| |
| |
| |
Politiek overzicht.
Amsterdam, 25 April.
In een der laatste afleveringen van Punch stelt de geestige teekenaar Lumley Sambourne ons Gladstone voor in het costuum van een huisknecht, met het servet onder den arm en de handen op den rug. De oude John Bull, dik en welgedaan, maar eenigszins melancholisch van uitzicht, zeker omdat het hem in den laatsten tijd niet voor den wind is gegaan, zit in een hoekje van het vertrek, met het portret van Gordon achter zich en den onmisbaren Times in de hand. Hij kijkt zijn factotum aan, alsof hij het met zich zelf niet eens was over de vraag of de oude William ook nu weer alles in orde zou kunnen brengen. En William staart, met heilige verontwaardiging, uit het venster naar de buurvrouw uit het Hôtel de France, waar de arme Jules meedogenloos uit de deur wordt geworpen, omdat hij een ongeluk heeft gehad met het Chineesche kraakporcelein. Eene ongemakkelijke tante, die knappe buurjuffrouw met hare Phrygische coiffure! Bilderdijk had van haar kunnen zingen:
Het mutsje stond haar zeer bescheiden,
Dan wisten drommel, nicht noch meiden,
De arme drommel, Jules Ferry, moet het hier voor het gansche huishouden ontgelden; hij wordt als een deugniet van de trap gesmeten. En William steekt de hand in eigen boezem en zegt:
‘Dat zij hem zóó behandelen, alleen maar omdat hij een ongelukje met het porcelein heeft gehad! Nu, als mijn baas zoo'n
| |
| |
driftkop was als zijn juffrouw, dan.... Maar we leggen hier die zaken gelukkig beter aan!’
Men ziet het, ook hier toont Punch weer een meester te zijn in de kunst van het ridendo dicere verum. Het contrast is inderdaad scherp. Vergelijkt men de resultaten der politiek, welke de heer Gladstone op Egypte en Soedan toepaste met die, welke het ministerie-Ferry in Tonkin verkreeg, dan zou men, als onbevooroordeeld toeschouwer, eer den val van den Engelschen dan dien van den Franschen Premier mogen verwachten. En die indruk wordt nog sterker, wanneer men nagaat, hoe, gedurende het laatste ministerie-Gladstone, Engeland's invloed in Europa voortdurend is verminderd, terwijl de heer Ferry er met goed gevolg naar gestreefd heeft, om Frankrijk zijne positie in het Europeesch concert te doen herwinnen; hoe Engeland op dit oogenblik, terwijl het te kampen heeft met den Mahdi in Soedan, met de Fenians en Home-Rulers in Ierland, met oproerige kleurlingen in Canada, en daarbij bedreigd wordt door een ernstigen oorlog met Rusland, volkomen geïsoleerd staat en even weinig kan rekenen op een bondgenoot als Frankrijk in de dagen zijner diepste vernedering.
De val van den heer Ferry is het gevolg geweest van eene paniek. Uit Tonkin kwamen ongunstige berichten, en plotseling sloeg der meerderheid de schrik om het hart; zij was bevreesd, niet voor de Chineezen, maar voor de Fransche kiezers. Men kon haar terecht aansprakelijk stellen voor de gevolgen der regeeringspolitiek, maar zij hoopte, aan die beschuldiging te ontkomen en meende alle verantwoordelijkheid van zich af te werpen, door op het laatste oogenblik den heer Ferry te verloochenen, bij wien zij twee jaren lang had gezworen en dien zij met verwonderlijke gedweeheid had gevolgd en toegejuicht. En toen de slag was gevallen bleek het, dat de meerderheid zich onnoodig had bevreesd gemaakt, dat de berichten omtrent de nederlaag in Tonkin sterk overdreven waren, en dat men zelfs mocht hopen, binnen korten tijd een eervollen vrede met China te zien tot stand komen.
Eene korte herinnering van de gedenkwaardige zittingen, door de Fransche Kamer in het laatst der vorige maand gehouden, moge hier eene plaats vinden.
Op 26 Maart kwam de tijding van generaal Négrier, dat de Chineesche troepen den post van Dong-Dang hadden aangevallen; dat de Franschen te vergeefs getracht hadden den vijand uit zijne
| |
| |
stellingen te verdrijven, maar dat zij door de groote overmacht waren gedwongen om terug te trekken, terwijl de strijd hun op bijna drie honderd dooden en gewonden kwam te staan. Twee dagen later luidden de berichten iets gunstiger. Generaal Négrier had zich naar Lang-Son teruggetrokken, en gaf te kennen, dat hij geen versterkingen noodig had. Dit belette echter niet, dat de Kamer het échee van de Fransche wapenen zeer ernstig opnam, en eene motie van wantrouwen in de regeering, door den heer Rivet voorgesteld, slechts met eene uiterst geringe meerderheid verwierp. Doch reeds den volgenden dag (29 Maart) kwamen er veel ernstiger berichten. Generaal Négrier was gewond en genoodzaakt geweest het kommando aan kolonel Herbinger over te dragen; onder de leiding van dezen officier hadden de Franschen, bukkende voor de overmacht en gebrek hebbende aan ammunitie, Lang-Son moeten ontruimen. Generaal Brière de l'Isle, die als opperbevelhebber dit bericht afzond, was klaarblijkelijk zeer bezorgd voor de toekomst. Hij hoopte nog op de mogelijkheid, om de geheele Delta van de Roode Rivier te kunnen behouden, maar drong aan op onverwijlde uitzending van aanzienlijke versterkingen.
Het ministerie had, na het ontvangen dezer noodlottige tijding, onmiddellijk een crediet aangevraagd van twee honderd millioen francs ten behoeve der departementen van oorlog en van marine. De weinige woorden, waarin de heer Ferry deze aanvraag toelichtte bevatten ter nauwernood eene poging, om de houding der regeering te verontschuldigen. ‘Ons leger bevindt zich tegenover eene troepenmassa, waarvan het onmogelijk was, den omvang en de beteekenis te voorzien.’ Men moet erkennen, dat deze verdediging veel op eene schuldbekentenis gelijkt. Den heer Ferry was het onmogelijk te voorzien, dat 40 of 50.000 Chineezen uit het gebergte van Yun-Nan zouden komen opdagen, omdat hij China steeds voor eene quantité négligeable had gehouden.
Nauwelijks acht dagen geleden had hij aan de Kamer verzekerd: ‘Het is thans zeker, dat generaal Négrier beschikt over de noodige strijdkrachten, om Lang-Son te kunnen behouden. Het is onbetwistbaar, dat aan die zijde het volkomen bezit der Tonkinsche grens is verzekerd.’
De tegenstelling tusschen deze kategorische verzekeringen en de droevige werkelijkheid was al te groot. Zelfs de vrienden mompelden van gebrekkige kennis van zaken, van overgroote luchthartigheid;
| |
| |
de vijanden spraken openlijk van opzettelijke misleiding. De uiterste linkerzijde wilde het ministerie door een votum van wantrouwen doen vallen; de gematigde republikeinen noodigden den Premier uit om te verklaren, dat de credietaanvrage zijn laatste daad als minister zou zijn; de rechterzijde eindelijk verlangde niets minder, dan dat het ministerie in staat van beschuldiging zou worden gesteld. De kleine schare der getrouwen zat zwijgend en verslagen neer. Onder deze omstandigheden konden de ministers niet denken aan het behoud hunner portefeuilles. Eene laatste poging werd nog door den heer Ferry gewaagd, die de Kamer verzocht, eerst de twee honderd millioen francs toe te staan, en verzekerde, dat de regeering het toestaan van dit crediet niet als een votum van vertrouwen zou opnemen. Maar zelfs deze prioriteit werd geweigerd en daarmede was het lot van het ministerie bezegeld. Driehonderd afgevaardigden hadden het veroordeeld; van de vroegere aanzienlijke meerderheid waren slechts 160 - meest leden der Union Républicaine - aan het kabinet getrouw gebleven. Staande de vergadering, verlieten de ministers de zaal en stelden hunne portefeuilles ter beschikking van den President der Republiek.
Thans was goede raad duur. De parlementaire usantie, volgens welke de partij, die een ministerie omverwerpt, gehouden is zelve de teugels van het bewind over te nemen, kon hier niet worden toegepast. Want een ministerie uit de rechterzijde en de uiterste linkerzijde samengesteld, zou geen dag kunnen bestaan. Eene formule was spoedig gevonden: het nieuwe Kabinet zou moeten worden samengesteld uit alle groepen van de linkerzijde, en dus conciliant-republikeinsch moeten zijn; het zou aan den oorlog met Tonkin een einde moeten maken, zonder daarbij de belangen en de eer van Frankrijk uit het oog te verliezen, en het zou ten slotte de algemeene verkiezingen moeten voorbereiden. Was dit alles geschied, dan zou uit de nieuwe parlementaire meerderheid een Kabinet van meer blijvenden aard kunnen worden gevormd.
Toen echter de personen moesten worden gevonden, die zich met de toepassing dezer loffelijke beginselen wilden belasten, bleek het, dat elk der republikeinsche partijen voor zich het leeuwenaandeel in den buit verlangde. Het meest deed zich de Union Républicaine gelden, die bij de stemming van 29 Maart in de minderheid was gebleven. Zij grondde hare aanspraken voor een deel op het feit, dat de Jobstijdingen uit Tonkin - zooals later inderdaad bleek - | |
| |
sterk overdreven waren geweest, en dat Ferry de waarheid had gesproken, toen hij zeide, dat de onderhandelingen over den vrede reeds zoover waren gevorderd, dat men binnenkort een gunstigen afloop daarvan mocht verwachten. Het oordeel, dat men over Ferry en over hen, die hem getrouw waren gebleven, had geveld, was dus onbillijk geweest; men had den persoon van den ministerpresident verwijderd, en op dit feit kon men moeielijk terugkomen; maar zijne politiek was gerechtvaardigd, en deze waarheid moest hare uitdrukking vinden in de samenstelling van het nieuwe Kabinet.
Noch de heer de Freycinet, noch de heer Constans, noch de heer Devès - tot welke de president zich achtereenvolgens wendde - was in staat om aan dezen eisch te voldoen. Na een interregnum van acht dagen slaagde eindelijk de heer Brisson in de samenstelling van een Kabinet. Hij stelde daarbij de Union Républicaine tevreden, door aan een harer meest invloedrijke leden, den heer Allain-Targé, de portefeuille van binnenlandsche zaken toe te vertrouwen. De omstandigheid, dat binnen weinige maanden de algemeene verkiezingen moeten plaats hebben, maakt voor eene partij, die zichzelve bij uitnemendheid tot regeeren geroepen acht, het bezit van deze portefeuille bijzonder wenschelijk.
Wat men van den heer Brisson als minister-president mag verwachten, schuilt voor het oogenblik nog in het duister. Ook zijn programma, een kleurlooze paraphrase van de boven door ons genoemde formule, verspreidt weinig licht over de beginselen, waardoor hij zich zal laten leiden. Men kent hem als een eerlijk en onpartijdig man, en houdt zich overtuigd, dat hij zijne taak als hoofd van een cabinet d'affaires nauwgezet zal trachten te volbrengen. Maar het is de vraag, of het den minister-president, ook met den besten wil, mogelijk zal wezen zich aan de oplossing van meer dan één netelig vraagstuk te onttrekken.
In vroeger jaren behoorde de heer Brisson tot de radicale linkerzijde; onder het keizerrijk werd hij gerekend tot de heftigste leden der oppositie, en in eenen adem genoemd met Gambetta, Jules Ferry en Challemel-Lacour. Zijne staatkundige loopbaan was echter in de laatste jaren van dien aard, dat hij genoodzaakt was, zoo weinig mogelijk zijne persoonlijke meening op den voorgrond te stellen en bij de discussiën en debatten de rol van den onpartijdige te spelen. Hij volgde Gambetta eerst op als voorzitter der
| |
| |
begrootings-commissie, later als president van de Kamer, en hij werd tot nu toe door velen als de aangewezen man beschouwd, om den heer Grévy als president der Republiek op te volgen. Deze betrekkingen onderstellen, in steeds toenemende mate, bij hem, die ze nauwgezet wil vervullen, eene mate van onpartijdigheid, die wel iets van kleurloosheid verkrijgt; eene zelfbeperking, die de gewoonte om eigen meeningen niet uit te spreken tot eene tweede natuur maakt. De heer Grévy heeft er den spotnaam ‘le soliveau’ aan te danken.
Zeker is het, dat men van den minister Brisson, die de vervulling zijner tegenwoordige betrekking waarschijnlijk slechts als eene episode beschouwt, geen radicale maatregelen of ingrijpende hervormingen heeft te verwachten. Dit is reeds gebleken, toen de minister van financiën, Clamagéran, zich genoodzaakt zag zijn ontslag te nemen, weinige dagen nadat hij in functie was getreden.
De heer Clamagéran is een eerlijk en doortastend man, maar van het opportunisme zijner voorgangers heeft hij niets geleerd. Hij meende in zijne eenvoudigheid, dat kostbare misbruiken, al is men er aan gewend geraakt, behooren te worden afgeschaft, en dat het bijvoorbeeld niet de roeping van den staat is, aan de receveurs-généraux in de departementen een inkomen van gemiddeld honderdduizend francs te verzekeren, door hun toe te staan, de gelden van den staat voor bankierszaken te gebruiken en hun eene groote provisie voor onnoodige voorschotten toe te kennen. Hij wist, dat het werk van deze groote heeren door een hoofdambtenaar met 10 à 15.000 francs tractement best kon worden gedaan. Maar hij vergat, dat de regeering gaarne over de middelen beschikt, om goede vrienden te beloonen; dat de volmaakt onnoodige, maar zeer invloedrijke receveursgénéraux gevaarlijke vijanden voor het kabinet zouden kunnen worden, als men op hen de leer ‘loon naar werken’ toepaste. Hij vergat vooral, dat de spreuk: ‘doe wel en zie niet om,’ door de opportunistische politiek voor eene idealistische dwaasheid wordt gehouden. Hij vond dus voor zijne hervormingsplannen geenerlei steun, zelfs niet bij zijne republikeinsche collega's, die deze erfenis van het imperialisme zonder blikken of blozen hebben aanvaard. In zijne plaats is nu de heer Sadi Carnot opgetreden, die te practisch is om van utopieën te droomen en hersenschimmen na te jagen.
De onderhandelingen over den vrede met China worden, voorloopig met goed gevolg, voortgezet. Het nieuwe kabinet blijft echter
| |
| |
op zijne hoede, en zet de krijgstoerustingen voort. Het gebeurde bij Bac-Lé is eene nuttige les geweest.
Terwijl Frankrijk in de barensweeën eener ministerieele crisis verkeerde, werd in Duitschland feest gevierd ter eere van den zeventigsten geboortedag van den man, die sedert meer dan twintig jaren de staatkunde van zijn vaderland leidde en de kunst heeft verstaan om, door den overwegenden invloed zijner machtige persoonlijkheid, in de kaleidoskopische wisseling van parlementen en ministeriën het blijvende element den boventoon te laten voeren. Wat dit element is geweest, willen wij den heer Von Bismarck zelf laten omschrijven. Vier jaren geleden zeide hij in den Duitschen Rijksdag:
‘Doctrinair ben ik mijn leven lang niet geweest: alle systemen, door welke de partijen zich met elkander verbonden of van elkander gescheiden voelen, komen voor mij eerst in de tweede rij; in de eerste rij staat de natie, hare positie tegenover het buitenland, hare zelfstandigheid, hare organisatie op zoodanige wijze, dat wij in de wereld als een groot volk vrij kunnen ademhalen. Er zijn tijden, waarin men liberaal, andere tijden, waarin men als dictator moet regeeren, - alles wisselt. Maar van het gebouw des Duitschen Rijks, van de eenheid der Duitsche natie, verlang ik dat zij vaststaan, beveiligd tegen alle stormen, en dat men die niet slechts door voor een korten tijd opgeworpen werken bescherme. Aan de schepping en de bevestiging van het Duitsche Rijk heb ik mijne gansche politieke werkzaamheid dienstbaar gemaakt, en wanneer gij mij een enkel oogenblik kunt aanwijzen, waarop ik niet naar dezen koers heb gestuurd, dan zult gij mij wellicht kunnen aantoonen, dat ik mij vergist heb, maar niet, dat ik het nationale doel een enkel oogenblik uit het oog heb verloren.’
Heeft de heer Von Bismarck een juist oordeel over zijn eigen streven geveld? Om die vraag te beantwoorden, moet men het met zich zelf eens zijn, wat men onder den term ‘doctrinair’ verstaat. In het dagelijksch leven duidt men met die benaming lieden aan die, de werkelijkheid ter zijde stellend, met onpraktische eenzijdigheid de consequentiën eener bepaalde theorie trachten door te drijven. In het algemeen is de heer Von Bismarck zeker geen doctrinair geweest. Zijne politiek heeft, behoudens het
| |
| |
onmiskenbaar en niet genoeg te waardeeren streven naar de verwezenlijking der Duitsche eenheidsidealen, allerlei kleur en tint vertoond. Onpraktisch is hij zeker niet geweest: terwijl de Duitsche idealisten droomden en dweepten, heeft hij gehandeld, van elke gelegenheid partij getrokken, geroeid met riemen die hij vinden kon, en zich desnoods met den stroom laten a fdrijven. Zulk eene politiek zou men eer als een handig opportunisme, dan als een stijfhoofdig doctrinarisme kunnen omschrijven. Het doctrinarisme vertoont zich alleen in de onderdeelen, niet in de hoofdzaak; in de middelen, niet in het doel. In den laatsten tijd heeft vooral de economische politiek van den Rijkskanselier dit bewezen. De heer Von Bismarck schijnt overtuigd te zijn, dat hij den steun der groote industrieelen en der grondbezitters niet missen kan, en dat hij dien steun slechts kan verwerven, door zijne vroegere voorliefde voor het vrijhandelstelsel te verloochenen en ultra-protectionistische theorieën in praktijk te brengen. Welnu, voor de verwezenlijking van dit denkbeeld deinst hij geen oogenblik terug. Hierbij laat hij zich door geen praktische bedenkingen weerhonden; de gegevens der statistiek zijn voor hem als niet bestaande, en, als het noodig is, zal hij u trachten te bewijzen, dat twee maal twee vijf is. Hier openbaart zich zijn doctrinarisme in den meest krassen vorm; hier is hij werkelijk, onder den invloed eener idée fixe, onpraktisch geworden.
Het valt niet te ontkennen, dat zich in gansch Europa eene reactie openbaart tegen de theorieën der Manchester-school, en dat van vele zijden de vraag wordt geopperd, of het laissez-faire inderdaad het kort begrip is van de moderne economische wijsheid. De liberale Fransche republiek huldigt op dit gebied eene leer, welke onder het keizerrijk als achterlijk zou zijn veroordeeld. Oostenrijk heeft de tolpolitiek van Duitschland en van Frankrijk gretig als voorwendsel gebruikt voor een volledig systeem van retorsie-maatregelen, en wanneer de tariefverhooging daar te lande nog niet door de wet is bekrachtigd, is dit alleen toe te schrijven aan het feit, dat het vertrouwen van graaf Taaffe in zijne vroeger zoo volgzame meerderheid, ernstig is geschokt, en dat hij het daarom niet raadzaam oordeelde, nog in deze zitting een eenigszins belangrijk wetsontwerp aan de orde te stellen. In Engeland eindelijk is de zuurdeesem van Cobden's leer te veel doorgedrongen, om daar een protectionisme, zooals het thans in Duitschland heerscht,
| |
| |
zelfs onder een conservatief régime, tot bloei te laten komen; maar toch worden ook daar enkele pogingen in dien geest beproefd. Daarvan getuigt de strijd, door den heer Chaplin en zijne geestverwanten tegen den invoer van buitenlandsch vee gevoerd, en niet minder de openhartige verklaring van den conservatieven Premier der toekomst, Lord Randolph Churchill, die rondweg erkent, dat hij zich met overtuiging onder de scholieren van den Duitschen Rijkskanselier rangschikt.
Behalve de conservatieven, steunt ook de meerderheid van het centrum de economische politiek van den heer Von Bismarck. Wat hier den doorslag geeft, is bekend: het centrum is, in zijn geheel genomen, niet protectionistisch, maar het past de leer van het dout des met niet minder vaardigheid toe dan de Rijkskanselier zelf. Het geeft gaarne zijne toestemming tot de verhooging van rechten op granen en hout, wanneer het in ruil weder de bezetting van een bisschoppelijken zetel kan verkrijgen - en men weet, dat de aartsbisdommen van Keulen en van Posen sedert jaren hun geestelijk hoofd missen. Toch maken de volgelingen van den heer Windthorst het der regeering nog zuur genoeg. Om zich eenigszins te kunnen verdedigen tegen het verwijt, dat zij, ter wille van de groote grondbezitters en de machtige industriëelen, de eerste levensbehoeften voor den kleinen man in prijs doen stijgen, hebben zij, bij monde van den heer Von Huene, het voorstel gedaan, om de meerdere opbrengst der invoerrechten aan de gemeenten ten goede te doen komen. Ofschoon de regeering dit voorstel nog weinige weken geleden door den minister van finantiën, Von Scholz, volmaakt onaannemelijk liet noemen, en het centrum nog steeds in gebreke is gebleven, om het in eenigszins praktischen vorm te kleeden, heeft de heer Von Bismarck voor eenige dagen gedecreteerd, dat aan dezen eisch moest worden toegegeven. De ongelukkige minister van financiën moet nu maar trachten, voor deze volte-face eene aannemelijke reden te bedenken. Slaagt hij hierin niet, dan zal het den Rijkskanselier weinig moeite kosten hem door een gewilliger werktuig te vervangen.
Intusschen, de artikelen van het nieuwe tarief worden één voor één aangenomen, en dit is de hoofdzaak voor de regeering. ‘Jeder Zoll ein König!’ - roept de Kölnische Zeitung uit met die soort van Galgenhumor, die bewijst, dat het wandelen in de nieuwe paden der economische regeeringspolitiek voor het hoofdorgaan der nationaal-liberalen nog geen onverdeeld genot oplevert. Overigens heeft
| |
| |
de regeering gezorgd voor de dagen van nood nog een ander bondgenoot in reserve te houden; ter wille van de haute finance is besloten, het ontwerp op de beursbelasting voorloopig ter zijde te leggen.
De buitenlandsche politiek der Duitsche regeering heeft zich voor zoover men bemerken kan, in de laatste weken gekenmerkt door strikte neutraliteit, en van een poging tot bemiddeling in het Engelsch-Russisch conflict is tot nu toe niet gebleken. Toch kan men uit de houding der officieuse pers opmaken, dat de heer Von Bismarck het te Skiernewics bezegeld verbond ook in dien zin trouw wil blijven, dat hij aan het streven van Rusland naar uitbreiding van gebied in Centraal-Azië niets in den weg wil leggen. Men heeft dit te Londen zeer goed bemerkt, en de voorgenomen reis van Lord Rosebery, het jongstbenoemde lid van het Engelsch kabinet, is voor onbepaalden tijd uitgesteld. Ook Italië moet het ondervinden, dat het niet gemakkelijk is, zich van een verbond met Duitschland los te maken, en dat de lasten en de lusten van een dergelijke nauwere verbinding met de machtigste der Europeesche mogendheden vrij wel tegen elkander opwegen.
Wat Italië eigenlijk verlangt, werd voor eenige dagen op de meest openhartige wijze door een Italiaan van de jongere school aan een correspondent van den Temps medegedeeld. ‘Wij voelen ons op dit oogenblik herboren, bevrijd van vreemden invloed, bevrijd van de binnenlandsche moeielijkheden, waarin het buitenland ons gelaten had. Het is met het doel, om in onze eigen oogen en in die van andere natiën een onwederlegbaar bewijs van die wedergeboorte te geven, dat wij het deel opeischen, waarop een volk van dertig millioen zielen aanspraak mag maken. Wij zijn eene groote mogendheid, en wij willen dit toonen; alle groote mogendheden stichten koloniën, en daarom willen wij het ook doen. Wij willen, evenals gij en anderen, verspreiders van beschaving in de wereld worden. Het heeft in Frankrijk niet ontbroken aan bladen, die ons, met den gewonen beschermenden glimlach, waarschuwden, dat wij eene dwaasheid deden, door op avonturen uit te gaan. Doet gij dan niet hetzelfde in Tonkin? Als wij eene dwaasheid doen, dan bewijst dit ten minste dat wij meerderjarig zijn, en dat wij ons die weelde kunnen veroorlooven.’
Het blijkt meer en meer, dat Engeland zich gelukkig zou rekenen, als het de vriendschap en den steun van Italië kon koopen, door aan deze mogendheid de vrije hand te laten in Soedan, en haar te
| |
| |
belasten met de uitvoering van eene taak, waartoe de heer Gladstone en zijne ambtgenooten op dit oogenblik allerminst in staat zijn. De moeielijkheden, waarmede het Engelsch kabinet te worstelen heeft, zijn vele, en maken elk bondgenootschap, zelfs dat van Turkije, welkom. In eigen land eene twijfelachtige meerderheid en een geschokt prestige; in Ierland een openbare vijandschap, die zelfs de gasten van koninklijken huize niet ontziet; in Egypte nieuwe moeielijkheden met de Fransche regeering en toenemende ontevredenheid van het inlandsch element; in Soedan een volslagen mislukken van de met groote kosten en opofferingen ondernomen operatiën, - zietdaar in korte woorden den toestand, waarvan Rusland heeft gebruik gemaakt, om den heer Gladstone in een impasse te drijven, waaruit voorloopig geen uitweg mogelijk schijnt, dan een weinig eervol toegeven, dat den val van het kabinet moet ten gevolge hebben, of een oorlog, waarvan de kansen, in het gunstigste geval, uiterst twijfelachtig zijn. Zeker is nog een andere oplossing mogelijk: beide partijen kunnen de bemiddeling van een derde mogendheid inroepen. Maar ook in dit geval zouden de kansen voor Engeland niet gunstig zijn. De eerlijke makelaar te Berlijn, die hoogst waarschijnlijk met het tot standbrengen der transactie zou worden belast, heeft redenen genoeg, om den bondgenoot van Skiernewiczs te ontzien. Hij weet, dat het goed riemen snijden is van een andermans leer, en zal door geen gewetensbezwaren worden gekweld, wanneer hij Afghanistan, welks integriteit slechts in schijn door Engeland wordt geëerbiedigd, doch dat in werkelijkheid zoowel te Londen als te St. Petersburg als res nullius wordt beschouwd, zóó verdeelt, dat de Russen een groot deel van hun
wenschen vervuld zien, en de Engelschen niet met ledige handen naar huis gaan. Van welken aard dan de makelaarsprovisie zal zijn, schuilt nog in het duister. Engeland zou wellicht, in ruil voor de bewezen diensten, hier of daar zijne aanspraken op koloniaal gebied kunnen prijs geven; Rusland, - zoo fluistert men nu reeds, - zou uit dankbaarheid voor de vermeerdering van grondgebied in Azië, misschien het oostelijk deel van Polen aan Duitschland willen afstaan.
Doch zoover is het op dit oogenblik nog bij lange na niet. Wanneer men de Duitsche bladen, vooral de organen der meer of min officieuse pers leest, bemerkt men niets van eene poging om in het conflict als bemiddelaar op te treden, maar wel de meest
| |
| |
onverholen uitingen van leedvermaak over de netelige positie, waarin Engeland is gefaakt. Berekenende lieden beweren nu reeds, dat de Duitsche uitvoer- en doorvoer-handel een tijdperk van ongekenden bloei te gemoet gaat, als de lastige en overmachtige Engelsche coucurrent, wiens vlag zich nu in alle deelen der wereld vertoont, zijne schepen niet meer zonder gevaar aan den Oceaan kan toevertrouwen. Den Russischen bondgenoot gunnen zij natuurlijk alles goeds; maar de zelfverloochening gaat niet zoover, dat zij de voordeelen uit het oog verliezen, die de spoorwegen in de havens van Duitschland zullen genieten, als de Russische koopvaardijvloot noch de Oostzee, uoch de Zwarte Zee kan verlaten. De beide partijen schijnen dan ook weinig waarde te hechten aan de woorden, die men den Duitschen Keizer in den mond legt: ‘Zoolang ik leef, zal er, als ik het verhinderen kan, geen oorlog tusschen twee met Duitschland bevriende mogendheden worden gevoerd.’ Zoowel in Engeland als in Rusland rust men zich op krachtige wijze ten strijde. En, wat erger is, er is reeds bloed gevloeid. Gelukkig voor het behoud van den Europeeschen vrede, dat het niet de Engelschen, maar de Afghanen zijn geweest, die de kracht der Russische wapenen moesten ondervinden. De Emir van Afghanistan, in naam Engeland's bondgenoot, schijnt zich de zaak niet zwaar aan te trekken, en liever nog de Russen als vijanden, dan de Engelschen als vrienden op zijn grondgebied te zien.
In ons vorig overzicht schreven wij: ‘Wederom is besloten tot eene voorloopige handhaving van den tegenwoordigen toestand, zoodat de Russen te Sari-Yazi en de Afghanen te Penj-deh blijven. Doch deze schikking kan geen blijvende oplossing zijn, en de mogelijkheid blijft bestaan, dat de eene of andere eigendunkelijke handeling van eene der partijen aanleiding geeft tot eene botsing, die de reeds zoo moeilijke quaestie nog lastiger maakt.’ De botsing is niet uitgebleven; maar er behoorde juist geen zienersblik toe, om haar te voorspellen. ‘In het heden ligt 't verleden; in 't geen is, wat worden zal.’ Houdt men die oude waarheid voor den geest, dan kan men veilig verzekeren, dat de Russen geen gelegenheid zullen laten voorbijgaan, om hun zegevierenden tocht in Centraal-Azië voort te zetten; dat zij geen enkelen zet van hunne tegenpartij op het politieke schaakbord onbeantwoord zullen laten, en vooral, dat zij steeds de methode zullen trachten toe te passen, die hen tot nu toe tot zulke voortreffelijke uitkomsten heeft geleid, en
| |
| |
Engeland voor een fait accompli zullen beproeven te stellen, zoodra zij daartoe de kans schoon zien.
Van de bijeenkomst te Rawoel-Pindi had men zich in Engeland wonderen voorgesteld. Op den Emir Abdoel Rhaman, men wist het, viel weinig staat te maken. Hij behoort tot het ras der Oostersche potentaten, die neutraal blijven, zoolang het hun niet duidelijk is geworden, wie van hunne naburen hem het meeste kwaad kan doen en hun het meeste geld kan bieden, maar die, zoodra zij daaromtrent eenige zekerheid hebben verkregen, zonder eenige aarzeling den ouden bondgenoot voor den nieuwen verwisselen. Hierop rekende de Engelsche regeering. Toen zij den Emir had overgehaald tot eene bijeenkomst met Lord Dufferin te Rawoel-Pindi, bracht zij daar een geheel legercorps bijeen, om den Afghaanschen vorst een diepen indruk te geven van den omvang en de sterkte van Engeland's militaire macht. Ook werden de geschenken niet gespaard: den Emir werden eene volledige veldbatterij, eenige duizende geweren en een kwart millioen patronen aangeboden, en daarenboven een som gelds, waarvan het bedrag niet bekend is geworden. Maar de zendelingen van den Czar en de Russische roebels hadden hun werk reeds gedaan. Wel was de Emir uiterst vriendelijk; wel aanvaardde hij de geschenken der regeering en tevens hare verzekering, dat zij hem in nood en gevaar met raad en daad zou ter zijde staan, - maar toen hem gevraagd werd, of hij, ter verdediging zijner bedreigde grenzen, een Engelsch leger op zijn grondgebied wilde toelaten, bleek het dat hier ‘love's labours lost’ waren. Abdoel Rhaman verklaarde, die toestemming niet te mogen geven, omdat zijne onderdanen de noodlottige geschiedenis van den Engelsch-Afghaanschen oorlog nog niet hadden vergeten. ‘Maar de Russen maken zich van uw grondgebied meester!’ - antwoordde men hem. Het hielp niet. De Emir betuigde, dat hij
ernstig twijfelde aan zijn eigen recht op het betwiste gebied, en dat hij zich eigenlijk over niets te beklagen had.
Intusschen hadden de Russen niet stilgezeten. Toen de met groot vertoon opgezette bijeenkomst te Rawoel-Pindi een feit was geworden, waren hunne troepen langzaam, maar gestadig vooruitgerukt. Weldra stuitten zij op die der Afghanen, die, zooals men zich herinneren zal, de oase van Penj-deh, den driehoek tusschen den Koeschk en den Moerghab, bezet hadden. De Russische generaal
| |
| |
Komaroff beschuldigt de Afghanen van uitdagende handelingen; volgens hem overschreden zij, op raad van de in hun leger aanwezige Engelsche officieren, de grenzen van het hun bij de voorloopige overeenkomst aangewezen gebied. Over de Poel-i-Khisti (de steenen brug) van den Koeschk begaven zij zich op het terrein, dat de Russen als het hunne beschouwden, en namen daar stellingen in, die de Russische troepen aan eene nachtelijke overrrompeling blootstelden. Eene sommatie van generaal Komaroff werd weigerend beantwoord; daarop volgde een voortrukken der Russische troepen, die de Afghanen - terecht of ten onrechte - als een aanval opvatten. Van de zijden der Afghanen schijnt, voor zoover men kan nagaan, het eerste schot gevallen te zijn; doch zeker is het, dat het den Russischen generaal weinig moeite kostte om den, in getalsterkte zijne eigene troepen verre overtreffenden vijand volkomen te verslaan, en hem, met verlies van eenige honderden soldaten, van tenten, kanonnen en ammunitie, naar het Zuiden terug te drijven. Om aan de letter der overeenkomst getrouw te blijven, onthield generaal Komaroff zich van de bezetting van Penj-deh, doch weinige dagen later vestigde hij er een voorloopig bestuur, daar hij, zooals het heefte, onder de woelige volksstammen in zijne onmiddellijke nabijheid geen anarchie kon of mocht dulden.
Hier was dus een casus belli ongetwijfeld voorhanden. Op de plechtigste wijze hadden de Engelschen verzekerd, dat zij den Emir als hun bondgenoot beschouwden, en dat zij elken aanval op zijne troepen zouden opvatten als tegen hen zelven gericht. Toch werd de oorlog niet verklaard. De regeering te Londen vroeg ophelderingen en eischte terugroeping van generaal Komaroff. Het antwoord uit St.-Petersburg was zoo hooghartig mogelijk. Na het bericht door den Russischen generaal omtrent het gebeurde gegeven, verklaarde de heer Von Giers alle ophelderingen voor overbodig. Van terugroeping kon geen sprake zijn: de Russische bevelhebber had slechts zijn plicht gedaan. Wat de Engelsche regeering beweerde omtrent een ongerechtvaardigden aanval van de zijde der Russen, was volkomen onjuist. Integendeel, de Afghanen hadden door ongehoorde provocatie de aanleiding tot het incident van Penj-deh gegeven. Maar de eerste oorzaak was bij de Engelschen zelven te zoeken: had niet de onnoodige legermacht, waarmede Sir Peter Lumsden sedert maanden in Afghanisten rondzwierf, bij de bevolking de gedachte opgewekt aan eene demonstratie tegen Rusland? En hadden niet het
| |
| |
militair vertoon te Rawoel-Pindi en de oorlogszuchtige geest der daar gesproken woorden krachtig medegewerkt, om de hartstochten van de half-barbaarsche bergbewoners te prikkelen?
De Engelsche regeering heeft, naar men beweert, dit krasse schrijven, waaraan de Russische regeering eenige dagen later door de dagbladpers de noodige openbaarheid heeft gegeven, beantwoord met eene hernieuwing van haren eisch, om de handelingen van generaal Komaroff te desavoueeren. Zij heeft zich daarbij beroepen op het getuigenis van haren eigen commissaris, Sir Peter Lumsden, die van het gebeurde te Poel-i-Khisti eene eenigszins afwijkende lezing gaf. Te St. Petersburg echter verklaart men, zich te houden aan de opvatting van den ooggetuige, en wijst er op, dat Sir Peter Lumsden slechts berichten uit de tweede of derde hand kon geven. Op die wijze komt men met de zaak niet verder. De spanning blijft groot; de kansen van oorlog en vrede worden dagelijks gewikt en gewogen, en de optimistische beschouwingen wisselen elkander steeds af. Terwijl wij deze regelen schrijven (25 April) komen uit Engeland weder geruchten van eene aaustaande tusschenkomst, waarbij men natuurlijk het oog heeft op den heer Von Bismarck of - zoo als men beleefdheidshalve zegt - vertrouwt op de vredelievende gezindheid van den Duitschen Keizer. Wij zogen echter reeds boven, dat er weinig hoop bestaat op eene bemiddeling van Duitschland, die, in den door Engeland gewenschten vorm, voor Rusland slechts nadeelig zou kunnen zijn.
Het opmerkelijke van deze erisis is de zwakheid, die zich in de houding van Engeland openbaart, eene zwakheid, die men ook met den besten wil, niet alleen kan toeschrijven aan het lofwaardig streven om Europa voor de rampen van een oorlog te behouden. Het zou onrechtvaardig zijn, den heer Gladstone aansprakelijk te maken voor de holle phrasen en het zinledig pochen van een deel der Engelsche pers, waarin de Jingoes en de Tories den boventoon voeren. Maar van den staatsman, die weinige weken geleden verklaarde, dat het verzet tegen Rusland's voortdringen in Centraal-Azië geen partijquaestie was, maar eene zaak, waarmede de nationale eer gemoeid is, had men een krachtiger optreden mogen verwachten.
Naar het ons voorkomt, schuilt het geheim van de aarzelingen der Britsche regeering in het bewustzijn, dat Engeland's militaire macht niet meer evenredig is aan de rol, die het, door den reusachtigen omvang van zijn gebied en de beteekenis zijner handelsbetrekkingen, geroe- | |
| |
pen is te vervullen. De bedreiging van Rusland, dat het de overeenkomst, in 1856 te Parijs gesloten, zal opzeggen, heeft de oogen van iederen Engelschman, die zich geen illusiën maakt over de sterkte van de militaire hulpbronnen, waarover zijn land kan beschikken, voor het gevaar van de tegenwoordige verwikkeling geopend. Dat het leger van Engeland niet denken kan aan een ernstigen strijd met de honderdduizenden, die elk der groote mogendheden van het vasteland in het vuur kan brengen, zal niemand meer ontkennen. Op de vloot was tot nu toe het vertrouwen der gansche natie gevestigd, maar de onthullingen der laatste maanden hebben dit vertrouwen ernstig geschokt. De Pall Mall Gazette, die somtijds buien van lastige oprechtheid heeft, en aan welke men het ook thans weer zeer kwalijk neemt, dat zij in hare beschouwingen over het Engelsch-Russisisch conflict het audi et alteram partem toepast, heeft een nuttig werk verricht, door in hare artikelen ‘De waarheid over onze zeemacht’ opmerkzaam te maken op het contrast tusschen de plechtstatige verzekeringen van alle opvolgende regeeringen en de allesbehalve bemoedigende werkelijkheid. Zelfs Tennyson, de poet laureate, die zoo zelden meer de lier ter hand neemt, liet zich door deze sombere overwegingen tot eene dichterlijke diatribe verlokken. In het laatste nummer van den Times vinden wij een gedicht van zijne hand ‘over de beweerde ontoereikendheid der vloot.’ Wij laten
het hier volgen, ofschoon het ons voorkomt, dat de Alfred Tennyson van weleer aarzelen zou het vaderschap teaanvaarden over dit kind der muze van den edelen Lord.
You-you-if you have fail'd to understand-
The Fleet of England is her all in all-
On you will come the curse of all the land,
If that Old England fall,
Which Nelson left so great-
This isle, the mightiest naval power on earth.
This one small isle, the lord of every sea-
Poor England, what would all these votes be worth,
And what avail thine ancient fame of ‘Free,’
Wert thou a fallen State?
You-you - who had the ordering of her Fleet,
If you have only compass'd her disgrace,
When all men strave, the wild mob's million feet
Will kick you from your place-
But then-too late, too late.
| |
| |
Men ziet, dat de dichter onderstellenderwijze te werk gaat, en - zooals het een hofpoëet betaamt - de Lords of the Admiralty niet onvoorwaardelijk veroordeelt. Die beleefdheid is overbodig: eene veel sterkere vloot dan de Engelsche zou niet in staat zijn de tallooze schepen, die onder de Britsche vlag de wateren van den oceaan doorploegen, te verdedigen tegen de aanvallen van een ondernemenden vijand, die het eerste artikel van de overeenkomst van Parijs: ‘de kapervaart is en blijft afgeschaft’ als niet geschreven gelieft te beschouwen. Indien uit de tegenwoordige crisis iets goeds kan voortkomen, dan zal het zijn eene hervorming van het zeerecht, die de eischen der beschaving verbindend maakt voor alle volken, welke op den naam van beschaafde natiën aanspraak maken. Eene overeenkomst, die men slechts in acht neemt, zoolang men er zelf zijn voordeel mede kan doen, kan nog niet gezegd worden deel van het internationaal recht uit te maken. En wij kunnen ons voor een Europeesch congres geen nuttiger taak denken, dan het vaststellen van bepalingen, die eens en voor altijd het gemeengoed der beschaafde menschheid zullen blijven, en eene scherpe grens zullen trekken tusschen een gewettigden oorlog en een schandelijken zeeroof.
E.D. Pijzel. |
|