De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
VerwordingGa naar voetnoot1).
E. Ray Lankester. Degeneration, a chapter in Darwinism. London, 1880.
| |
[pagina 390]
| |
van zeer verschillend bewerktuigde wezens, die, wanneer zij zoodanige ‘weelde’ op hun weg ontmoeten, zich in de nieuwe omstandigheden recht spoedig en gaarne tehuis hebben gevonden; echter niet dan met opoffering van de edelste eigenschappen en orgaanstelsels die hunne voorouders zich gaandeweg hadden verworven, zoolang nog om het bestaan werkelijk strijd moest gevoerd worden, zoolang iedere verbetering naar geest of naar lichaam het middel werd om op meer voldoende wijze in het levensonderhoud van zich en de zijnen te voorzien. Een achteruitgang dus van het organisme, vergezeld van meer gemakkelijke bevrediging der levensvoorwaarden; eene ‘verwording’ van hetgeen door den louterenden invloed van den strijd om het bestaan met moeite ‘geworden’ was. Zeer bekende maar tevens sterk sprekende voorbeelden van zulk een verwordingsproces treffen wij aan bij die groepen van hooger of lager georganiseerde wezens, die hun vrij en onafhankelijk bestaan hebben opgeofferd en ingeruild voor eene parasitische levenswijze ten koste van andere wezens uit met hen verwante of uit verder verwijderde diergroepen. Dat inderdaad de groote meerderheid der parasitische gedierten in een vroeger voorgeslacht en in lang vervlogen tijd een onafhankelijk bestaan voerden; dat dit niet dan langzamerhand werd prijs gegeven om vervangen te worden door een bestaan waarbij rijkere voeding en betere beschutting met minder inspanning verkregen werd, leert ons de evolutie-theorie. Geen parasiet werd tot het beroep in zijn naam aangeduid, om namelijk zijn gastheer voor diens rekening gezelschap te houden, geschapen; even weinig om dezen de onvolmaaktheid van aardsch genot bestendig in herinnering te brengen: beide, zoowel parasiet als gastheer, ontwikkelden zich uit eene reeks van voorouders, die, naast elkaar gesteld, inzonderheid hierdoor van elkaar verschillen, dat, terwijl die van den gastheer met het klimmen der geslachten eene steeds toenemende bewerktuiging en een hoogeren graad van volkomenheid vertoonen, daarentegen die van de parasiet een afdalende reeks vormen, waarin, al naarmate het parasitisme langer geduurd heeft en vollediger is, vereenvoudiging van maaksel, verlies van sierlijkheid van bouw en van vlugheid in beweging zijn op te merken, eene reeks die in een woord als voorbeeld van ‘verwording’ waarschuwend tot ons spreekt. | |
[pagina 391]
| |
Dat als eerste term van zulk eene parasitische reeks een vrijlevend en hooger bewerktuigd wezen moet worden aangenomen, bewijzen ons vooral zekere diergroepen die ons in staat stellen alle stappen van het verwordingsproces op den voet te volgen. De diergroepen die ik hierbij op het oog heb vinden we in de groote afdeeling der schaaldieren, waarin ook onze kreeften, krabben enz. thuis behooren. Niet alle schaaldieren zijn zoo groot als deze; de onderafdeeling door mij bedoeld, die der Copepoda, bevat bijkans uitsluitend vormen, die men alleen met hulp van het vergrootglas bestudeeren kan. Onder deze vindt men in de eerste plaats dezulke die een geheel onafhankelijk bestaan voeren, geheel in hun eigen onderhoud voorzien; hun blijve de eernaam van de ‘vrijleveiide Copepoda’ toegekend. In de tweede plaats behooren tot deze onderafdeeling tal van gelijksoortige dieren, die men nog niet gerechtigd is parasieten te noemen, maar die toch ook niet in de afdeeling der ‘vrijlevende’ te huis behooren, omdat, zoo zij al niet de bewerktuigde sappen van andere dieren uit een aan deze toegebrachte wond tot zich nemen, en zich op die wijze gedeeltelijk de moeite sparen zelve voor de chemische bereiding van het opgenomen voedsel te zorgen, zij echter gaarne van de beschutting gebruik maken, die hun de onmiddelijke nabijheid van eenige andere diersoort verschaft. Werkelijk worden zij dan ook altijd in zoodanige onmiddelijke nabijheid aangetroffen; veelal hechten zij zich op eenigerlei wijze aan die gastheeren min of meer vast; zorgen intusschen nog grootendeels voor hunne eigene voeding, al genieten zij in vele gevallen een deel van hetgeen van de tafel huns gastheers afvalt; met één woord, zij zijn wat men noemt: halfparasitisch. Deze verschillende en recht talrijke halfparasieten onder de Copepoda nu vormen eene bijna doorloopende reeks, die aan de eene zijde overgaat in de vrijlevende soorten, aan de andere zijde in de meest verstokte parasieten. Deze laatste dragen een naam meer duidelijk dan zoölogisch juist, ze heeten visch-luizen. Eene reeks als de hier bedoelde, brengt ons als van zelf de verschillende trappen voor oogen, die het voorgeslacht van de dikwijls zoo afwijkend georganiseerde parasitische vormen moet doorloopen hebben, om het verworden standpunt te bereiken waartoe zij allengs zijn afgedaald. | |
[pagina 392]
| |
Bestaat het eigenaardige van verwording door parasitisme allereerst in het verlies van bewegingsorganen en zintuigen, vollediger wordt de teruggang wanneer het parasitisme van dien aard is, dat de parasiet zijne woonplaats zoekt te midden van sappen die reeds voor een groot deel voorbereid zijn om aan den opbouw van het organisme, waarbinnen zij huist, dienstbaar te kunnen zijn. Dan kan de parasiet een eigen bereidingstoestel voor zoodanige sappen, een eigen darmkanaal ontberen. Inderdaad ontbreekt dan ook een darmkanaal bij zeer vele ingewandswormen, meer in 't bijzonder bij den lintworm en zijne verwanten. Zijne aan voedende bestanddeelen zoo rijke omgeving wordt, voor zooverre hij ze voor den opbouw van eigen weefsels behoeft, op de allereenvoudigste wijze beroofd van het door hem opgeëischte aandeel. Directe opneming van de voedingsmaterialen in vloeibaren staat door de geheele oppervlakte van het lichaam, ziedaar de korte oplossing die de lintworm voor de moeilijkheid gevonden heeft en die het hem mogelijk maakt om zonder eigen darmkanaal, in dat van anderen en wel zonder eenige schadeloosstelling 't een en ander te onteigenen. Talrijke andere, misschien nog meer sprekende voorbeelden van verwording door parasitisme moet ik hier voorbijgaan, omdat het gebruik niet medebrengt opstellen in dit tijdschrift door houtsneden toe te lichten. En alleen door deze zou 't mogelijk zijn om eenig denkbeeld te geven van de talrijke, dikwijls groteske vormen, waarin het dierlijk maaksel geplooid kan worden, zoodra het den weg opwaarts en voorwaarts heeft verlaten om niet langer excelsior maar in afdalende richting verder te gaan. Het schijnt alsof moeder natuur, die, zoolang eerstgenoemd pad met moeite bestegen werd, als een nauwgezette kunstenares, de kleinste vormwijzigingen steeds op nieuw in harmonie brengt met het geheel, en, waar zij wijzigingen toelaat, toch getrouw blijft aan een scherp omschreven grondplan, - omgekeerd die hooge eischen overboord werpt zoodra de verwording zich van een harer schepsclen heeft meester gemaakt en nu als een grillige modemaakster het materiaal versnijdt en verplooit naar lust en luim, juist zooals het haar invalt, en geenerlei zwarigheid maakt om het oorspronkelijke patroon, waaraan zij zich aanvankelijk zoo getrouw gehouden had, ten eenenmale onkenbaar te maken. Het gevolg is dan ook dat er veelal | |
[pagina 393]
| |
groote scherpzinnigheid vereischt wordt om aan een verworden diervorm hare juiste plaats in de nabijheid van hare werkelijke verwanten aan te wijzen. Dermate zijn dikwijls de gemeenschappelijke karaktertrekken, die zij met deze verwanten behoorde te bezitten, onder den invloed der verwording te loor gegaan of schier onkenbaar geworden. Scherpzinnigheid is zelfs in zeer vele gevallen niet toereikend tot juiste plaatsbepaling van de verwordene diersoort, en kwam eene andere natuurwet ons niet te hulp, wij liepen gevaar de plank herhaaldelijk ten eenenmale mis te slaan. Deze natuurwet leert ons, dat alle organismen, zelfs zij die in volwassen toestand door verwording geheel onkenbaar zijn, in hun eerste levenstijdperk, kort nadat zij het ei verlaten hebben, het grondplan van den opbouw hunner niet verwordene verwanten, op duidelijke en meestal onmiskenbare wijze aan het licht brengen. Dit komt onze scherpzinnigheid te hulp en maakt het ons gemakkelijk voor deze laatsten eene scherpere rangschikking te ontwerpen. Is bij het volwassen verworden dier geen spoor van pooten of bewegingsorganen meer te ontdekken, de jonge larve heeft er vele en deze zijn bijna gelijk en gelijkvormig aan die van zijn onverbasterde familieleden. Van de zintuigen geldt hetzelfde. Is het volwassen verworden dier blind, de jonggeborene beschikt veelal nog over nitstekende gezichtsorganen; is gene darmloos, deze heeft niet alleen een eigen spijsverteringskanaal, maar maakt er ook een dankbaar gebruik van, te gretiger misschien naarmate wellicht een onbewust voorgevoel van het aanstaand verlies van zooveel edele deelen een donkere schaduw over die onherroepelijke toekomst werpt. Want ook hier worden de zonden der ouders aan de kinderen bezocht, en hoe gaarne de jonge larve hare vrije en onafhankelijke levenswijze zou willen voortzetten, de erfelijkheid is haar te machtig, de vloek van het parasitisme kleeft aan ieder deeltje waaruit zij is opgebouwd, zelfs nog eer die deeltjes zich tot bepaalde weefsels hebben vereenigd; onverbiddelijk nadert het oogenblik waarop de erfzonde haren verlagenden invloed zal doen gevoelen en waarop zij aan eene parasitische levenswijze de voorkeur zal gaan geven, om gelijktijdig daarmede hare geheele organisatie de vereenvoudiging te zien ondergaan die hierboven geschilderd werd. Leerrijk en belangwekkend zijn ook zoodanige vormen waarbij | |
[pagina 394]
| |
het verwordingsproces niet het geheele organisme maar slechts een deel daarvan aantast. Zij leeren ons dat wij voor ieder onderdeel van ons bestaan, lichamelijk en geestelijk beide, strijd moeten voeren tegen invloeden die verwording - zij het ook in beperkte mate - kunnen na zich sleepen. Denk bijv. aan de zoogenaamde hermietkreeft, die aan het strand te Scheveningen en Zandvoort gansch niet zeldzaam is en dadelijk de aandacht trekt door de ongewone combinatie van schaaldier en schelpdier die wij daarin ontdekken. Wij zien een zeehoren zooals ze in afwisselenden vorm en grootte aan onze zeestranden voorkomen, nu echter niet ledig en uitgestorven zooals in musea en verzamelingen; ook niet gevuld met de werkelijke, de echte bewoner en eigenaar, die, slak in den vollen zin van het woord, langzaam voorwaarts kruipt en zijn huis na zich sleept, maar wij bemerken dat uit de opening de kop, de sprieten, de schaar van een kreeftachtig dier te voorschijn komen. Wij begrijpen, dat wanneer wij tot onze verbazing die horen plotselinge en snelle bewegingen, soms zijdelings en rugsgewijze zien uitvoeren, deze op rekening moeten gesteld worden van den ongewonen gast die in dit slakkenhuis wordt geherbergd. Wij bemerken bovendien, wanneer wij de schelp aanraken, of op andere wijze den bewoner vrees aanjagen, dat deze in staat is zich zeer diep in de schelp terug te trekken, zoodat dikwijls alleen nog maar de punten van scharen of pooten zichtbaar blijven. Een zeer kostbaar verdedigingsmiddel tegen aanvallen van buiten bezit dus ons kreeftje in de door hem veroverde woning, waarvan de oorspronkelijke bewoner en bouwmeester, de slak, reeds ter ziele was toen zijn geschaalde en geschaarde opvolger zijn leegstaand kwartier betrok. Het spreekt van zelve dat geen hermietkreeftje ooit met zijn slakkenhuis ter wereld kwam. In het leven van ieder dezer individuen moet er dus een oogenblik komen waarop hij zijne eerste woning verovert, waarop hij, de gewoonte van zijn voorouders volgende, langs dezen weg zich eene kunstmatige en zeer doeltreffende beschutting weet te bezorgen, die zijn eigen huidpantsering hem niet in gelijke mate verschaffen kan. Onder zijne voorouders steeds verder teruggaande moet er eindelijk één geweest zijn, die voor de eerste maal op het denkbeeld kwam beschutting te zoeken in een ledigen horen, dien hij in zijn nabijheid vond. Dat oogenblik was van groot gewicht voor | |
[pagina 395]
| |
zijne geheele nakomelingschap. Had hij de extra beschutting die de verleidelijke schelp hem aanbood niet aanvaard, ware hij een geheel vrij bestaan blijven voeren, wellicht zou hij en zijn nageslacht in den strijd des levens zijn ondergegaan: maar voorzeker zou dan ook dat nageslacht voor de gedeeltelijke verwording zijn bewaard waarvan het thans de kenmerken vertoont. Neemt men een dezer hermietkreeften uit de schelp, dan blijkt het zelfs den oppervlakkigen waarnemer, dat het achterlijf, dat altijd in de schelp verborgen blijft, belangrijk verschilt van dat van een gewone kreeft; dat het geheel ongeschikt is geworden voor de gewone bewegingswijze van deze dieren en dat het een onwaardeerbaar punt van aanval oplevert voor de talrijke vijanden, die in het krachtig gepantserde achterlijf van de gewone kreeften een onwelkomen weerstand aantreffen. Hier toch is in plaats van dat gepantserde achterlijf een volkomen week hulsel ontstaan, dat als dunne zakvormige huid juist voldoende is om de inwendige organen bijeen te houden, maar dat zeer gemakkelijk scheurt en verwond wordt. Pooten zijn daaraan niet meer waarneembaar: alleen achteraan bevinden zich enkele aanhangsels die nog eenige verwijderde overeenkomst met pooten vertoonen en dienen om het dier in de schelp vast te klemmen. Trachten wij ons een beeld te ontwerpen van het verloop, dat hier het verwordingsproces genomen heeft, dan moeten wij aannemen dat van een groot aantal kreeftachtige dieren, die gezamenlijk één stam uitmaakten, eenige, meer dan andere, gebruik maakten van de beschutting door ledige schelpen aangeboden. Op gene hadden vijandig gezinde diervormen minder vat dan op deze, de eersten werden dus in grooter aantal gespaard, hadden talrijker nakroost en dit nakroost kwam ter wereld met eene erfelijke, hoewel aanvankelijk waarschijnlijk zeer zwakke neiging om in ledige zeehorens een veilige schuilplaats te zoeken. In volgende geslachten werd deze neiging door samenwerking derzelfde omstandigheden steeds sterker en daarnaast werden weder zoodanige individus door moeder natuur begunstigd, d.w.z. beter tegen gevaar behoed, die het middel hadden gevonden om zich in de veroverde schelp stevig vast te klampen; dat waren dus diegene die reeds eene neiging vertoonden om hunne pooten zóó te wijzigen, dat zij minder voor voortbeweging op het zand maar daarentegen meer voor vasthouden van de schelp geschikt werden. Was eenmaal op die wijze de stoot gegeven tot enkele wij- | |
[pagina 396]
| |
zigingen in het maaksel, dan kwam al zeer spoedig de wet in werking, door Darwin zoo treffend ‘the law of correlated variation’ genoemd. Deze wet leert dat nooit eene wijziging in het organisme tot zichzelf beperkt blijft, maar dat zij andere wijzigingen in haar gevolg na zich sleept, òf omdat door de wijziging van één orgaan dat deel uitmaakt van een systeem, dat geheele systeem daarvan den invloed ondervindt en nu ook de andere deelen zich wijzigen, òf omdat de opgetreden variatie een wijziging in de verdeeling van de opgenomen voedingsstof medebrengt, die gewijzigde verschijnselen van groei op andere punten te voorschijn roept, òf eindelijk om honderd andere redenen, te veel om hier op te sommen. Ook de wet van de ‘economy of growth’ komt in werking; waar door beschutting van het weekdier met de kalkschaal een eigen pantsering overbodig wordt, spaart inderdaad moeder natuur het materiaal, dat zij anders voor die pantsering zou hebben gebruikt, voor andere doeleinden en treedt ten slotte in plaats van het uit geledingen bestaande stevige achterlijf, de weeke zak waarvan hierboven sprake was. Hoogst merkwaardig is het om op te merken hoe de kreeft gaandeweg geleerd heeft harmonie te brengen tusschen het feit dat de gestolen kalkschaal niet in grootte kan toenemen, terwijl hijzelf voortdurend groeit en zijnen omvang vermeerdert. Opdat hij gevrijwaard blijve voor het onheil dat graaf Reinout van Gelder overkwam, toen hij volgens het geschiedverhaal zijne gevangenis niet meer kon verlaten wegens het toenemen zijner afmetingen, weet de hermietkreeft het juiste oogenblik te bepalen waarop datzelfde lot hem zou treffen en dus het uitkiezen van een grootere woning gebiedend noodzakelijk wordt. Voor hem valt dit verschijnsel samen met eene vervelling, die buiten de schelp geschiedt en dus eene tijdelijke periode doet ontstaau waarin het dier zijne gestolene, maar niettemin tot een tweede natuur gewordene beschutting mist. Eene periode te gevaarlijker nu de vervelling op zichzelve een tijdelijke veel grootere weekheid ook van de voorste lichaamshelft, die overigens nog geen verwordings-verschijnselen vertoont, ten gevolge heeft. Is deze periode gelukkig doorstaan, zonder dat het dier aan een zijner vijanden ten prooi is gevallen en is het er in geslaagd een ledigen horen te vinden die aan zijn toegenomen omvang past, dan is weder | |
[pagina 397]
| |
een tijdperk aangevangen waarin hij zich voorloopig terecht veilig gevoelt. Zijn eerste keus valt, wanneer hij zoo even het ei verlaten heeft, meestal op een klein en teeder schelpje; naarmate de herhaalde vervellingen elkaar opvolgen en het dier eindelijk zijn vollen wasdom en betrekkelijk groote afmetingen bereikt, worden achtereenvolgens grootere en stevigere woningen betrokken, die nadat zij voor grootere verlaten zijn, misschien weer door een jonger geslacht van vervellende hermietkreeften in gebruik worden genomen en zoodoende wellicht ‘in de familie blijven.’ Naast de verwording door parasitisme en de gedeeltelijke verwording waarvan ons de hermietkreeft een voorbeeld gaf, moeten wij nog eene andere oorzaak bespreken die in de dierenwereld tot verwording kan aanleiding geven. Ik bedoel den afkeer om zich te verplaatsen, om aan het actieve leven van soort- en stamgenooten deel te nemen; de hokvastheid, die op haar beurt wellicht het gevolg mag heeten van eene geringere energie, een minder werkzame stofwisseling, enz. In de wereld der lagere dieren uit zich deze neiging in de eerste plaats hierin, dat de dieren, die in hun jeugd als larve nog vrij rondzwemmen, op zekeren leeftijd zich vasthechten, waardoor verdere verplaatsing hun daarna onmogelijk wordt. Zoodra zij zich hebben vastgehecht begint een groeiproces, dat veelal in omgekeerden zin verloopt van dat van hunne stamverwanten. In plaats van steeds toenemende complicatie, waarbij ieder deel en ieder orgaan steeds meer geschikt wordt voor zijne functies, gepaard met eene passende verdeeling van arbeid, zien wij na die vasthechting veeleer vereenvoudiging intreden, gepaard aan verlies van organen, afnemende samengesteldheid en dus lageren ontwikkelingstrap, in één woord verwording. Zoo bij de zeepokken die langs onze kust overal worden aangetroffen waar steenen hoofden in zee zijn uitgebracht en die ook op palen in onze zeehavens niet zeldzaam zijn. Volwassen doen zij zich voor als witte, kalkachtige torentjes, nauwelijks een centimeter hoog, die bij nader onderzoek van boven blijken gesloten te zijn door een deksel dat uit twee helften bestaat. Tusschen deze dekselhelften die zich openen en sluiten, ziet men onder gunstige omstandigheden, wanneer de zeepok in zeewater geplaatst is en niet verontrust wordt, een gedeelte van het diertje naar buiten komen en rhythmische bewegingen volvoeren. | |
[pagina 398]
| |
Deze deelen zijn de ledematen, de pooten; de voorname drijfveer dezer rhythmische bewegingen is de honger. De pooten kunnen het diertje, dat blijvend is vastgehecht, niet tot voortbeweging dienen: zij hebben hunne verrichting thans in dien zin gewijzigd dat zij voortaan niet langer het dier naar het voedsel, maar thans het voedsel naar het dier voeren. Zeer plastisch, maar daarom niet minder juist, heeft Huxley dit uitgedrukt door te zeggen dat de zeepokken in hunne kalkwoningen op hun rug liggen en zich met hun talrijke pooten het voedsel naar den mond schoppen. Deze kenschetsing doet ons een blik slaan op de beteekenis van het woord ‘Functionswechsel’, wijziging van verrichtingen, dat ook in den titel van het werkje hierboven vermeld wordt aangetroffen. Een eersten graad van zoodanige wijziging bieden juist de ledematen van onze zeepokken aan; verdere wijziging, verdere ‘Functionswechsel’ kan in sommige gevallen tot veel meer afwijkende eindresultaten voeren, bijv, daar waar wij geneigd zouden zijn te erkennen dat de ledematen van de hoogere, van de gewervelde dieren in vroegere perioden tot het ademhalingstoestel behoord hebben, en de kieuwboog met hare aanhangsels, die oorspronkelijk in dienst der respiratie stond, thaus als schoudergordel en voorpoot of borstvin in dienst van de voortbeweging is getreden. Bij onze zeepokken kan het ons niet verwonderen dat deze verworden wezentjes door vroegere dierkundigen met hun kalkhulsel en deksel geacht werden te behooren tot de schelpdieren. Eerst toen men de jonge, vrij rondzwemmende zeepokken had leeren kennen was hunne nauwe verwantschap met kreeftachtige dieren bewezen en konden de verschillende phasen van het vasthechtings- en verwordingsproces - die ik thans niet in meer bijzonderheden bespreken zal - op den voet gevolgd worden. Een ander leerrijk en in zeker opzicht nog belangrijker voorbeeld van verwording door vasthechting en daaruit voortvloeiende onbewegelijkheid, leveren ons de zoogenaamde Tunicaten, Ascidiën of manteldieren. Belangrijker vooral uit een historisch oogpunt, omdat deze dieren een groote rol gespeeld hebben in de uitgebreide literatuur die in de laatste vijfentwintig jaren aan de evolutieleer en het Darwinisme gewijd was. Zij waren het die sedert 1868, toen Kowalevsky ons hunne ontwikkelings- | |
[pagina 399]
| |
geschiedenis deed kennen, een langgezochte ‘missing-link’ schenen op te leveren tusschen de door een zoo diepe kloof gescheiden lagere of ongewervelde en hoogere of gewervelde dieren. Zij droegen zóóveel kenmerken die naar een lageren organisatietrap heenwezen, maar tevens enkele zóó duidelijke, die van hoogere verwantschappen de blijken gaven, dat men werkelijk meende een recht belangrijken tusschenvorm in het langzame vervolkomeningsproces, dat uitliep op de hoogst ontwikkelde zoogdieren, vóór zich te hebben. Latere onderzoekingen zijn deze illusie komen verstoren. Niet de eerste sporen van hoogere verwantschappen waren het, die men bij hen aantrof, maar de laatste sporen bleken het te zijn. Niet diervormen dus die in hun opkomst zijn en zich door een hoogeren graad van arbeidsverdeeling gaandeweg opwerken tot hoogere volmaking, maar min begunstigde broederen, die reeds ver op weg zijn om van het eenmaal verworven standpunt weder af te dalen en bij welke de reeds meermalen bedoelde kenmerken dus niet van een toekomstige, maar wel van een reeds verledene hoogere volkomenheid getuigenis afleggen. Dit laatste verdient eenige nadere toelichting. Evenals de kikvorsch in zijne jeugd als een klein zwart vischachtig waterdiertje, een zoogenaamd donderpadje, in onnoemelijk aantal in het voorjaar in onze vijvers en slooten voorkomt en in vorm en levenswijze afwijkt van wat hij ons in volwassen toestand te zien geeft, wanneer hij den vischachtigen staart verloren heeft en thans door longen ademhaalt, evenzoo bestaat er verschil tusschen een jonge ascidie en eene volwassene. De laatste is een blijvend vastgehecht, meestal vrij vormeloos dier; de eerste in vele gevallen een levendig, zich vlug verplaatsend wezentje, dat evenals de jonge kikvorsch een breeden en platten staart bezit, die het tot snelle voortbeweging in het water in staat stelt. Is zoodoende het staartgedeelte van beide larven uitwendig en om zijn physiologische beteekenis reeds dadelijk vergelijkbaar, ook inwendige gelijkwaardigheid is onmiskenbaar. In beide komt eene centrale, steunende ruggestreng voor, in beide vertoont de rangschikking der spieren overeenkomst. Maar ook het kleinere rompgedeelte van beide larven, dat door den staart wordt voortbewogen, biedt belangrijke vergelijkingspunten aan, die zonder houtsnede niet wel in | |
[pagina 400]
| |
bijzonderheden te omschrijven zijn, doch betrekking hebben op de ligging van hersenen, darmkanaal en ademtoestel. Ook hebben de ascidiënlarven een enkel ongepaard oog, binnen in de hersenen gelegen; terwijl bij de kikvorschlarve twee zijdelingsche oogen voorhanden zijn. Van de vele punten van vergelijking tusschen de larve van kikvorsch en ascidie vinden wij bij de volwassen dieren geen enkele terug. Niemand gevoelde zich gerechtigd ook maar een verwijderden graad van verwantschap tusschen die beide aan te nemen - en inderdaad heeft niemand zich daartoe gerechtigd gevoeld! - zoolang niet uitgebreidere kennis van het jonge pasgeboren dier geheel onverwachte en verrassende punten van overeenkomst aan het licht had gebracht. Daarmede was de verwantschap voor goed boven redelijken twijfel verheven, evenals dit in de bovenvermelde gevallen van zeepokken en vischluizen het geval was, toen ook daar de overeenkomst van de larvenvormen met die van ontwijfelbare kreeftachtige dieren was aangetoond. En toen nu eenmaal die verwantschap onmiskenbaar werd, kan men er zich niet over verwonderen dat in den beginne ‘Eurèka’ werd geroepen. In zóó laag georganiseerde wezens als de manteldieren (ascidiën) meende men eindelijk de brug gevonden te hebben, die ons over de klove tusschen ongewervelde en gewervelde dieren zou heenvoeren. Dat zij altijd tot de ongewervelden gerekend en onder de mollusken of weekdieren geplaatst waren, droeg veel bij om deze meening wortel te doen schieten. Men zag echter over het hoofd dat de banden waarmede de ascidiën aan de overige ongewervelde dieren gehecht waren een vrij conventioneel karakter droegen; men werd medegesleept door de ‘usantie’ en men verheugde zich des te sterker in de vondst van de overgangskarakters hierboven opgesomd, waardoor de ‘evolutie’ van het lagere tot het hoogere op zoo schitterende wijze bevestigd werd. Dat men zich vergiste heb ik hierboven reeds vermeld; niet ten aanzien van de groote verwantschap tusschen ascidiën en gewervelde dieren, maar ten aanzien van de ‘evolutie’ waarop zooeven gedoeld werd. Evolutie was het wachtwoord dat sedert 1859 aan de zoekende geesten op het gebied der biologische wetenschap een nieuwen spoorslag gegeven heeft; door de macht van dit woord was men in 1868, toen Kowalevsky | |
[pagina 401]
| |
zijne beroemde onderzoekingen over de ascidiënontwikkeling gedaan had, geneigd aan te nemen, dat de ongewervelde manteldieren, als 't ware onder onze oogen, op dien weg der evolutie een beteekenisvollen stap tot hooger volmaking hadden gedaan. Eerst later begonnen de twijfelaars te vragen: is het verschijnsel dat wij vóór ons hebben er wel een waarbij evolutie in het spel is? Moeten wij niet veel meer aan ‘involutie’ (sit venia verbo) denken? ‘Involutie’ die wel niet buiten de groote ontwikkelingswet staat, welke het organische leven beheerscht, maar toch ons oog vestigt op het feit, dat volgens die ontwikkelingswet alle verandering niet altijd - althans niet in ons oog! - verbetering, zeer zeker niet altijd hoogere complicatie, verder voortgezette verdeeling van arbeid is? - Voorbeelden van zulk eene involutie, door ons ‘verwording’ genoemd, leerden wij reeds kennen. Welke zijn nu de gronden om ook bij de ascidiën veeleer aan zulk een verwordingsproces te denken, dat hen zou doen beschouwen als werveldieren, die langzaam op den ladder der volkomenheid afgedaald zijn en alleen in hun jeugd duidelijke sporen van hun vroegere hoogere bewerktuiging vertoonden, maar die in volwassen vorm zoozeer aan het ongewervelde dierenrijk verwant schijnen, dat men ze daarmede altijd - zij het ook geheel ten onrechte - vereenigd heeft? Die gronden worden in de eerste plaats hierin gevonden, dat de merkwaardige punten van overeenkomst juist in de eerste levensstadiën zeer sterk op den voorgrond treden. Een ongewerveld dier, dat op weg is naar het hoogere gewervelde standpunt te streven, zal, vooral in volwassen toestand, een hoogeren ontwikkelingstrap moeten verraden, die ons tot eene vergelijking met de laagste larvenvormen van gewervelde dieren recht geeft. In volwassen toestand toch zal zij haren hoogeren organisatietrap op het nageslacht kunnen overplanten dat op zijn beurt een schakel vormt in de keten die tot nog hoogere stadiën voert. Wanneer echter niet het volwassen dier, maar daarentegen het jonge, pasgeborene die grootere volmaaktheid bezit, en deze verliest tegen den tijd dat hij vollen wasdom en geslachtsrijpte gaat bereiken, dan wordt de waarschijnlijkheid dat die hoogere bewerktuiging door het nageslacht zal worden overgeërfd uiterst gering. Waar dus een hoogere trap van volkomenheid op jeugdiger | |
[pagina 402]
| |
leeftijd dan in volwassen toestand wordt aangetroffen, daar is dat verschijnsel de nagalm van eene soortgelijke hoogere bewerktuiging van vroegere geslachten, niet de voorbode van verbeterde bewerktuiging voor toekomstige generaties. En gelijk wij de zeepokken en vischluizen verworden kreeftachtige dieren mochten noemen, zoo moeten wij voortaan de ascidiën als een groep van verworden gewervelde dieren beschouwen. De klove tusschen Vertebrata en Evertebrata is daarmede weder even gapend als vroeger; zij zal niet gedempt zijn eer men er in slaagt onder de lagere platwormen zoodanige aan te wijzen, die ten aanzien van alle verschillende orgaanstelsels de voorloopige schets bevatten, waarvan de uitgewerkte en in enkele opzichten gewijzigde teekening in het maaksel van de gewervelde dieren wordt teruggevonden. In dit vraagstuk zullen wij ons heden niet verder verdiepen. Liever eenige andere vragen aanstippen, die nog moeten beantwoord worden, zal de term ‘verwording’ voortaan een scherp begrensd begrip voor ons vertolken. Immers wat wij tot dusver omtrent verwording hebben opgemerkt, zou allicht de voorstelling opwekken, alsof wij hier met een natuurverschijnsel te doen hadden lijnrecht tegenovergesteld aan hetgeen velen voor de kern houden der moderne evolutieleer: algemeene geleidelijke verbetering en toenemende bewerktuiging van rassen en soorten, die zich in den loop der eeuwen tot steeds hooger volkomenheid opwerken, onbewust daartoe gedreven door de ijzeren wet van den strijd om het bestaan, waarbij de overwinning steeds ten deel valt aan de meest geschikten. Die wet, door Darwin in het volle licht gebracht, die zich sedert als de wet der natuurkeus op uitgestrekt gebied burgerrecht verworven heeft, schijnt bij eerste kennismaking voor verwording geen plaats te laten. De volkomenheid te bereiken schijnt haar doel te zijn en de organische natuur, die wij onder hare heerschappij zich in den loop der geologische perioden zien ontwikkelen, tot aan het standpunt waarop wij haar thans kennen, schijnt het bestaan van die neiging tot grootere volmaaktheid in allen opzichte te bevestigen. Aan het bestaan van die neiging kan inderdaad niet getwijfeld worden. Maar des te leerrijker is het voor ons, die als het hoogste eindproduct van dien wedstrijd voor de volkomenheid, | |
[pagina 403]
| |
tevens het vermogen verwierven om te oordeelen over den weg vóór en den weg achter ons, de verwording een zoo belangrijke rol te zien spelen. Verwording die in den strijd om het bestaan een plaats kan vinden, omdat er wel degelijk oogenblikken komen in het leven van individuen en soorten waarop, in den scherpen wedijver met de individuen en soorten die ons omgeven, het een voordeel kan worden bij deze achter te blijven; gelijk het zonder twijfel een voordeel geacht moet worden hen voorbij te streven. Op gelijke wijze kan in het gevecht de vlucht niet minder tot behoud van het individu bijdragen, dan de overwinning. Voorwaar een minder edel, zeer zeker een minder veredelend slot van een kampstrijd, die op soorten en rassen een louterenden invloed pleegt uit te oefenen, maar niettemin een slot waarbij de partij die den strijd ontwijkt dit onbetwistbaar voordeel heeft, dat althans haar voortbestaan gered is. En is het eenmaal een voordeel om in den strijd voor het bestaan, in plaats van steeds naar nieuwe, meer volkomene wapenen te grijpen, verdedigingsmiddelen van oud model uit het arsenaal te voorschijn te halen; is het eenmaal een behoudsmiddel om de voordeelen in vroegeren kamp verkregen prijs te geven en zich terug te trekken op lageren organisatietrap, waar de strijd minder hevig woedt; dan voorwaar is het volkomen begrijpelijk, dat ook aan het verwordingsproces eene plaats toekomt in het rijk waar de natuurkeus heerschappij voert. Die verwording is daarom nog niet een hellend vlak, waar het individu of de soort, die er eenmaal aanlandde, steeds verder tot teruggang, tot steeds diepere daling genoopt wordt. Enkele voorzeker, vooral onder de parasitische diervormen - wij bespraken er voorbeelden van - hebben een belangrijken afstand rugwaarts afgelegd; anderen daarentegen zijn telkens op dat punt blijven staan, waar de levensvoorwaarden, dank zij het verwordingsproces, weder zooveel dichter onder hun bereik waren gebracht, dat zij met goed gevolg in hunne nieuwe gedaante den strijd met hunne omgeving konden volhouden. Eindelooze gradatiën dus in de mate van verwording, als een gevolg van de overtalrijke gelegenheden om een keus te doen tusschen voortgezetten kamp met toenemende volmaking, of ontwijking van den strijd door verwording. Wie a priori het minst onder verdenking ligt aan verwor- | |
[pagina 404]
| |
ding te hebben blootgestaan of daaraan in de toekomst schatplichtig te zullen worden, het is voorzeker de soort, die wij aan de spits der organische natuur aantreffen, het is meer bepaald de mensch. Voorzeker doet de hooge trap van ontwikkeling, die hij bereikte, ons vermoeden, dat in de reeks der geslachten, waaruit hij ontsproten is, de neiging tot verbetering en veredeling zich krachtiger heeft doen gelden dan bij de minder ver vooruitgestreefde stamverwanten; dat dus verwordende invloeden ontbraken, of tot een minimum beperkt bleven. Maar de toekomst? - Wie durft hier een gissing wagen? Doch ook: wie durft ontkennen, dat het gevaar voor verwording op geestelijk, op intellectueel gebied een veel ernstiger en dreigender karakter vertoont, dan de verwording van physischen bouw, van lichamelijk maaksel, waarmede wij ons tot hiertoe hebben bezig gehouden? Die lichamelijke verwording is een langzaam proces, dat zich over eeuwen uitstrekt; evenals de wording van dien uitwendigen lichaamsvorm in zijne bijzonderheden eerst na een langzaam verloop van eeuwen geleidelijk heeft plaats gevonden. Toen eenmaal de intelligentie in den hoogsten schakel van de dierenreeks, den mensch, tot een nieuw leven ontwaakt is; toen zich tot dusverre meer latente geestvermogens ontwikkelden tot een met oordeel begaafd zelfbewustzijn en de taal als gemeenschapsmiddel tot voertuig voor die nieuwe gewaarwordingen begon te dienen, toen, ja toen was het oogenblik gekomen, waarop de homo sapiens aanving zijne stamverwanten iedere tien jaren sneller vooruit te streven dan voorheen in tientallen van eeuwen geschieden kon. Van daar de zeer wijde klove tusschen hem en de hem naast-verwante diervormen. Wel mogen wij vragen of niet tegenover dien snelleren en bewonderenswaardigen vooruitgang, de mogelijkheid staat van een niet minder snellen teruggang, van eene voorzeker zeer te vreezen verwording? Velen zullen allicht geneigd zijn het met die mogelijkheid eener intellectueele verwording niet zoo ernstig te nemen, zelfs al geven zij toe dat de bevolking van de Nijloevers, van Midden-Amerika enz. eeuwen geleden ongetwijfeld een hoogeren graad van sociale bewerktuiging, van beschaving bezat dan thans, en te haren aanzien teruggang, ontaarding, verwording onmiskenbaar is. | |
[pagina 405]
| |
Te midden onzer westersche beschaving, waar in de laatste helft der negentiende eeuw de nijverheid een zoo ongekende vlucht nam en de gemeenschapsmiddelen door toepassing van wat de wetenschap het eerst aan het licht bracht, eene vroeger geheel ongedachte vermeerdering en verbetering hebben ondergaan, daar vooral schijnt voor een soortgelijk verwordingsproces geen gevaar te bestaan. Ik zeg ‘schijnt’, omdat mijns inziens dat gevaar wel degelijk dreigt, en zelfs duidelijke sporen zich daarvan ook in onze naaste omgeving elken dag vertoonen. Gelukkig bepalen zich die sporen nog in de meeste gevallen tot enkele individuën, en valt het vooralsnog moeilijk in het blanke ras voorbeelden aan te wijzen van geheele stammen of volkeren, waarbij een algemeen verwordingsproces ontwijfelbaar kan aangetoond worden. De oorzaken die geestelijke verwording te voorschijn roepen zijn voorzeker dezelfde als die welke wij op materieel gebied werkzaam zagen. De vastzittende levenswijze van zeepokken en ascidiën vinden wij op intellectueel gebied terug, waar wij gebrek aan belangstelling voor hetgeen de buitenwereld oplevert, gepaard zien gaan met gebrekkig onderwijs; waar dus het gebied der wrijving van gedachten met anderen, waarop strijd kan plaats hebben, meer en meer verkleind en eindelijk de gezichteinder teruggebracht wordt tot een uiterst klein cirkeltje. Eene geestelijk vastgegroeide levensen denkwijze is op vele min of meer geïsoleerde plaatsen, in kleinere gemeenten die moeilijk toegankelijk zijn, waarlijk niet karig vertegenwoordigd: in den mond van een naburig volk zijn ‘Schildburg’ en ‘Krähwinkel’ - bij ons te lande ‘Kampen’ - eigen zelfstandige naamwoorden, die eene phase van dit geestelijk verwordingsproces treffend samenvatten. Eene verwording, gelijksoortig met die welke wij hierboven aan parasitisme moesten toeschrijven, treedt op intellectueel gebied in zeer verschillenden vorm op. Gemis aan eigen geestelijke activiteit, aan initiatief, aan zelfstandig denken, komen ons hier het eerst voor den geest. Velerlei beroepen dragen er toe bij om dezen vorm van verwording in de hand te werken, en slechts bijzonder krachtige geesten vermogen onder zoodanige omstandigheden dien vloek van zich af te wenden. Autoriteitsgeloof, bijgeloof, welbehagen in de producten der | |
[pagina 406]
| |
praatziekte door tong of pers verspreid, zijn even zoovele voorbeelden van geestelijk parasitisme; van het zich voeden met en steunen op hetgeen andere geesten hebben voortgebracht. Ziedaar factoren, die meermalen geestelijke verwording - althans partiëele - te voorschijn roepen. Moet met de kwaal ook het geneesmiddel worden genoemd? Of liever, behoeft het nog te worden vermeld? Weet niet ieder dat hetgeen onze duitsche naburen met zekeren humor: ‘das Gefühl der gelingenden Thätigkeit’ noemen, ons vooral dán beschoren is, wanneer wij door krachtig handelen, door inspanning van onzen geest, door zwoegen en door strijd een einduitkomst mochten bereiken, lijnrecht tegenovergesteld aan die waar een der bovengenoemde verwordingsprocessen ons noodzakelijk brengen moet? - Het zijn niet alleen de wetenschap en de kunst, die aan de ontwikkeling van de edelste neigingen van den menschelijken geest ruim baan laten, het is ook het praktische sociale leven in al zijne schakeeringen, mits wij ook daar den strijd zoeken en dien voeren met wapenen, zoo mogelijk nog scherper gewet dan die van onzen medestander. In den zuiversten vorm wordt de strijd tegen verwording op geestelijk gebied gevoerd door hen, die de wetenschap om harentwil beoefenen en telkens een van de slagboomen omverwerpen, die den vooruitgang van den mensch belemmeren. Mannen als Darwin, als Pasteur, hebben meer gedaan om de geestelijke verwording van hunne eigene en van volgende geslachten te bezweren dan de inhoud hunner geschriften zou doen vermoeden. En in den strijd op sociaal gebied hebben wij de daden en het woord van Columbus en Luther nog niet vergeten. Zij allen hebben geestdrift gewekt, hebben daarmede nieuw vuur ontstoken. Het verwordingsproces stelt smeulen in de plaats van die helflikkerende vlam en viert overal schitterende triomfen waar als eindpaal in mensch en maatschappij uitdooving van overtuiging en geestdrift bereikt is.
Utrecht, April 1885. A.A.W. Hubrecht. |
|