De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 514]
| |
I.
| |
[pagina 515]
| |
Buigt ginds zijn bocht weêr tusschen boom bij boom.
En, zwevende als op blanke voeten, spelen
De stralen langs den spiegel, langs den zoom,
Door 't donker loof, door 't duister der struweelen,
Hier 't zwartig groen doorschietend met hun schijn,
Daar 't sneeuwig wit verzilvrend der abeelen!
‘Of reeds de gondel weggeroeid zoû zijn!’
Hoe vaak legt angst dit woord niet op haar lippen,
Wanneer zij over 't kabblend krystallijn
Een zwarte streep ... een vaartuig voort ziet glippen ...
't Wordt hem tot weelde, schoon de jonkvrouw beeft;
Zijn hand omvat haar lelievingertippen;
Het hair, dat Laura met een wijle omweeft,
Beroert zijn koon, nu zij in schuchter nijgen,
Alsof ze gantsch der vrees zich overgeeft,
Op zijnen schouder 't lokkig hoofd laat zijgen.
O, zalig is Petrarcaas ziel dit uur!
Of de eenzaamheid haar onrust ook doe stijgen,
Hij bidt, dat eindloos-lang die pooze duur'!
Toen dwalend beî teruggetogen waren
Naar 't oord, dat, trots het vierigst zonnevuur,
Nog luwte en lommer bood in schaûw der blaêren -
Waarom weêrklonk er toen geen dartel spel
En blij gespelemei der schalke scharen?
't Al zweeg er stil ... slechts ruischte 't uit de wel ...
Zoo stil ... slechts ruischte 't er van nachtegalen,
Nu kwijnend-kweêlend, dan weêr schaatrend-schel ...
| |
[pagina 516]
| |
Deed zorgelooze vreugd zoo veer hen dwalen?
Is dit de plek niet, waar men schuilplaats zocht,
Den gloed vermijdend van het middagstralen?
Der beek zich grillig krinkelende bocht ...
Daar ginds de spond van geurig-zoete zoden ...
De bloemen hier, die tot een tuil zij vlocht ...
Geen twijfel meer, en toch gelooft zij 't noode,
Want de echo maar weêrgalmt op hunnen kreet,
Want heel de boute zwerm is heengevloden!
‘Of 't niet de gondel was, die ginder gleed!’
Hoe angstvol vraagt zij 't weêr en telkens weder,
Terwijl tot d'oever toe zij voorwaarts treedt ...
Green roeispaan klieft den vloed, maar klagend-teeder,
Of 't murmlend zong, glijdt haar het golfjen toe,
En buigt aan Lauraas voet de lelies neder ...
‘Madonn', o, dat uw hart geen vreeze voê!’
Zoo klinkt zijn stem betoovrend haar in de ooren:
Dat aan al 't aardsche uw ziele nu ontspoê!
Omlaag blijkt soms reeds zaligheid beschoren!
Schoon niet van alle boei des stofs bevrijd,
Straalt me aan uw zijde een hemel toe ... dat gloren
Verblind' wien 't leven lagen wellust wijdt,
Ons worde 't weelde ... op zee van licht en zangen
Is 't of mijn ziel den ether binnenglijdt,
‘Aan de uw' gekluisterd in heur hoogst verlangen!’
En bij haars dichters vuurge tale vreest
De maagd niet meer; de blos der bleeke wangen,
| |
[pagina 517]
| |
Die blik, waarin maar louter liefd' hij leest,
Vertolkt, zij moge zwakker vleuglen kleppen
Dan de aadlaarswieken van zijn eedlen geest,
Toch dien ter zij' blijft zich haar ziele reppen!...
O, zaligheid! In paradijschen beemd
Schijnt zich het oord, verheerlijkt, te herscheppen,
Als wordt aan alle zorg der aarde 't vreemd ...
Of hemelglans den glans der maan komt dooven?
Of reeds hun oor het harpgejuich verneemt,
Waar englenzang hun liefde meê zal loven?
Ach, dat zoo kort ook 't godlijkst vizioen
De ziel, die smacht, der werklijkheid kan rooven!
Toch is 't in weelde, dat zij voort zich spoên ...
Maar zie, verblindend-blank in 't maanlichtweemlen,
Heft plots een lustpaleis uit zee van groen
Zijn marmerbogen tegen 't blauw der heemlen,
Terwijl een statig-trotsche zuilenrij
Heur spiegelschaduw in den stroom doet scheemlen.
Een dubble trap voert op ter galerij,
En vaas bij vaze luikt er op de treden,
Of elke vaas een reuzenlelie zij.
De dreef, van rozen lachend, bloeit als Eden;
Een wolk van rozengeur voert er de wind
Met zachtkens-zuyend zwaatlen zwevend mede.
Hoe de aanblik in het eerst hun blik ook blind',
Verrassing schittert weldra hun uit de oogen,
En Lauraas laatste zweem van vrees verzwindt.
| |
[pagina 518]
| |
't Is hier dat wij een vriend ontmoeten mogen,
Die zeker ons, verdoolden, hulp verschaff'!
‘Sennuccio ... zie ginds, hij komt!’
Gebogen,
Met beide handen stennend op zijn staf,
't Gelaat omkranst door zilvren baard en lokken,
Treedt ginds een grijsaard traag de trappen af.
Verbazing moge een wijle hem doorschokken,
Wen de onde vreugdevol ze naadren ziet
Voelt door hun schoonheid hij zich aangetrokken:
‘Op aarde, o, vindt hun wedergaê men niet!’
Hij heft de handen, hij herkent ze:
Ik droome!
Is dit mijn Laura, die haar kus me biedt!
Is dat mijn dichter! Wat u hier doet komen
‘In nachtelijken stond!’
't Zij snel gezegd,
Zij blikt en bloost in bloô-jonkvrouwlijk schroomen,
Tot om heur leest Francesco de armen vlecht,
Tot zij in liefdesschuchter overlenen
Het hoofd hem minziek aan den boezem legt ...
‘Uw gastvrijheid, Sennuccio del Bene!’
Zoo smeekt uit beider mond hun schuwe beê ...
Zijn armen breidt de grijsaard om hen henen ...
Mijn hof en have biede u veilgen vreê,
Wat onrust ook het harte u moge pramen!
‘U minde ik als mijn eigen bloed alreê!’
Glimlachend vouwt hij beider handen samen,
Terwijl een roos hij in hun vingren plant, ...
- Wat vaderlijk gevoel zijn woorden aêmen! -
| |
[pagina 519]
| |
O, kwijne nooit uw liefde als in uw hand
‘Deêz bloem verkwijnen zal ...’
Een enkle roze!
‘Voor beiden maar deze enkle bloem ... O, schand!’
Bij 't schalk verwijt mart de oude zelfs geen pooze,
En de ernst, die minzaam van zijn lippen vloeit,
Doet met een schaamteblos heur wangen blozen:
Pluk al wat in mijn gaarde blinkt en bloeit,
Maar dat de bloem, die ik u beiden geve,
't Symbool der liefde blijk', die beide boeit,
‘Des rozenbands, die beide steeds omweve!’
Hoe 's dichters hart van zaalge ontroering trilt,
Nu reine paerlen aan heur pinkers beven!
Hoor wat daar ruischt! ...
In midnachts zoete stilt
Weêrgalmt een gondelzange langs de Rhône,
Zoo zuiver of ze in zilverdrupplen smilt ...
Daar doemt het vaartuig op ... een tal van schoonen
Rust droomend onder 't wapprend zijden floers,
En tokkelt er lier en luite bij de tonen
Van 't lied eens liefdezieken troebadoers,
Die, schoon in donzen armen neêrgezonken,
Den helmstok houdt des rijk vergulden roers ...
Betooverd door 't geschenk, van weelde dronken,
Bespeurt daar 't tweetal, hoe de boot hen wacht ...
‘Toeft nog, tot meer mijn hand u hebb' geschonken!’
Reeds gaêrt zich de oude een geurge rozenvracht ...
Maar Laure lispt:
| |
[pagina 520]
| |
‘'k Wensch nu niet dan deze eene!
Heb dank, o vriend!’
en beide murmlen zacht:
‘Heb dank, heb dank, Sennuccio del Bene!’
Juni '84. | |
Aanteekening.Voor het laatste gedeelte van dit gedicht zie men in Ludwig Geigers biografie: Petrarka (Leipzig, Duncker & Humblot, 1874) bl. 225: Nur einmal verweilt der Dichter etwas länger bei der Schilderang eines Zusammenseins mir der Geliebten. An einem Maientage lustwandelt er mit ihr, komt an dem Garten eines seiner Freunde, vielleicht des alten Sennuccio del Bene vorüber, und tritt mit ihr hinein. Da reicht ihnen beiden der Alte freundlichen Antlitzes eine Rose, umarmt sie und spricht lächlend und seufzend: Nie hat der Tag solch' Liebespaar beschienen. |
|