De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Een en ander omtrent Dipo Negoro.Na de gevangenneming van Dipo Negoro, den 28sten Maart 1830, werd hem Menado als verblijfplaats aangewezen. De ambtenaar, die hier het gezag voerde, kwam uit den aard der zaak veelvuldig met hem in aanraking en noodigde hem uit, eenige bijzonderheden van den Java-oorlog op schrift te stellen. Hij heeft aan dit verzoek voldaan; het door hem gedaan verhaal is door bedoelden ambtenaar vertaald, en daar het van belang is dat zij, die den Java-oorlog, en vooral de staatkundige zijde daarvan, bestudeeren, ook kennis nemen van de meeningen onzer tegenstanders, hebben wij gemeend een nuttig werk te doen door het verhaal van Dipo Negoro in hoofdzaak weder te geven. Vooraf ga echter eene karakterschets van den man, zooals de resident van Menado hem gekend heeft. Om de handelingen van een persoon te kunnen beoordeelen, is het in de eerste plaats noodig, met zijn inborst zoo goed mogelijk bekend te zijn.
De tegenwoordige Minister van oorlog, de generaal Weitzel, heeft den Java-oorlog op voortreffelijke wijze beschreven; inderdaad mag hij er zich op beroemen, die beschrijving te hebben ondernomen ‘met veel goeden wil en een nauwgezet gebruik der hem toevertrouwde bronnen.’ Zijn werk achten wij uitmuntend, voor zoover betreft de geschiedenis van 1825-1830, doch zijne gegevens stelden hem niet voldoende in staat, de aanleiding der onlusten te doorgronden; hij wijt deze nagenoeg uitsluitend aan de bekende quaestie van den landverhuur, en spreekt o.a. in 't geheel niet over de ‘tolpoorten’, die de | |
[pagina 408]
| |
beruchte knevelarijeń der Chineesche pachters en hierdoor de groote ontevredenheid onder de bevolking veroorzaaktenGa naar voetnoot1). Omtrent het karakter van Dipo Negoro ligt het vermoeden voor de hand, dat de generaal Weitzel eenzijdig is ingelicht geweest door de personen, die in den Java-oorlog een rol hebben gespeeld en, door den langen duur van dezen krijg, allicht geneigd waren hunnen tegenstander hooger te schatten dan hij verdiende. Dipo Negoro wordt door den generaal Weitzel geschetst als een man die, zich Prins uit den huize Mataram gevoelende, boven alles Javaan was en, nevens den heiligsten eerbied voor de adat, den innigsten haat jegens de overheerschers van zijn vaderland koesterde. ‘Als Muzelman in zijne ziel, was hij ijverig en geloovig tot dweepens toe, droeg hij verachting bij zich om voor al wat anders dacht, en had hij een afschuw van alle nieuwigheden. Een helder oordeel en eene groote mate van geestkracht en zelfstandigheid kenschetsten steeds zijne handelingen’. En verder lezen wij, dat Dipo Negoro ‘onder zijne landgenooten en voor zijnen volksaard, inderdaad een uitstekend man mocht genoemd worden. Beurtelings werden door hem de onmiskenbaarste bewijzen geleverd van groote bekwaamheden, van een onbezweken moed en van eene volharding, bijna zonder wedergade.’ Is deze schets juist? Wij wagen ons aan geene uitspraak, doch bepalen er ons toe, thans eene andere lezing daartegenover te stellen. De resident van Menado schreef, onder dagteekening van 15 Januari 1831, het volgende: ‘Dipo Negoro is zeer hoogmoedig, dweepzuchtig, stijfhoofdig, wispelturig en in een hoogen graad gierig. Daarbij bezit hij niet de minste beschaving. Wanneer men hem het een of ander aanraadt, is dit voor hem juist eene reden om het niet te doen; hoe meer notitie men van hem neemt, hoe meer pretensies hij heeft. Hij gaat zeer weinig uit en brengt den dag door in gezelschap van twee bedienden, die nog kinderen zijn, en van eenige kaketoe's. Zijn omgang is op den duur zeer vervelend; zijne grootste conver- | |
[pagina 409]
| |
satie is over de vrouwen, waarvan hij een groot minnaar schijnt te zijn. Hij schrijft de Javaansche taal, doch zeer slecht.’ Voor de zooeven opgesomde karaktertrekken haalt de resident in zijn geschrift eenige voorbeelden aan; daarvan zullen wij enkele vermelden. Op zekeren morgen zeide Dipo Negoro, half naakt op zijn stoel zittende, tot den resident, dat hij dikwijls door onze kogels, eens zelfs op zijne borst, getroffen was. Litteekens waren daarvan echter niet aanwezig; de kogels hadden hem nimmer leed gedaan, en vergingen steeds tot stof zoodra zij met zijn lichaam in aanraking kwamen. In zijne omgeving stond Dipo Negoro in een reuk van heiligheid. Men vertelde b.v. dat hij over de zee van Menado naar Ternate was gewandeld en dat, wanneer iemand door eene ziekte was aangetast, hij slechts het overschot der spijzen van Dipo Negoro behoefde te eten om dadelijk genezen te zijn. Aan deze begrippen gaf dit hoofd ontegenzeggelijk voedsel; toen een inlandsche luitenant, die ongesteld was, aan de mededeelingen omtrent Dipo's wondermacht geloof sloeg en zeide gaarne een weinig van zijne spijzen te willen nuttigen, zond hij hem weldra eenige schotels rijst, - ‘evenwel zonder dat deze van eenig nut voor zijne genezing zijn geweest’, wordt er bijgevoegd. Bij zijne komst te Menado gaf hij den resident te kennen, gaarne nu en dan eens te paard te willen gaan rijden. De resident zond hem daarop twee fraaie paarden, benevens twee dwangarbeiders ter oppassing. Doch hij zond de paarden terug; eerst omdat er geen zadels bij waren en, toen de resident een tot zijne beschikking gesteld had, omdat de omstreken van Menado niet tot paardrijden geschikt heetten. Zoo - zeide hij tot den als tolk en schrijver bij hem geplaatsten Javaan Tirto Drono - kunnen wij de vier gulden uitsparen, die wij anders, voor de oppassing der paarden, maandelijks aan de dwangarbeiders zouden moeten betalen. Toch had hij ƒ 600. - 's maands van de Indische Regeering; eene vooral voor dien tijd belangrijke som, waarvan hij niet meer dan de helft verteerde. Zijne inhaligheid blijkt o.a. nog uit de omstandigheid, dat hij den pakhuismeester zijne verwondering te kennen gaf, niet, evenals andere staatsgevangenen, zonder betaling rijst van het gouvernement te ontvangen. | |
[pagina 410]
| |
Onder de aanleidingen tot den oorlog wordt, o.a. door Weitzel (I, blz. 8), vermeld, dat ‘een Nederlander, door het schenden van eene der vrouwen van Dipo Negoro, den grootsten hoon over hem gebracht had die den man treffen kan.’ Het schijnt dat met dien Nederlander den resident Smissaert is bedoeld. Althans in het door den toenmaligen resident van Menado achtergelaten handschrift lezen wij, dat Dipo Negoro meermalen over den Heer Smissaert heeft gesproken. Dipo Negoro had hem verklaard, dat deze ambtenaar zich weinig met de Gouvernementszaken bemoeide en alles aan den secretaris Chevalier en een tolk, Dietère genaamd, overliet, terwijl hij meestal op zijn buitenverblijf, 20 palen van Djokdjokarta verwijderd, leefde. Doch het was eene onwaarheid, dat de Heer S. eene vrouw van zijne familie of van een der hoofden met geweld bij zich had willen hebben; wel had die ambtenaar getracht, een huwelijk tusschen den Raden adi Patti Danoeredjo en eene dochter van den naar Amboina verbannen geweest zijnden Mangkoe Boemi tot stand te brengen, terwijl vermoed werd dat Danoeredjo de echtgenoot der begeerde vrouw had doen dooden. Het huwelijk had echter niet plaats gevonden, en Dipo Negoro verklaarde niet de minste klachten tegen den Heer Smissaert te kunnen inbrengen. Hieruit volgt, dat, zoo al moet worden toegestemd dat deze ambtenaar niet voor zijne taak berekend is geweest, het hem verder ten laste gelegde feit niet zonder nadere bewijzen kan worden aangenomen. Volgens het verhaal van Dipo Negoro droeg de Sultan Hamangkoe Boewono III, wiens onechte zoon hij was, hem eene bijzondere genegenheid toe en zou die vorst, drie dagen voor zijn dood (1815), aan zijne familie het verlangen hebben te kennen gegeven dat Dipo Negoro zijn opvolger wezen zou. Aan dat verlangen werd echter niet voldaan; de minderjarige Hamangkoe Boewono IV trad als Sultan op, onder voogdij van Pakoe-Alam. Toen deze Sultan in 1822 overleden was, werd zijn nog zeer jeugdige (2 à 3 jaar oude) zoon als Sultan aangewezen, onder voogdijschap van Dipo Negoro, Mangkoe Boemi en den Raden adi Patti Danoeredjo. Daar de eerste dezer drie voogden slecht met de beide anderen, vooral met laatstgenoemden, harmoniëerde, trok hij zich | |
[pagina 411]
| |
geheel van de voogdijschap terug en droeg hij zijne bevoegdheden over op zijn oom Mangkoe Boemi. Hij vestigde zich in zijne dessa Tagal-redjo, op een paal afstand van Djokdjokarta, en leefde daar een paar jaar zeer stil, zich met het aanleggen van tuinen bezighoudende. Op zekeren dag gebeurde het nu, dat de Raden adi Patti Danoeredjo, op last van den resident, den grooten weg, die zeer goed was en waaraan Dipo Negoro veel zorg had besteed, wilde verleggen onder voorwendsel, dat hij te veel kronkelde. Zonder hieromtrent met Dipo Negoro in overleg te treden of hem van zijn voornemen kennis te geven, liet Danoeredjo onmiddellijk palen plaatsen tot aanwijzing hoe de nieuwe weg loopen moest; en toen bleek het Dipo Negoro dat, wanneer de weg aldus gemaakt werd, zijne woning en dessa gedeeltelijk omvergehaald zouden moeten worden. Zich over deze handelwijze beleedigd gevoelende, deed Dipo Negoro de palen omverwerpen; doch den volgenden dag werden zij op nieuw geplaatst door het volk van Danoeredjo, die tevens den ouden weg liet afsluitenGa naar voetnoot1). Korten tijd daarna vervoegde zich de oudoom van Dipo Negoro, genaamd Mangkoe Koesoemo, bij hem met de vraag, of hij niet van plan was met het nieuwe jaar zijne opwachting bij den regeerenden voogd (Danoeredjo) te maken. Hij antwoordde ontkennend, zeggende dat de groote weg nu gesloten en de nieuwe voor hem te klein was, daar, wanneer hij in staatsie uitging, zijn gevolg meer dan 1000 man bedroeg. Toen Mangkoe Koesoemo hem vroeg, of hij dan niet over den aanleg van den nieuwen weg geraadpleegd was, antwoordde hij ontkennend, en hij voegde er bij, dat Danoeredjo hem nog veel minder dan als een hond behandelde. Hij had de palen laten wegwerpen, opdat de resident zulks te weten zoude komen en een onderzoek zou kunnen instellen. Dipo Negoro werd intusschen door verschillende zijner bloedverwanten gewaarschuwd, dat het gouvernement voornemens was hem te arresteeren. Hij sloeg daarop aanvankelijk geen acht, daar hij onderstelde dat Danoeredjo zulks liet uitstrooien | |
[pagina 412]
| |
om hem vrees aan te jagen; toen de geruchten aanhielden, verklaarde hij dat hij dan eerder verkoos te sterven. Een gesprek, omstreeks denzelfden tijd in eene amfioenkit gevoerd, vermeerderde de verbittering van Dipo Negoro en de zijnen. Een persoon, tot de familie van Danoeredjo behoorende, liet zich daar uit, dat er weldra onlusten zouden uitbreken omdat Dipo Negoro zoo hoogmoedig was en Danoeredjo in alles tegenwerkte; deze had zich dan ook bij den resident over Dipo Negoro beklaagd. Het einde van het gesprek was dat bedoelden persoon geantwoord werd: ‘ja, ik begrijp het wel; als Dipo Negoro uit den weg is, dan is Danoeredjo alleen bass.’ Toen Dipo Negoro mededeeling van een en ander ontvangen had, verzamelde hij zijne voornaamste hoofden bij zich. Hij zeide hun, dat, naar hij vernomen had, het gouvernement voornemens was hem te doen arresteeren, omdat hij zich tegen de willekeurige handelingen van Danoeredjo verzet had. Hij wees er op, dat het bestuur over het land thans op eene geheel andere wijze dan vroeger gevoerd werd, en vroeg de hoofden wat zij over de zaak dachten. Een der oudsten, Osman Alibassa, antwoordde daarop: ‘Ik ben reeds oud en nimmer heb ik zoodanige behandeling ondervonden; noch u, noch wij hebben schuld, en het is beter te sterven dan zulks langer te verduren.’ Met deze meening stemden de overige hoofden geheel in, waarna Dipo Negoro zeide, dienovereenkomstig zijne maatregelen te zullen nemen. Hij beval den patti Magonardjo, wiens volk het meest in de nabijheid woonde, om zijne manschappen te verzamelen. Drie dagen daarna, toen Dipo Negoro zich in een zijner tuinen nabij Tagal-redjo bevond, kwam zijn oom Mangkoe Boemi bij hem met de vraag, waarom er zooveel volk op de been was. Het antwoord luidde, dat men dit van de lieden zelven kon vernemen; en dezen verklaarden dat zij, vernomen hebbende dat het gouvernement hunnen Pangeran wilde arresteeren, liever wilden sterven dan zulks toelaten. Mangkoe Boemi trachtte Dipo Negoro over te halen om het volk tot andere gedachten te brengen, doch deze bepaalde zich tot de mededeeling dat, zoolang men hem geen leed deed, van zijne zijde geene vijandelijkheden zouden plaats vinden. Mangkoe Boemi zeide bij zijn vertrek, den resident over de zaak te zullen spreken; Dipo Negoro antwoordde, niets liever te wenschen. Een paar dagen later kwamen twee inlanders, die het am- | |
[pagina 413]
| |
bacht van smid uitoefenden, vertellen, dat de Nederlanders te Djokdjokarta bezig waren, de affuiten der veldstukken in orde te maken, en dat Dipo Negoro den volgenden dag zou worden aangevallen. Deze ontving omstreeks denzelfden tijd een brief van Danoeredjo, waarin gevraagd werd, waarom toch zooveelvolk op de been gebracht was. Deze brief werd niet beantwoord, daar Dipo Negoro de gevolgtrekking maakte, dat Danoeredjo hem voor den gek wilde houden. Eindelijk begon de resident zich met de zaken te bemoeien. Door tusschenkomst van Mangkoe Boemi zond hij een brief, waarin Dipo Negoro verzocht werd mede te deelen, wat zijne begeerte was. Deze liet de beantwoording van den brief aan Mangkoe Boemi over, die den resident mededeelde, dat, volgens den wensch van Dipo Negoro, Danoeredjo als Raden adi Patti zou moeten worden ontslagen. De resident antwoordde niets. Weder verliepen er een paar dagen. Men scheen inmiddels de Ratoe Agong te hebben overgehaald om van haren invloed op Dipo Negoro gebruik te maken, althans zij liet hem bij zich ontbieden. Doch Dipo Negoro gaf de vrouw, die de boodschap overbracht, te kennen, dat hij aan den wensch der Ratoe Agong niet kon voldoen, daar hij te veel volk bij zich had en er dus lichtelijk oneenigheden zouden kunnen ontstaan. Indien zij hem wilde spreken, was het beter, dat zij bij hem kwam. Toen die poging alzoo mislukt was, kwam Mangkoe Boemi drie dagen later weenende Dipo Nogoro uitnoodigen, om bij den resident te komen. Hij kreeg tot bescheid, dat Dipo er niet tegen zoude hebben, indien zijn volk hem wilde laten gaan, maar dat hiervan geen sprake was, omdat men vreesde, dat de resident hem zoude aanhouden. Na zijn terugkeer te Djokdjokarta vernam Mangkoe Boemi van den resident, dat volgens ontvangen berichten Dipo Negoro van plan was onze vestiging aan te vallen. Toen de resident hem raadpleegde, op welke wijze het best aan de bestaande geschillen een einde kon worden gemaakt, gaf Mangkoe Boemi in overweging, den volgenden dag met hem, den Raden adi Patti Danoeredjo en den majoor Wirio Negoro naar de Ratoe Agong te gaan en met deze de zaak te bespreken. De resident gaf aan dezen raad gevolg; doch toen aan de Ratoe gevraagd werd, wat zij van de zaak dacht en met welke middelen zij vermeende haren stiefzoon Dipo Negoro te kunnen bevredigen, | |
[pagina 414]
| |
antwoordde zij: ‘toen hij nog jong was, kon ik hem regeeren; maar wat kan ik doen, nu hij reeds tot vergevorderde jaren is gekomen? Ik ben eene vrouw en laat de zaak aan den resident over; echter hoop ik, dat zijn oom, de pangeran Mangkoe Boemi, de zaak zal kunnen schikken.’ Mangkoe Boemi meende, dat het goed zoude wezen, indien de Ratoe zelve naar Tegal redjo ging, om met Dipo Negoro te spreken; zij nam dit aanbod aan en ook de resident keurde zulks goed, doch zoowel Danoeredjo als Wirio Negoro verzetten er zich tegen. Danoeredjo zeide, dat het vuur reeds aangestoken was; dat men duidelijk zien kon, dat Dipo Negoro zich tegen het gouvernement wilde verzetten, en hij zich dus niet verantwoordelijk stelde voor de gevolgen, indien de Ratoe naar Tegal-redjo vertrok. Mangkoe Boemi bleef hierop aandringen, en voegde er bij, dat het zelfs goed zoude zijn, indien de jeugdige Sultan medeging. Danoeredjo meende, dat het dan nog yeei erger zoude zijn; hij vreesde blijkbaar, dat, wanneer de Ratoe en de jonge Sultan door Dipo Negoro werden aangehouden, het geheele volk zich aan diens zijde zoude scharen. De besprekingen leidden alzoo tot geen resultaat; de resident vertrok en noodigde Mangkoe Boemi uit, den volgenden dag bij hem te komen. Deze, hieraan voldoende, vond, behalve den resident, den secretaris Chevalier, benevens den tommongong Sodjo di Ningrat en den kapitein der Chineezen. De resident vroeg aan Mangkoe Boemi, wat hij van de zaak van Dipo Negoro dacht. ‘Geef hem over die er de oorzaak van is (Danoeredjo)’, was het antwoord. Doch de resident verklaarde hiertoe niet bevoegd te zijn, omdat Danoeredjo door het gouvenement was aangesteld. De secretaris Chevalier meende, dat Dipo Negoro wellicht sultan wilde worden, ‘want hij schijnt zich af te zonderen en is een geheel ander mensch dan de overige leden van de vorstelijke familie, daar hij altoos zijn verblijf in het gebergte en in zijne tuinen houdt.’ Mangkoe Boemi zeide, zulks niet te kunnen gelooven; want Dipo Negoro was vooreerst van jongs af zoodanige levenswijze gewoon, en dan had hij verder, indien hij dat gewild had, gemakkelijk sultan kunnen worden; niettegenstaande hij een onecht kind was, zou zijn vader, die hem zeer genegen was, daar niets tegen gehad hebben. De kapitein der Chineezen stemde hiermede geheel in. | |
[pagina 415]
| |
De resident kwam weder terug op de geruchten, dat Dipo Negoro eene menigte volk te Tegal-redjo had verzameld en daarmede de Nederlandsche etablissementen wilde aanvallen; maar de tommongong Sodjo Diningrat verklaarde, aan de voorgenomen vijandelijkheden geen geloof te slaan, en zich verantwoordelijk te stellen dat Dipo Negoro niets zou doen zoolang hij niet aangevallen werd. Den volgenden dag werd weder eene vergadering bij de Ratoe gehouden; deze spoorde den resident aan, met haar en Mangkoe Boemi naar Dipo Negoro te gaan; maar toen Danoeredjo en Wirio Negoro zich hiertegen bleven verzetten, stelde Mangkoe Boemi den resident voor, dat zij beiden een bezoek bij Dipo Negoro zouden brengen. En nadat Mangkoe Boemi nog de verzekering had gegeven dat hij borg bleef voor de veiligheid des residents, besloot deze eindelijk, aan het voorstel gevolg te geven. Maar toen Mangkoe Boemi den volgenden ochten volgens afspraak bij den resident kwam, ontwaardde hij eene menigte gewapend volk onder bevel van Pakoe Alam, en zag hij allerlei toebereidselen tot den oorlog maken. Hoezeer hij hierover verwonderd was, deed hij van zijne verwondering niets blijken, en bepaalde hij er zich toe den resident te vragen, of deze gereed was om mede te gaan. Hij kreeg ten antwoord: ‘Ik ga niet, maar vertrek gij maar alleen en verzoek den Pangeran (Dipo Negoro) hier te komen.’ Mangkoe Boemi begreep nu, dat er met den resident niets te beginnen was; al zijne pogingen, om de zaken in het goede spoor te leiden, stuitten op dan onwil van den resident af, en hij besloot derhalve, zich verdere moeite te sparen. Hij vertrok naar Tegal-redjo, deed ook zijne vrouwen en kinderen derwaarts komen en keerde niet meer naar Djokdjokarta terug. Te vergeefs zond de resident een ordonnans en daarna de Ratoe Agong een zendeling, om Mangkoe Boemi terug te roepen. De resident zond nu twee tommongongs met een brief naar Dipo Negoro, waarin deze verzocht werd toch te zeggen wat zijn verlangen was. ‘Ik heb niets te willen of te verzoeken,’ zeide Dipo Negoro; en toen de tommongongs hem daarna verzochten bij den resident te komen, met de mededeeling dat hij niet bevreesd behoefde te wezen en de resident bereid was een eed te doen dat hem niet het minste leed zou worden aange- | |
[pagina 416]
| |
daan, antwoordde hij, niet te weten welken eed hij van den resident zou vorderen, maar dat hij beschaamd zoude wezen indien hij iets verzocht en de resident zulks weigerde. Begrijpende, dat Dipo Negoro volstrekt onwillig was naar Djokdjokarta te gaan, eindigden de tommongongs met de beantwoording van des residents brief te verzoeken. Dipo Negoro weigerde dit eerst, doch liet zich door Mangkoe Boemi bepraten; maar nog was men met het opstellen van een antwoord bezig, toen plotseling eenige geweerschoten vielen en de tijding kwam dat de secretaris Chevalier en de tolk Dietère met eene menigte soldaten en gewapende inlanders de negorij omsingeld hadden. De beide tommongongs liepen naar buiten om het volk over te halen, geen weerstand te bieden, maar te vergeefs; de teerling was geworpen! Dipo Negoro trok zich terug naar eene plaats buiten de negorij, waar vele moerassen waren; hij verdedigde zich daar tegen de door den resident op hem afgezonden macht, zoodat deze verplicht was terug te trekken. Bij dien terugtocht werd zijn huis te Tegal-redjo verbrand en werden zijne goederen buit gemaakt. Geene woning te Tegal-redjo meer bezittende, vestigde Dipo Negoro zich nu te Selarong, waar zich binnen weinige dagen een groote aanhang om hem verzamelde.
Uit het boven, op de mededeelingen van Dipo Negoro gegronde verhaal, dat, ofschoon veel meer in bijzonderheden afdalende, in hoofdzaak vrij wel met de beschrijving van generaal Weitzel overeenstemt, zal men ongetwijfeld de gevolgtrekking maken, dat deze auteur ons volkomen terecht den resident Smissaert heeft geschetst als ‘een man van zwakken en zorgeloozen aard, wien het geheel aan helder doorzicht en bedaarde standvastigheid ontbrak.’ Hoe groot de ontevredenheid onder de bevolking ook was, de opstand had wellicht nog kunnen worden voorkomen, indien men Dipo Negoro met meer tact behandeld had!
Omtrent de eigenlijke krijgsverrichtingen heeft deze slechts weinig medegedeeld; meer echter aangaande de met hem gevoerde onderhandelingen en enkele personen zijner omgeving. Het is niet zonder belang, te vernemen wat hij verder verhaalt. | |
[pagina 417]
| |
Toen Dipo Negoro zich te Selarong gevestigd had, zond de resident eene grootere macht op hem af, waarbij de secretaris Chevalier, de raden adi Patti Danoeredjo, de majoor Wirio Negoro en een aantal andere hoofden tegenwoordig waren. Men raakte op nieuw slaags; Dipo Negoro dwong zijne tegenstanders, met verlies van een aantal dooden en gewonden terug te trekken, en deed hen zelfs tot nabij Djokdjokarta achtervolgen. Hier werd de negorij door de zijnen omsingeld en alle gemeenschap met Samarang en Kadoe afgesneden; vele wapenen maakten zij buit, en eene menigte volks van Danoeredjo ging tot de zijde der opstandelingen over. Het omsingelen van de negorij veroorzaakte, volgens de verklaring van Dipo Negoro, groot gebrek; men was verplicht, de paarden met klapperbladeren te voeden, aangezien het gras niet kon gesneden worden dan met eene bedekking van 500 man en twee veldstukken. Met groote moeite weerhield Dipo Negoro de zijnen van een aanval op de hoofdplaats en den Kraton; hij verbood hun dat, omdat zij dan hun eigen goed en dat hunner voorvaderen zouden vernielen. Uit de geschiedenis van den Java-oorlog weten wij, dat Dipo Negoro vooral den Mohammedaanschen godsdienst gebruikte als middel om de bevolking tegen de Nederlanders op te zetten. Dat hij zulks deed en den titel van Sultan aannam (zie o.a. Weitzel, I, blz. 172), was volgens zijn verhaal, dat door Kiay Modjo bevestigd is, het gevolg van een droom. Toen n.l. de oorlog reeds eenigen tijd had geduurd, vervoegden Mangkoe Boemi, Kiay Modjo, de pangeran Bey en verscheidene voorname priesters zich bij hem met de vraag, of hij, vóór de uitbarsting van den opstand, niet het een of ander in zijn hart gevoeld had. Hij herinnerde zich daarop, op zekeren nacht gedroomd te hebben dat hij, in zijn tuin Selor redjo op een steen zittende, bezoek ontving van acht hadjies. Vijf hunner namen aan de eene, drie aan de andere zijde plaats; een der hadjies had een brief in de hand. Toen Dipo Negoro dezen ontwaardde, begaf hij zich naar hem toe en begon de hadjie onmiddellijk de brief voor te lezen: ‘In naam van den Sultan Abdoel Hamit Haieroe Tjokro Kobiril Mominina Kalifat Tolla’ .... doch toen hij zoover gevorderd was viel de brief in het water, gaven de hadjies hem de hand en verdwenen zij. Kiay Modjo en de verdere priesters verklaarden dezen droom. Zij zagen daarin een teeken dat Dipo Negoro tot sultan van | |
[pagina 418]
| |
Java moest worden aangesteld, en dat hij alles moest opvolgen wat in den Koran geschreven staat. In den Koran - zeiden zij - is duidelijk vermeld, dat, bij het uitbarsten van een grooten oorlog, over het volk een sultan moet worden benoemd, omdat men anders niet sterk genoeg zon wezen om den vijand te overwinnen; en wanneer nu Dipo Negoro tot den rang van sultan verheven werd, zou hij ook aan de overzijde des grafs als zoodanig worden geëerd. Hij zeide met zijne verheffing tot sultan genoegen te nemen, maar aangezien hij niet genoeg met de wetten van den Islam bekend was, wenschte hij zich verder naar den raad van Kiay Modjo te gedragen, indien deze hem de noodige inlichtingen wilde geven. Mangkoe Boemi riep nu zijne familie en alle hoofden bijeen; Dipo Negoro werd uitgeroepen tot Sultan onder den naam van Abdoel Hamit, Ario Tjokro, Kobiril Mominina, Saidin Panotogomo, Kalifat Tolla Tanah Djawa; zijne vrouw kreeg den naam van Ratoe Kedatong, zijn oudste zoon dien van Pattie Anom, zijn tweede zoon dien van Dipo Negoro. Zijn oom, Mangkoe Boemi, heette voortaan Panembahan Abdoel Ngarip.
Kort daarna vernam Dipo Negoro, dat de luitenant-gouverneur-generaal De Kock op Java was aangekomen. Dit verheugde hem, volgens zijn zeggen, zeer, omdat hij veronderstelde dat Zijne Excellentie de oorzaken van den opstand nauwkeurig zou onderzoeken. Inderdaad ontving hij weldra een brief van den generaal, waarin deze hem vroeg waarom hij zich tegen zijn wettigen vorst verzette en zijne negorij verlaten had; hem mededeelde, met eene menigte goede soldaten gekomen te zijn om hem tot zijn plicht te brengen, en hem eindelijk onder het oog bracht dat het gouvernement hem nimmer in zijn geloof belemmerd had, doch dat hij zich, onder voorwendsel van zijn geloof, grooter recht aanmatigde dan hem toekwam. Door tusschenkomst van Mangkoe Boemi ontving de generaal ten antwoord, dat Dipo Negoro gehoopt had, den generaal in de Bovenlanden te zien om de zaak te onderzoeken en op eene goede wijze tot een einde te brengen; maar dat hij thans uit het ontvangen schrijven moest afleiden, dat de generaal hem in het ongelijk stelde. Hij zou echter Zijne Excellentie gaarne spreken en verzocht derhalve te weten, op welke plaats hij den | |
[pagina 419]
| |
generaal zou kunnen ontmoeten. Indien deze met veel volk verkoos te komen, zou hij van zijn kant ook veel volk medebrengen; wilde Zijne Excellentie zich door weinig volk doen vergezellen, dan zou hij hetzelfde doen. Tot zijn leedwezen vernam hij echter eenigen tijd later, dat de generaal De Kock aan zijne soldaten had bekend gemaakt, dat Dipo Negoro, zich tegen den wettigen vorst verzettende en zijn land verlaten hebbende, als een muiteling moest worden beschouwd. Dit is onjuist, zeide Dipo Negoro; ik heb mijn land niet vrijwillig verlaten, maar ben daaruit weggejaagd; en men kan niet zeggen dat er een sultan van Djokdjokarta is, immers de jonge vorst is nog een kind. En verder kon men hem niet beschouwen als in eenige betrekking geplaatst, want hij had zich nimmer met de voogdijschap willen bemoeien en hiermede steeds geheel zijn oom Mangkoe Boemi laten begaan. Op zijn brief kreeg Dipo Negoro geen antwoord, en geruimen tijd werd nu de oorlog met afwisselende kansen gevoerd, totdat, na de gevechten van Delonojo (Juli 1827), de commissaris-generaal Du Bus hem door den heer Stavers en den hadji Ben-Ali een brief deed toekomen, waarin hem werd voorgesteld, een einde aan den oorlog te maken op voorwaarde dat hij tot Sultan werd aangesteld en vrijelijk zijn godsdienst zou kunnen uitoefenen. Indien Dipo Negoro zulks verlangde, zouden Danoeredjo en Wirio Negoro aan hem uitgeleverd worden. Kiay Modjo beantwoordde dezen brief - zoo verhaalt Dipo Negoro - op eene hoogst ongepaste wijze; hij gaf te kennen, dat het overgeven der evengenoemde hoofden van weinig belang voor den Sultan zou zijn, daar het toch zijne onderhoorigen waren, en dat hij zeer wel begreep dat de voorstellen alleen gedaan waren om den oorlog te doen ophouden. Kort daarna verzocht de generaal De Kock een wapenstilstand, met de mededeeling dat hij Dipo Negoro wenschte te spreken. Kiay Modjo verhinderde eene ontmoeting door te antwoorden dat, volgens den Koran, de Sultan zelf geene onderhandelingen mocht voeren; de commissaris-generaal mocht met hem, Kiay Modjo, en de generaal De Kock met den Pangeran Bey in overleg treden! Toen zond de commissaris-generaal weder den heer Stavers met Ben-Ali en Sarif-Kassim naar Dipo Negoro, met de mededeeling dat deze personen in zijn naam kwamen onderhandelen. | |
[pagina 420]
| |
Zij werden door Kiay Modjo en den Pangeran Bey ontvangen, maar de besprekingen leidden tot geen resultaat. Volgens hetgeen deze beide hoofden aan Dipo Negoro vertelden, zou de commissaris-generaal het voorstel hebben laten doen om geheel Java, van Bantam tot Banjoewangi, aan Dipo Negoro af te staan; het gouvernement zou dan de vorstelijke landen evenals vroeger van hem huren en, wanneer hij dat niet verkoos, tevreden zijn indien de Hollanders tot den handel toegelaten en niet tot den Mohammedaanschen godsdienst gedwongen werden. Kiay Modjo had deze voorstellen ten eenenmale afgeslagen en voegde den heer Stavers toe: ‘Wat wil het gouvernement ons geven? Is Java niet het eigendom onzer voorvaderen? Indien de commissaris-generaal een einde aan den oorlog verlangt te maken, moet hij zich-zelven als een overwonnene in handen van den Sultan stellen.’ De heer Stavers, blijkbaar den zin van deze woorden niet begrijpende, stemde aanvankelijk alles toe wat Kiay Modjo zeide; maar toen de hadji Ben-Ali hem de bedoeling des sprekers verduidelijkt had, stond hij boos op en brak hij de onderhandelingen af, Kiay Modjo toevoegende: wanneer er door dezen oorlog nog meer bloed gestort wordt, zoo komt het op uwe verantwoording. Kiay Modjo antwoordde dat hem dat onverschillig was, al zou er zooveel bloed vloeien als er water in de zee is, ‘want het bloed van mijn volk ruikt lekker.’ Wanneer wij dit verhaal vergelijken met dat, hetwelk de generaal Weitzel (II, blz. 75-76) ons van de gevoerde onderhandelingen geeft, dan springt de onwaarschijnlijkheid van het eerste in het oog. Uit beide is echter, dunkt ons, de gevolgtrekking te maken dat Du Bus, in zijn ijver om den ongunstigen financiëelen toestand te verbeteren, niet in de eerste plaats gestreefd heeft naar de handhaving der waardigheid van het gouvernement, maar een bewijs gaf van zwakheid, waardoor 's vijands eischen slechts konden stijgen. Toch hadden de gevoerde onderhandelingen een gunstig gevolg, dat men niet had kunnen verwachten. Zij veroorzaakten n.l. van lieverlede eene verwijdering tusschen Dipo Negoro en Kiay Modjo. Deze laatste had blijkbaar de voorstellen van den commissaris-generaal schromelijk overdreven en zich beroemd op hunne afwijzing. Maar dat gaf juist reden aan Dipo Negoro tot afkeuring van deze handelwijze; hij vond de voor- | |
[pagina 421]
| |
stellen, zooals die hem waren overgebracht, alleszins aannemelijk en wilde den Heer Stavers onmiddellijk terugroepen. Deze was echter te ver verwijderd, en nu ontspon zich eene hevige woordenwisseling, waarin Kiay Modjo zijnen Sultan toevoegde: ‘Volgeus den Koran moogt gij u nergens mede bemoeien. Ik ben opperbevelhebber; wanneer wij overwinnen zal ik het land met de overige veldheeren verdeelen en u geven wat ons goed dunkt, en zoo wij u niets willen geven, moet gij ook tevreden zijn.’ Dipo Negoro ontzette Kiay Modjo als opperbevelhebber, en deed hem door den Raden Patti Abdoellah Danoeredjo vervangen; hij wilde Kiay Modjo nog slechts als panghoeloe voor de zaken van den godsdienst erkennen. Deze laatste vroeg nu als een gunst, dat 500 man te zijner beschikking zouden worden gesteld, opdat hij daarmede op eigen gelegenheid oorlog zou kunnen voeren. Dipo Negoro stond zulks toe, en gaf hem 313 man onder Osman Alibassa, 100 man onder den tommongong Mangkoe Djoedo en 100 man onder den tommongong Brodjo Djoedo. De reeds in den aanvang van dit opstel genoemde Javaansche schrijver en tolk Tirto Drono, die zich destijds bij Kiay Modjo bevond, verklaarde dat deze, nadat hij zich van Dipo Negoro verwijderd had, buiten diens weten een brief zond aan den majoor Wirio Negoro, die zich in de benting Melatten bevond. Kiay Modjo verklaarde bereid te zijn, met het gouvernement in onderhandeling te treden, waarop Wirio Negoro en de kapitein Roeps bij hem waren gekomen (zie Weitzel, II, blz. 256). Kiay Modjo gaf dezen te kennen dat hij het einde van den oorlog wenschte, doch volstrekt niet wilde verhinderd worden in de uitoefening van zijnen godsdienst. Roeps verklaarde zich bereid, den generaal De Kock van zijn verlangen kennis te geven, diens bevelen te vragen en na verloop van drie dagen terug te komen. Den 5n November 1828 (Weitzel, II, blz. 258) kwamen niet alleen Wirio Negoro en Roeps, maar ook de kolonel Nahuys, de Raden Patti Sossro di Ningrat, Mas Panghoeloe, de resident Van Nes, de Raden adi Patti Danoeredjo en de Mas Panghoeloe van Djokdjokarta te Melangie. Zij werden daar door Kiay Modjo ontvangen; deze sprak uitsluitend over zijn verlangen om niet in de uitoefening van zijn godsdienst belemmerd te | |
[pagina 422]
| |
worden. Nahuys antwoordde, dat het gouvernement hem altoos vrijheid van godsdienst had gelaten en ook nooit van plan was geweest hierin eenige verandering te brengen. Als voorbeeld werd gewezen op de omstandigheid dat de vorst van Soerakarta, die toch ook den Mohammedaanschen godsdienst beleed, met het gouvernement in vriendschap leefde. Het einde der besprekingen was, dat Kiay Modjo op zich nam, met Dipo Negoro te spreken; nadat dit geschied zou zijn, zouden de onderhandelingen worden voortgezet. Maar Dipo Negoro was verstoord en voegde Kiay Modjo toe: ‘Gij vraagt soldaten om te vechten, en nu wilt gij vrede maken; wie geeft u het recht, in onderhandelingen te treden? Gij doet verkeerd, u daarmede te bemoeien.’ Kiay Modjo, verbitterd dat Dipo Negoro hem aldus behandelde, schreef onmiddellijk een brief aan generaal De Kock, met verzoek hem op Solosch grondgebied te mogen spreken. Daar Dipo Negoro zich in zijne nabijheid bevond en zijne handelingen deed bespieden, achtte hij zich n.l. op het territoir van Djokdjokarta niet meer veilig. Maar generaal De Kock, met deze bedoeling niet bekend, sloeg het verzoek af en verklaarde niet anders dan op het grondgebied van Djokdjokarta te willen onderhandelen. Toen drong Kiay Modjo toch in Soerakarta door, doch hij werd daar weldra omsingeld door den luitenant-kolonel Le Bron de Vexela, die hem met zijne 500 manschappen gevangen nam (Weitzel, I, blz. 268). Dipo Negoro verhaalt, dat Kiay Modjo later (toen hij te Batavia aangekomen was) op verzoek van Du Bus, brieven schreef aan hem-zelven, aan Mangkoe Boemie, Pangeran Bey, Raden Patti Abdoellah Danoeredjo en Sentot, waarin hij hen trachtte over te halen tot den vrede. Doch Dipo Negoro wilde den brief niet aannemen, omdat hij niets meer van Kiay Modjo wilde hooren; wanneer de commissaris-generaal den oorlog wilde eindigen, kon hij zich tot Dipo-zelven wenden en was het niet noodig, dienaangaande brieven aan zijne ondergeschikten te zenden. Vroeger had hij alle onderhandelingen op raad van Kiay Modjo afgebroken, doch thans volgde hij geheel zijn eigen wilGa naar voetnoot1). | |
[pagina 423]
| |
Gedurende geruimen tijd werd nu de oorlog weder voortgezet; van lieverlede onderwierpen zich de voornaamste personen van Dipo's aanhang, en werd zijn toestand ongunstiger. Eindelijk, toen hij zich in de dessa Sampang bevond, zond de generaal De Kock hem weder een brief, dien hij aan zijn rijksbestierder Abdoellah Danoeredjo deed ter hand stellen. Ook de kolonels Nahuys en Cochius trachtten hem door tusschenkomst van den tommongong Wirio Dirdjo brieven te doen toekomen; die schrifturen werden ontvangen door Abdoellah Danoeredjo. Deze durfde echter den inhoud niet aan Dipo Negoro mededeelen, omdat de laatste hem verweten had, dat hij zich tijdens het sneuvelen van Pangeran Bey lafhartig had gedragen. Doch op een goeden dag vervoegden zich de priesters Mas Panghoeloe, Kiay Melangie en Hadji Badar-Oedin bij Dipo Negoro, met de vraag waarom hij geen kennis nam van de verschillende door Abdoellah Danoeredjo ontvangen brieven. Hij antwoordde, dat deze zeker nergens anders toe dienden dan om hem tot onderwerping aan te sporen, doch immers de Koran hem verbood, dienaangaande in onderhandeling te treden? De priesters verzekerden hem van het tegendeel, spoorden hem aan om den oorlog te eindigen, daar zijn land thans geheel verwoest werd, en eindigden met de verklaring dat zij de zonde, misschien door de onderwerping te plegen, geheel voor hunne verantwoording namen. Dipo Negoro, nu geheel gerust gesteld, gelastte daarop de genoemde priesters, Abdoellah Danoeredjo, die met zijn volk op een paar palen afstand van hem verwijderd was, te gaan roepen. Maar Danoeredjo bleek reeds naar de benting Kedjawang, waar de kolonel Cleerens bevelvoerde, vertrokken te zijn. De majoor Buschkens, vernemende dat drie zendelingen van Dipo Negoro in zijne nabijheid vertoefden, gaf zijn verlangen te kennen om met hen te spreken; zij durfden aanvankelijk niet in de benting komen, doch lieten zich door zendelingen van Danoeredjo overhalen. Zij vernamen toen van Buschkens, dat de kolonel Cleerens met Danoeredjo naar den generaal De Kock was vertrokken, doch binnen een paar dagen zou terugkeeren. Buschkens gaf hun in overweging, die terugkomst in de benting af te wachten en vroeg naar de reden van hunne komst. Zij zeiden, te zijn gekomen om van Danoeredjo de brieven terug te vorde- | |
[pagina 424]
| |
ren, welke generaal De Kock, kolonel Nahuijs en kolonel Cochius aan hunnen sultan (Dipo Negoro) gezonden hadden. Op de vraag van majoor Buschkens, of het terugbekomen dier brieven goede gevolgen zoude kunnen hebben, antwoordden zij dat zulks wel mogelijk was. De majoor Buschkens zeide hun, dat zij allen ongelukkig zouden worden indien de Sultan geen vrede verkoos te maken, en voegde er bij, dat de Nederlanders eenigen tijd geleden in groote ongerustheid waren geweest toen zij vernamen dat Dipo Negoro zoo ernstig ziek was. De zendelingen antwoordden hierop: ‘Hoe is dat mogelijk, de Sultan is immers uw vijand!’ Doch Buschkens lichtte nu zijn zeggen op de volgende wijze toe: Het is waar, dat Dipo Negoro thans nog onze vijand is; maar als hij kwam te sterven, zou het er slecht met Java uitzien. Niemand toch is beter dan hij in staat, het land te regeeren; hij heeft veel macht over het volk, en is over het algemeen geacht en bemind. Indien hij er niet meer is, zal geheel Java in onrust geraken; reeds hebben verscheidene pangerans een aantal gewapende soldaten onder hunne bevelen, en sommigen, zooals Kesoemo Djoedo, pangeran van Solo, kunnen zelfs eene macht van 2000 man te velde brengen. Vele hoofden zijn in de gelegenheid geweest, gedurende den oorlog, de Europeesche manier van krijgvoeren te leeren; en wanneer alzoo geen geschikt persoon als Sultan kon optreden, zoude er wellicht, tot groot nadeel van het gouvernement, tweedracht tusschen de verschillende mindere hoofden ontstaan. Na verloop van twee dagen kwam de kolonel Cleerens met Danoeredjo terug. Deze werd door majoor Buschkens ondervraagd naar de voor den Sultan bestemde brieven; doch hij - voor de zendelingen willende verbergen, dat hij zich vrijwillig aan het gouvernement had overgegeven - antwoordde dat de brieven verloren waren geraakt toen hij door den majoor was overvallen en gevangen genomen, en dat de jongen, die de papieren met zijne sirihdoos onder zijne bewaring had gehad, nog niet terecht was gekomen. Toen nu de kolonel Cleerens nog zelf met de zendelingen had gesproken, keerden twee hunner naar Dipo Negoro terug; de derde, Kiay Melangie, moest wegens ziekte achterblijven. Zij deelden hunnen vorst het met majoor Buschkens gevoerde gesprek mede, en antwoordden bevestigend, toen hij hun vroeg | |
[pagina 425]
| |
of hij inderdaad geloof kon slaan aan hun verhaal. Zij drongen er ernstig op aan, dat hij met het gouvernement in onderhandeling zou treden, en het einde der besprekingen was, dat hij den volgenden dag de beide zendelingen naar kolonel Cleerens terugzond met de verklaring dat hij den vrede aannam, indien het gouvernement zich verbond zijne soldaten te onderhouden. De kolonel nam deze voorwaarde aan, zeggende: ‘al zijn er ook 2000 of meer.’ De majoor Buschkens stelde de zendelingen eenige geschenken voor Dipo Negoro ter hand, bestaande uit zwart laken, fijn wit linnen, scheermessen, scharen en ƒ 180,- voor zijn volk. Hij verzocht een schriftelijk bewijs, dat Dipo Negoro werkelijk voornemens was vrede te maken, daar het Gouvernement hem anders niet zou willen gelooven. Dipo Negoro, hieraan voldoende, gaf het verlangen te kennen, generaal De Kock te Magelang te spreken, en verzocht kolonel Cleerens de noodige bevelen te geven voor de oprichting van loodsen op de plaatsen waar hij overnachten zou. Hij ontmoette nu kolonel Cleerens met zijne colonne en vertrok met deze naar Minoreh, waar men den 21sten Februari 1830 aankwam (Weitzel, II, blz. 524). Onderweg naar Minoreh (nabij Tjogoresso) kwam men drie afgezanten met een brief van den generaal De Kock aan Dipo Negoro tegen. Deze wilde de afgezanten niet te woord staan, daar het lieden waren die hem verlaten hadden en tot zijn vijand waren overgeloopen; hij verwees hen naar kolonel Cleerens, doch vroeg dezen wat de brief behelsde. Hij vernam, dat de generaal weder voorstellen deed om vrede te sluiten en kennis gaf dat Z. Exc. naar Batavia was vertrokken, doch spoedig hoopte terug te keeren. Dipo Negoro gaf - zegt hij - zijne verwondering te kennen dat de generaal nog onbekend scheen met zijne onderhandelingen met kolonel Cleerens. Onderweg kwamen vele officieren hem begroeten; hij wilde hen niet aanspreken, voordat hij wist welken rang zij bekleedden. De kolonel Cleerens verzekerde hem, dat allen commandanten van bentings waren en anderen geene vergunning zouden bekomen om hem te naderen. Een dier commandanten zeide hem in stilte: ‘Wanneer de kolonel Cleerens u rechtstreeks naar Magelang wil brengen, moet gij zulks weigeren.’ Dipo Negoro nam hiervan weinig notitie, omdat hij begreep dat hier slechts naijver in het spel was. | |
[pagina 426]
| |
Te Minoreh werd Dipo Negoro verwelkomd door den secretaris van Kadoe en door vele officieren; aangezien de kolonel Cleerens hem bepaald verzocht had, met niemand anders over zijne belangen te spreken, wendde hij vermoeidheid voor en bepaalde hij zich tot eenige weinige plichtplegingen; daarna begaf hij zich naar het voor hem bestemd verblijf. Eenige dagen later kwam de generaal De Kock te Magelang aan. De kolonel Cleerens gaf hiervan kennis aan Dipo Negoro, en tevens van zijn voornemen om den generaal een bezoek te brengen; hij vroeg of Dipo Negoro ook iets te zeggen had, doch deze deed den generaal slechts zijne groeten aanbieden. Bij terugkomst van den kolonel ontving Dipo Negoro namens den generaal ƒ 5000,-, welke som onder de verschillende hoofden verdeeld werd. Nadat weder eenige dagen verloopen waren - zoo verhaalt Dipo Negoro verder - en hij niets meer van generaal De Kock vernam, vroeg hij kolonel Cleerens, of Z. Exc. nog bij zijn voornemen bleef om naar Minoreh te komen. De kolonel antwoordde bevestigend, doch voegde er bij dat de generaal vooraf nog de reeds onderworpen hoofden wilde bijeenroepen. Daar men echter te Minoreh te klein behuisd was om den generaal naar behooren te ontvangen, kwamen Dipo Negoro en kolonel Cleerens overeen, dat zij naar Magelang zouden vertrekken. Doch voordat dit plan nog tot uitvoering kwam, ontving hij een brief van den generaal De Kock, die hem door den kolonel werd voorgelezen. In dien brief werd hij geen Sultan, maar Pangeran genoemd; hij was hierover zeer verontwaardigd, en zeide: ‘Vroeger hebben de commissaris-generaal en de luitenant-gouverneur-generaal mij steeds als Sultan betiteld; waarom thans als Pangeran? Onder die benaming weiger ik volstrekt te Magelang te komen.’ De kolonel Cleerens, blijkbaar met de zaak verlegen, trachtte Dipo Negoro te overtuigen, dat hier slechts aan een misverstand moest worden gedacht, zooals wel meer bij het schrijven van brieven plaats had; hij verzekerde hem, dat bij zijne komst te Magelang alles naar zijn genoegen geschikt zou worden en was bereid, hem daarvan desverlangd een schriftelijk bewijs te geven. Mas Panghoeloe en de overige raadslieden van Dipo Negoro wendden mede alles aan om hem tevreden te stellen en zeiden dat, volgens den Koran, eene fout in de titulatuur hem niet belette, vrede te maken. | |
[pagina 427]
| |
Kort daarna kwam een zendeling van generaal De Kock bij hem met het bericht, dat Z. Exc. den vorigen dag te vergeefs op hem had gewacht, en nu in twijfel verkeerde of hij welwerkelijk van plan was in onderhandeling te treden. Namens den generaal werd hem gevraagd, welke eerbewijzen hij bij zijne komst te Magelang verlangde; indien hij werkelijk vrede wilde maken zou een saluut van 25 schoten gegeven worden. Dipo Negoro antwoordde den volgenden dag te zullen komen; maar als hij niet meer dan 25 saluutschoten kon ontvangen, wilde hij in 't geheel geene eerbewijzen hebben. Inderdaad vertrok hij nu den volgenden ochtend (8 Maart) naar Magelang. Halverwege kwamen hem eenige reeds onderworpen hoofden te gemoet; bij aankomst werd hij eerst door den resident Valck en den kolonel Cochius, benevens een aantal officieren ontvangen. Daarna begaf hij zich naar den generaal. Bij die eerste ontmoeting sprak de generaal hem aan als Pangeran. Hij antwoordde niets, maar begaf zich, omdat hij vermoeid was, zoodra mogelijk, in gezelschap van den resident Valck en majoor De Stuers, naar het voor hem bestemd verblijf. Den volgenden dag zond de generaal hem een zwart paard ten geschenke; twee dagen later kwamen, op last van den generaal, zijn oudste zoon en drie dochters, die vroeger gevangen genomen waren, bij hem aan. Hij betuigde voor een en ander zijn ‘hartgrondigen dank.’ De kolonel Cleerens vertrok weder naar zijne benting; daar de vasten begon, liet Dipo Negoro een gedeelte van zijn volk naar hunne dessa's terugkeeren, met last, na het einde der vasten weder op te komen. Op raad zijner moeder, de Ratoe Agong, deed hij zijne familiebetrekkingen bij zich ontbieden. In deze dagen kwamen een aantal zijner bekenden uit Kadoe eetwaren ten geschenke brengen. Hierdoor ontstond een groote toeloop van volk, waarover de resident Valck zich eenigszins misnoegd betoonde. De resident zeide dat het hem anders onverschillig was dat al die menschen kwamen, maar dat, nu de generaal hem opgedragen had om voor het onderhoud van Dipo Negoro te zorgen, hij vreesde dat Z. Exc. zou denken dat hij in zijne verplichting te kort schoot. Dipo Negoro antwoordde, zich verantwoordelijk te stellen, dat de oploop van zulk een menigte volks niet de minste onaangenaamheden zou teweeg brengen. | |
[pagina 428]
| |
Gedurende zijn verblijf te Magelang ontvingen de hoofden verschillende geschenken aan kleederen van den generaal, en verzocht deze hen dagelijks aan zijn tafel. Bij een dezer diners gaf de generaal te kennen, dat het hem aangenaam zoude zijn den Pangeran te zien. Dientengevolge was Dipo Negoro den volgenden ochtend met twee zijner zoons een bezoek bij Z. Exc. gaan afleggen. Zij spraken over het verlies hunner vrouwen, bij welke gelegenheid beide tranen van aandoening stortten; gingen daarna in den tuin wandelen, doch roerden geene zaken aan. Intusschen verzamelde zich hoe langer hoe meer volk bij Dipo Negoro. De resident Valck gaf daarover zijn ongenoegen te kennen, en verklaarde niet in staat te zijn, in de behoeften van zooveel menschen te voorzien. Dipo Negoro antwoordde dat zulks geen bezwaar was; de levensmiddelen, welke de resident geven wilde, moesten maar aan de hoofden worden uitgereikt; dezen zouden dan wel zorgen dat het volk het noodige erlangde. Zoo bleven de zaken hangende in afwachting dat de vasten voorbij zou zijn. Op zekeren middag zeide de generaal tegen den tweeden zoon van Dipo Negoro, in tegenwoordigheid van eenige hoofden, dat het zijn grootste wensch was, thans vrede te maken; allen verklaarden, niets liever te wenschen. Den dag vóór het einde der vasten kwam de generaal hierop terug en zeide hij, Dipo Negoro en de hoofden den volgenden ochtend te willen ontvangen. Het antwoord was, dat men dienaangaande vooraf met Dipo Negoro moest raadplegen en in ieder geval niet vroeg komen kon, aangezien nog eenige plechtigheden te verrichten waren. Toen Dipo Negoro den wensch van den generaal vernomen had, gaf hij te kennen daaraan gevolg te willen geven; hij begaf zich den volgenden morgen tot Z. Exc., vergezeld van drie zoons en eenige hoofden. Bij den generaal trof hij den resident Valck, majoor De Stuers en kapitein Roeps aan. Na een kort bezoek wilde hij zich weder verwijderen, doch de generaal gaf hem te keunen, hem gaarne een oogenblik afzonderlijk te willen spreken. Dit geschiedde. De generaal zeide, op de vraag van Dipo Negoro, wat de bedoeling van Z. Exc. was, thans over den vrede te willen spreken. Doch Dipo Negoro verklaarde zulks op dat oogenblik nog bepaald onmogelijk, daar, volgens den | |
[pagina 429]
| |
Mohammedaanschen godsdienst, bij het eindigen van de vasten de familie en goede vrienden gewoon zijn bij elkander te komen en nieuwe vriendschapsbanden te sluiten. De generaal De Kock volhardde evenwel bij zijn wensch; hij wilde Dipo Negoro niet laten vertrekken en zeide, volstrekt te willen dat nog denzelfden dag een einde aan den oorlog gemaakt werd. De wijze, waarop de generaal sprak, deed Dipo Negoro verschrikken. Hij zeide, alleen als vriend gekomen te zijn en zoodanige behandeling niet te begrijpen, doch ontwaarde intusschen dat eene menigte officieren en gewapende soldaten rondom het huis verzameld waren. Op zijn vraag aan kapitein Roeps, wat dit beteekende, kreeg hij ten antwoord dat zulks alleen was om hem eerbewijzen te geven. Daarna nam de resident Valck het woord: ‘Gij hebt zooeven aan den generaal gezegd, alleen een beleefdheidsbezoek te komen brengen en thans niet over den vrede te willen onderhandelen; maar dit is volstrekt niet het verlangen van den generaal. Deze wil nu bepaald aan alles een einde maken.’ Een der hoofden, Bassa Merto Negoro, zeide dat, daar des Sultans bedoeling niet met die van den generaal overeenkwam, hij het beter vond dat de Sultan thans naar huis ging en men een anderen dag voor de onderhandelingen bestemde. Doch de generaal was van zijn verlangen niet af te brengen. Dipo Negoro gaf op nieuw zijne verwondering te kennen, dat hij, als vriend bij den generaal gekomen, thans als vijand behandeld werd; en nadat hierover nog geruimen tijd gesproken was, eindigde hij met het verzoek om, wanneer de generaal niet van zijne voornemens was af te brengen, dan den kolonel Cleerens en een zijner hoofden, Bassa Prawiro Dirio, te doen roepen, daar hij alleen op aanraden van dien kolonel tot onderhandelingen was overgegaan en niet voldoende wist, welke bepalingen een te sluiten tractaat zou moeten bevatten. De generaal hernam, dat de bedoelde personen niet ter plaatse aanwezig waren, en er geen tijd meer was om hen te ontbieden; Dipo Negoro had zijn verlangen hiertoe dan maar vroeger te kennen moeten geven. Deze begreep maar niet, waarom de generaal thans in eens zoo'n haast had; de onderhandelingen konden immers een dag worden uitgesteld? En verder sprak hij tot den generaal: ‘Toen ik de vasten hield en op vriendschappelijke wijze met u omging, had ik nooit gedacht, thans | |
[pagina 430]
| |
op zoodanige wijze behandeld te zullen worden. Omdat ik een volkomen vertrouwen in u stelde, heb ik bij den aanvang der vasten mijn volk gedeeltelijk doen vertrekken; indien ik had kunnen vooronderstellen wat thans gebeurt, had ik dat zeker niet gedaan en vooral kolonel Cleerens en Prawiro Dirio bij mij gehouden. Mijn grootste verlangen is vrede te maken en, evenals mijne voorvaderen, in vriendschap met het gouvernement te leven. Doch nu bespeur ik eerst, waarom Uwe Exc. mij telkens Pangeran noemt; hoe kan men mij nu Pangeran Dipo Negoro noemen, daar mijn oudste zoon evenzoo heet? Waarom hebben dan de commissaris-generaal en Uwe Excellentie mij vroeger in uwe brieven den rang van Sultan gegeven?’ De generaal De Kock antwoordde hierop: ‘Wel, wat zijt gij vroeger anders geweest dan pangeran? Het is thans vijf jaren, dat de oorlog geduurd heeft; is dat niet alleen door uw toedoen, daar gij u aan het hoofd van het volk hebt gesteld? Hoe dikwijls hebben wij u verzocht een einde aan den oorlog te maken; maar tot heden verkiest gij nog niet te zeggen, wat eigenlijk uw verlangen is.’ ‘Het is de waarheid’, hernam Dipo Negoro, ‘ik ben het hoofd van den opstand; dat beken ik; maar de oorlog is niet zonder aanleiding begonnen, en wanneer men mij alleen de schuld wil geven, dan is het beter dat men mij maar van het leven berooft. In dat geval verzoek ik slechts, dat mijn lijk wordt vervoerd naar Tjemattang, waar ook mijne vrouw begraven ligt.’ De generaal verklaarde dat de regeering dat niet bedoelde en slechts wilde weten wat Dipo Negoro eigenlijk wilde; deze verwees naar hetgeen hij in zijne brieven aan den commissarisgeneraal had verzocht. Maar de generaal hernam, dat alle vroeger gedane voorstellen thans geheel vervallen waren en dat het gouvernement onmogelijk aan Dipo Negoro een rang kon geven waardoor hij boven den Soesoehoenan verheven werd. Dipo Negoro zag die onmogelijkheid niet in; hij verlangde boven den Soesoehoenan te staan, om dezen te kunnen noodzaken zijn geloof naar behooren op te volgen, daar deze evenmin Mohammedaan als Christen was, evenals de Europeanen gekleed ging en spijsde, enz. Verlangde de generaal dan dat de Javanen geen geloof hadden? | |
[pagina 431]
| |
Maar - voegde hij er bij, toen de generaal om zijne woorden lachte - wanneer alle vroegere, mondelinge en schriftelijke, onderhandelingen zijn vervallen, dan verzoek ik maar weder te mogen terugkeeren, zooals de kolonel Cleerens mij beloofd heeft dat mij vrij zou staan. De generaal wilde hierin niet treden, omdat de oorlog dan op nieuw zou ontbranden. Indien Dipo Negoro dezen dag volstrekt niet verkoos met hem te onderhandelen, dan was het beter dat hij, Dipo, de zaak verder ging afmaken met den Gouverneur-Generaal, die zich te Salatiga bevond. Na overleg met Mas Panghoeloe, dien hij liet roepen, besloot Dipo Negoro ingevolge 's generaals verlangen te handelen en verzocht hij, onmiddellijk naar Salatiga te mogen vertrekken. De generaal vroeg hem, of hij ook zijne vrouw en kinderen wilde medenemen, maar hij sloeg dit af en begaf zich op reis in een wagen met majoor De Stuers, kapitein Roeps en een bediende. Toen men omstreeks 8 uren onderweg was geweest, hield de wagen stil bij eene benting, waar men overnachten zou. Dipo Negoro vroeg aan majoor De Stuers, waar zij waren, en vernam nu dat men te Oenarang was aangekomen. Hij begreep thans door den generaal misleid te zijn en stelde den majoor De Stuers voor, den volgenden ochtend regelrecht naar Samarang te vertrekken. Hier bleef hij eenige dagen; bij gelegenheid van een gesprek met den majoor De Stuers zeide hij tot deze, dat, wanneer het Gouvernement niet wilde geven wat hij verlangde, hij slechts verzocht ter bedevaart naar Mekka te mogen gaan. Een brief van den gouverneur-generaal Van den Bosch riep hem weldra naar Batavia, waarheen hij per stoomboot vertrok. Hier ontving hij de mededeeling, dat de Gouverneur-Generaal, die vroeger reeds een vriend van hem geweest was, thans ook als vriend met hem wilde spreken en binnen een paar dagen te Batavia zou komen. Maar Z. Exc. werd hierin door ongesteldheid verhinderd; en toen de majoor De Stuers vertrokken was, besloot Dipo Negoro, door tusschenkomst van kapitein Roeps zijne wenschen aan den Gouverneur-Generaal kenbaar te maken. Die wenschen kwamen daarop neder, dat zijn vroeger verblijf Tegal-redjo met de daartoe behoorende negorijen zou worden | |
[pagina 432]
| |
teruggegeven aan zijn zoon Dipo Negoro, opdat deze daar met zijne familieleden zou kunnen wonen; dat een geschikt vaartuig, van al het benoodigde voorzien, te zijner beschikking zou worden gesteld om eene reis naar Mekka te doen, en dat hem eene som van twee honderdduizend Spaansche matten tot zijn onderhoud zou worden geschonken. De Gouverneur-Generaal liet hem daarop antwoorden, dat aan zijn verlangen ten opzichte zijner familie zoude worden voldaan, maar dat tegen eene reis naar Mekka belangrijke bezwaren bestonden. In de eerste plaats zou daarvoor de vergunning van den Koning der Nederlanden moeten worden gevraagd, waarmede minstens acht maanden zouden verloopen; en dan was Zijne Excellentie verder van oordeel, dat het niet te pas kwam voor een man van zijn rang, om als hadji naar Mekka te gaan. Dipo Negoro gaf daarna aan kapitein Roeps te kennen dat, nu de Gouverneur-Generaal niet kon toestaan hem naar Mekka te laten reizen, hij slechts verlangde spoedig van Batavia te vertrekken, daar hij liefst niets meer van Java vernam. Roeps gaf hem toen in overweging, naar Menado te gaan, omdat dit een zeer gezond en schoon land was. Hij nam hiermede genoegen, en verzocht gedurende de reis vergezeld te worden door een European, die Javaansch sprak. Hiertoe werd een adjudant van den Gouverneur-Generaal, de heer Knoesler, aangewezen, en weldra vertrok nu Dipo Negoro met Zr. Ms. korvet Pollux naar zijn ballingsoord. Later is hij naar Makassar overgebracht, waar hij in 1855 is overleden.
Het bovenstaand verhaal der onderhandelingen is geheel zooals Dipo Negoro het uit zijn geheugen, eenige maanden na aankomst te Menado, heeft opgeschreven. Vergelijkt men het met de geschiedenis, zooals de officieele stukken en, aan de hand van deze, ook de generaal Weitzel haar geven, dan vindt men in de ondergeschikte punten veel verschil, maar in de hoofdzaak vrij wel eenstemmigheid. Uit een particulieren brief van den generaal De Kock aan kolonel Cochius, gedagteekend 11 Januari 1830, blijkt dat aan eerstgenoemde door den gouverneur-generaal Van den Bosch als de stellige wil van den Koning was medegedeeld, niet meer te | |
[pagina 433]
| |
onderhandelen, maar alleen eene onvoorwaardelijke onderwerping toe te staan. Wanneer men de geschiedenis der onderhandelingen, tijdens en aan het einde van den Java-oorlog gevoerd, nagaat, dan moet men, zoo komt het ons voor, wel tot de gevolgtrekking komen dat al onze pogingen, om verderen strijd te vermijden, slechts als bewijzen onzer zwakheid golden; dat het koninklijk bevel alleszins juist was. Ook tijdens den Javaoorlog bleek het, dat, wanneer eenmaal de oorlog is uitgebroken, het doel het beste wordt bereikt wanneer met kracht wordt gehandeld. Door de zucht tot onderhandeling is men, bij de onderwerping van Dipo Negoro, ontegenzeggelijk in den vorm te kort geschoten. Het is waar, voor de handelingen van den generaal De Kock is veel verschoonends aan te voeren, maar toch zou het einde van den oorlog schooner geweest zijn, indien men had afgewacht dat Dipo Negoro geheel vrijwillig in onderwerping gekomen was. Bij den toestand, waarin hij in het laatst van 1829 verkeerde, had dit niet lang meer kunnen duren; hij was nagenoeg geheel van zijne vroegere aanhangers verlaten. En dat men bij de onderhandelingen niet geheel oprecht is geweest, is moeilijk te loochenen. In een brief van 14 Februari 1830 schrijft Cleerens aan Cochius: ‘Ik heb lang in beraad gestaan, hoe ik den hoofdmuiteling zoude noemen, en heb mij eindelijk gedecideerd om hem “kandjeng sultan” te tituleeren, na alvorens den brief aan den Pangeran D.N., die zich noemt kandjeng Sultan Ngabdoel Kamid enz., geadresseerd te hebben. Wanneer ik hem nu zelf ontmoet, zal ik hem dien titel blijven geven totdat ik hem bij Z. Exc. den luitenant-generaal zal hebben, ten einde Hoogstdezelve alsdan hierover gelieft te decideeren, want twee sultans kunnen er ook niet zijn.’ De kolonel Cochius keurde de handeling van Cleerens niet goed, maar de generaal De Kock maakte geene bezwaren. ‘Bij zulke gelegenheden,’ - zoo schreef hij den 22sten Februari 1830 aan Cochius, - ‘moeten diegenen, die de bemiddelaars zijn, over kleinigheden heen stappen om het groote oogmerk te bereiken; als Dipo Negoro werkelijk over en bij ons is, dan zal ik hem alles wat hij weten moet kunnen vertellen’ .... Ongetwijfeld heeft men van onze zijde de komst van Dipo Negoro bij kolonel Cleerens dadelijk als het bewijs zijner onderwerping beschouwd. ‘Aldus is de knaap binnen,’ schreef | |
[pagina 434]
| |
Sollewijn den 22sten Februari 1830, - maar men liet Dipo Negoro in den waan, dat alles wat hij deed vrijwillig was; men behandelde hem niet als een overwonnene, maar als eene tegenpartij, met wie men nog tot een vergelijk moest trachten te komen. Opmerking verdient nog eene zinsnede uit een brief van den majoor (later generaal) Michiels van 23 Februari 1830: ‘Ik vertrouw, dat Dipo Negoro, zoover gekomen zijnde, niet meer terug zal keeren en het dus met dezen oorlog gedaan is.’ Hij maakte dus nog onderscheid tusschen in onderhandeling en in onderwerping komen! Maar toen men het eens zoover had gebracht dat Dipo Negoro zich vrijwillig onder onze hoede gesteld had, heeft men van de gelegenheid gebruik gemaakt om zich van den lastigen tegenstander te ontslaan. In tegenstelling met het bekende gezegde zou men hierop kunnen toepassen: ‘C'est peut-être la guerre, mais ce n'est pas beau.’ Dit roemloos einde van den in vele opzichten zoo roemrijken Java-oorlog is zeer te betreuren; in de eerste plaats, omdat het, naar veler oordeel, eene, zij het dan ook lichte schaduw werpt op het inderdaad edele, humane karakter van den generaal De Kock. Zij, die zooals de generaal Weitzel - en wij mogen er bijvoegen ook schrijver dezes - vele eigenhandig geschreven brieven van den generaal De Kock onder de oogen hebben gehad, zullen, ook al hebben zij hem niet persoonlijk gekend, gaarne instemmen met den lof, aan dezen veldheer toegekend; aan den man, die, trots miskenning en tegenwerking, met standvastigheid het pad bleef bewandelen dat hij zich had afgebakend; aan hem, die den 2den December 1829 in een particulieren brief aan kolonel Cochius zeide: ‘De menschen weten wat zij aan ons hebben, dit mogen wij zonder grootspraak verklaren.’ Dit alles is zeer juist; maar hoe meer men een persoon heeft leeren vereeren en hoogachten, hoe meer hij het ideaal nabijkomt, des te meer hindert ons eene handeling, waardoor hij toonde niet boven de gewone menschelijke zwakheid verheven te zijn. En in de tweede plaats is de wijze, waarop een einde aan den oorlog werd gemaakt, te betreuren, omdat zij niet noodig was. Na de onderwerping van Mangkoe Boemi en Sentot (September en October 1829) stond de zaak van Dipo Negoro hopeloos en | |
[pagina 435]
| |
naderde de krijg met rassche schreden haar einde (Weitzel, II, blz. 478). Dit was ook het gevoelen van generaal De Kock zelven, die in den bovenbedoelden particulieren brief aan kolonel Cochius schreef: ‘Ik wensch dat de zendelingen van Sentot hem een goed antwoord zullen brengen, dan, met u vrees ik dat daarvan niet veel te verwachten is; indien wij nu goeden moesson hadden, zoude ik stellig gelooven dat, met de macht welke achter hem zit, en de kennis die de onzen van het terrein hebben verkregen, Dipo Negoro wel in de kaars zoude vliegen; maar in dit seizoen heeft hij veel voor, want het is onze troepen onmogelijk, hem altoos uit te vinden en te vervolgen. Intusschen heeft hij weinig rust, en het mag dan wat langer duren, maar in de kaars vliegt hij zeker.’ Is het dan - vragen wij - bij die overtuiging niet dubbel jammer, dat de generaal De Kock op het laatst het geduld verloor, waarmede hij gedurende den ganschen Java-oorlog gehandeld heeft?
E.B. Kielstra. |
|