De Gids. Jaargang 49
(1885)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
De Congo-akte.I.Den 26 Februari 1884 werd te Londen door Earl Granville en den Heer d'Antas, als gevolmachtigden van Koningin Victoria en van Zijne Zeer Getrouwe Majesteit, het vermaarde Tractaat geteekend, waarbij Engeland de souvereiniteit van Portugal over de Westkust van Afrika, tusschen 8o en 5o 12' Zuiderbreedte, en het binnenland tot Nokki aan de Congo-rivier erkende. Dit Tractaat is, ten gevolge van den fellen tegenstand dien het, zoowel in Engeland zelf als daarbuiten had uitgelokt, nimmer geratificeerd, - maar juist die tegenstand heeft krachtig bijgedragen tot het vestigen der overtuiging dat de beschaafde wereld zich het lot van Centraal-Afrika moest aantrekken en de nadeelen voorkomen, die uit de inbezitneming van die streken door enkele mogendheden, voor den handel en het vrije yerkeer zouden kunnen voortvloeien. Zoodoende werd nieuw voedsel gegeven aan de beweging, die geleid heeft tot het ondertekkenen - juist een jaar na de dagteekening van het Engelsch-Portugeesche tractaat, - op 26 Februari 1885, - van den Acte Général de la Conférence de Berlin. De rechtstoestand door de Congo-akteGa naar voetnoot1) in het leven geroepen, is in het volkenrecht geheel nieuw. Reeds uit dien hoofde is dat diplomatieke stuk ten hoogste merkwaardig: men mag verwachten dat het op de toekomstige rechtsontwikkeling van grooten invloed zal zijn. Reeds dadelijk, echter, zal de internationale overeenkomst, te Berlijn door de vertegenwoordigers van veertien mogendheden geteekend, een uitgestrekt gebied beheerschen: op eene opper- | |
[pagina 317]
| |
vlakte van ruim drie millioen vierkante kilometers zullen hare beginselen toepassing vinden. ‘L'Europe y danserait à l'aise, s'est écrié l'autre jour un écrivain français. C'est exagéré. L'Europe y danserait comme on danse au bal de la Monnaie, - en s'y écrasant les pieds. Mais les populations réunies de l'Angleterre, de la Belgique, de l'Allemagne, de l'Autriche, de la France, de l'Italie et de l'Espagne y pourraient prendre leurs ébats sans redouter de bousculades.’ Door deze woorden tracht de Indépendance Belge van 3 Maart j.l. in een aan de Berlijnsche Conferentie gewijd artikel, een denkbeeld te geven van de oppervlakte, bij Art. 1 der Akte aangeduid als het gebied waarop zij toepasselijk is. Ten noorden begrensd door het stroomgebied van den Niari, de Ogowé, de Sekari en den Nijl; - ten oosten door de oostelijke bovenlijn van de zijrivieren van het meer Tanganyka, ten zuiden door het stroomgebied van de Zambese en de Logé, omvat het Congo-gebied de geheele, aanzienlijke oppervlakte, door dien stroom en zijne zijrivieren besproeid, alsmede het meer Tanganyka en de zijrivieren, die het aan den oostkant voeden. Westelijk wordt het gebied begrensd door het zeestrand, van 2o 30' Zuiderbreedte af tot aan den mond van de LogéGa naar voetnoot1). De strook, oostelijk van het aldus begrensde gebied, tot aan den Indischen Oceaan, is door de contracterende mogendheden mede aan het bij de Congo-akte aangenomen stelsel onderworpen, voorzoover die mogendheden zelve betreft: zij hebben zich echter tevens verbonden bij de souvereine en onafhankelijke staten aan de kust van de Indische zee, haren invloed te doen gelden, om de toetreding van die staten tot de beginselen der Congo-akte te verkrijgen, - of althans vrijen doorvoer voor | |
[pagina 318]
| |
de handelsartikelen ter zee aangevoerd met bestemming naar het Congo-gebied.
In betrekkelijk korten tijd is de nieuwe rechtstoestand voorbereid en vastgesteld. Door een samenloop van omstandigheden en de toevallige overeenstemming van belangen tusschen onderscheidene mogendheden, is in weinige weken een stelsel tot rijpheid gekomen en in het beschreven volkenrecht opgenomen, dat een paar jaar geleden door de meeste der te Berlijn samengekomen diplomaten als een hersenschim of althans als het onbereikbaar ideaal van kamergeleerden zou zijn aangemerkt. Ja, eene der Regeeringen, die door hare vertegenwoordigers de Congo-akte mede-onderteekend heeft, had nog kort te voren, in eene soort van verweerschrift tegen de Memorie van een lid van het Instituut van Internationaal Recht, den Heer Moynier, - door het Instituut aan de verschillende mogendheden toegezonden, met den daarbij door het Instituut zelf uitgesproken wensch ‘que le principe de liberté de navigation soit appliqué au fleuve du Congo et à ses affluents et que toutes les puissances s'entendent sur des mesures propres à prévenir les conflits entre nations civilisées dans l'Afrique équatoriale’, - zich over die denkbeelden, die met eigen souvereiniteitsrechten in strijd geacht werden, vrij verbolgen getoond en de tegen haar koloniaal beleid gerichte verwijten aangemerkt als uitvloeisels eener dwaling ‘excusable chez des hommes, qui sont plus absorbés par le soin de relever l'étude de la science, que versés dans la connaissance des événements politiques, qui occupent la presse quotidienne.’Ga naar voetnoot1) Nadat echter Duitschland, in overleg met Frankrijk, de uitnoodiging tot de Belgische conferentie had gedaan en daarbij een program aangeboden, dat niet ver van die ‘utopiën’ verwijderd scheen, mocht men niet meer aan de verwezenlijking dier denkbeelden wanhopen. Waar de ‘ijzeren Kanselier’ voorging in het bevorderen van het vredelievend werk, konden allen, die in zijn prachtig hotel, onder zijne auspices vergaderden, daarmede instemmen, zonder vrees zich te compromitteren of hunnen naam als ernstige staatslieden op het spel te zetten. | |
[pagina 319]
| |
Toch waren er oogenblikken waarin, - althans naar het oordeel van enkelen en meer in het bijzonder van de vertegenwoordigers van Frankrijk en Portugal, - de grens overschreden werd, b.v. bij de behandeling van het voorstel der Vereenigde Staten van Noord-Amerika om het geheele Congo-gebied neutraal te verklaren. Het lag op den weg der Nederlandsche gedelegeerden om alles te ondersteunen wat vrijheid van handel en scheepvaart konde bevorderen. Toen dus de Baron de Courcel, die dien dag presideerde, mij verzocht mijn gevoelen te doen kennen, nam ik de gelegenheid te baat om het Amerikaansche voorstel vrij breedvoerig te verdedigen tegen de bedenkingen van allerlei aard door den Franschen Ambassadeur daartegen ingebracht. Het debat over deze zaak droeg, even als dat over alle andere punten, het kenmerk van ware courtoisie, - toch was het nu en dan vrij levendig en het was zeker onder den indruk van dien strijd dat de schrijver der Galeria de Perfis dei Conferencia de Berlin in het Lissabonsche Jornal do Commercio (mij door ‘De Amsterdammer’, Ochtendblad van 10 Maart jl. bekend geworden) in een overigens sterk geflatteerd portret, mijne rede over de neutraalverklaring met een tintje van ironie herdenkt, waarbij de vermelding dat de Nederlandsche gedelegeerde ‘nog jong’ (ainda novo) is en de bijzonder welwillende beoordeeling van taal en vorm van het gesprokene, misschien als ‘verzachtende omstandigheden’ bij de appreciatie van den inhoud dienst moesten doen. Portugal was, bij de behandeling van het neutraliteitsvoorstel, nog in het onzekere omtrent den loop der gebeurtenissen en wilde zich niet de gelegenheid voor een krachtig optreden ontnomen zien. De houding der vertegenwoordigers van dien staat in de conferentie was inderdaad hoogst opmerkelijk. Zij hadden eene moeilijke taak en hebben zich daarvan met veel beleid gekweten. Om dit wel te doen uitkomen is een terugblik op hetgeen aan de Conferentie was voorafgegaan, niet zonder belang, tevens ter herinnering van hetgeen tot hare bijeenroeping had aanleiding gegeven. Allereerst moet hier natuurlijk gewezen worden op de ontdekking van den Opper-Congo zelven. De reizen van Livingstone en daarna die van Stanley en de Brazza en hare verrassende resultaten zijn in den laatsten tijd zoo dikwijls en zoo goed | |
[pagina 320]
| |
beschreven, dat zij als algemeen bekend mogen worden ondersteld. Het nieuwe boek van Stanley zal, onder de tegenwoordige omstandigheden zeker dubbele belangstelling wekken. Stanley zelf heeft, als een der gedelegeerden van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, aan de Berlijnsche Conferentie deelgenomen. Het moet streelend geweest zijn voor zijn gevoel, daar de vertegenwoordigers van zoovele staten bijeen te zien met de taak om een bijzonderen rechtsvorm te scheppen voor dat uitgestrekt gebied, waarvan vóór weinige jaren nog bijna niets bekend was. Stanley's stoute tocht van 1876-1877 heeft de identiteit van de door Livingstone ontdekte Loualaba en den Opper-Congo bewezen en tot de ontdekking geleid dat ook achter of boven de Yellala-watervallen de rivier niet alleen bevaarbaar is, maar dat juist daar de machtige stroom zich in al zijn grootheid vertoont, met vruchtbare oeverlanden en eene bevolking van vele millioenen, die allezins vatbaar schijnen voor Europesche beschaving of van wie men althans mag aannemen dat zij mettertijd zeer gewenschte afnemers zullen worden voor menigen tak van Europesche nijverheid! Stanley, die aan zijn stoutmoedigheid en volharding eene groote mate van humor paart, heeft in zijne rede te Manchester, op 21 October 1884, het Congo-gebied als débouché voor de katoen-weverijen geschetst op eene wijze, die blijkens de vele in parenthesi vermelde loud Cheers zijn gehoor in verrukking moet hebben gebracht. ‘Supposing that all the inhabitants of the Congo basin were simply to have one Sunday dress each, how many yards of Manchester cloth would be required’ - had hij zich zelven gevraagd - ‘and the amazing number was 320.000.000 yards, just for one Sunday dress!’ Bij het toenemen der beschaving zal men ook ‘every-day-dresses’ verlangen, - eindelijk ook ‘night dresses’ (laughter) en deze alleen zouden 160.000.000 yards vereischen. Vervolgens de lijkkleeden - en dan nog de ‘family wardrobe or currency chest’. Hij voorspelde dat, even als nu reeds aan den Beneden-Congo, ook aan den Opper-Congo de kleedingstukken als ruilmiddel zouden worden gebezigd: en nu begrijpt iedereen ‘how perishable such currency must be,’ zoodat dikwijls vervanging noodig is. En zoo kwam Stanley, tegen den middenprijs van 2 d. per yard, tot een uitvoercijfer van £ 26.000.000 per jaar aan gewone katoentjes, waarbij nu | |
[pagina 321]
| |
nog vele audere artikelen gevoegd moesten worden, zoodat - vervolgde hij, - ‘your own imaginations will no doubt carry you to the limbo of immeasurable and incalculable millions!’ Al houdt men nu ook rekening met de Amerikaansche overdrijving, die uit deze cijfers spreekt, toch is het eene onbetwistbare waarheid dat de rivier, die tot eene bevolking van ten minste 50 millioen menschen den toegang verleent, noodwendig een buitengewoon vruchtbaar arbeidsveld voor Europa's en Amerika's handel en industrie moet openen, mits de toegang van den zeekant vrij blijve en niet, nadat de natuurlijke belemmering die de Yellala-watervallen opleveren, zal zijn uit den weg geruimd, het overplanten van Europeesche staatsmacht en Europeesche tolliniën het verkeer op kunstmatige wijze in den weg trede. Aan den Beneden-Congo was de ruilhandel, vooral van Engelschen en Nederlanders, tot grooten bloei gekomen onder de regeering der Neger-koningen. Met hen had men zich steeds kunnen verstaan en het ontbreken van een Europeesch bestuur met een Europeesch douane-tarief - werd niet betreurd. De nieuwe ontdekking, intusschen, waardoor de Beneden-Congo een veel grootere beteekenis erlangde, als sleutel voor dat wijd-uitgestrekte gebied daarboven, deed de vrees ontstaan dat oude aanspraken van Europeesche potentaten zouden herleven. Ten aanzien van Portugal o.a. bleek die vrees weldra niet geheel ongegrond te zijn. Juist vier eeuwen geleden, in 1485, is de mond van de Congo-rivier door een Portugeesch reiziger, Diogo Cam, ontdekt. Hij richtte daar een gedenksteen op, als teeken van inbezitneming voor zijn vaderland, - en zette zijne reis voort. Tot eene feitelijke occupatie van het Congo-gebied door Portugal is het niet gekomen. Wel schijnt Portugal van tijd tot tijd eene soort van protectoraat over de ‘Mani-Congo’ of koning van Congo te hebben uitgeoefend en ook bij diens optreden eene hulde en eed van getrouwheid van hem te hebben gevorderd. Alfonso I, de eerste christelijke Koning van Congo (dit was toen nog alleen de naam van het land ten noorden van de rivier) schijnt in 1512 den Koning van Portugal uitdrukkelijk als suzerein te hebben erkend, maar in 1500 had hij Paus Paul III reeds diezelfde waardigheid toegekend! Men mag dus aan dit alles niet te veel waarde hechten en bij herha- | |
[pagina 322]
| |
ling werden dan ook de aanspraken van Portugal door andere mogendheden betwist. De overeenkomst, op 30 Januari 1786, tusschen Portugal en Frankrijk, onder bemiddeling van Spanje, gesloten met betrekking tot het recht der Franschen om handel te drijven op de Westkust van Afrika, was een uitvloeisel van geschillen over de grenzen der Portugesche souvereiniteit over een deel der kustlanden, nabij den mond van den Congo (toen nog Zaïre genoemd). Engeland heeft zelfs na dien tijd bij herhaling geweigerd de beweerde rechten van Portugal op eenig gedeelte van het Congo-gebied te erkennen: evenmin heeft eene uitdrukkelijke erkenning van andere zijde plaats gehad en tot vóór korten tijd schenen dan ook de vroegere aanspraken geheel vergeten te zijn. Toen nu echter de Fransche reiziger de Brazza een deel van het grondgebied ten noorden van den Congo in naam van Frankrijk in bezit had genomen, en bij de tractaten van 10 September en 3 October 1880, de inbezitneming door Makoko, Koning van de Batikès had doen erkennen, en toen die tractaten ook door de Fransche regering waren aanvaard en bekrachtigd (zie Journal Officiel van 3 December 1882), toen begreep men in Portugal niet te mogen stilzitten en tegen het einde van 1882 begon de belangrijke wisseling van gedachten tusschen de diplomatie van dit land en het Foreign Office te Londen over de erkenning van Portugal's rechten. Blijkbaar wilde men partij trekken van den reeds bij herhaling gebleken naijver tusschen Engeland en Frankrijk, ook op koloniaal gebied. Tot staving van het verlangen om de souvereiniteits-rechten over den Beneden-Congo erkend te zien, beriep men zich op tal van feiten, waaruit blijken moest dat herhaaldelijk, als verstoring der orde in die streken had plaats gehad of misdrijven gepleegd waren of wel de veiligheid van personen of goederen gevaar liep, de tusschenkomst van de Portugeesche autoriteiten te Loanda of die der bemanning van Portugeesche oorlogschepen was ingeroepen - dat dit geschied was zoowel door Engelschen, als door Franschen en Nederlanders en dat zelfs eenmaal (in 1877) de Engelsche Consul te Loanda die tusschenkomst had verzocht. Door Earl Granville werd op dit betoog geantwoord dat | |
[pagina 323]
| |
Engeland, zonder de juistheid van al die beweringen te willen onderzoeken, bereid was de Portugeesche souvereiniteit te erkennen, mits waarborgen werden gegeven voor de vrije scheepvaart in den Congo en de Zambesi, een liberaal tarief van rechten werd vastgesteld, aan Engeland de behandeling op den voet der meest begunstigde natie verzekerd werd en nog eenige bijzondere voordeelen aan Engeland werden toegekend. Inmiddels was van andere zijden - en ook door NederlandGa naar voetnoot1) - tegen Portugal's aanspraken geprotesteerd. Daartegen beriep deze mogendheid zich op vroegere handelingen, waaruit eene stilzwijgende erkenning konde worden afgeleid, - tegenover Duitschland b.v. op het feit dat in 1870 de Noord-Duitsche Bond door den gezant te Lissabon zich had beklaagd over de neming van het Duitsche schip Hero door een Fransch corvet in de territoriale wateren van Banana, nabij den mond van den Congo, en de Portugeesche Regeering uitgenoodigd de noodige stappen te doen naar aanleiding van die schending der neutraliteit van haar gebied. Het valt niet te betwisten dat de Portugeesche staatslieden met talent en volharding hun standpunt hebben verdedigd. Eindelijk meenden zij hun doel bereikt te hebben door het te Londen op 26 Februari 1884 geteekende tractaat met de Engelsche regeering, waarvan wij in den aanhef gewag hebben gemaakt. De mond van de Congo-rivier (noordelijke en zuidelijke oever), de toegang dus tot de nieuw ontdekte streken, zou, volgens de regeling in dit tractaat vervat, als Portugeesch gebied erkend worden en de invoering van een douane-tarief geoorloofd zijn, mits de te heffen rechten niet zouden overtreffen die, vastgesteld bij het tarief der Portugesche kolonie Mozambique, van 1877. Dit tarief wordt door den handel als zeer drukkend aangemerkt. Volgens art. IX van het Engelsch-Portugeesch tractaat zou het na tien jaren herzien worden. Verhooging zou dan zelfs nog mogelijk zijn! Eene gemengde commissie, samengesteld uit gedelegeerden van Engeland en van Portugal zou de reglementen voor de scheepvaart, de policie, enz. betreffende den Congo en andere wateren samenstellen en voor de handhaving der reglementen zorg dragen. | |
[pagina 324]
| |
Het is niet te verwonderen, dat alle bij den West-Afrikaanschen handel belang hebbende natiën ontstemd werden door de tijding dat dit tractaat gesloten was. Behalve de onmiddellijke en rechtstreeksche nadeelen, uit den tekst zelven voortvloeiende, zou de invloed door de overeenkomst aan Engeland verzekerd in de toekomst zeer bedenkelijke gevolgen voor den handel en de scheepvaart van andere mogendheden kunnen hebben. Krachtig werd door de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Spanje, door Nederland tegen het gesloten, maar nog niet bekrachtigde verdrag geprotesteerd. Den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. van der Does de Willebois, komt de eer toe, zeer veel te hebben bijgedragen tot het welslagen der pogingen, die tegen de bekrachtiging van het tractaat werden aangewend. Men begreep dat te Berlijn vooral afdoende hulp konde worden verwacht. En de uitkomst heeft geleerd, dat men zich hierin niet bedroog. Het lag op den weg van den Rijkskanselier het hart van Afrika voor den algemeenen handel open te houden. Weldra was het bekend dat Duitschland, ondanks de vertoogen die de bekwame Portugesche staatsman, de Serpa Pimentel, te Berlijn deed hooren, zich aan het hoofd der diplomatieke beweging tegen het tractaat had geplaatst, en toen vernam men hoe het, door de bemiddeling van den Franschen Ambassadeur te Berlijn, baron de Courcel, gelukt was overeenstemming in dit opzicht tusschen het kabinet Ferry en de Duitsche regeering tot stand te brengen. Mocht men wellicht vreezen dat die pressie van buiten af het Engelsche volk zou hebben geprikkeld en tot goedkeuring van het tractaat bewogen, het tegendeel bleek waar te zijn. De Kamer van Koophandel van Manchester had bij een tot Lord Fitzmaurice gericht adres het tractaat in scherpe bewoordingen veroordeeld. Reeds op 3 April 1883 had het voor Manchester zitting hebbende Parlements-lid, de heer Jacob Bright, bij voorbaat tegen het sluiten van een tractaat met Portugal gewaarschuwd en eene motie in dien geest voorgesteld, welke tengevolge had dat de heer Gladstone beloofde dat, indien een tractaat met Portugal gesloten werd, dit lang genoeg vóór de ratificatie zou worden openbaar gemaakt, om het Parlement in staat te stellen daarover een zelfstandig oordeel uit te spreken. | |
[pagina 325]
| |
Het adres der Manchestersche Kamer van Koophandel kenschetste het tractaat niet alleen als ‘unjust to the natives of Africa,’ maar teyens als ‘suicidal and destructive to our (Engelands) “commerce and industry.” Men berekende dat, volgens het Mozambique-tarief, het inkomend recht voor gewoon ongebleekt katoen, à 2¾ d. per pond, ongeveer 30 of 35 percent van de waarde zou bedragen en voor gedrukte en geverwde goederen van Manchester en Glasgow, à 4¾ d. per pond, ongeveer 25 à 30 percent van de waarde. Op artikelen van Birmingham, als geweren enz., zou het te betalen inkomend recht ongeveer 120 percent, op buskruit 100 percent van de waarde bedragen. Men wees voorts op de uitvoerrechten van 6% op ivoor, 4% op India-rubber en was, 2% op huiden, gom, enz. Door dit Mozambique-tarief zou, naar het oordeel der Kamer, such a yoke be placed on the neck of every merchant and ship-owner, as will strangle their trade, and ultimately compel them to abandon it.’ De oppositie in Engeland werd door den buitenlandschen tegenstand niet verzwakt; de verdediging, namens de Regeering, had weinig te beteekenen en niettegenstaande eene nadere overeenkomst met Portugal, op 27 Maart 1884 door den Engelschen zaakgelastigde te Lissabon aan Earl Granville getelegrafeerd, waarbij een maximum van 10% als invoerrecht voor katoen en alle andere artikelen (behalve tabak, geweren, brandewijn en buskruit) werd toegestaan, vond het tractaat in Engeland zelf slechts weinig steun. De Anti-Slavery-Society hernieuwde hare aloude grieven tegen het oogluikend toelaten, in de Portugeesche koloniën, van handelingen, die aan den verboden slavenhandel deden denken, al was ook de slavernij de jure daar overal afgeschaft. Men kwam op tegen de erkenning van het Portugeesche gezag, zonder afdoende waarborgen tegen dit euvel, en zoo kwamen de humanitaire beschouwingen zich aansluiten bij de commercieele, ter bestrijding van het gesloten tractaatGa naar voetnoot1). | |
[pagina 326]
| |
Eindelijk - last not least - trad ook de Council of the Baptist Union of Great Britain and Ireland in het krijt en herinnerde Harer Majesteits Regeering dat Portugal in Afrika steeds slecht voor de belangen zijner onderdanen had gezorgd en - ‘had kept out Protestant Christianity.’ Men kwam dus op tegen de ratificatie, en besloot den op 28 April 1884 ingezonden Memorial met dezen merkwaardigen wensch, dat de Regeering stappen mocht doen ‘in concert with other Powers possessing interests on the Congo River, as may secure the unrestricted navigation of this great waterway, and preclude any one nation from obtaining exclusive control over it, or over the territories thereto adjacent.’ Dit laatste zou inderdaad het stelsel zijn, op voorstel van Duitschland en Frankrijk, door de mogendheden goed te keuren; het Engelsch-Portugeesche tractaat werd dood verklaard en de uitnoodigingen tot de Berlijnsche conferentie verzonden.
Om den feitelijken toestand van het Congo-gebied ten tijde van de samenkomst dier conferentie wel te kennen, moet men noodwendig een blik werpen op het inderdaad grootsche werk, door het persoonlijk initiatief van Koning Leopold II in België tot stand gebracht. Tegenover de vele ondernemingen of instellingen van onzen tijd, die onder wijdsche benaming met een veelbelovend program verrezen, weinig of niets uitrichten, mag zeker als tegenhanger gelden het Comité d'Etudes du Haut Congo, in 1878 voortgekomen uit de Association Internationale Africaine, die zelve in het leven werd geroepen als uitvloeisel der reeds in September 1876, in het Paleis te Brussel, onder voorzitterschap des Konings gehouden Conférence Géographique. In den meest bescheiden vorm, ja zelfs zooveel mogelijk zich losmakend van vorm-quaestiën en heenstappend over bezwaren van formeelen aard, wist deze vereeniging haren in den aanvang zuiver wetenschappelijken en philantropischen werkkring zoozeer uit te breiden, dat niet meer het doen van geographische onderzoekingen, het bestrijden der slavernij en het beschaven der Afrikanen op den voorgrond stond, maar dat het verkrijgen van grondgebied en het vestigen van koloniën op groote schaal plaats had, en weldra de vlag der Associatie (een gouden ster op een blauw veld) door de meeste staten als die eener bevriende mogendheid erkend werd, - de | |
[pagina 327]
| |
voorbereiding tot het optreden van den nieuwen staat Congo. Toen de Berlijnsche conferentie werd bijeengeroepen had het Comité d'Etudes een aantal tractaten met Negerkoningen gesloten, door wie grondgebied was afgestaan. Groote voordeelen werden tegen geringe opoffering bedongen. Zoo leest men reeds in het eerste dier tractaten, dat van Vivi, op 13 Juni 1880 door den heer August Sparhawk voor het Comité d' Etudes gesloten met de Koningen Vivi Mavringu, Vivi Mku, Ngusu Mpanda, Benzane Congo en Kapita, dat de afstand van het land, ten westen en noorden en oosten begrensd door de oevers van de rivier Lulu en ten zuiden door de districten Kolu en Congo, benevens de afstand van alle wegen reeds bestaande of nog aan te leggen in de staten dier Koningen en het recht om handel te drijven met alle inboorlingen, om onbeheerd land te bebouwen, boomen te kappen, alle voortbrengselen der natuur te verzamelen, in de rivieren en stroomen te visschen en mijnen te ontginnen, werd verleend tegen de volgende geschenken aan ieder der Koningen: ‘A uniform coat, a cap, a coral necklace, a knife,’ bovendien ‘a monthly gift to Vivi Mavringn of two pieces of cloth; to Vivi Mku of one piece of cloth; to Ngusu Mpanda one piece of cloth; to Benzane Congo, one piece of cloth; to Kapita, one piece of cloth.’ Tegen deze geschenken zouden met den afstand van grondgebied tevens alle souvereiniteitsrechten op het Comité d'Etudes overgaan. Men kan dit verdrag beschouwen als het type, waarnaar tal van andere gesloten zijn. Bij alle, overdracht van souvereiniteits-rechten aan eene geheel particuliere instelling, want ook de koninklijke voorzitter handelde in deze zaak als particulier, al was het zeker de zucht om België's welvaart te bevorderen, die hem aanspoorde zoovele offers te brengen ter verwezenlijking van denkbeelden, reeds als Hertog van Brabant verkondigd, o.a. in die merkwaardige Rede in den Senaat, waaraan in dit Tijdschrift eene nog niet vergeten beschouwing is gewijd.Ga naar voetnoot1) Was zoodanige overdracht bestaanbaar? Konde die particuliere instelling souvereiniteitsrechten verwerven? Van onderscheiden zijden werd de vraag ontkennend beantwoord. Portugal aanschouwde met angst het steeds machtiger | |
[pagina 328]
| |
worden der Association; Frankrijk, sinds de expeditie van de Brazza, Stanley's mededinger, op uitbreiding van grondgebied in Midden-Afrika bedacht, was dus almede niet zeer ingenomen met de vorderingen door de Association, onder leiding van Stanley, als hoofd der expeditie van 1879-1880 gemaakt, - en zoo won de meening veld, dat de nederzettingen van het Comité geene andere beteekenis dan die van groote handelskantoren konden hebben, maar zijn zoogenaamde souvereiniteitsrechten niet behoefden geëerbiedigd te worden. Tegenover die meening werden de betwiste rechten krachtig en met veel talent verdedigd door Sir Travers Twiss en door den onlangs overleden Brusselschen Hoogleeraar Arntz.Ga naar voetnoot1) Vooral op een aantal historische gronden steunt hun hoogst merkwaardig betoog. In theorie is dat betoog misschien niet bijzonder krachtig, vooral niet als men het toepast op de tractaten gesloten door het Comité, dat evenmin als de Associatie ooit rechtspersoonlijkheid heeft bezeten. (Men schijnt het vragen daarvan in België opzettelijk te hebben vermeden om het internationaal karakter niet te doen verloren gaan). Intusschen, waar het een zoo grootsch doel gold, begrepen ten slotte alle betrokken partijen, op het voetspoor der grondleggers van de Association, over bezwaren van formeelen aard te moeten heenstappen. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika gaven het voorbeeld door op 10 April 1884 de Associatie als souverein te erkennen: de persoonlijke invloed van een harer bestuurders, den voortvarenden, kundigen en rijken Amerikaan Sanford, vroeger gezant der Vereenigde Staten te Brussel, heeft daartoe zeker veel bijgedragen. Op 8 November 1884 (en dus nog vóór de opening der Conferentie) volgde Duitschland. De Rijkskanselier, in wiens oog het juridisch debat over het wezen der Associatie zeker bijzonder weinig waarde had, heeft zich voortdurend jegens haar zeer welwillend betoond. Tijdens de Conferentie fluisterde men elkander te Berlijn in het oor dat hij den gedelegeerden van enkele staten persoonlijk had aanbevolen de erkenning der Associatie door hunne Regeeringen te bevorderen, daar dit het beste middel was om de gevreesde ambitie van enkele mogendheden te beteugelen. | |
[pagina 329]
| |
Op de erkenning door Duitschland volgde die van Engeland (16 December 1884), echter met het voorbehoud van eigen consulaire rechtspraak, zoolang niet bleek dat de inlandsche rechtspraak in de landen der Associatie voldoenden waarborg opleverde. Den 19 December 1884 volgde Italië, den 24 December Oostenrijk-Hongarije, den 27 December Nederland, op denzelfden voet als Engeland en zonder een bepaald grondgebied als dat der Associatie te erkennen. De Berlijnsche Conferentie, als zoodanig, had zich met de Associatie of het Comité d'Etudes niet bezig te houden. Zij worden dan ook in de Acte niet vermeld. Toch had men herhaaldelijk, bij de discussie en bij het vaststellen van bepalingen, het oog op dien in wording zijnden Congo-staat, waarin zich het groote getal stations door de vereeniging gesticht en haar uitgestrekt grondgebied zouden oplossen. Men zag in dien toekomstigen staat, gevestigd niet met de gewone bekrompen bedoelingen, waaraan Europeesche staatkunde ons gewend heeft, maar om beschaving en welvaart in algemeenen zin te verzekeren, den besten bewaker der vrijheden die de Conferentie aan den handel en de scheepvaart van allen wenschte te waarborgen. | |
II.In den uitnoodigingsbrief tot de Berlijnsche Conferentie werd, bij de omschrijving van haar doel, op drie punten de aandacht gevestigd: het verzekeren der handelsvrijheid; - het toepassen op de groote Afrikaansche stroomen Congo en Niger van het beginsel der vrije schoepvaart bij de slot-acte van het Weener-Congres van 1815 voor de groote Europeesche rivieren vastgesteld; - eindelijk het bepalen der formaliteiten, die bij de vestiging van nieuwe staten in het Congo-gebied, moeten worden in acht genomen. Met het onderzoek der titels, waarop sommige staten hunne aanspraken op souvereiniteit deden rusten zou de Conferentie zich niet bezig houden. Zij zou algemeene regelen stellen toepasselijk op het gebied, waarop hare deliberatiën betrekking hadden. Wie aldaar de souvereiniteitsrechten zoude uitoefenen was eene vraag waarvan de beantwoording niet tot hare bevoegdheid bèhoorde. Dit laatste heeft de Conferentie steeds zorgvuldig in het oog | |
[pagina 330]
| |
gehouden. Het program zelf, echter, in den uitnoodigingsbrief vervat, heeft zij zeer ruim opgevat, zoo als trouwens uit den rijken inhoud der Acte, vrucht harer beraadslagingen, blijkt. En dit alles heeft zij in betrekkelijk korten tijd verricht. Want, ofschoon hare laatste bijeenkomst, op 26 Februari 1885, en dus ruim drie maanden na hare eerste, op 15 November 1884, heeft plaats gehad, moet men van dit tijdsverloop vele weken aftrekken, gedurende welke zij geene zitting heeft gehouden om de onderhandelingsn tusschen Portugal, Frankrijk en de Associatie over de grenzen van elks grondgebied niet te belemmeren. Merkwaardig was de buitengewoon welwillende toon en de zucht om tot overeenstemming te komen in den meest liberalen zin, die de beraadslagingen kenmerkte. Niet slechts dat dikwijls ijdel vertoon van courtoisie en plichtpleging, aan elke diplomatische onderhandeling eigen, maar een waarlijk vriendschappelijke geest, alsof het werk van den vrede, dat men te zamen had ondernomen, zijn weldadigen invloed reeds op de onderlinge verhouding tusschen de leden deed gelden. Wat, intusschen, vooral erkenning verdient is dat men zich niet met halve maatregelen heeft tevreden gesteld, maar op bijna alle punten flinke en duidelijke bepalingen in den geest van vrijheid voor handel en scheepvaart heeft aangenomen. Waar ook aanvankelijk het grootste belang van eene of andere mogendheid tot eenigen tegenstand uitlokte, kwam toch bijna altijd ten slotte overeenstemming in den gewenschten zin tot stand. Hier eene karakteristiek te geven van de verschillende leden der vergadering zou minder gepast zijn. Zoo als men weet waren bijna alle staten, die aan de Conferentie deelnamen, door hunne gezanten te Berlijn vertegenwoordigd en hadden de meeste hunner nog bijzondere gedelegeerden met eene bepaalde taak naar Berlijn afgevaardigd. De mijne betrof meer bepaald de scheepvaart-akte en ik heb dan ook, behalve de discussie over enkele andere punten, een groot deel van die over de vrije scheepvaart bijgewoond en tevens aan enkele vergaderingen der met de redactie belaste sub-commissie deelgenomenGa naar voetnoot1). De meeste | |
[pagina 331]
| |
kabinetten zijn zelve, gedurende de Conferentie, met hunne vertegenwoordigers in onafgebroken correspondentie gebleven en zoo is ook van het Buitenhof het initiatief uitgegaan van onderscheiden bepalingen der akte of daarin gebrachte wijzigingen. De Nederlandsche voorstellen, die steeds de strekking hadden de waarborgen voor vrijheid van handel en scheepvaart te versterken, vonden bij de Duitsche gevolmachtigden (behalve den Rijkskanselier, de Graaf von Hatzfeldt, die hem als voorzitter verving, voorts de Heeren Busch en von Kusserow) steeds een welwillend oor en werden meest alle door hen overgenomen: ook de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Italië, deden zich in de Conferentie steeds als krachtige en onvermoeide voorstanders van de meest vrijzinnige beginselen kennen; Italië, - vertegenwoordigd door den welsprekenden Graaf de Launay, Ambassadeur te Berlijn, - vooral ook waar het de onstoffelijke belangen der inlanders gold. Engeland sloot zich daarbij aan, zoo dikwijls zijne particuliere belangen het niet verboden, Frankrijk en Portugal toonden zich, vooral in den aanvang, zoolang omtrent hunne territoriale aanspraken nog onzekerheid bestond, eenigzins schuw: ten slotte vereenigden ook zij zich in hoofdzaak met de gedane voorstellen. Aan den Franschen Ambassadeur, Baron de Courcel, was het voorzitterschap opgedragen van de commissie, belast met het ontwerpen der onderscheidene Acten, waaruit later de Acte Général is samengesteld. Tot die commissie behoorden de meeste der in de Conferentie vertegenwoordigde staten en de President had dikwijls een zeer moeielijke taak, wanneer omtrent eenig punt de instructiën zijner Regeering niet in overeenstemming waren met de denkbeelden der groote meerderheid. Met veel tact wist hij zich van die taak te kwijten - en bijna altijd ten slotte eenstemmigheid te verkrijgen. De Belgische gevolmachtigde, Baron Lambermont, secretarisgeneraal van het Departement van Buitenlandsche Zaken te Brussel, heeft zich als rapporteur der commissie bijzonder verdienstelijk gemaakt. Hij was ook een der leden van de commissie van redactie en de steller der belangrijke rapporten, die, als memorie van toelichting aan de ontwerpen der commissie toegevoegd, ter verklaring van de bepalingen der Akte en om haren geest te doen kennen, steeds eene groote waarde zullen behouden. Van de Duitsche leden der commissie was het vooral de Heer | |
[pagina 332]
| |
von Kusserow, die met grooten ijver aan haar arbeid heeft deelgenomen: hij bekleedt een gewichtig ambt aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken te Berlijn, dat hem ook reeds vroeger de gelegenheid had verschaft mede te werken tot de bevestiging der koloniale en handelspolitiek van het Duitsche Rijk. De vergaderingen der Conferentie zelve, waarin de door de commissie zamengestelde ontwerpen achtereenvolgens zijn vastgesteld, werden eigenlijk slechts voor den vorm gehouden. Toch werden in die vergaderingen belangrijke verklaringen afgelegd die ten doel hadden het standpunt eener regering ten aanzien van het een of andere punt bekend te maken. Zoo werd reeds in de eerste vergadering door den Engelschen Ambassadeur Sir Edward Malet verklaard dat zijn Regering het overbodig achtte om de regeling die men voor den Congo wenschte tot stand te brengen ook op den Niger toepasselijk te verklaren. De Engelsche regeering toch zou uit eigen beweging voor deze grootendeels onder haar protectoraat staande rivier steeds de vrije scheepvaart handhaven. Hij meende dus dat voor den Niger geene internationale regeling aannemelijk was. Dat Engeland later in dit opzicht belangrijke concessiën heeft gedaan, zal hieronder blijken. Om den omvang en de beteekenis van den arbeid der Conferentie wel te doen uitkomen zullen wij de hoofdbestanddeelen van den in zeven hoofdstukken en 38 artikelen verdeelden Acte Géneral achtereenvolgens nagaan. Het Eerste Hoofdstuk bevat de verklaring omtrent de vrijheid van handel in het Congo-bekken en de omliggende landen, benevens eenige verwante onderwerpen. De oppervlakte, aan het beginsel van handelsvrijheid voor alle natiën door de Akte zelve onderworpen, bedraagt meer dan 3 millioen vierkante meters: wordt, ingevolge den door de Conferentie uitgesproken wensch, het beginsel ook uitgestrekt tot de landen tusschen de oostelijke grenslijn en de Indische zee (hetgeen van groot belang zou zijn voor den doorvoer van die zee naar het Congo-bekken) dan zal de geheele oppervlakte ongeveer 6 millioen vierkante meters bedragen. Voor deze uitbreiding zal bepaaldelijk de toestemming van den sultan van Zanzibar vereischt worden. Omtrent de rivieren, die de noordelijke en zuidelijke grens- | |
[pagina 333]
| |
lijn vormen, is - ofschoon het niet in de Akte zelve staat uitgedrukt, - door de Conferentie, op voorstel der Commissie erkend, dat de oever aan de zijde van het Congo-gebied zal geacht worden tot dit gebied te behooren, de tegenover gelegen oever niet, - maar dat op de rivier zelve over hare geheele breedte het beginsel der vrije scheepvaart toepasselijk zal zijn. Dit beginsel, ofschoon meer uitgewerkt in de hoofdstukken der Akte die op de Congo en Niger betrekking hebben, is terecht reeds in het Eerste Hoofdstuk (Art. 2) in algemeenen zin op den voorgrond gesteld voor de territoriale zee langs de kust, de havens en alle rivieren, meeren en andere wateren tot het omschreven gebied behoorende. De Artikelen 3 en 4 bevatten het, na veel debat en ernstige overweging van verschillende denkbeelden, aangenomen stelsel omtrent de heffing van rechten. Algemeen was de wensch om door de Akte te verhinderen dat door fiscale bepalingen de handel zou worden belemmerd. Tevens echter ging het niet aan de in te voeren goederen van alle heffing van rechten vrij te stellen. Werken van allerlei aard zouden, in het belang van den handel zelven, moeten worden tot stand gebracht, kaden, entrepôts, wegen, enz. De bevoegdheid moest verleend worden om den handel de kosten te doen vergoeden in het belang van den handel gemaakt. Art. 3 vergunt daarom het heffen van zoogenaamde ‘taxes de compensation’, maar verbiedt daarbij de vreemdelingen hooger te belasten dan de inlanders en verbiedt tevens elke differentiële behandeling, zoo wat de vaartuigen als de goederen betreft. Er is voor die ‘taxes de compensation’ geen maximum bepaald. Wel had vooral de Italiaansche Ambassadeur krachtig daarop aangedrongen (hij wilde een maximum van b.v. 4% ad valorem bepaald zien). Maar de Conferentie begreep dat men in dit opzicht den bestuurders der staten in het Congo-gebied niet te zeer de handen mocht binden. Het was niet mogelijk a priori voor altijd te voorzien welk recht voldoende zou zijn om de voor den handel vereischte uitgaven te dekken. Men vreesde gevaar te loopen het doel voorbij te streven, zoo men een bepaald cijfer noemde. Men ontkende, wel is waar, niet dat misbruik mogelijk is, - maar men vreesde dat het belang der staten om den handel niet hun gebied te zien vermij- | |
[pagina 334]
| |
den, van de heffing van bovenmatige rechten zou terughouden. Bij Art. 8 der Akte is aan de Internationale Scheepvaart-Commissie voor den Congo (die bij de behandeling der vrijheid van scheepvaart nader zal worden vermeld) ook het toezicht op de uitvoering der bepalingen omtrent den handel opgedragen in al die gedeelten van het Congo-gebied, waar geene mogendheid rechten van souvereiniteit of van protectoraat uitoefent. Ook daar, intusschen, waar zoodanige rechten mochten verkregen worden, is de mogendheid die ze verkrijgt toch ook aan de bepalingen der Akte gebonden en hebben de mede-contracterende partijen het recht op de naleving daarvan aan te dringen.
Het heffen van rechten van invoer en doorvoer is bij Art. 4 der Akte uitdrukkelijk verboden. Dit verbod is niet dan na levendigen strijd in het staatsstuk opgenomed. Op verschillende gronden werd, - vooral van de zijde van Frankrijk, - betoogd dat de Conferentie, het heffen van invoerrechten vrijlatende, alleen de differentiële tarieven moest verbieden. Men zou voorts, - werd van die zijde aangevoerd, - kunnen bepalen dat de tarieven niet zouden mogen hebben ‘un caractère fiscal’, dat zij niet zouden mogen worden vastgesteld, ‘dans un but d'enrichissement.’ Dit laatste begrip was zeker al bijzonder onbestemd. Elk tarief van invoerrechten heeft noodwendig een fiscaal karakter, maar het kan bovendien hebben eene beschermende strekking. De Fransche gevolmachtigde, zich inspannende om voor de koloniën van zijn vaderland binnen de grenzen van het Congo-gebied zooveel mogelijk de autonomie in belastingzaken te behouden, was hier in de keuze der argumenten niet altijd bijzonder gelukkig. De Conferentie begreep dat de belangen van Europa's en Amerika's handel en industrie noodwendig vrijen invoer van alle goederen op de nieuw geopende wereldmarkt vorderden, en dat de mogendheden allezins bevoegd waren dit beginsel vast te stellen. Daarbij werd, wat de economische zijde van het vraagstuk betreft, vooral gelet op den aard van den handel met het Congo-bekken, - ruilhandel, waarbij de ingevoerde goederen tevens als ruilmiddel dienen bij den inkoop der producten van den Afrikaanschen bodem. Ook daarom | |
[pagina 335]
| |
moesten invoerrechten verboden worden, terwijl daarentegen het heffen van uitvoerrechten werd vrijgelaten. Tegen deze bestaat minder bezwaar, zij zijn gemakkelijker te regelen, werken minder belemmerend voor den handel en kunnen in landen waar geen kadaster en dus ook geen grondbelasting bestaat, min of meer deze belasting vervangen. Het voorstel van Italië om tevens de uitvoerrechten te verbieden, is dan ook niet aangenomen. De Congo-koloniën en Congostaten moeten toch wel op de eene of andere wijze in hunne financiëele behoeften kunnen voorzien. Ook bij den uitvoer echter geen differentiëel stelsel, geene privilegiën voor enkele personen of enkele natiën. Een der bezwaren door Frankrijk tegen het verbod van invoerrechten geopperd, betrof het blijvend karakter van de bepaling, terwijl de toestanden door verloop van tijd zoozeer konden veranderen. Zoo zou b.v. indien later de ruilhandel vervangen werd door inkoop van goederen tegen geld of wissels, het wel eens kunnen gebeuren dat de kooplieden zelve de voorkeur gaven aan een stelsel, waarbij niet juist de uitvoer belast werd. Had men hier, even als bij de handelstractaten, te doen met eene regeling voor een bepaald getal jaren, Frankrijk zou daartegen minder bezwaar hebben. Ten gevolge van deze beschouwing werd in het tweede lid van Art. 4 de bepaling opgenomen dat het verbod van invoerrechten slechts gedurende twintig jaren zou gelden, en omtrent het handhaven of doen vervallen van het verbod na verloop van dien termijn een verder overleg tusschen de Mogendheden zou plaats vinden. Een voorstel van Italie om reeds nu vast te stellen dat eventueele wijziging van het bepaalde omtrent de tarieven niet zou mogen te kort doen aan het beginsel van vrijen invoer, werd door de Conferentie niet aangenomen. Alleen het verbod van doorvoerrechten heeft een blijvend karakter erlangd. Een algemeen verbod van monopolie of privilegie in handelszaken en de gelijkstelling van vreemdelingen met inlanders, wat de bescherming hunner personen en goederen, het verkrijgen en overdragen van roerende en onroerende goederen en het uitoefenen van beroepen betreft - vindt men in Art. 5 der Akte opgenomen. De humanitaire bepalingen van Art. 6 - zorg voor het | |
[pagina 336]
| |
zedelijk en stoffelijk welzijn der inlanders, - verbod van slavernij en slavenhandelGa naar voetnoot1), - bescherming en begunstiging (zonder onderscheid van nationaliteit of kerkgenootschap) van godsdienstige, wetenschappelijke of liefdadige instellingen, - zijn hoofdzakelijk op voorstel van Italië en van Engeland in de Akte opgenomen. De zendelingen, geleerden, wetenschappelijke reizigers en hun geleide en verzamelingen zullen het voorwerp eener bijzondere bescherming zijn. De vrijheid van geweten en van godsdienstoefening worden zoowel voor inboorlingen als voor onderdanen der mogendheden en vreemdelingen nitdrukkelijk gewaarborgd. Eindelijk is de op 1 Juni 1878 te Parijs geteekende algemeene Post-Conventie op het Congo-bekken toepasselijk verklaard (Art. 7). Na Hoofdstuk II (Art. 9), dat het verbod van slavenhandel eenigzins meer uitgewerkt dan in Art. 6, bevat, volgt in Hoofdstuk III de verklaring omtrent de Neutraliteit van het Congo-gebied. Bij de geschiedenis van deze verklaring moeten wij even stilstaan. De behandeling der ontworpen bepalingen omtrent de vrijheid van scheepvaart op den Congo en den Niger, ook in oorlogstijd, had den gevolmachtigde der Vereenigde Staten, den Heer Kasson, Amerikaansch gezant te Berlijn, aanleiding gegeven een verder strekkend voorstel te doen. Zich aansluitend bij de denkbeelden, door onderscheiden publicistenGa naar voetnoot2) ontwikkeld, toonde deze diplomaat de noodzakelijkheid aan van eene verklaring waarbij de mogendheden zich verbonden in geval van oorlog tusschen twee of meer van haar, het geheele in de Akte omschreven territoir en al de wateren die het doorsnijden als neutraal gebied te beschouwen, zoodat daar geenerlei oorlogsverrichting zou geoorloofd zijn en geene oorlogscontrabande aan een der belligérants zou mogen verschaft worden. Dit voorstel heeft aanleiding gegeven tot het levendig debat, waarvan hierboven reeds melding is gemaakt. Dat het vooral van de zijde van Frankrijk een zoo krachtigen tegenstand heeft ontmoet, mag bij oppervlakkige beschouwing eenigzins ver- | |
[pagina 337]
| |
wonderen, als men het verslag leest, in de zitting der Fransche Kamer van Afgevaardigden van 20 November 1882 uitgebracht door den heer Maurice Rouvier, als Rapporteur der commissie van onderzoek van het wetsontwerp tot bekrachtiging van het tusschen de Brazza en koning Makoko gesloten (hiervoren bl. 7 vermeld) tractaat. ‘Ni dans l'esprit de votre commission, ni dans les vues du gouvernement, - leest men daar, - il ne s'agit en ce moment d'aller sur les rives du Congo ou sur le littoral voisin avec un appareil militaire, mais simplement de fonder des stations scientifiques, hospitalières et commerciales sans autres forces militaires que celles strictement nécessaires à la protection des établissements qui seront successivement créés. C'est au caractère pacifique qu'il a su donner à sa mission que M. de Brazza doit l'accueil bienveillant qu'il a reçu des populations indigènes.’ Hetgeen intusschen door Frankrijk - en ook door Portugal - vooral gevreesd werd, was de eenigzins zonderlinge toestand, die zoude ontstaan, wanneer in het geval van eenen door hen gevoerden oorlog, een deel van hun grondgebied in Centraal-Afrika als belligérant zou worden aangemerkt en hun wellicht onmiddellijk daaraangrenzend gebied, tot het Congobekken behoorende, als onzijdig. Door Baron de Courcel werd met een beroep op onderscheidene voorbeelden aangetoond, dat het handhaven der neutraliteit onder die omstandigheden niet doenlijk zou zijn. Hij ging nog verder en meende, geheel in het algemeen, dat voor geenen staat aannemelijk zou zijn een stelsel van onzijdigverklaring van een deel van zijn gebied. Stel, zeide hij, dat de staat in oorlog is en dat de kommandant van een zijner oorlogschepen, door den vijand vervolgd, eene haven van het neutraalverklaard gedeelte van dienzelfden staat zou willen binnenloopen, gelooft gij dat hem door zijne landgenooten de toegang zou worden geweigerd? Neen, was zijn antwoord, al zoude ook op nog zoo formeele wijze de onzijdigheid, met al hare rechtsgevolgen, zijn uitgesproken! Door de overige mogendheden, vooral echter door Duitschland, werd hiertegen aaugevoerd, dat de neutraalveerklaring, als meest afdoende waarborg voor het voortduren der handelsvrijheid ook in oorlogstijd, de kroon op den arbeid der Conferentie zou zetten. | |
[pagina 338]
| |
In verband met de neutraliteit van België en het vooruitzicht dat aan Koning Leopold de souvereiniteit van den nieuwen Congo-staat zou worden opgedragen, zou ook voor genoemd land de gave aanneming vanhet Amerikaansche voorstel wenschelijk geweest zijn. De tegenkanting van Frankrijk had echter splitsing van het voorstel ten gevolge. Algemeen vereenigde men zich met de toepassing van het beginsel op de rivieren, in dien zin dat ook in oorlogstijd de vrije vaart pour les usages du commerce in den Congo en den Niger steeds aan alle natiën, neutralen en oorlogvoerenden, verzekerd zoude zijn. De vermelding der ‘nations belligérantes’ in de artikelen 25 en 33 der akte, is vooral belangrijk. Daarin toch ligt de erkenning der omstandigheid van bijzonder eigendom te water, tot dusver nog niet in het positieve volkenrecht opgenomenGa naar voetnoot1). Wel is waar geschiedt hier de erkenning van dit beginsel op zeer beperkte schaal, - maar als eerste stap op den goeden weg verdient toch de bepaling, opgenomen in een door zoovele mogendheden geteekend staatsstuk, allezins de aandacht. Alleen voor het vervoer van hetgeen als oorlogscontrabande geldt wordt eene volkomen gerechtvaardigde uitzon dering gemaakt. Engeland had hier tevens willen doen bepalen dat steenkolen en andere voorwerpen, die men ancipitis usus pleegt te noemen, (die, namelijk, kunnen gebezigd worden als middelen om oorlog te voeren, zonder dat hun aard het noodwendig medebrengt), hier als oorlogscontrabande zouden worden aangemerkt, - maar terecht is aan dien wensch niet voldaan. Men wilde een betwist vraagpunt van volkenrecht hier niet incidenteel uitgemaakt zien (vooral Rusland verzette zich daartegen) en zeer zeker behooren wij Nederlanders nimmer mede te werken tot een uitbreiding van het begrip van oorlogscontrabande, waardoor de vrijheid der neutrale vrachtvaart in oorlogstijd meer zou worden beperkt dan thans het geval is. Het Amerikaansche voorstel heeft voorts geleid tot het doen aannemen der in Hoofdstuk III der Akte vervatte verklaring omtrent de neutraliteit van het Congo-gebied (Art. 10-12). | |
[pagina 339]
| |
Deze bepalingen zijn eerst tegen het einde der Conferentie goedgekeurd, toen Frankrijk en Portugal hunne territoriale belangen met de Association Internationale geregeld hadden en zij dus minder afkeerig waren van het denkbeeld om van oorlogsgeweld afstand te moeten doen. Toch is het Amerikaansch voorstel niet dan belangrijk gewijzigd in de Akte opgenomen. In plaats van de algemeene imperatieve neutraalverklaring van het Congo-gebied, bevat nu Art. 10 de door de mogendheden aangegane verbintenis om de onzijdigheid van zoodanige gedeelten van dat gebied, als door hen, die de rechten van souvereiniteit of protectoraat uitoefenen, zullen zijn neutraal verklaard, te eerbiedigen, zoolang de door de neutraliteit opgelegde verplichtingen zullen worden nageleefd. Deze bepaling is niet veel anders dan een plechtige bekrachtiging van iets wat reeds uit de algemeene beginselen van het volkenrecht voortvloeit. Art. 11 bevat de verbintenis der Mogendheden om, ingeval een staat die souvereiniteits- of protectaatsrechten in het Congogebied uitoefent in een oorlog mocht worden gewikkeld, hare bons offices aan te wenden opdat het in het Congo-gebied gelegen land van den oorlogvoerenden staat gedurende den oorlog als onzijdig worde aangemerkt, met toestemming natuurlijk van beide belligérants, die dan verplicht zouden zijn zich op dat onzijdig gebied van alle vijandelijkheden te onthouden en het niet tot base d'opérations de guerre te bezigen. Eindelijk verbinden de Mogendheden zich bij Art. 14, om indien tusschen twee of meer van haar een geschil mocht ontstaan ter zake of binnen de grenzen van het gebied waarop de Akte betrekking heeft, alvorens tot den oorlog over te gaan, de bemiddeling van eene of meer bevriende mogendheden in te roepen. Voor datzelfde geval behouden de mogendheden zich voor, - de bepaling werd op voorstel van Italië ingelascht - ‘le recours facultatif à la procédure de l'arbitrage.’ Dit geheele Hoofdstuk getuigt zeker van den vredelievenden geest der Conferentie, maar, daar het in werkelijkheid tot niets positiefs verbindt, heeft het m.i. weinig praktische waarde. De ondervinding leert hoe weinig dergelijke, in vredestijd neergeschreven artikelen te beteekenen hebben, als eenmaal de hartstochten opgewekt zijn, die naar oorlog doen verlangen. | |
[pagina 340]
| |
Wellicht zal echter in de toekomst de bepaling nu voor de rivieren gemaakt, in den geest van het Amerikaansche voorstel, tot het gansche gebied worden uitgestrekt. De scheepvaart-akten (Hoofdstuk IV voor den Congo, Hoofdstuk V voor den Niger) zijn vastgesteld als uitvloeisels van het bij de samenroeping der Conferentie gedane voorstel om de bepalingen van de Artikelen 108 tot 116 der Weener Slotakte van 1815 op de groote West-Afrikaansche stroomen toe te passen. Die artikelen (voortgevloeid uit de bepaling van Art. V van het Tractaat van Parijs van 30 Mei 1814) betreffen de vrije vaart in de groote rivieren die verschillende straten doorsnijden of van elkander scheiden, en reeds in 1815 is hunne toepassing op den Rijn en zijn nevenstroomen (Neckar, Main en Moezel), op de Maas en op de Schelde in hoofdtrekken geregeld, terwijl later voor den Rijn en de Schelde bijzondere reglementen zijn tot stand gekomen. In 1853 is, door Tractaten die de Argentijnsche Republiek met Frankrijk, met Engeland en met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika gesloten heeft, het beginselder vrije vaart voor alle natiën op de groote Zuid-Amerikaansche stroomen, de Parana en de Uruguay, toegepast. Eindelijk verklaarde het Tractaat van Parijs van 30 Maart 1856 (bij de Artikelen 15 en volgende) de beginselen der Weener Congres-Akte op den Douau toepasselijk. Vooral ten aauzien van laatstgenoemde rivier heeft de internationale wetgeving, ten gevolge van velerlei verschil van opvatting tusschen de belanghebbenden, eene bijzondere ontwikkeling erlangd. Eerst werden in het Tractaat van Berlijn, van 1878, de oude waarborgen voor de vrije Donauvaart opgenomen (Art. LII-LVII), vervolgens hebben de bij de uitvoering ondervonden moeielijkheden aanleiding gegeven tot de te Londen in 1883 gehouden conferentie en het Londensche Tractaat van 10 Maart 1883, waarbij een nieuw scheepvaart-reglement is vastgesteld. Vergelijkt men nu het te Berlijn voor Congo en Niger bepaalde met den inhoud van al die andere conventiën omtrent de groote rivieren, dan treffen ons dadelijk onderscheidene verschilpunten. Vooreerst komt in aanmerking dat hier geene rekening was te houden met werkelijke of vermeende rechten van oever- | |
[pagina 341]
| |
staten. Men had hier dus de vrije hand. Alleen in een enkel opzicht (zoo als nader zal blijken) is met reeds bij voorbaat kenbaar gemaakte scrupules van toekomstige oeverstaten rekening gehouden. De vrije scheepvaart op Congo en Niger wordt aan alle natiën verzekerd. Zoowel de vaart van uit de zee tot de aan de rivieren gelegen havens (en vice versa), als de groote en kleine cabolage en de vaart met schuiten zijn onder die bepaling begrepen. Geenerlei uitsluitende rechten of privilegiën mogen aan enkele personen of maatschappijen of corporatiën worden toegekend: de mogendheden verklaren dat deze bepalingen voortaan zullen geacht worden tot het ‘droit international public’ te behooren. In verband hiermede wordt verboden het heffen van eenig ander scheepvaartrecht dan die welke in de artikelen 14 (Congo) en 27 (Niger) bepaald zijn aangeduid. Het beginsel is voor beide rivieren, dat slechts geoorloofd zijn rechten, die strekken ter vergoeding van kosten, in het belang der scheepvaart gemaakt. Voor den Congo zijn die meer in bijzonderheden vermeld. Drie groepen worden daar genoemd: 1o haven-, kade-, pakhuisgelden en dergelijke; - 2o loodsgelden; - 3o rechten tot dekking der noodzakelijke technische en administratieve uitgaven, te heffen in verhouding tot de tonnemaat der schepen. De tarieven waarnaar de heffing plaats heeft zullen, na verloop van vijf jaren, door de mogendheden herzien worden. Voor den Niger zijn, met het oog op het bestaande protectoraat van Engeland en van Frankrijk, de soorten der te heffen rechten niet bijzonder vermeld en is ook van herziening der tarieven geene sprake. Voor beide rivieren geldt overigens de bepaling, dat de schepen en goederen aan geenerlei doorvoerrecht mogen onderworpen worden en dat de tarieven geen differentiëele behandeling mogen voorschrijven. Niet alleen op de beide rivieren zclve, ook op hare nevenrivieren en op alle verdere wateren, meren, enz., behoorende tot het gebied, waarop de Akte betrekking heeft, is het stelsel van vrije scheepvaart toepasselijk verklaard, terwijl ook nog, - en dit is eene bepaling, waarvan Nederland het eerst de wenschelijkheid heeft aangetoond - het vrije verkeer gewaarborgd is langs de wegen en spoorwegen en in de kanalen, die | |
[pagina 342]
| |
zouden kunnen worden aangelegd of gegraven om te voorzien in de onbevaarbaarheid of gebreken van het vaarwater van den Congo op enkele plaatsen (bepaaldelijk daar waar de Yellalawatervallen Beneden- en Boven-Congo scheiden). Bijzondere aandacht verdienen de belangrijke bepalingen omtrent de voor den Congo ingestelde Internationale Commissie, waarvan hiervoren reeds ter loops sprake is geweest. Zij zijn vervat in de Artikelen 17-21 der Akte. (Voor den Niger is geene Commissie ingesteld: reeds in de eerste vergadering der Conferentie was namens Engeland verklaard, dat deze mogendheid daarin niet zou toestemmen). Men kan zeggen, dat de samenstelling en bevoegdheid der Internationale Congo-Commissie is geregeld, naar het model der ‘Commission Européenne’, bij Art, XVI van het Tractaat van Parijs van 30 Maart 1856 voor den Donau ingesteld (naast de Commissie, waarin alleen de oeverstaten vertegenwoordigd zijn) en bij Art. LIII van het Berlijnsche Tractaat van 13 Juli 1878 uitgebreid. Het denkbeeld is daarbij, dat niet slechts aan de oeverstaten, maar aan geheel Europa (vertegenwoordigd door de zoogenaamde groote mogendheden) de controle over de uitvoering der Tractaten moet worden opgedragen. In de Congo-Commissie, intusschen, zullen niet enkel de zoogenaamde groote mogendheden zitting hebben. Elke staat, die de Congo-Akte heeft geteekend of later toetreedt, zal bevoegd zijn zich in die Commissie door een afgevaardigde te doen vertegenwoordigen. Elk afgevaardigde zal ééne stem in de commissie uitbrengen. Zijn bezoldiging is ten laste van den staat, die hem aanstelde. De bezoldiging der ondergeschikte beambten zal uit de opbrengst der scheepvaartrechten gedekt worden. De liberale geest der bepalingen omtrent de samenstelling der Commissie tegenover de zoogenaamde mogendheden van den tweeden en derden rang is onmiskenbaar. Aanvankelijk (in het eerste ontwerp) waren die bepalingen wellicht voor enkele staten minder aannemelijk. Duitschland toch had voorgesteld dat aan de vertegenwoordiging in de Commissie vrij belangrijke financieele lasten voor de vertegenwoordigde staten verbonden zouden zijn, bepaaldelijk de verplichting om de leeningen te garanderen, die de Commissie, ter dekking | |
[pagina 343]
| |
van uitgaven voor omvangrijke werken, in het belang van de scheepvaart, zoude aangaan. Van onderscheidene zijden, - bepaaldelijk ook door Nederland - was dit voorstel bestreden en met goed gevolg. De Akte bepaalt nu, omtrent het sluiten van leeningen, dat de Commissie, op eigen naam, daartoe bevoegd zal zijn en daarbij uitsluitend de haar toegewezen inkomsten zal kunnen verbinden. Niet dan met eene meerderheid van twee derden der stemmen zal tot het aangaan van zoodanige leening kunnen worden besloten. De in de Commissie vertegenwoordigde mogendheden zullen in geen geval als voor die leeningen aansprakelijk kunnen worden aangemerkt, voor zooverre niet bijzondere bedingen dienaangaande zijn gemaakt. Omtrent die leeningen merkt Baron Lambermont, in zijn rapport, op, dat de Commissie moet worden beschouwd als ‘un corps ayant une personalité juridique propre’, zoodat zij zelfstandig verbintenissen kan aangaan, zonder dat daardoor de mogendheden verbonden worden. Daargelaten of de voorstelling met het oog op de rechts-beginselen te verdedigen is, - zeker is het dat de door geenen staat gegarandeerde leeningen der Commissie wel niet anders dan tegen Afrikaansch-Aequatoriale rente zullen kunnen geplaatst worden! Met het oog op de mogelijkheid, dat garantie der leeningen wenschelijk of noodzakelijk zou blijken, was het denkbeeld geopperd om de vaartuigen van die mogendheden, welke zich niet tot zoodanige garantie wenschten te verbinden, aan een surtaxe te onderwerpen. Het denkbeeld is echter verworpen als strijdig met het beginsel om geen differentieele rechten toe te laten. De verdere bevoegdheden der scheepvaart-commissie zijn in de Artikelen 19 en 20 der Akte breedvoerig geregeld. De Commissie is belast met het samenstellen van scheepvaart-, policie-, loods- en quarantaine-reglementen, die, even als de tarieven, aan de goedkeuring der mogendheden onderworpen moeten worden. De Commissie is voorts belast met de handhaving van die reglementen door tusschenkomst van hare beambten en het bestraffen van overtredingen, daar waar de Commissie rechtstreeks haar gezag uitoefent, terwijl dit elders door den oeverstaat geschiedt. Klachten tegen de beambten der Commissie wegens misbruik van macht of gepleegd onrecht, worden, | |
[pagina 344]
| |
door tusschenkomst van den Consulairen agent van den staat, waartoe de klager behoort, ter kennis der Commissie gebracht. Acht men zich door hare uitspraak bezwaard, dan kan beroep op de mogendheden geschieden. Aan de Commissie is voorts nog opgedragen het doen verrichten van alle in het belang der scheepvaart noodige of nuttige werken, - het vaststellen der verschillende tarieven, - het beheer der inkomsten, - het toezicht op de quarantaineinrichting, die, krachtens Art. 24, aan den mond van den Congo moet worden gevestigd; - de benoeming van beambten, enz. enz. Zij is daarbij van de territoriale overheid onafhankelijk. De bepaling, waarop hierboven werd gezinspeeld en die ten doel heeft voldoening te geven aan scrupules van enkele mogendheden, is die van Art. 15, volgens welke de bevoegdheden der Congo-Commissie zich over de nevenrivieren, meren en kanalen slechts uitstrekken, voor zoover de staten die daar souvereiniteitsrechten uitoefenen, het goedkeuren. De leden der Commissie en de door haar benoemde agenten worden, bij Art. 18, onschendbaar verklaard bij de uitoefening hunner functiën. Deze zelfde waarborg strekt zich tot de kantoren, archieven enz. der Commissie uit. Zij kan zich, zoo noodig, bij het volvoeren van haar taak, doen bijstaan door de oorlogschepen der mogendheden die den Acte Général geteekend hebben. Het Zesde Hoofdstuk van dezen Acte bevat de ter uitvoering van het derde punt van het program gemaakte bepalingen. Zij vormen de ‘Déclaration relative aux conditions essentielles à remplir pour que des occupations nouvelles sur les côtes du Continent Africain soient considérées comme effectives.’ Het hoofddoel, dat men hier voor oogen had, was overrompeling te voorkomen. Niet in het geheim of bij verrassing moet eene inbezitneming kunnen plaats hebben, en evenmin op die wijze een protectoraat kunnen gevestigd worden. Daarom bepaalt Art. 34 dat de inbezitneming of aanvaarding van een protectoraat moet vergezeld gaan van eene notificatie dier handeling aan de andere mogendheden, ten einde deze in staat te stellen, zoo daartoe aanleiding bestaat, hare bezwaren te doen kennen. Dergelijke notificatie is thans nog niet algemeen door de | |
[pagina 345]
| |
praktijk aangenomen: de bepaling, die haar voorschrijft, stelt dus inderdaad eenen nieuwen regel. Men heeft, echter, bij de beraadslaging wel doen uitkomen dat de rechtsgeldigheid der inbezitneming geenszins afhankelijk is van de berusting van alle mogendheden, aan wie de notificatie is geschied. Wel legt de inbezitneming, - volgens Art. 35 der Akte, - aan de mogendheden die haar onderteekend hebben de verplichting op zorg te dragen voor het vestigen van een gezag, voldoende om de verkregen rechten te doen eerbiedigen en tevens de vrijheid van handel en doorvoer zooals die bedongen is. Men heeft hierdoor willen uitsluiten de inbezitneming op het papier of door middel van de eene of andere formaliteit, zonder ‘occupation effective.’ Nadat velerlei andere formules, waardoor men dit denkbeeld wilde uitdrukken, verworpen waren, is eindelijk Art. 35 vastgesteld zooals het hierboven door mij werd weêrgegeven. Door Portugal was nog een amendement ingediend om, als voorwaarde voor de rechtsgeldigheid eener inbezitneming ook het niet dulden van slavernij op te nemen. Het voorstel, van die zijde afkomstig, had natuurlijk eene zeer bepaalde beteekenis. Het is niet aangenomen omdat men daarin niet eene voorwaarde voor de inbezitneming konde zien. Maar men besloot tevens in denzelfden geest een bijzonder voorschrift in de Akte op te nemen. Dientengevolge is later Art. 9 (Hoofdstuk II), meer bepaald den slavenhandel betreffende, daarin opgenomen, terwijl ook Art. 6 tegen de slavernij gericht is. De bepalingen omtrent de inbezitneming van gronden betreffen, - men lette daarop wel, - uitsluitend de Afrikaansche kusten. Men achtte het minder noodig die ook tot het binnenland uit te strekken. Intusschen, waar ook de nieuwe statenvorming of vestiging van koloniën plaats heeft, steeds zullen op het uitgestrekt gebied in den aanhef der Akte omschreven, hare bepalingen toepasselijk zijn. Aan den handel en de scheepvaart van alle volkeren is dus, - onafhankelijk van de politieke gebeurtenissen, - in Centraal Afrika door alle Mogendheden de meest volkomen vrijheid van beweging gewaarborgd. Geen andere strijd, dan de vredelievende wedstrijd van kooplieden en industriëlen en vrachtvaarders. Maar ook dezen strijd achte men niet gering. Vooral Nederland, dat aan den Beneden- | |
[pagina 346]
| |
Congo een goeden commerciëelen naam heeft, dank zij de geestkracht en kunde der mannen die daar onze eer hebben gehandhaafd en nog steeds handhaven, zorge ook met het veel meer uitgestrekte gebied van den Boven-Congo in betrekking te komen. Men verwachte van mij geene aanwijzingen omtrent de producten, de grondgesteldheid, het klimaat, de bevolking, hare eigenaardigheden en behoeften. Voorzooverre de verschenen beschrijvingen en de mededeelingen van reizigers nog geen volledig licht geven, onderzoeke men zelf. Men vorme eene sociéte d' étude, met een aanvankelijk klein, voor uitbreiding vatbaar kapitaal. Al moge op dit oogenblik, bij gebreke van voldoenden land- of waterweg tusschen Beneden- en Boven-Congo deze laatste nog moeilijk te bereiken zijn, het zal zeker niet lang duren of die verbinding is tot stand gebracht. Maar dan moet men ook gereed zijn, - wil men zich niet geheel door anderen laten verdringen! Door het schrijven van deze regelen is onwillekeurig de herinnering aan een ander Gids-artikel bij mij opgewekt, onder den titel: De Kluisters van Rhenus in het Maart-nummer van 1861 verschenen. Het gold daar de vrije Rijnvaart, die door heffingen in strijd althans met den geest der internationaie verdragen werd belemmerd. Ik was, - nu al bijna het vierde eener eeuw geleden, - in Juli 1860 benoemd tot lid van een comité door belanghebbenden uit de verschillende Rijnoeverstaten belast met het aanwenden van pogingen om den tegenstand tegen afschaffing of vermindering der Rijntollen, vooral van de zijde der kleine oeverstaten, te overwinnen. De rechtsgronden, waarop deze pogingen steunden, zijn ook in het aangehaald artikel ontwikkeld. Het gelukte toen de afschaffing der zoo drukkende recognitie te verwerven, maar de warentol bleef bestaan, totdat in 1866, na den oorlog tusschen Pruisen en de Zuid-Duitsche Staten, de algeheele afschaffing als eene der vredesvoorwaarden werd bedongen, terwijl voor Nassau de annexatie bij Pruisen aan de heffing der Rijntollen een einde maakte. Tusschen de onderwerpen, in mijn beide Gids-artikelen behandeld, bestaat een niet te miskennen analogie. Beide betreffen de pogingen om voor een aanzienlijken stroom de vrije scheepvaart te verzekeren en in beide gevallen was het von Bismarck die den doorslag ten goede gaf. | |
[pagina 347]
| |
Maar wat voor den Congo erlangd werd langs den diplomatischen weg, door middel eener vreedzame conferentie, gelukte voor den Rijn eerst, na een gedeeltelijken triumf van ons Comité, door de macht van het naaldgeweer. Voor den Congo werd het doel bereikt aan de groene tafel te Berlijn, - voor den Rijn op het slagveld van Sadowa.
T.M.C. Asser. Amsterdam, April 1885. |
|