De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Sprookje van Jan BonteklepperGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 349]
| |
Want! van uit het verre Zuiden,
waren zij alle, gevederde luiden,
weergespoed naar het koele Noord,
recht naar 't oud, onvergeetlik oord,
waar zij, op een' zomermorgen,
trouw door scheutjes en twijgen verborgen,
openpikten het berstend ei,
dat hun lieve moeder lei.
Kneuters hoorde men, weduwalen,
koninkskens, musschen, stout ter tale,
meezen, scherp en geelgebekt,
sijzen, bont en bruin gevlekt,
kort, wie noemt hen altemaal?
Men zag er zelfs den nachtegaal,
waarlik niet de minste in eeren,
draagt hij nog zoo'n roestige veeren,
houdt hij zich nog zoo ootmoedig, bedeesd!
- Alle bezongen, om 't luidst en om 't meest,
het wederkeeren van de Lente,
't weelderig tieren van duizend jente
bloemekens, geurig en kleurig en fijn,
en, niet het minste, den zonneschijn.
Enkele paarkens, met vuriger zinnen,
dachten blijkbaar reeds aan 't minnen,
slopen, in 't vrijen van zessen klaar,
achter een takje dicht te gaar,
dat hen, bij 't neuren en trekkebekken,
zelfs geen eekhoorn kon ontdekken.
Zoo had ieder dier zijn deel
in dit wondere woudtooneel.
II.
Toch hield zich, onder al dat zingen,
een enkel paarken, lievelingen,
| |
[pagina 350]
| |
- dit zag men aan hunne houding terstond -
gansch ingetogen stille! -
Vond
het koppel licht, dat het veel te vroeg was
voor zooveel lust; dat het heils genoeg was,
in vree te genieten des zonnekens schijn,
in vree te beminnen en zalig te zijn?
Dát was wel de oorzaak niet! - Het waren
twee nijvere Kleppers, en, wat bij der scharen
feestlik gesijfel en vreugdig getier,
in 't schaarhout, beiden, bij geen' populier,
hield vastgekluisterd, was de bouw
van 't nestje, waar men in wonen zou.
Straks was 't gereed. Uit rijsjes, strootjes,
net saamgeschikt met bek en pootjes,
van buiten bedekt met een laag groen mos,
en verholen onder een' looverbos,
bestond het kluisje. - Nog ontbraken,
om 't lieflik nest gansch klaar te maken,
wat dons en haartjes - mollige sprei,
waar zelfs nog dien morgend het lieflik ei,
aschgrauw van kleur en met ros doorspikkeld,
door moeken warm werd ingewikkeld.
Zie! Dát was een lust om die twee te zien!
Bij 't rustloos fladderen, flodderen, vliên,
bij 't eeuwig wiegen, vliegen, snellen,
al dat koket op orde stellen,
blonken de kijkerkens nog zoo hel,
snapten de bekskens zoo luid en zoo snel......
Luidruchtiger klapperde vlerik en veer
en de staertjes bewogen nu op, dan neer.
Zoo zorgde en slaafde het paarken voort,
door eedlen ijver aangespoord,
vloog nu eens tusschen het beukenloover.
dan verder, ruigte en bermen over,
| |
[pagina 351]
| |
naar al de weiden, heinde en wijd
hergroenend met den lentetijd.
III.
Eéne uchtendzonne later was 't,
dat Jonker Koekoek, de vadzige gast,
die graag wel een smakelik wormken knabbelt,
dolgaerne feestviert, smult en babbelt,
met Anne, zijn wijf, zat raad te slaan,
of niet éen kansje mocht bestaan
om ievers, in 't donker van hagen of heggen,
het pasgedroogde Koekoeksei
- vast volgde geen tweede vóór einde Mei! -
snel, ongezien, in een nest te leggen?
Want, Koekoeks heeten al vieze lui,
zijn tamelik lekker, erg, erg lui,
veel te voornaam om zelf te broeden,
sta - om hun kinderkens op te voeden
zooals 't gemeen der stervelingen ... -
Daar speuren zij juist, op zijn vlugste zwingen,Ga naar voetnoot1)
het paarken naar zijne woning keeren,
met strootje of haartje in den gelen bek.
‘Wacht!’ denkt de Jonker. ‘Voet bij stek
doet winnen .... Wijf, laat mij betijen ...
Hoe donziger zij het beddeken spreien,
hoe malscher 't eiken er liggen zal ...
Blijf kalm, mijn wijf ... Daar keeren ze al
diep in het bosch om bunt te halen ...
Maar kijk toch in 't nestje! daar ligt alree
een ei ... wat zeg ik? Daar blinken er twee!
Komaan nu! Wil geen stonde dralen!
Gij ziet dien olm ginds? tref mij daar ...
Nu - fluks aan de taak, en spoed u maar ...’
IV.
Of Bonteklepper en zijn dame,
toen zij van hun tochtje huiswaarts kwamen,
| |
[pagina 352]
| |
met verbaasde kijkers in 't ronde zag,
om 't ei, dat daar in zijn woning lag,
een ei, veel grooter dan immer plag
een vogel van hunne familie te leggen;
een ei, grijswit, met paersche vlekken,
straks dikker dan zijn eigen hoofd, -
of 't gaaiken, dat nauw zijne oogen gelooft,
stom van verbazing, den adem bevangen,
aarzlend, op 't randje van 't nest blijft hangen,
nu allerlei gebaren maakt,
dan kreten van ontzetting slaakt,
geene uwer, die 't niet raden zouden!Ga naar voetnoot1)
Wat nu, ja, gedaan! - Het ei behouden?
Zulks waar wel kristlik, doch Moeder de vrouw
staakt, is zij zelve eens aan 't leggen, nog nauw
vóór 't half dozijn, ja, soms vóór zeven,
en - 't nest is zóó klein! - Van gansch hun leven,
het ei vernietigen wilden zij niet ...
maar, 't nam toch zóóveel plaats! ... Ei! ziet!
als fluks het paarken, na weken broeden,
zes eigen kleinen zal moeten voeden
en nog een' vondeling daarbij,
dat's reuzentaak, ik zeg het vrij,
waarvoor zoo'n dier terug zou schrikken!
Zes jonge Klepperkens, denk eens aan!
Zoo'n pluimloos volk, onbekwaam tot de vlucht,
dat nauw nog een wormken, wat moes van een vrucht,
wagglend uit moeders snavel kan pikken,
wat zorgen en kommer brengt het mee! -
Men moet aan duizend dingen denken -
versch mos en bunt in het wiegsken brengen,
en - ‘'t duivelkenshaar’ verdwijnt alree -
komt fluks het eerste pluimken kijken,
| |
[pagina 353]
| |
men moet het broze dingje strijken,
dat alles wasse, naar het behoort.
Straks is 't wat fraaiers nog! Een vogel,
wil hij iets worden op deze aerd,
moet niet alleen door bek en staert,
door slanke pootjes en snellen vlogel
zich waerdig maken, maar voorál
door de edele kunst van zijn geschal.
Dan, zál het jong ooit kwinkeleeren,
op alle tonen phantazeeren,
van sol omhoog, tot la omlaag,
wie zal het, zie! dat 's hier de vraag,
wie zal het sleutels en noten leeren
dan pa en maken? -
Zoo dacht en sprak,
gansch dicht bij hun woon, op den popeltak,
- vergetend alleen, dat in zijn geslacht,
nooit vogel aan musiceeren dacht,
al klonk zijn gekrijt, onbekwaam tot bekoren,
ook nòg zoo zoet in de eigen ooren; -
zoo redekavelde, fier op zijn bloed,
het gaaiken, vol gezonde rede,
en - half uit krijgslist, half uit gemoed,
nam, met zijn woorden, het wijfje vrede.
Diep was zij met het lot begaan
van d'armen vond'ling. Aangedaan,
vloog zij eens even om den neste,
streek aan des gaaikens zijde neer,
streelde zijn borst met heur zachtste veer,
en sprak, in 't einde, alzoo ten beste:
‘Zie.... man! mij dunkt.... ge exagereert!
'k Stem toe, 't is gansch der moeite waerd
zoo'n gansche bende kleine bloeden
te kleeden, reeden, op te voeden,
zóó, dat men eer haal' van de taak ...
Doch, zeg! in ernst! kon dat de zaak,
ik vraag het u, daar! in iets verzwaren,
| |
[pagina 354]
| |
indien er, voor zes, nu eens zeven waren
of acht, in elk geval éen meer?
Keert niet de zomer aanstonds weer,
hij, die het voedend ooft moet schenken?
Foei, man! Gij zijt té bang, voorwaar....
'k Vloog straks nog langs den kerzelaar,
wiens fruit zoo vaak, het ander jaar,
zoo menig vrijend paar mocht drenken....
Welnu, ga zien! Blad, takken, kruin -
één vrucht is 't al! Nog twee, drie weken,
en - laat de zon 't op zich niet steken,
en blijft het windje getrouw in 't Zui'n,
gij zult wat zien van rijpen, blozen,
en rooder, dan de roodste rozen
lachen in 't loover kriek en kers,
framboos en moerbes, pruim en pers.
Wij hebben dat alles dan voor 't grijpen!
En gerst en koren beginnen te rijpen,
en wieglen, gansch met goud getint,
kijk! vast zoo hoog, op den zwoelen wind,
dan dekt een heir van rupsen de boomen!
En gij zoudt voor de toekomst schromen?
Gij, dom genoeg, van houger droomen?
En dan’ - hier zweeg ze een poos, en schoof
gansch warmpjes, onder het schuttend loof,
bij d'ernstig zwijgenden gemaal,
die de oogjes look in een' zonnestraal, -
‘en dan, foei! lief! - hoe denkt ge er aan!
indien wij, hertloos genoeg, besloten
zoo'n vondelingsken af te stooten,
spreek op, waar' zulks naar recht gedaan?
Is 't niet een wet, dat, in dit leven,
ieder zijn' naaste hulp zal geven?
Kom... zeg, dat hij blijve ... Is zóó uw besluit?
Broedt bij alléén toch het ei niet uit ...’
Wat kon de vogel ten antwoord geven? -
Vast, na zulk welsprekend pleit,
dienden maar luttel woorden gezeid!...
| |
[pagina 355]
| |
Morrend zuchtte hij: - ‘Zeven! zeven!’
Aarzelend staarde hij 't nestjen aan.
- 't was toch geen eigen ei! - ‘Welaan!’
viel het wijfken hem vlug in de rede,
‘stemt gij er tegen, of stemt gij mede?’ -
‘'k Ben overwonnen,’ kloeg hij stil!
‘Vrouw, het geschiede naar uwen wil!’
V.
Toen, als om het lief te loonen,
trok het wijfken schelle tonen
uit haren gorgel en - snel van veer,
wiekte zij, klepperend, op en neer,
raakte, in het vliegen, gauwtjes, gauwtjes,
zijn roodbruin pakje met haar klauwtjes,
piepte hier en piepte daar,
pinkend, lonkend, zoo zonderbaar,
juist als om hem uit te dagen
zich aan het zoete spel te wagen,
piepend het eenig refrein van haar lied:
‘Streel ik u? wat en streelt gij niet?’
Dan, terwijl het lieve paar,
onder de takken, zeer dicht te gaar,
plannen bouwde met vromen zinne,
kirde, kweelde uit zuiver minne;
wen reeds het oosten zwom in duister,
daalde, in 't west, vol gouden luister,
de groote zon in het wolkenmeer,
traag, in koninklik purper, neer,
robijngloed zaaiend op veld en akker.
Lang reeds was de wouduil wakker.
Dicht bij den groenenden popel, waar
straks nog keuvelde 't jonge paar,
in zijnen knoteik heimlik verdoken,
had hij, in zijn dutje gestoord,
| |
[pagina 356]
| |
knikkebollend een oog ontloken,
en de gelieven afgehoord.
De oude philosooph der wouden
voelde zijn herte sneller slaan.
‘Wee hun’ dacht hij, diep aangedaan,
‘die zóó'n daad niet eeren zouden.’
Op de verkoelende avondlucht,
trilde een lange, ontroerde zucht.
1882. Pol de Mont. |
|