onmogelijkheid, om zonder Pruissen den krijg voort te zetten, de jammer, dien de oorlog over het uitgeputte Engeland uitstortte, het gering vertrouwen, dat op de Republiek was te stellen, werden hem breedvoerig voorgehouden. Op zijn geringe sympathie voor den Prins van Oranje werd gerekend, om zijn eerzucht elders, dan op militair terrein, bevrediging te verschaffen. ‘Ik heb de eer - schreef hem de oude WalpoleGa naar voetnoot2) - den prins van Oranje te kennen: ik eerbiedig en vereer hem: zijn talenten, zijn ijver | |
[pagina 493]
| |
en zijn eerzucht zijn groot: en welke zijn inzichten ook zijn, hij zal ze altijd met krachtige en breedvoerige redeneeringen schragen. Maar zijn plannen zijn te grootsch, te wijdvliegend, te veel omvattend, om verwezenlijkt te kunnen worden. De Republiek kan in haar tegenwoordigen toestand geen tred houden met zijn levendige en vurige verbeelding: zij kan hem niet de middelen verschaffen om zijn vurige wenschen, die hij met zooveel ernst en welsprekendheid getrouw blijft, te verwerkelijken. De verstandige, bedaarde en welgezinde patriotten mogen zich rustig houden, maar zij weten dit alles wel. Zij kennen den ongunstigen staat der finantiën: en het gevaar, dat hun land bedreigt. En zij zullen gaarne bereid zijn, om onder de voorzichtige leiding van Uwe Hoogheid een plan van pacificatie te bevorderen. Het hoog gezag van Zijne Majesteit zal, als het noodig mocht zijn, bemiddelende tusschen beide kunnen komen, om elk verschil van meening te beslissen en te vereffenen, dat een edele wedijver naar roem tusschen twee jonge helden zou kunnen in 't leven roepen.’ Waar de lijken vallen, scholen de roofvogels samen. De staatslieden der groote mogendheden zagen de toekomst voor zich, waarin de Republiek, door tweespalt ontbonden, de kampplaats hunner intrigues zou worden. Maar Cumberland was de man niet, om de rol, door Walpole's fantasie. - levendiger in dezen oude van dagen, dan bij menig jongere van jaren - hem toegedacht, op zich te nemen. Hij hoorde hem aan, las zijn brieven en bleef voorstander van den krijg: ook zonder Pruissen. Thans richtte Walpole zich tot Newcaste zelven, hoe weinig bevriend hij ook met dezen, den verrader zijns broeders, was. Hij zond hem de brieven toe, die hij aan Cumberland had geschreven, zelfs zonder de uitdrukkingen weg te laten, die de hertog met recht weinig vleiend voor zich mocht achten. Toen Newcastle over een der uitdrukkingen zich gevoelig toonde, en zijn politieke gedragslijn kortelijk verdedigde, nam de oude Walpole de pen op, en wierp hem heftig voor de voeten, ‘hoe hij, om Granville te verwijderen, over oorlog en vrede een politiek had bestreden, waarvan hij, nadat het doel bereikt was, de groote voorstander was geworden. En wat de aansluiting aan Pruissen betrof, om tot vrede te komen, Newcastle kon verzekerd zijn, dat al zijn ambtgenooten zich met hem zouden vereenigen, | |
[pagina 494]
| |
indien hij werkelijk het plan voorstond. De eenige reden toch, dat zij zich ter zijde hielden, was beduchtheid voor zijn macht, vrees om het lot van lord Harrington te deelen’Ga naar voetnoot1). Wij weten niet, of Walpole van deze juist niet zachtzinnige correspondentie aan Chesterfield heeft mededeeling gedaan. Het feit, dat ook deze tot de oude bestrijders van Sir Robert behoorde, maakt het onwaarschijnlijk. Maar zeker heeft de staatssecretaris al deze pogingen gekend, en kon haar onvruchtbaarheid niet anders dan hem versterken in het voornemen, dat langzamerhand bij hem ontwaakte. Met het verlies van Bergen op Zoom was de veldtocht van 1747 gesloten. De Franschen betrokken de winterkwartieren en de Hollandsche troepen zouden, zoo werd bepaald, in de omstreken van Breda zich legeren. De tijdelijke stilstand der wapenen en het ophouden van elk oogenblikkelijk gevaar oefende zijn gewonen noodlottigen invloed uit. ‘'s Zomers worden onze legers geslagen - zoo teekende snijdend de oude Walpole den toestand - zoodat het dwaasheid is, ons dan met de hoop op redelijke vredesvoorwaarden van den vijand te vleien. 's Winters, in het eigenlijk seizoen voor onderhandeling, als het volk gereedelijk groote sommen opbrengt, en het parlement ze toestaat, dan zijn onze verwachtingen hooggespannen en zijn wij vol frisschen moed. Op het papier maken wij dan allerlei groote plannen voor de vermeerdering onzer troepen en voor stoute, gelukkige operaties. Dan heet het onnoodig, ja verachtelijk, met een vijand te onderhandelen, die binnen kort aan onze genade zal overgeleverd zijn. Maar helaas! in den veldtocht, die volgt, spatten al onze grootsche verwachtingen als een waterbel uiteen. Zoo is het nu, jaar in jaar uit, gegaan. De Franschen breiden telken jare hun veroveringen uit, en telken jare vermindert de waarschijnlijkheid, dat wij in staat zullen zijn, hun voortgang te stuiten. Zij worden steeds meer de meesters van het continent: en met schrik denk ik aan de noodlottige gevolgen voor ons land’Ga naar voetnoot2). Het najaar van 1747 logenstrafte de teekening niet. De vredesaanbiedingen, door den Franschen koning op het slagveld | |
[pagina 495]
| |
van Lafeld gedaan, hadden tot de samenkomst te Luik geleid, waar Engeland de kansen op den vrede in den grond boorde. De eenige vrucht was het van een vredescongres te Aken. Maar de traagheid der voorbereiding en de bezwaren, die opgeworpen werden, overtuigden Chesterfield, dat Aken bestemd was slechts een pendant van Breda te worden. Lord Sandwich zou er heengaan, niet, naar Chesterfield zeide, om den vrede te bevorderen, maar de onderhandeling te doen eindigen. En hetzelfde was blijkbaar het doel van het Stadhouderlijk Bestuur. Eerst werd Bentinck, en daarna nog een tweetal, op diens aanwijzing benoemd, om in gelijken geest als Sandwich werkzaam te zijn. Zij zullen - spotte hijGa naar voetnoot1) - even hard medewerken tot een generale pacificatie, als de maarschalk van Saksen tot de verdediging van Zeeland! Ook met Spanje was onderhandeld, naar 't scheen, met ernstiger bedoeling. ‘Het zou de grootste diplomatieke zegepraal zijn, die te behalen was, indien men Spanje van Frankrijk kon scheiden,’ zoo sprak Newcastle, zoolang er geen kans op slagen was; maar toen het hof van Madrid aanneembare voorslagen deed, heette het, dat men niet zonder de bondgenooten vrede kon sluitenGa naar voetnoot2). Men wilde oorlog en geen vrede. Chesterfield zag het oogenblik naderen, waarin hij niet langer met toezien en berusten zich kon vergenoegen, maar opnieuw zou moeten toestemmen in maatregelen, die hij afkeurde. Reeds in September begon hij er daarom van te spreken, dat hij met genoegen in het ambtelooze leven zou wederkeeren; en in October antwoordde hijGa naar voetnoot3) aan Dayrolles, die hem schreef, dat het gerucht van zijn aftreden liep: ‘Dat is van hier naar uw kleine hof geschreven. Men wenscht, dat het waarheid is, en wellicht wenscht niemand het meer dan ik. Maar toch is het in niemands macht dan de mijne, om het waar te maken. Hoe spoedig ik daartoe kom, kan ik nog niet bepalen. Het is zeer onaangenaam te moeten roeien met iemand, die het roeien niet kent en het u belet. Ik geloof, dat ik reeds veel geduld | |
[pagina 496]
| |
gehad heb, en hoe lang ik het nog zal uithouden, weet God. Ik kan veel verdragen, als ik iets goeds kan doen, maar wanneer ik bevind, dat dit onmogelijk is en dat wij door onbekwaamheid te gronde worden gericht, dan acht ik mij niet verplicht mijn deel te dragen in verwijten, waarvan ik weet, dat zij mij onschuldig zullen treffen.’ De eigenlijke reden van zijn volharding sprak hij ook aan Dayrolles niet uit. Toen Caroline van Brunswijk op haar sterfbed lag, had zij George geraden, dat hij hertrouwen zou. ‘Neen, ik zal maitressen nemen’, had de zielsbedroefde echtgenoot gesnikt. Eene dezer, Lady Yarmouth, uit Hanover, was in 1739 op verzoek van de ministers zelve, die een heerschappij van een der dochtersGa naar voetnoot1) duchtten, naar Engeland gekomen. Zij was, afgezien van haar betrekking tot George, een zeer onschuldige vrouw, die aan de ministers veel diensten bewees, en menige booze luim van Z.M. voorkwam of van zijn dienaren afweerde, door de staatsstukken hem op het meest geschikte oogenblik onder de oogen te brengen. Chesterfield had haar van het eerste oogenblik, dat hij staatssecretaris was, zeer het hof gemaakt, en hoopte door haar invloed den koning langzamerhand voor zijn staatkundige inzichten te winnen. Maar de sluwe Newcastle, die ras het doel van Chesterfield's vele bezoeken, waarover deze nooit sprak, had begrepen, wist de achterdocht van George op te wekken. De nog altijd sluimerende tegenzin ontwaakte in de koninklijke borst tegen den edelen Lord, die, in plaats dat hij zijn invloed zag stijgen, ze elken dag, zoo mogelijk, meer dalen zag. Toen - in OctoberGa naar voetnoot2) - de koning aan een zijner bloedverwanten, een verdienstelijk militair, maar die zich ongunstig over 's konings beleid bij Dettingen had uitgelaten, een gewoon gunstbewijs, het verleenen van een regiment, weigerde, begreep hij dat de hulp der gunstelinge hem voor zijn politieke plannen niet baten zou. De kans op hun verwezenlijking werd met iederen dag geringer. Tegen het einde des jaars scheen alle uitzicht verloren. Terwijl men hardnekkig bleef weigeren om Pruissen te winnen, | |
[pagina 497]
| |
vertrouwde het Engelsche Kabinet uitsluitend en onbepaald op de Republiek en de groote beloften van den Prins van Oranje. Er werd een nieuwe conventie ontworpen, die een nog aanzienlijker legermacht op het krijgstooneel zou vereenigen, dan in den laatsten veldtocht. De keizerin zou 60.000, Engeland 40.000 en de Prins van Oranje 66.000 man te velde brengen, behalve de garnizoenen in de vestingen. Bovendien nam de Republiek haar aandeel in de betaling van 30.000 Russen, die keizerin Elisabeth zou leveren, op zich. Te vergeefs protesteerde Chesterfield tegen den nieuwen veldtocht en herinnerde aan de beloften, hem bij de aanvaarding van zijn ambt gedaan. Toen de Conventie gesloten was, stond zijn besluit vastGa naar voetnoot1). Hij weigerde langer als kommies van Newcastle zijn hand te zetten onder maatregelen, die hij afkeurde, of te deelen in de schande van een ongunstigen vrede na een nadeeligen oorlog. Van Oostenrijk noch van de Republiek verwachtte hij iets. Cumberland schold de troepen der Staten ‘veritable canaille’, dat niet vechten wou en door hun slecht voorbeeld de Engelschen bedierf. Hij vertrouwde alleen op de Russen, die, naar de Prins van Oranje hem had verzekerd, reeds in Februari in Vlaanderen konden zijnGa naar voetnoot2). Chesterfield vertrouwde noch op de Republiek noch op de Russen. Want zoo de laatsten al kwamen, de beslissing zou vóór hun komst zijn gevallen. ‘Wij kunnen - verklaarde hijGa naar voetnoot3) den 12den Januari 1748 - geenbehoorlijke krijgsmacht hebben om de Franschen weerstand te bieden, voor het midden der volgende campagne. Maar voor dien tijd zullen de Franschen hun slag geslagen hebben, en de Republiek zal bedelen om vrede, in plaats van dien te weigeren.’ Met dit ongunstig vooruitzicht voor oogen bood Chesterfield den 6den Febr. aan Z.M. zijn ontslag aan. Koning George was uitermate beleefd, verklaarde dat het hem zeer speet, maar was innerlijk zeer verheugd. De lastige tegenstander van den krijg ruimde het veld. Slechts weinige weken waren verloopen, toen de profetie van Chesterfield letterlijk in vervulling ging. | |
[pagina 498]
| |
Met blijde verwachting werd de veldtocht van 1748 te gemoet gezien. Het leger der verbonden mogendheden zou sterker zijn dan in 1747; zoodra de Russen zich met hen vereenigd hadden, zouden zij gemakkelijk de Franschen terugslaan. Als opvolger van Chesterfield had de hertog van Newcastle lord Sandwich gewenscht; maar deze was naar Aken, naar het congres vertrokken. In zijn plaats trad de hertog van Bedford op, van wien Newcastle niets duchtte. Om alle nieuwe moeielijkheden te voorkomen, nam hij thans het departement van het Noorden voor zich. De diplomatieke draden rustten dus ook wettelijk in zijn handen. Wat ook de strijd in Italië, grootendeels van Oostenrijk en Sardinie afhankelijk, zou opleveren, in de Nederlanden vleide men zich met schitterende resultaten. De prins van Oranje was, zij het ook met moeite, bewogen om in het opperkommando des hertogs van Cumberland te berusten. De overeenstemming tusschen het diplomatiek en het militair hoofd, en de krachtige steun der Republiek zou vruchten dragen, voor de voorstanders van den vrede beschamend. In het laatst van Februari verliet Cumberland Londen, om naar de Nederlanden te gaan, waar hij nieuwe lauweren zou plukken. Reeds had hij de reis tot Harwich voortgezet, toen hij een tijding ontving, hem door het Engelsche gouvernement nagezonden. Charles Bentinck, die in 't vorige jaar na 't verlies van Bergen op Zoom te Londen was verschenen, om den oorlogsmoed van het Britsche kabinet wakker te houden, was er thans op nieuw verschenen, doch met een andere boodschap belast. Zij luidde aldus: ‘Nooit sedert haar ontstaan had de Republiek zich in een toestand bevonden, als thans. Nooit had zij meer gevaar geloopen, dan nu, om overweldigd te worden. Tallooze omstandigheden binnen 's lands verhoogden het gevaar van buiten. De duurte der levensmiddelen; het verval van de meeste takken van handel; de plunderingen en beroovingen van den vijand en van bevriende zeeroovers enz. werkten mede. De Republiek was uitgeput en machteloos om aan haar verplichtingen te voldoen; zij kon den krijg niet voeren en vreesde zelfs haar aandeel in de huur der Russen niet te kunnen betalen. Ondanks dat de liberale gift meer opbracht, dan verwacht was; schoon men in Holland door een loterij nog acht millioen buitengewoon | |
[pagina 499]
| |
had geheven, waren de kassen ledig. De Republiek smeekte om een spoedigen vrede, die alleen haar redden kon, en voorkomen, dat zij voor altijd onnut voor zich zelve en dus ook voor haar natuurlijke bondgenooten zou zijn. Daar het geldgebrek zoo groot was, verzocht men van de vriendschap van Z.M. van Engeland een leening van 11 of 12 of 13 honderd duizend p. sterling. Hollandsche particulieren hadden zoo menigmaal en zoo ruim aan Engelsche leeningen deel genomen, dat zij niet twijfelde ze te zullen ontvangenGa naar voetnoot1).... Het was een treurige, schaamtevolle bekentenis. Verpletterend was de indruk. Wat Newcastle en Cumberland, onder voortdurend beroep op de mondelinge en schriftelijke verzekeringen van de leiders der Republiek, steeds aan den koning hadden voorgehouden, het bleek alles logen en onwaarheid te zijn. De Republiek was machteloos en op het punt bankroet te gaan. Zoo nijpend was zelfs het geldgebrek van den staat, dat de vraag om een millioen pond sterling werd verminderd tot 300,000, zoo er ten minste honderdduizend onmiddellijk werden gegeven. ‘De hertog van Newcastle is de eenige man in 't kabinet, die tegen den vrede is.’ Dit unaniem getuigenis van Pelham, Chesterfield, Fox en Marchmont teekent de moeielijkheid van zijn positie, in de oogenblikken, toen het bewijs voor hen lag, dat zij recht hadden en hij onrecht. In zijn nieuwen ambtgenoot zou hij geen steun vinden, zoo hij volharden wilde. Toen hij de memorie door Bentinck ingeleverd had gelezen, schreef de hertog van BedfordGa naar voetnoot2) aan Pelham een briefje, welks geheele toon bewijst, dat Newcastle in dezen broeder-secretaris niet een passieven tegenstander, als Chesterfield, maar een beslist actieven zou vinden: ‘de geheele strekking van deze memorie, in lijnrechten strijd met al de vroegere, is, om ons van den wanhopigen toestand der Republiek, zoowel inwendig als uitwendig, te overtuigen. Zij schijnt op ons de schuld te willen werpen, in geval aan den krijg niet dadelijk een eind wordt gemaakt, door duidelijk het absoluut onvermogen der Republiek uit te spreken, om zelfs aan de opgenomen verplichtingen te voldoen, tenzij wij haar een millioen pond sterling leenen, wat | |
[pagina 500]
| |
iedereen weet, dat onmogelijk is. En dat, terwijl zij terzelfder tijd, door denzelfden minister, die in last heeft ons dit te zeggen, ons poogt over te halen, om in vereeniging met haar nieuwe engagementen, met den keurvorst van Keulen, over de Munstersche troepen te sluiten! Mij dunkt, wij kunnen er een nuttig gebruik van maken, om allen, die niet zoo goed voor vredelievende maatregelen zijn gestemd als gij en ik, te overtuigen en tot ons inzicht te brengen, dat, daar Holland (ik meen, de stadhouder en zijn partij) het eerst begonnen is om vrede te roepen, Engeland, welks toestand weinig beter is dan die van Holland, verplicht is een om niet minder vredelievende toon aan te slaan. Daar wij in 't begin van de volgende week te zamen komen, om over deze memorie te spreken, wilde ik u dit vooraf mededeelen. Ik verheug mij u te kunnen overtuigen, dat, wat men in de wereld ook van mij zegt, ik vast besloten ben, alles te doen, om een eind aan den oorlog te maken.’ Wij hebben - het is jammer - geen verslag van den ministerraad, waarin eindelijk de groote kwestie werd beslist. Maar menige schimpscheut van Newcastle bewijst, hoe noode hij het droeg, door de uitkomst te zijn gelogenstraft. Toen aan koning George de memorie van Bentinck en het advies van zijn ministers werd medegedeeld, merkte hij kalmpjes aan: ‘Chesterfield zei mij zes maanden geleden, dat dit gebeuren zou.’ Als altijd sloeg het overgroot vertrouwen in overgroot wantrouwen over: wie in geldverlegenheid verkeerende hulp inroept zegt zelden op eens de volle waarheid. Dat wist Cumberland ook wel, toen hij Newcastle na de eerste kennisgeving dezer memorie schreefGa naar voetnoot1): ‘ik vrees, dat wij uit het schandelijk stuk, dat Bentinck heeft overgebracht, ons al even weinig een zuiver beeld kunnen vormen van de ware kracht en stemming des prinsen van Oranje, als uit den oorlogzuchtigen brief aan den koning, eenige maanden geleden.’ Veel geneigdheid, om aan het geldelijk verzoek te voldoen, bestond bij Newcastle niet, te minder, omdat hij er geen middel toe wist. ‘Zij schijnen daar in Holland - schreef hijGa naar voetnoot2) aan Cumberland - geen goed begrip te hebben van onze constitutie. Zij vragen, dat Z.M. die gelden zal voor- | |
[pagina 501]
| |
schieten uit de toegestane middelen. Het is niet in onze macht ze voor een ander doel te bezigen, dan waarvoor het parlement ze toestond. De eenige weg voor een vreemde regeering om hier geld te leenen, is, te onderhandelen met particulieren, mits dat men behoorlijke zekerheid geeft en hooge rente betaalt. Zij bieden zelfs in 't geheel geen waarborgen: en slechts een interest van 4 percent, wat nog een percent minder is, dan het publiek hier geeft. De Prins wil bovendien niet handelen met particulieren, joden enz. Indien het hier bekend wordt, dat de Republiek in zulk een verlegenheid is om een sommetje van 100.000 p. st., dan zal het hen en de geheele alliantie in zulk een discrediet brengen, dat de ergste gevolgen zijn te voorzien. Reeds nu is het doel van Bentinck's commissie en de leening, in de eerste memorie voorgesteld, geen geheim meer. Het is duidelijk, dat het uit Holland geschreven is. U.K.H. kan daaruit zien, in wat handen de Prins van Oranje is, en hoe zijn geheimen worden bewaard. Zou U.K.H. de goedheid willen hebben eens ernstig met den Prins en den Griffier te spreken, en hun uit te leggen, hoe onmogelijk het met onze constitutie is, om aan hun verzoek te voldoen; maar tevens hun te doen gevoelen, welk een schande het voor de Republiek zou zijn, indien zij niet het geld konden opbrengen voor de betaling van troepen, waartoe zij zich met Z.M. verbonden hebben: en dat nog wel een maatregel is, oorspronkelijk door hen zelven voorgesteld en ernstig aangedrongen. Welk denkbeeld moet dit geven van de zwakheid van de Republiek, en - ik durf het er bijvoegen - van de onvoorzichtigheid, om zich tot zulke kostbare ondernemingen te verbinden, als de Republiek in het laatste jaar deed, wanneer zij zelfs niet in staat is om een zoo onbeduidend gedeelte te betalen. Uwe Hoogheid moge al haar invloed aanwenden, dat de Republiek, nu zij hier het geld niet kan vinden, het elders beproeve, want anders zullen de Russische troepen hun marsch niet voortzetten, of Engeland zal verplicht zijn, volgens de bepalingen der overeenkomst, alles te betalen.’ Tot dusver had Newcastle geschreven, als 't ware ter inleiding, maar 't groote woord moest er eindelijk uit. ‘Verlaten door de Republiek, in strijd met haar herhaalde verzekeringen, verzoekt Z.M. Uwe Kon. Hoogheid met den Stadhouder te overleggen, welke instructiën aan de ministers te Aken kunnen | |
[pagina 502]
| |
gezonden worden, om een redelijk einde aan den oorlog te maken.’ De hertog van Cumberland zou geen tegenstand meer bieden. Ook hij boog het hoofd voor de noodzakelijkheid. De staat van zaken in de Republiek was van dien aard, dat voor vertoogen geen plaats meer was. Vermoedelijk uit vaderlandsliefde zwijgt hij in zijn brieven over den toestand der Engelsche troepen, maar wat hij van de Republiek mededeelt, werpt een treurig licht op haar. ‘Hiernevens de lijst van de troepen, die het contingent van de Republiek moeten vormen. Ik wou dat ik er kon bijvoegen, dat ze werkelijk bestaan: maar de kennis, die ik van sommige corpsen heb, doet mij vreezen, dat zij alleen op het papier leven. In de weinige dagen, dat ik hier ben, hebben wij eenige voorzorgen genomen, dat Breda niet bij verrassing genomen worde, maar ik vrees voor de veiligheid van Maastricht. In onzen jammerlijken toestand kan ik daar niet voor instaan. Ons leger voor de operatiën aan de Maas bestemd, is te veel verzwakt door de hulp, die wij hier moeten bieden: elf Britsche en acht keizerlijke bataljons moeten bij Breda blijven, tot de Hollandsche troepen uit alle deelen van de Republiek zijn aangekomen’Ga naar voetnoot1). Een paar dagen later - hij was inmiddels ziek geweest - zond hij uit den Haag breeder inlichtingenGa naar voetnoot1) aan lord Sandwich, te Aken, toe: ‘Sedert ik hier kwam, en zelfs, terwijl ik ziek was, heb ik niet nagelaten, den prins van Oranje en ieder lid van het gouvernement, dien ik te spreken kon krijgen, het dreigend gevaar voor te houden, en de noodzakelijkheid, om het met inspanning van alle krachten af te weren. Ik zal niet beweren, dat zij niet naar mij luisteren, maar ik schaam mij toch te moeten zeggen, dat al die sterke betoogen geen het minste effect hebben. Als ik er op aandring, dat zij hun generaals naar hun posten zullen zenden, dan beloven zij het; maar als die generaals om bevelen vragen, stellen zij het tot den 15den dezer maand uit, in plaats van ze dadelijk weg te zenden. En dat, terwijl de vijand gereed staat om aan te vallen. Gij herinnert u, hoe bij het einde der laatste campagne was afgesproken, dat | |
[pagina 503]
| |
de Hollandsche troepen onder den Prins van Oranje bij Breda zich zouden vereenigen. In die afspraak is nooit verandering gemaakt. Desniettegenstaande en ondanks hun constante verzekeringen, in den loop van den winter, verzekeringen, waarop onze maatregelen, om den oorlog nog een veldtocht voort te zetten, allen zijn gebouwd, is er geen enkele maatregel genomen, om de troepen, indien zij er hebben, binnen een behoorlijken tijd te zamen te brengen. Integendeel, nog op ditzelfde oogenblik kunnen zij mij niet de mogelijkheid bewijzen, dat zij in staat zijn 10.000 mannen binnen drie weken bij Breda te vereenigen. Tot dusverre zijn er slechts drie bataljons aangekomen en de debris van HirtzelGa naar voetnoot1), die in Geertruidenberg liggen; zij zijn zonder wapenen, kleeding, uitrusting en recruten. Dien tengevolge kan ik mijn plan, om een behoorlijke macht aan de Maas, tot bescherming van Maastricht, te vereenigen, niet uitvoeren, zoodat die plaats in groot gevaar is. Ik wenschte, dat de Prins van Oranje even diep van dit alles doordrongen was, als ik. Gisteren zond ik den prins van Wolfenbuttel en generaal Ligonier naar hem toe, om hem in mijn naam nog eens alles in de scherpste kleuren voor oogen te houden. De bewegingen van den vijand aan alle kanten moesten er kracht bijzetten; vooral nu de generaal Löwendahl met 25.000 man van Antwerpen naar Bergen op Zoom op marsch is, vermoedelijk met geheel andere bedoelingen dan om alleen een convooi naar deze stad te brengen. Maar alles, wat die twee generaals zeiden, maakte geen den minsten indruk. Ik moet bekennen, dat de vrede volstrekt noodig is. Wij hebben van onzen kant alles gedaan, wat wij konden. Dit volk van zijn zijde blijft in gebreke; wij moeten ons uit de klem, waarin wij geraakt zijn, trachten te redden. Maar ik ben overtuigd, dat wanneer eenmaal de vijand zijne operatiën begint, en hij bemerkt, hoe zwak dit gouvernement is, en hoe weinig wij in staat zijn om weerstand te bieden, hij zijn eischen zal verhoogen, en ons dwingen zal een vrede aan te nemen, op elke voorwaarde, die hij goed vindt ons voor te schrijven.’ Cumberland zond een kopie van dezen brief naar Londen en | |
[pagina 504]
| |
voegde er een paar woorden bij, waarin hij nog melddeGa naar voetnoot1), dat de griffier Fagel de eenige verstandige man was, die handelde en zich helder rekenschap gaf van den gevaarlijken toestand. Zulke berichten waren weinig geschikt om de gemoederen in engeland gunstiger te stemmen. Inzonderheid Newcastle, die slechts onwillig, gedwongen en met loome schreden tot den vrede kwam, en nog altijd zich gevleid had er eenig voordeel bij te behalen, al ware het maar alleen OstendeGa naar voetnoot2), dat hij hoopte voor Engeland te winnen, was diep geërgerd en gegriefd. Aan harde verwijten jegens de hoofden der Republiek ontbrak het niet. Zij, die vroeger het warmst tegen Chesterfield en diens geestverwanten voor hen partij hadden getrokken, waren nu het felst in hun veroordeeling. ‘Lord Sandwich - berichtte Chesterfield aan zijn vriend DayrollesGa naar voetnoot3) - werpt al de schuld, waarmede het publiek hem belaadt, van zich af en op den Prins van Oranje. Hij verzekert, dat al de berichten, die hij naar hier zond, van de immense sommen gelds en het ongeloofelijk aantal troepen, dat de Republiek voor deze campagne zou lichten, even zoovele stellige verzekeringen van den Prins van Oranje waren; en dat ze ook volkomen zouden uitgekomen zijn, indien de Prins van Oranje den tijd, dien hij verknoeide met praten, gebruikt had om te handelen, en niet geluisterd had naar de raadgevingen en inblazingen van de vijanden van beide landen, den Raadpensionaris Gilles en zijn partij. Dienzelfden toon slaat de hertog van Newcastle aan en verontschuldigt daarmede zijn eigen gedrag, toen hij in den laatsten winter alle voorslagen van vrede verwierp. De hertog van Cumberland stemt met hen in, en werpt alle schuld op zijn schoonbroeder, met wien hij op heel slechten voet is. De Koning, die, in 't voorbijgaan gezegd, nooit van den Prins van Oranje heeft gehouden, neemt heel gemakkelijk die voorstelling aan en houdt er hardnekkig aan vast. Dit is onlangs duidelijk gebleken, uit de wijze, waarop hij de Koninklijke Prinses te Maaslandsluis, en den Stadhouder te Utrecht ontving. Maar, wat meer verbazing wekt, is dit: ook de Bentinck's slaan dien | |
[pagina 505]
| |
toon aan, en klagen dat de Prins van Oranje hun zijn gunst en vertrouwen goeddeels heeft onttrokken, en aan den Raadpensionaris en de republikeinsche partij geschonken.’ Het was volkomen waar, wat Chesterfield schreef. Er ligt een brief voor ons van Cumberland aan Pelham, half April geschrevenGa naar voetnoot1). Hij verontschuldigt zich daarin tegenover den minister, wien hij niet had willen gelooven, door te wijzen op de vleiende beloften van den Stadhouder en van hen, die de leiders schenen der Republiek. ‘Er was toch waarlijk wel reden om te gelooven, dat er iets van hun grootspraak aan zou zijn!’ Maar de volle bitterheid der teleurstelling spreekt zich, als in geen ander schrijven, in een klaagbrief van NewcastleGa naar voetnoot2) aan den zoon des konings uit: ‘het is krenkend voor mij elken dag te moeten hooren, dat de profetiën van hen vervuld worden, die, naar ik meende, door hun hartstochten en persoonlijke inzichten bevooroordeeld waren: te moeten zien, hoe maatregelen, eerlijk en oprechtelijk aangeraden, worden afgekeurd en belasterd, als wild, bewijzen van onkunde en uit zelfzuchtige berekening alleen aangeraden. Mylord Chesterfield heeft het geluk, dat hij nu beschouwd wordt als de man, die alles voorzien heeft en ook alles had willen voorkomen, indien men er hem de macht toe gelaten had. Wat dat voorzien betreft, dit hing alleen van de inlichtingen af, die hij kreeg, en van zijn neiging, om te gelooven, wat hij wenschte: en wat zijn wil aangaat, om dit alles te voorkomen, dien men wel zoo goed is van aan te nemen, indien die werkelijk bestaan heeft, dan heeft hij niet den moed gehad om vol te houden, zooals hij moest. Nooit werd ongetwijfeld iemand ter wereld zoo om den tuin geleid en bedrogen, als wij door den Prins van Oranje en door de ijveraars van zijn partij. Maar in de omstandigheden, waarin wij waren, hadden wij behoorlijken grond voor hetgeen wij deden.’
De man, wiens herinnering zoo zwaar, als een nachtmerrie op helderen dag, de borst van den edelen hertog van Newcastle drukte, was dadelijk, in Februari, na het nederleggen van zijn post, naar de baden te Bath vertrokken. Toen Ches- | |
[pagina 506]
| |
terfield ruim een maand later te Londen terugkwam, vernam hij het gebeurde. Van verwondering kon natuurlijk geen sprake zijn bij hem, die deze uitkomst had verwacht en voorzegd. Koud is zijn toon: ‘Charles Bentinck is hier gekomen, om elk woord tegen te spreken, dat zijn ouder broeder hier voor zes maanden sprak. Hij belijdt het onvermogen der Republiek, erkent, dat zij teleurgesteld zijn in hun lichtingen en vraagt 1200.000 of ten minste een millioen p. st. te leen, omdat anders de Republiek onvermijdelijk verloren is. Ten laatste bedelt hij om Gods wil, dat wij de geheele kosten van de Russen op ons nemen, daar de Republiek niet bij machte is haar aandeel te betalen. Welk antwoord hij gekregen heeft, weet ik nog nietGa naar voetnoot1). Geld was nooit zoo schaarsch en de renten nooit zoo laag, zelfs niet tijdens den opstand, als nu. Twaalf percent wordt voor geld geboden en dan kan men het nog niet krijgen. Indien er binnen drie of hoogstens vier maanden geen zekerheid van vrede komt, verwacht men een stagnatie van alle krediet, zoo niet een bankroet.’ Hij ergerde zich, dat men in de benarde omstandigheden, waarin de Republiek verkeerde, nog feest kon vieren. ‘De pracht en verkwisting bij den doop van den jonggeboren Prins van Oranje zijn nu zeker al heel misplaatst. Ten minste zoo oordeelt men hier. Doch misschien heeft men besloten, om maar vroolijk te sterven. Want uw einde is toch nabij. - Al mijn voorspellingen zijn maar al te spoedig vervuld, gelijk van den anderen kant al de beweringen van den oudsten Bentinck hier en van lord Sandwich in den Haag volstrekt valsch zijn gebleken. Ons leger dat volgens hun berekening 192.000 man zou tellen, is zwakker dan het verleden jaar was, en de vrede, dien de Republiek binnen weinige weken op den trommel zal moeten teekenen, zal bewijzen, hoe zeer zij gelijk hadden, die verleden jaar op de voorslagen van den Maarschalk van Saksen wilden onderhandelen’Ga naar voetnoot2). Wat er aan de bewijskracht der nu erkende feiten nog ontbreken mocht, nam de vijand op zich aan te vullen. Maurits van Saksen bracht zijn leger in beweging en sloeg, half April, het beleg voor Maastricht. Na weinige dagen was de afloop te voorzien: het leger der geallieerden was niet bij machte | |
[pagina 507]
| |
een poging tot ontzet te wagen: de vesting zou zich moeten overgeven. En dan? ‘Als Maastricht is gevallen - schreef de oude Horace Walpole - kunnen de Franschen in drie weken meester zijn van al de zeventien provinciën in de Nederlanden. Al de zeehavens en het vaste land van Texel tot Bayonne is dan in hun handen. Zij kunnen in den Haag of te Amsterdam, waar zij verkiezen, den vrede, naar het bon plaisir van hun oppermachtigen koning, dicteeren’Ga naar voetnoot1). De vijand wist het ook wel. ‘De vrede ligt in Maastricht’ had aan Lodewijk XV de maarschalk van SaksenGa naar voetnoot2) gezegd. In Maart waren de onderhandelingen te Aken aangevangen. Hier, op het diplomatiek gebied, als op het militair, bewees Frankrijk zijn meerderheid. De bondgenooten werden verdeeld en hun belangen gescheiden: de band tusschen Oostenrijk en de zeemogendheden verbroken. Niet als koopman, maar als koning - naar hij verklaard had - wilde Lodewijk XV den vrede sluiten. Hij verlangde geen voordeelen voor zich. Niettemin waren de aangeboden vredespreliminairen ongunstiger, dan die in het vorige jaar waren verworpen. Toen Maastricht op het punt was verloren te gaan, ontving lord Sandwich last aan te nemen, wat hij verkrijgen kon, en te teekenen. Met kloppendGa naar voetnoot3) hart gehoorzaamde hij. Zoo een veroveraar de kroon van Frankrijk had gedragen, loodzwaar zou zijn hand op de overwonnenen hebben gedrukt. Maar de kleinzoon van Lodewijk XIV smachtte naar rust, om in de armen van Madame de Pompadour of van zijn slachtoffers in het Parc aux Cerfs vergoeding te zoeken voor de ontberingen van het legerkamp. ‘Ik wensch u en mij zelf hartelijk geluk,’ - schreef Chesterfield aan Dayrolles. - ‘Had Frankrijk van zijn voordeelen partij willen trekken, wij waren verloren geweest. Onze ontsnapping is in 't algemeen groot, maar inzonderheid van vier personen. De hertog van Cumberland is ontsnapt aan nederlaag | |
[pagina 508]
| |
en ongenade. De Prins van Oranje aan afzetting. De hertog van Newcastle en lord Sandwich aan -Ga naar voetnoot1). Ik verwonder mij dan ook niet over de algemeene blijdschap, die, naar gij schrijft, door ieder in den Haag is betoond, van de Prinses en den Baron tot den visscher in Scheveningen. De Republiek is gered voor geheelen ondergang, Engeland voor staatsbankroet.’ | |
V.Met de aftreding van Chesterfield als staatssecretaris eindigt zijn staatkundig leven. Hij zet zich voortaan onder de toeschouwers neer. Een enkele maal treedt hij nog in het Hoogerhuis op, maar zijn staatkundige werkzaamheid is ten einde. Dit was niet zijn bedoeling, maar werd zijn lot. Doofheid dwong hem er toe. Wel werd hem nog eenmaal het staatsecretarisschap aangeboden, maar hij weigerde. Zijn kwaal maakte hem ongeschikt. Met het einde van zijn ministerieele en politieke loopbaan eindigt ook onze beschouwing. Het was mijn doel, den draad van zijn politieke loopbaan volgende, als de goudzoeker de wichelroede, in eenige braak liggende akkers onzer volkshistorie de eerste spade te steken. Wie de volgende jaren der Republiek zal willen kennen, zal goed doen Chesterfield's brieven niet ongelezen te laten. Het zijn antwoorden op particuliere missiven van den resident Dayrolles, blijkbaar vol bijzonderheden. Zoo wij deze bezaten en daarbij 's mans officieele correspondentie, waarop reeds voor een halve eeuw Friedrich von Raumer opmerkzaam maakteGa naar voetnoot2), wij zouden een belangrijke bron voor de kennis van duistere tijden bezitten. Aan de Republiek, waaraan hij van zijn eersten stap op het politiek terrein was verbonden, is Chesterfield nooit vreemd geworden. Met belangstelling heeft hij steeds op dit land gestaard. En onder de weinige illusiën, die hij heeft lief gehad, heeft ook deze behoord: de noordelijke en zuidelijke Nederlanden mochten nog eenmaal worden vereenigd, als in de Bourgondische tijden. De monarchie heeft het droombeeld verwezenlijkt gezien en betaald. Theod. Jorissen. |
|