| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Brederoo-album. Feestnommer van Oud-Holland. Amsterdam. Gebroeders Binger. 1885.
Welhaast zullen er 42 jaren verloopen zijn sedert Bakhuizen van den Brink, naar aanleiding van de Vries' uitgaaf van Warenar, in de Gids eenige bladzijden vol kleur en leven aan ons oude blijspel wijdde. ‘De taal- en oudheidkundige resultaten’ - meende Bakhuizen - ‘zijn het hoofddoel van de Vries; het overige van den Warenar wordt als de brokken van het gestorven cadaver in de mand gedaan en begraven.’ Hij, Bakhuizen, dacht er anders over. ‘Voor ons’ - schreef hij - ‘is Hooft, de Blijspeldichter, voor ons zijn Brederoo en zijne navolgers niet gestorven. Zij behooren tot onze letterkundige geschiedenis en maken een lid uit van dat lichaam, dat misschien in zijnen groei gestuit, misschien niet volwassen, echter nog steeds de verschijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van leven, openbaart. Die Letterkunde was de uitwendige vorm van de gevoelens en gezindheden eens volks, dat eene verhevene toekomst te gemoet rijpte; eens volks, waarvan het bloed nog in onze aderen vloeit, en hetwelk wij onrecht zouden doen, indien wij ons zijnen roem zouden aanmatigen en ons over onze verwantschap met zijne gemeene afkomst schamen.’
Bakhuizen's opwekkende bladzijden mogen destijds als een stuk helder en gespierd proza de aandacht hebben getrokken van taal- en letterkundigen, het blijkt niet dat zij een krachtigen stoot hebben gegeven aan de studie en de waardeering van het oude blijspel. Men bleef vrij algemeen, op goed geloof, Bredero voor
| |
| |
een onhebbelijk dichter houden, en zijn kluchten om hun ‘zoutelooze kwinkslagen’ en het ploertige en grofzinnerlijke dat hen kenmerkt, zonder nader onderzoek, verwerpen.
Er moest na het verschijnen van Bakhuizen's opstel nog een geruime tijd verloopen, eer op Bredero's talent op nieuw met nadruk de aandacht werd gevestigd en de behoefte gevoeld werd aan een grondiger kennis van zijn leven en zijn werken. Op het initiatief van den hoogleeraar Jonckbloet, die thans zijn otium zoo waardig besteedt met de bewerking der derde uitgaaf van zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’, schreef de Groningsche letterkundige faculteit in 1856 een prijsvraag uit voor een aesthetischhistorische boordeeling der dramatische werken van Bredero. Een 23-jarig student in de theologie te Utrecht, J. ten Brink genaamd, zag het volgend jaar zijn antwoord met de gouden medaille bekroond. Wat men ook thans op deze studie zou kunnen aanmerken - de schrijver zelf stelt zich voor eerlang een geheel omgewerkten tweeden druk van het werk uit te geven - het was in 1857 zeker een voortreffelijke proeve; met groot talent werd de ontginning aangevangen van een terrein, dat te lang braak had gelegen.
Indien ten Brink ons niet met Bredero en zijn werk kennis had doen maken, zou het wellicht niemand in de gedachten zijn gekomen om den driehonderdsten geboortedag van den Amsterdamschen poeët te herdenken op de wijze, als dit den 30en en 31en Maart in de hoofdstad is geschied. Ten Brink was dan ook de aangewezen man om bij die feestviering èn als voorzitter èn als feestredenaar op te treden.
Dr. ten Brink is een bekende persoon, en voor wie hem nog niet mochten kennen, geeft de Lantaarn - het veertiendaagsche tijdschrift, dat, eerst vóór enkele maanden opgericht, onder de Nederlandsche periodieken reeds een goed figuur maakt - in zijn zevende nummer, twee portretten voor één: één met de pen en één met de teekenstift, beide goed getroffen.
Toen wij den 30sten Maart optrokken naar de bijeenkomst in ‘Felix Meritis’, waarmede het Bredero-feest zou geopend worden, en als het eerste nummer op het program een toespraak van prof. ten Brink vermeld zagen, stelden wij ons den redenaar voor, zooals de plaat in de Lantaarn hem af beeldt - zonder het glas schui- | |
| |
mende champagne, wel te verstaan. Ten Brink heeft geen champagne noodig om in geestdrift te geraken. Wij dachten niet anders, of hij zou, door in een schitterende improvisatie een trouw beeld te schetsen van Bredero's leven en met de hem eigene gaaf van voordracht de meest sprekende brokstukken uit zijn werken voor te dragen, het gehoor van beschaafde mannen en vrouwen, dat hem daar wachtte, terstond in medias res plaatsen, en in de rechte feeststemming brengen. Doch ons wachtte een teleurstelling. Niet in de geestdriftige houding van het portret in de Lantaarn, maar gebogen over zijn lezenaar, las Prof. ten Brink ons een overzicht voor van hetgeen van 1859 tot 1885 op het veld der Bredero-studiën is voorgevallen, en, vooral in de latere tijden, aangaande zijn leven en zijn werken is ontdekt. Wat wij verwacht hadden ontvingen wij dáárom niet, omdat wij - zoo zeide de redenaar - door onze tegenwoordigheid getuigden Bredero's ‘algemeene genialiteit’ te erkennen!
Aan de volledigheid van dit overzicht, dat onder den titel ‘Na driehonderd jaren’ het bij deze gelegenheid verschenen Brederooalbum opent, wagen wij het niet te twijfelen. Wèl aan de juistheid van enkele der conclusiën, welke Prof. ten Brink uit de jongste ontdekkingen meent te mogen trekken. Of moeten wij misschien dieper in de studie van Bredero's werken doordringen om de overtuiging te erlangen, dat onze ‘kluchtige Poëet,’ wiens tronie, gelijk het ons naar een teekening van David Bailly in dit album wordt vertoond, van alles behalve van sentimentaliteit spreekt, aan iets als een gebroken hart zou zijn gestorven? Wij gelooven er niets van. Bredero - zooveel weten wij wel van hem, ook zonder geleerde navorschingen - was een meisjesgek en een doordraaier, een ‘optrecker,’ zooals een der personages in de Klucht van de koe heet.
‘Bredero’ - zoo laat ten Brink zich in zijn toespraak over hem uit - ‘had in zijn kort leven veel te strijden met een chronische minnekwaal, die zich openbaarde in snelle verliefdheden op allerlei Amsterdamsche en vreemde schoonen.’ Wij hebben wel verstaan: verliefdheden op allerlei schoonen. Dat die ‘amoureusheyt’ den lustigen zanger menig liedje in de pen gaf, ligt voor de haud. Dat hij uit verdriet over herhaalde teleurstellingen van de zijde. zijner uitverkorenen zou zijn gestorven, dat make de Leidsche professor een ander wijs. Voor een man van Breedero's complexie
| |
| |
zijn er altijd tegen ééne schoone, die aan zijn amoureusheyt weerstand biedt, negen bereid, om hem de ondervonden teleurstelling te doen vergeten.
So lief als mijn 't verwerven is
Ghij bent er niet alleen,
zingt hij een van zijn liefjes toe. En als of dit nog niet duidelijk genoeg ware, herhaalt hij die ongalante verzekering in een volgend couplet aldus:
Of 'k u ontbeer, daer synder meer:
Ay hout u dan zoo trotsjes niet,
Adien I ick kom niet weer.
Een andermaal heet het aan het slot van een Amourens-Liedeken:
Al moet ick se verliesen,
Ick set daerom geen smart;
Ick maack door mijn verkiesen
Een Gast-huys van mijn hart;
't Verand'ren ick seer prijs.
Ick crijgh ook licht myn deel.
Zoo dacht hij over de ‘Coninginnen van syn begeeren.’ Hij zelf klaagt, in een aanval van zwaarmoedigheid, in een ‘Geestich Liedt’, dat in het Aandachtig Liedt-Boeck voorkomt:
Och Godt! ick heb te blind,
De dingen die mij schaden.
Een hooft vol wind en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen
Mij dickwils doen behalen.
| |
| |
Onder den indruk van deze ontboezeming wellicht, heeft do schrijver van eene, helaas onvoltooide, ‘Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’, Dr. Jan ten Brink, van Bredero gezegd: ‘Het ging hem als zijne geestverwanten in Engeland, als Greene, die aan eene indigestie van Rijnschen wijn en haring stierf na een leven van bandeloosheid, als Marlowe, die, worstelende met een medeminnaar, in zijn eigen dolk viel, als een Massinger, die van gebrek in een verwijderd dorp omkwam met geen ander grafschrift in de doodregisters, dan: ‘Filips Massinger, een vreemdeling.’
Dat klinkt anders dan de voorstelling van den feestredenaar van 30 Maart, die het blauwtje, dat des dichters laatstbekende ‘vlam’ hem bezorgde, met Breero's vroegen dood in verband brengt.
Een ander Bredero-vorscher, Mr. Ch.M. Dozy, die het geluk had te ontdekken dat deze juffer, die door den dichter met de letters M.S. werd aangeduid, Magdalena Stockmans geheeten was, oordeelt in het opstel, aan ‘Brederoo's Zwanenzang’ gewijd, wat nuchterder. ‘Zijn dood, zoo kort na het huwelijk van Magdalena’ - zegt de heer Dozy - ‘brengt men zijns ondanks met zijne teleurstelling in verband. Maar die geschiedschrijver, die meer aan de waarheid dan aan een romantisch uiteinde van den dichter hecht, acht dit allerminst boven twijfel verheven.’
Al moeten wij voor onze letterkunde Bredero's vroegen dood, op 33-jarigen leeftijd, betreuren, en al hebben wij heel wat bewondering over voor den talentrijken kunstenaar, een medelijden, gelijk men voor den ‘zwaar beproefden Gerbrand’, gelijk ten Brink hem noemt, bij ons zou willen opwekken, bewaren wij liefst voor beter gelegenheid.
Met den schrijver in De Lantaarn zijn wij van oordeel, dat Bredero's liederen meer beroemd verdienen te worden dan zij tot nu toe zijn, en dat, indien een onzer toonkunstenaars uit die liederen, op bekende wijzen gezet, een kous zou willen doen en ze met klavierbegeleiding willen uitgeven, eenige daarvan spoedig door velen gezongen zouden worden. Wat wij er op de bijeenkomst in Felix van te hooren kregen, smaakte naar meer. Dr. G. Kalff, die zich door zijne belangrijke studie ‘Het Lied in de Middeleeuwen’ bekend heeft gemaakt, wijdt in het Brederoo-Album een warm geschreven artikel aan Bredero's Liedt-Boeck. Al mist hij bij Bredero fijngevoeligheid, en aangeboren smaak, hij getuigt van hem: ‘Bredero heeft onze dichterlijke taal buigzamer en rijker
| |
| |
gemaakt, onzen voorraad van metrische en rhythmische vormen vermeerderd en eindelijk ons een dichterleven in liederen geschonken, zooals vóór hem nog geen lyrisch dichter had gedaan.’
Bredero's liederen - gelijk geschied is - met die van zijn tijdgenoot Hooft in éénen adem te noemen, is majesteitschennis aan den Muider Drost gepleegd. Het fijne en hoffelijke, het zangerige, het kunstige en gekunstelde van Hooft is bij Bredero ver te zoeken. Maar wanneer men nu eens niet aan het vergelijken wil gaan, dan is het lied van den Amsterdamschen burgerjongen, wien - gelijk uit de boven aangehaalde regels kan blijken - de hoffelijkheid niet in den weg zit, maar het hart op de tong ligt, iets zóó frisch en natuurlijks, dat men terstond bemerkt, hoe het regelrecht uit de bron vloeit. Men hoore slechts den aanhef van dit Liedeken:
Al ben ik, schoon Liefje, niet machtig rijck,
Ick ben ten minsten als mijns ghelijck,
De beste rijckdommen leggen in 't gemoet.
Of van dit ‘Amoureus-Liedtjen’:
Nu dobbert mijn Liefje op de ree
Op de woelende, springhende baaren
Van de wijtluchtige groote zee
Dien hij elacy! nu zal bevaren:
Vaart heen, vaart heen! vaart voor de windt,
En denckt altoos, waar dat je bint,
En dan dat jolige tafereel, dat het ‘Boertigh Liedt-Boeck’ opent, en Boeren Gezelschap tot opschrift draagt, of het hartige drinklied ‘Haarlemsche drooghe harten nu’ - men moet ze door Van Zuylen hooren voordragen, zooals hij het op het Bredero-feest deed, om te beseffen wat een pit en een kracht er in die ‘deuntjes en malligheytjes’ zit.
Diezelfde dichter zal straks een ‘klachtig Maegden-liedt’ of een ‘Amoureus-liedt’ zingen, dat klinkt als een van die welke in de volkspoëzie van mond tot mond plegen voort te leven.
| |
| |
De Vorst van mijn ghemoet,
Den Ridder hoogh ghebooren
Van klaer en Prinslijck bloedt.
Dus mach ick zijn verscheijen, wel beschreijen.
Of:
De minne die in mijn hartje leijt,
Die sal niet eijnden noch sterven,
Al schijntet dat ick door teghenheijt
Mijn Lief sal moeten derven.
Wanneer de kluchtige poëet ‘Venus oorlof geeft’, en in het ‘Aandachtigh Liedt-Boeck’ ernstiger stoffe bezingt, dan vinden wij onder deze gedichten een enkele dat tot het schoonste behoort wat de dichter ons heeft nagelaten. Zangeriger, zuiverder, Hooft nader bijkomende, is er geen als het ‘Aandachtig Liedt,’ dat aldus aanvangt:
't Sonnetje steeckt zijn hoofjen op,
En beslaet der bergen top,
Wat verschietjes verd en flauw
Dommelt er tusschen 't grau en blanw.
En ook in andere uit dezen bundel treft ons de gelukkige toon, vooral in den aanhef.
Die boven al zijn God bemind,
Zijn God in alle dingen vind,
begint er een; en een ander:
Der menschen siet en leest!
Ghy weet wat sy betrachten
In 't midden van haer Geest.
Jammer genoeg dat in dit Breedero-gedenkboek, waarin wij zoogaarne ook de gedachtenrijke improvisatie bewaard hadden willen zien, waarmede Prof. Alberdingk Thym de Bredero-tentoonstelling inleidde, geen afzonderlijke studie gewijd is aan den tooneeldichter. Men gaf er wellicht de voorkeur aan, dezen voor zich zelven te laten spreken door de vertooning van zijn blijspel Het Moortje.
| |
| |
In de Nederlandsche Spectator van 7 April jl. wordt, naar aanleiding van deze feestviering, met weinig waardeering over Bredero gesproken; alle nadruk wordt er gelegd op het platte en gemeene dat men in zijne werken aantreft, op ‘de dronkemanspraat, de kroeg- en snollentaal’, die Bredero aanslaat. Wat zou Bakhuizen, die eens zulk een werkzaam deel nam aan de redactie van dienzelfden Spectator, wel gezegd hebben, wanneer hij zoo iets had moeten lezen? Wat zou hij met zijn manen hebben geschud, hoe zou hij bulderend zijn losgebarsten!
Bredero is vergeten - zegt de Spectator - en dit pleit tegen hem. ‘Een gansch volk vergeet zijn groote oude schrijvers niet; het is onwaar, dat het dit ergens deed.’ En Shakespeare dan? vragen wij. Is het onwaar dat Shakespeare jaren lang in Engeland zoo goed als vergeten was? En heeft datzelfde lot niet Hans Sachs getroffen, den Neurenberger dichter der 16e eeuw, die eerst op het eind der 18e door Goethe in zijn eer werd hersteld?
Hans Sachs, de vroolijke dichter-schoenmaker - Bredero, de kluchtige poëet, schoenmakers zoon. Wij wagen ons niet aan een uitgewerkte vergelijking tusschen den geleerden, belezenen dichter, die in zijn lange leven door verre reizen zijn menschenkennis had verrijkt, en den jonggestorven Bredero, wiens gebrekkige opleiding, wiens gemis aan classieke beschaving in zijn werken maar al te duidelijk voor den dag treedt, en die zijn menschenkennis niet veel verder haalde dan de straten en pleinen van Amsterdam. Maar toch treft het, hoe beiden een open blik hadden voor de eigenaardige uitingen van het volksleven; hoe bij beiden de volkshumor in vaak ruwe en ongezouten taal te voorschijn treedt; hoe beiden, trotsch op hun vaderstad, geen gelegenheid voorbij lieten gaan om haar roem te verkondigen. Aan het slot van een ‘Lobspruch’ op Neurenberg verklaart Hans Sachs, dat hij zich verplicht rekende,
Zu vollenden dies Lobgedicht,
Zu chren meinem Vaterland,
Das ich so hoch lobwürdig faud,
Als ein blühende Rosengart,
Den Gott ihm selber hat bewahrt
Durch sein Gnad bis auf die Zeit;
Gott geb noch lang mit Ewigkeit,
Aufdass Sein Wort grün, blüh' und wachs,
Das wünscht von Nürenberg Hans Sachs.
| |
| |
en van Bredero weten wij dat hij vóór alles Amsterdammer is.
Tot suleken grootheydt sal Amstelredam noch komen,
Dat sy in treff'lijckheyd sal overwinnen Romen,
In deftigheyd van Raed, in mannelyck gewelt,
In ooreloghs-beleyd, in machtigheyd van gelt,
declameert hij in een sonnet van zijn ‘Boertigh Liedt-Boeck’ en het woord dat hij Frederyck, in Het Moortje, in den mond legt, ligt hem in het hart:
Om d'eer van Amsterdam, daar souw ick al vry wat om doen.
Of zullen wij nog verder gaan en er op wijzen, dat, wanneer bij Hans Sachs de strekking duidelijk is om, al lachende, aan de verbetering van zijn medemenschen te arbeiden, ook Bredero die pretentie heeft? Als hij vreest dat ‘neus-wyze en naughesette Lieden’ zijn liederen van ‘lichtvaerdigheyt’ zullen beschuldigen, dan zegt Bredero: ‘swaerlyck sullen sy konnen gelooven, dat ick de sottigheden eenigher menschen met een lacchelyke manier beschryf, soetjes berisp en haer dwaling voor de oogen houw, straffe, en ander waarschouwinge doe, om die dwaal-wegen bequamelick te vermyden.’
Wat er van Bredero's blijspelen nog voor onzen tijd te gebruiken is, is door de vertooning van Het Moortje gebleken. Dat was geen opgeschroefde geestdrift, waarmede zoowel te Amsterdam als in den Haag verschillende tooneelen van het onbeholpen samengesteld blijspel werden toegejuicht. Het is niet weg te redeneeren: wij komen in den schouwburg met onze hedendaagsche begrippen van kieschheid en betamelijkheid, met ons fatsoen en met onzen door beschaving verfijnden smaak, ook met onze vooroordeelen als men wil; en met dat alles moet rekening worden gehouden. Bredero ongewijzigd, onbesnoeid op het tooneel te brengen, is dus eenvoudig een onmogelijkheid. Het Moortje bijv. zou reeds bij den vierden regel uitgefloten worden of het beschaafd publiek op de vlucht jagen. Maar wie met smaak en oordeel uit hetgeen onze oud-Nederlandsche blij- en kluchtspelen bevatten een keuze weet te doen, zal in deze van waarheid tintelende schetsen uit het volksleven, waaronder er zijn, die naar de uitdrukking van Bakhuizen, ‘in geestigheid van voorstelling, kunst van uitdrukking, kernachtige kortheid den besten ouden naar de kroon (steken)’, een wel- | |
| |
kome gelegenheid vinden tot afwisseling van het repertoire onzer schouwburgen.
Merkwaardig is het zeker dat een letterkundige als Loffelt, die in 1874 in de Gids de meening verkondigde, dat Bredero en zijn spelen dood voor ons zijn, thans, nadat hij de vertooning van Het Moortje heeft bijgewoond, in het tooneelfeuilleton van Het Vaderland het volgende schrijft: ‘Laat ons verstandig zijn en Bredero's spelen liever tot stukjes knippen, dan ze geheel en al vergeten.... Waarlijk sommige gedeelten verdienen meer dan een tijdelijke oprakeling door enthusiasten, die naar buit zoeken, of door letterkundige antiquaren, die gaarne in het verleden zitten te stofneuzen.’
Ook de Spectator, die den 7den April zich zoo weinig malsch, zoo onhartelijk, over Bredero uitliet, is in zijn nummer van den 14den bepaald onder de bekoring van deze vertooning. Flanor bekent in zijn Vlugmaren: dat men den Amsterdamschen lettervrienden heeft dank te weten, dit stuk oud-Hollandsch leven en kunst te hebben kunnen zien vertoonen; een tafereeltje als dat van de oude voedster in het 5e bedrijf, door mevr. Stoetz onnavolgbaar schoon gespeeld, noemt hij een meesterstukje, dat gelijk staat aan dat van Shakespeare's beroemde nurse; hij is ingepakt door de veel pittige zegswijzen, de beeldrijke uitdrukkingen, de snedige spreekwijzen waarvan Bredero's blijspel overvloeit.
Hoe kon het ook anders?
Even onverstandig als het zijn zou om Bredero's ruwheden en aanstootelijkheden als zoovele deugden te verheffen, even onredelijk zou het wezen om ‘die onbeteugelde kracht van luim, die weleer een zoo schatrijke taal doortintelde’, als onbruikbaar en ongenietbaar naar de vuilnisbak te verwijzen.
Wanneer het Nederlandsche volk Jan Steen, Ostade, Brouwer en Hals blijft bewonderen, dan is dat niet, gelijk de Spectator van 7 April ons wilde doen gelooven, om ‘hun buitengewoon meesterlijke techniek’ - hoe weinigen zijn er, die dat kunnen waardeeren! - maar dan is het omdat het volk in hunne voorstellingen een waarheid en een kleur vindt, waarin het zijn bloed herkent. Datzelfde trekt ons in Bredero aan.
Dezer dagen werd ons het merkwaardig feit medegedeeld, dat van al de tooneelvertooningen die in het afgeloopen seizoen op het Leidscheplein gegeven werden, die van Gijsbrecht van Amstel de hoogste recette heeft gemaakt. Wat in dit treurspel ondanks zijne
| |
| |
dramatische gebreken, zulk een aantrekkingskracht blijft uitoefenen, is zeker wel het stuk Amsterdamsche geschiedenis dat daarin op het tooneel wordt gebracht. Zoo zal het ook met de Amsterdamsche tooneelen, met de schetsen uit het oud-Hollandsche volksleven gaan, welke Bredero zoo kwistig in zijn blijspelen heeft gestrooid.
| |
Johan van Oldenbarnevelt. Engelsch treurspel uit 1619, vertaald door Mr. C.W. Opzoomer. 's Gravenhage. Gebr. Belinfante. 1885.
In onze kroniek van October 1884 hebben wij een uitvoerig overzicht gegeven van het merkwaardige Engelsche treurspel, waarvan thans de Nederlandsche vertaling voor ons ligt. Is het stuk, na twee en een halve eeuw onder het stof der archieven begraven te hebben gelegen, in Engeland zelf met groote ingenomenheid ontvangen, en als een ‘prachtig tooneelstuk’, als een ‘juweel’ geprezen, in ons land is er nauwelijks minder eer aan te beurt gevallen. Door Robert Fruin te worden ingeleid en door Opzoomer te worden vertaald - er is voor een letterkundig product schier geen grooter onderscheiding denkbaar.
In de bladzijden, welke hij aan zijne vertaling vooraf laat gaan, herhaalt prof. Opzoomer enkele reeds uit Fruin's inleiding bekende bijzonderheden omtrent de Engelsche uitgaaf en omtrent de opmerkingen, welke het stuk den Engelschen geleerden in de pen gaf. Het blijkt dat de Nederlandsche geleerde het met die uitspraken in vele opzichten niet eens is. Maar waar wij zoo gaarne een gemotiveerd oordeel, door een ontleding van het verloop van het drama en van de teekening der karakters, zouden hebben ontvangen, geeft Prof. Opzoomer ons alleen de algemeene verzekering, dat de levendigheid der handeling, het natuurlijke der teekening, de frischheid en de kracht der uitdrukking somtijds aan de grootsten aller tragediedichters doen denken, doch dat daartegenover weer veel staat wat den toon van bewondering, die bij Shakespeare zoo hoog mogelijk wezen moet, veel lager doet stemmen. ‘Evenmin als met de vergoding kan ik met het vonnis instemmen over het slot geveld. Ik kan er zoo groot een val, zoo onwaardige zelfverlaging niet in
| |
| |
opmerken’ - zegt Mr. Opzoomer. Met deze verklaringen moeten wij het voor lief nemen. Maar is het onze schuld, wanneer wij van een Shakespearekenner als de vertaler van Johan van Oldenbarnevelt, nu hij goedvond aan zijne vertaling een inleiding te doen voorafgaan, tot onze eigene en anderer leering, wat meer hadden verwacht?
Haasten wij ons, hulde te brengen aan de groote, schier letterlijke getrouwheid van de vertaling. Voor zoover wij haar met het oorspronkelijke vergeleken is schier regel voor regel gevolgd. Waar in het oorspronkelijk de nieuwe zin in het midden van den regel aanvangt, waar een tusschenzin anderhalven regel vult, vindt men deze indeeling juist zoo in het Nederlandsch terug. Dat de band, dien de vertaler zich hierdoor oplegde, een enkele maal wat knelt en dit knellende bij de lezing niet steeds verborgen blijft, is niet te verwonderen. Eén enkel voorbeeld, waaruit de groote getrouwheid, die geen trekje verloren laat gaan, en tevens de schaduwzijde van dit woordelijk vertalen moge blijken.
De Engelsche dichter laat in het 1e tooneel van het 3e bedrijf Oldenbarnevelt in zijn onderhoud met de leden van den Raad zeggen:
If this poor life were forfeyt to his mercey
- At such a rate I hold a scorn'd subjection -
I would not give a penney to redeem it,
I have liv'd ever free, onely depended
Upon the honestie of my faire Actions,
Nor am I now to studdy how to die soe.
Mr. Opzoomer geeft deze regels aldus weer:
Hing dit arm leven af van zijn gena,
- Zoo diep veracht ik zulk een lagen deemoed -
Geen penning gaf ik om het los te koopen.
'k Heb altijd vrij geleefd, alleen afhanklijk
Van 't onbevlekt karakter mijner daden, -
Hoe zoo te sterven heb 'k niet meer te leeren.
Bij de herlezing van dit treurspel in de Nederlandsche vertaling zijn wij bevestigd geworden in onze overtuiging, dat het stuk, hoe rijk het ook aan rhetorische schoonheden moge zijn, en hoe geschikt
| |
| |
derhalve om bij de lezing genot te verschaffen, die breede dramatische strooming mist, waardoor de belangstelling van een schouwburgpubliek gaande kan worden gehouden.
Indien wij in het bezit waren van een door Staat of Stad rijk gesubsidiëerden schouwburg, waarvan het bestuur zich nu en dan de weelde kon veroorloven der vertooning van uit een historischletterkundig oogpunt belangrijke stukken, dan zou het zeker de moeite waard zijn, eens een proef te nemen met deze dramatische voorstelling van een zoo merkwaardig tijdvak uit onze geschiedenis. Nu vreezen wij dat van het recht van opvoering, hetwelk ook voor dit treurspel volgens de wet tot regeling van het auteursrecht werd voorbehouden, geen gebruik zal worden gemaakt.
| |
Un Patricien au XVIIe Siècle. Louis de Geer. Etude biographique par Pierre de Witt. Paris. Emile Perrin, 1885.
Gaarne voldoe ik aan het verzoek van den schrijver door de aandacht te vestigen op dit werkje. Het is vlug, gemakkelijk geschreven en kan strekken, om hun die geen van de drie uitgaven (1834, 1840 en 1852) der nederlandsche biografie van Lodewijk de Geer hebben gelezen, een denkbeeld te geven van deze belangrijke figuur uit onze roemvolle zeventiende eeuw. Bij den Amsterdammer van geboorte en opvoeding, ook al ‘doet hij niet aan geschiedenis,’ mag de Hr. de Witt bovendien rekenen op belangstelling voor den bouwheer van het Huis met de Hoofden. Zijn boek, ofschoon voornamelijk met het oog op een fransch publiek geschreven, zal dus, naar ik vertrouw, ook in ons land wel lezers vinden, al bevat het voor den beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis weinig of geen nieuws.
De eenige, door des schrijvers voorgangers niet of niet in even ruime mate gebruikte bron, is het dagboek van Lodewijk de Geer, waaruit de Hr. de Witt zeer karakteristieke uittreksels mededeelt. Zij werpen veel licht op de eigenaardige gemoedsgesteldheid en denkwijze van den beroemden ‘merchant-prince,’ wiens schepen eenmaal een beslissenden invloed uitoefenden in een oorlog tusschen Zweden en Denemarken.
De indruk evenwel, dien de lezing van die uittreksels op mij
| |
| |
maakt, verschilt niet weinig van dien, welken de Hr. de Witt er van ontvangt.
Dat de Geer geloovig calvinist geweest, en voor zijn tijd onmetelijk rijk geworden is door zijn uitgebreide handelsbetrekkingen en door zijn industrieele ondernemingen in Zweden en elders, - dat hij in hooge mate weldadig en vrijgevig geweest is en van zijn fortuin een nobel gebruik heeft gemaakt, was bekend, of heeft ons de Hr. de Witt door zijne mededeelingen uit het dagboek doen zien. Doch het verband tusschen de Geer's geloof en het succes dat hij behaalde schijnt niet zoo gemakkelijk aan te duiden, als onze schrijver meent te kunnen doen. ‘Le secret de son bonheur et de son succès,’ zoo spreekt de Hr. de Witt, ‘est très simple. Il a eru, il a travaillé.’
Geloof en arbeid, beide uitnemende zaken, - maar waarmede men in den handel en in de nijverheid nog best failliet kan gaan of arm blijven, gelijk de Geer in zijn tijd ook wel zal hebben geweten en gezien.
Zon men der waarheid niet naderbij komen, als men het succes van den grooten koopman voor een deel daaraan toeschreef, dat hij in merg en been koopman was, dat hij als koopman dacht en handelde, ook in zaken van armenzorg en van religie; dat handel voor hem tot een noodwendigen denkvorm was geworden, evenals tijd en ruimte voor ons allen denkvormen zijn, waarbuiten wij ons niet kunnen verplaatsen.
Deze opvatting strookt althans uitnemend met de door den schrijver medegedeelde uittreksels uit het dagboek. Daar vindt men aanteckeningen als de volgende:
‘Wij smeeken God, dat het hem behage onze schepen te behoeden en ze behouden in de haven te doen binnenvallen; en wij beloven, als assurantiepremie, duizend gulden aan de armen. De schippers zijn Jacob Adriaansze en Jurriaan Bruijn van Stralsund’ (blz. 43). Ten behoeve der armen had de Geer een afzonderlijk fonds gevormd, waarvan hij het kapitaal in zijne zaken gebruikte tegen vergoeding van een jaarlijksche rente van 6 1/4 pct. Aangaande dat fonds schreef hij in zijn dagboek: ‘Wanneer er ongelukken voorvallen, zullen wij uit onze eigen middelen en niet uit het fonds der armen, tot den laatsten penning toe betalen.... Indien onze zonden God mochten bewegen tot het toepassen van zulk eene straf, dan zullen wij ons verootmoedigen voor God en voor
| |
| |
de wereld. Dan, en niet vroeger, zal het ons geoorloofd zijn, het fonds voor de armen aan te spreken, om er van te bestaan’ (blz. 45).
Elders weer lezen wij (blz. 73):
‘Toen ik verleden jaar in den herfst den Rijn afvoer van Fort-Louis, liep ik groot levensgevaar, tusschen Andernach en Keulen. Ik riep God aan, en deed de gelofte, om, wanneer hij mij behouden tot de mijnen terugvoerde, vijfhonderd vijksdaalders te schenken aan de armen van de Paltz.’ Wederom op een andere plaats schrijft de Geer dat hij God heeft gebeden, zijn geest to schenken aan de kinderen die Hij hem heeft gegeven: ‘opdat zij des Heeren wegen betreden en eenmaal het eeuwige leven deelachtig worden. Met dit doel heb ik de gelofte gedaan, voor elk van mijne kinderen jaarlijks tweehonderd gulden aan de armen te schenken’ (blz. 142).
Aldus ontstaat eene soort van rekening-courantboekhouding tusschen de Geer en God, die ik als het gevolg van een eenmaal aangenomen plooi des geestes kan verontschuldigen, - maar waarin ik niets te bewonderen vind. Dat onderhandelen, dat facio ut des, do ut facias, tusschen den Schepper en het schepsel vind ik alles behalve stichtelijk, en in ieder geval weinig consequent bij een aanhanger der praedestinatieleer, gelijk Lodewijk de Geer als overtuigd calvinist behoorde te zijn.
Ik meen dan ook niet, dat men zich behoeft neer te leggen bij de oplossing door den Hr. de Witt aan het raadsel van de Geer's succes gegeven.
Wil ik daarmee beweren, dat de door mij gegevene oplossing voldoende is? Indien ik dat geloofde, dan had ik mij wel tweemaal bedacht, eer ik zulk een kostbaar arcanum, als het geheim hoe men gelukkig en rijk wordt, in dit veel gelezen tijdschrift bekend maakte.
Om de waarheid te zeggen, geloof ik, dat de Hr. de Witt beter gedaan had, met geen moraal aan zijn verhaal te willen ontleenen. Maar ook de neiging om in de geschiedenis eene ‘morale en action’ te zien, kan voortspruiten uit een aangeboren of verkregen plooi des geestes; en als men, gelijk de Hr. Pierre de Witt, kleinzoon is van M. Guizot, dan moet, als er aan de leer van de herediteit iets waars is, die neiging moeilijker te overwinnen zijn dan in andere gevallen.
J.A.S.
|
|