De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
II.
| |
[pagina 522]
| |
Helaas!
Hoe op 't festijn heur wang zich kleurde,
Als ware aan tweestrijd haar gemoed niet vreemd,
Toen fier zij onze rozenboeyen scheurde!
Hoe zoet, bedwelmend-zoet, de kuische kus,
Die 's dichters voorhoofd ze eenmaal waardig keurde!
Heb thands, mijn hart, geen hope meer, die suss'!
Niet zoete schroom, maar gramschap deed haar blozen!
Meen niet, dat ooit heur mond uw mingloed blussch'!
Bij 't gunstbewijs bleef haar de ziel bevrozen,
Daar 't niet den minnaar, maar den minstreel gold,
Toen hij de maagd zijn Muze had verkozen:
Een koude, die mij 't bloed in de aadren stolt!
Vaucluse, dat ik veer van weidsche hoven,
Wier pracht en praal ik steeds als wuftheid schold,
Deêz pijnigende smart hier poog te dooven,
Tot door uw troost de kluizenaar bekoord
Het eenzaam LevenGa naar voetnoot1) zijne stift doe loven,
Ter uwer eere, o, wedergaêloos oord!
Ach, dat z' heur ziel niet aan de mijn' wil kluistren,
Door 't in een strik van liefde strenglend woord,
Dat zeegnend priesterlippen zouden fluistren! -
Zal nooit geheel de mijne zij dan zijn!
‘O, neevlen, die mijn star van hoop verduistren!’Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 523]
| |
Reeds zwijmt de zonne, en zwindt in purperschijn,
Als nog de heuvlen van zijn klacht weêrgalmen,
Die kweêlt tot alle wildzang er bij kwijn' ...
Er koomt een rust; de wind doorruischt de halmen,
En golft de zee van glanzig-geluw graan,
En wuift de waayers ranker dadelpalmen.
En koomt een rust; het regent bloesemblaên
Op 't sparkelzieke spiegelvlak der vlieten,
Waar, met een paerlenwemeling belaên,
Zij over groenen marmerbodem schieten.
En wijngaard glooit bij wijngaard langs de kling
Der heuvlen, die de stralen overgieten
Met goud, dat vloeit in vlammenflikkering ...
Vizioen of waarheid? Zijne blikken richten
Naar gindschen top zich, waar - betoovering!
In louter laaye hij ze als aan ziet lichten!
De wind omwoelt heur wapprend wit gewaad;
De zonne omschittert haar met gulden schichten;
Een rozenweelde luikt er waar ze gaat....
‘Mij schijnt de Muze zelve te genaken!
O, de englengloor op Laures rein gelaat,
Doe weêr een sprank van blijde hope blaken!’
Maar .... welt heur niet een weemoed uit den blik
Dien duistrer nog de donkre wimpers maken,
En schokt haar spijt dien hemelglans geen snik?
Daar ruischt van veer der jonkvrouw zilverstemme,
Een harp gelijk, schoon ze in haar smart verstikk' ....
| |
[pagina 524]
| |
- Wat klimmende angsten komen hem beklemmen! -
O, wederzien van wien ik vlieden zag,
Om tochten door geen teuglen meer te temmen!
O, wederzien, dat vreugd te wezen plach
Voor wie beminde, en wie het lot deed scheiden,
Wat doet gij tranen vlieten op deêz dag,
‘In steê van zaalge weelde te bereiden!’
Daar zweeft ze nader en een vlijmend wee
Doorflitst zijn boezem....
O, onduldbaar lijden,
Dat snerpte, of mij een zwaard de ziel doorsneê,
Toen ik bedrogen mij in u ontdekte,
Die 't maagdlijk harte uit mijmrenszoeten vreê,
Tot, ja, tot weelde .... ach, meer tot wanhoop wekte!
Gij, dichter, om wiens hoogen roem de faam,
Italië uit, de breede vleuglen strekte,
Gij noemdet Laure .... onsterilijk wierd heur naam!
En toch .... vergeef het haar, zoo om die hulde
Ze in dezen uur' tot blozens toe zich schaam'!
Vervlogen is de vreugd, die mij vervulde,
Toen van uw liefde zoet me uw luite zong,
Wen 't zwijmend licht als nu de lucht verguldde,
Wen 't zuchtje' als nu zacht in mijn lokken drong ...
Erbarmen! Wist ik, dat wijl in die wijzen
Een wedergalm uit zuivrer sfeer ik vong,
Uw blik maar 't beeld der aardsche min zag rijzen,
Wier brand de heilge vlam van liefde smoort,
Die reinen zielen uit den ParadijzeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 525]
| |
Voor eeuwig toebeschikt, op oúters gloort;
‘Die nooit aan hoogtijdsfakklen werd ontstoken,
En ... door uw lagen hartstocht wierd verstoord!’
Ze zwijgt ...
Van smart, die overstelpt, gebroken,
Zonk hij als wanklend neêr aan Lauraas voet ...
Heeft met zoo wreed een taal zij zich gewroken,
Dat zelfs hij ook niet weeklaagt hoe hij boet?
O, beuren moog' zich 't matte hoofd ten leste,
Bedwongen blijk' der driften dwaze gloed,
Tot ook niet zweem van hartstocht meer hun reste;
Nog vloeit geen beê die bleeke lippen af,
Verstout dat oog zich niet op haar te vesten,
Die toch reeds waant, dat hem te streng een straf,
- Hoe hij heur zoetsten droom ook deed verzweven! -
Zij in 't verwijt, dat haar ontwelde, gaf!
En heeft ten slotte zich zijn blik geheven,
Zoo raadloos-droef een wanhoop smacht haar toe,
Als knakte ze al de bloesems van zijn leven.
En klinkt ten. slotte zijne stem, zoo moê,
Zoo troosteloos weêrtrillen hare klanken,
Alsof een zwanezang zij mischen doe:
O, star, die aan mijn hemel wilde spranken!
O, lelie, reiner dan een englendroom!
O, heilge, die van weiflen weet noch wanken!
Meen niet, dat ik in deugd nabij u koom'!
Eens jonkmans bloed bruist vurig hem in de aadren,
En schoon mijn mond met eerbied zelfs den zoom
| |
[pagina 526]
| |
Van uw gewaad, o Laura, zoude naadren,
Schoon maar mijn kus uw lippen streelen zoû.
Als koeltes aêm den blos der rozenblaadren,
Toch schijnt het zalig, aangebeden vrouw!
Een maagd zich teeder aan de borst te drukken
Tot zij haar bloeme in geurenweelde ontvouw',
En heimelijk-zoet verlang', dat men ze plukke!
Veracht me niet, daar ik een mensch me toon:
Mijn geest kent ook het weêrgaêloos verrukken,
Waar paradijsgenucht in wordt geboôn;
Dan slechts zoo lange konde 't mij vervoeren,
Als 't vizioen me blonk in schittrendst schoon!
Men strijde en streve! Ach, de aardsche kluistren snoeren
Te vast, dan dat de ziel naar wil die slaak'!
O, moge 't u, zoo engelrein, dus roeren,
Dat, trots dien dwang, zij nog naar hooger haak';
Dat, hoe heur wieken door het slijk ook slieren,
Zij nog van heimwee naar den ether blaak'!
Moog milde ontferming dan uw hart bestieren:
Gun mij een blijk, dat meld' hoe medelij'
Toch over uwen trots kan zegevieren,
Hoe gerechtvaardigd, ach, die trots ook zij!
Ik sterf van smart, wil mij die smart verzoeten!
O, dat, terwijl ik aan uw voet verschei',
Niet onvergeven ik mijn misdrijf boete!
Dat in uw blik, die mij als leidster blonk,
Mijn brekend oog voor 't laatst den gloor ontmoete,
Die mij zoo reine zaligheid eens schonk,
Als nooit omlaag gewierd aan stervelingen,
‘En die ... in eeuwig-duistren nacht verzonk....!’
| |
[pagina 527]
| |
Geen nacht, dien uchtendrood niet komt verdringen!
‘Geen duister, dat voor zongegloei niet wijkt!’
O, droomt hij? Zoet als serafijnen zingen
Weêrtrilt dat woord, wen 't troostend nederstrijkt....
Geen twijfel meer, dat Laura 't weenende uitte,
Nu in haar blik zoo groot een liefd' hem blijkt,
Als 't harte maar der vrouwe kan besluiten:
Herleef, mijn dichter, hef uw ziele omhoog,
En wanhoop niet; grijp weer uw gulden luite,
Opdat haar schoonsten zang zij ruischen moog',
Want hoe ik u vergeef, hoe ik u minne . .,
‘Dat leest ... mijn stemme breekt ... ge mij in 't oog!’
O, lusten, die een liefde mocht verwinnen,
Zoo heilig, dat het heiligste er bij taan',
Gij ziedt, gij zengt hem nooit meer ziele en zinnen!
Want, zijne sterre lacht weêr zoet hem aan,
Zijn lelie wolkt hem weêr haar reinste geuren,
Zijn heilge wijst hem weêr welk pad te gaan!
O, schitterende scharen! Zie, daar scheuren
De heemlen 't helgestarnd azuur van een',
En englen zien ze uit louter lieht zich beuren,
En 't hallel trilt er, of 't van vreugde ween':
Gezegend zij, wier zielen t'zamenkomen,
‘Opdat de heilgste liefde haar vereen'!’
Aug. '84. Louis Couperus. | |
[pagina 528]
| |
Aanteekeningen.I.... Petrarka hat ganz gewisz wie, aus verschiedenen Stellen seiner Gespräche mit Augustin und seiner Gedichte hervorgeht, besonders in seinen Jugendjahren, heftiges Verlangen in sich empfunden Laura zu besitzen, und an eine Verbindung mit ihr gedacht. Nicht er also, sondern sie hat sich einer Verheirathung widerseizt. Geigers Petrarka, pag. 218. II. Zie in Le Rime di Francesco Petrarca secondo l'edizione et col proemio di Antonio Marsand (Parigi. Firmin-Didot et Cia 1879) in het hoofdstuk Sopra l'amore del Petrarca o.a. het volgende, wat la Celeste Vettere in onderscheiding van la Terrestre Venere betreft: Le animo nostro emanano da Dio e a lui retornano di bel nuovo. Sono preesistenti a' nostri corpi in altri mondi. Le più tenere e belle abitano Venere, lucentissimo e purissimo de' pianeti, chiamato il terzo cielo.... Vengono esse appajate da una predestinata ed immutabile simpatia etc. |
|