De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Schetsen uit Japan.Een tocht naar Kamakura.De leeuwerik zal verstommen! - Zoo luidde het slot van een kernachtig kreupelrijm, welks aanhef beter in de pen blijft, en waardoor een mijner ambtgenooten op het genie-bureau te *** zijne voldoening te kennen gaf over een pas voltooiden vogelaanblik van een groot bomvrij gebouw, den schrik van alle rechtgeaarde krijgsbouwkundigen. Het bovenvlak van zulk een gebouw bestaat uit een aantal facetten, afwateringsvlakken genaamd; en de taak van hem, die tot in de kleinste bijzonderheden moet napluizen, waar en hoe deze afwateringsvlakken elkaâr snijden in elkanders ‘ruggen’, ‘lenden’ en ‘kielen’, is half aan de minst verkwikkelijke bladzijden van den wiskundigen cursus, half aan de gerechtelijke naweeën eener ouderwetsche boerenkermis verwant. Met gelijksoortige, hoewel minder treffend ingekleede gevoelens bezield, legde ik op een zaterdagnamiddag in Mei de laatste hand aan de teekening der afwateringsvlakken van een toekomstig Japansch pantserfort, borg mijn gereedschap weg en klapte in de handen. Denk, wat ik u bidden mag, niet aan zelfvergoding: de gehoorige Japansche huizen gedoogen aldus het uitsparen van schellen; en het is verwonderlijk, welk een graad van bedrevenheid in handgeklap men zich hier in korten tijd eigen maakt. Als ik mijzelven voorstel, na mijne terugkomst in het vaderland op eene drukbezochte Nutsvergadering als spreker optredend - zelfs stoutere droomen dan deze zijn verwezenlijkt! - dan wordt de trots, die mij bij voorbaat doortintelt, voor een deel door de herinnering aan het magere hollandsche handgeklap vergald. Doch welk een gewenscht toehoorder zal ik zijn, zoodra het daverend samenspel | |
[pagina 497]
| |
mijner handen de aandacht zal getrokken hebben! Vrijkaarten van alle Nutten wellicht .... in dien oceaan van suikerwater met open mond naar hartelust te mogen rondplassen .... voorproef van godenspijs. Mijn kodzukai (huisbediende) is inmiddels toegesneld, en deelt mij mede dat mijn bad gereed is. Ik heb, o noodlot! een oom - oom Thermopeter noemen wij hem schertsenderwijze - die volgens het eenparig getuigenis van al zijne bloedverwanten, hun nooit een brief geschreven heeft, waarin geen opgaaf der temperatuur voorkwam; en deze ietwat hinderlijke gewoonte ontlokte mij twintig jaren geleden, in den aanvang mijner langzamerhand ten einde spoedende vlegeljaren, de plechtige gelofte, nimmer in hetzelfde euvel te zullen vervallen. Nooit heb ik deze onbezonnenheid mijner jeugd zoozeer betreurd als op dit oogenblik. Het ‘'s lands wijs, 's lands eer’ betrachtend, leerde ik door smartelijke oefening eene bad-temperatuur verdragen, die wel is waar nog eenige graden beneden het gewone Japansche cijfer ligt, doch wier vermelding den ongevoeligsten Westerling, zelfs bij het ziekbed zijner schoonmoeder, met schrik vervullen zoude. Het cijfer brandt mij op de lippen; doch Salomo's wijze spreuk, die zekeren apotheker-exegeet aan 't malen bracht, - dat hij, die zich zelven beheerscht, sterker is dan hij die een stad inneemt - zij als een slot op mijnen mond! Rood als een kreeft, dampend als een afgebeuld paard bij helder winterweder, geene koude ten gevolge dier verdamping gevoelend - het kenmerkend onderscheid tusschen een warm en een zéér warm bad - doch door een onbeschrijfelijk gevoel van welbehagen voor het doorstaan der kortstondige marteling beloond, werp ik mijn kimono om de schouders, en klap alweder in de handen: ditmaal om mijne jinrikisha te bestellen, eene kleine tilbury met een stevigen koelie als trekschepsel, die mij een half uur later in vluggen draf naar het station brengt. Mijn tolk Hasegawa wacht mij aan den ingang. De aanblik van den reiszak, dien hij torscht, doet mijn hart sneller kloppen: 't is waarlijk het oud-Hollandsch model - de kikvorschromp met platten bodem, een kleurig haardkleedje als huid, en witte ingewanden met blauwe strepen - zonder welken geen onzer grootvaders, die de achting zijner medeburgers te ver- | |
[pagina 498]
| |
beureu had, zich langer dan voor een dag van huis begaf. Tuk op elk spoor mijner landgenooten in Japan, en wetende dat Hasegawa uit de buurt van Nagasaki stamt, ondervraag ik hem over de herkomst van den zak, doch kom niet verder dan tot de plaats, waar reeds zoo menige navorscher het hoofd stootte: den uitdragerswinkel. De twee nauwe poorten in het hek, dat den toegang tot den wagen-intreê afsluit, worden geopend; bij elke poort vat een kaartknipper post met een bril op den neus - zestig van de honderd lagere beambten in Japan dragen een bril; de overige veertig een respirator - en als de wachtende menigte zich in beweging stelt, weêrklinkt zulk een oorverdoovend geklapper der houten geta op het plaveisel, dat men, de oogen sluitend, zich in een parlement van ooievaars verplaatst waant. Binnen het uur brengt de trein, die vijf tusschenstations aandoet, ons van Tōkiō naar Yokohama. Reeds dadelijk vertoont de baai zich in hare volle schoonheid, en spaart geene bekoring om den reiziger te boeien. Haar peilloos azuur doet u mijmeren over de raadselen in haren schoot; - wolkschaduwen glijden over haar oppervlakte en stemmen u tot weemoed, als laast gij smart op het gelaat der geliefde; - de wolken breken: zie hoe hare lonkende kabbelingen samensmelten tot een zonnigen lach; - en hijscht gindsche visscher zijn helderwit zeil, gij meent dat zij zich tooit met een zilveren kleinood ter uwer eere. Dan, behaagzieke plaagster die zij is, gaat zij eensklaps schuil achter een heuvelrug. Houd u onverschillig, het baat u niet: bewust van hare macht, zal zij bij gindsche terreinplooi even tusschen een groep pijnboomen en een tempel komen heengluren, zich tien seconden lang stemmig verlustigen in uwe ingehouden bewondering en uw uitgerekten hals, en oolijk lonkend verdwijnen, om u straks op nieuw te komen bespieden, wanneer gij er het minst op verdacht zijt. Te Yokohama aangekomen, begeven wij ons naar het Clubhôtel, aan de Bund, de huizenrij langs de reede gelegen, en bestellen er kamers. 't Is over zeven en de etensbsl klinkt voor de eerste maal, als wij de bar-room binnentreden, waar eenige bekenden juist den koker met de dobbelsteenen ter hand nemen, ten einde door het lot te doen beslissen, wie de eer zal hebben het gezelschap op eene hartsterking te onthalen. Mijn reisgenoot wordt beurtelings voorgesteld - vorgestellt - in- | |
[pagina 499]
| |
troduced - présenté; wij sluiten ons aan; en weinige oogenblikken later schuift de boy mij het chit-book toe, waarin ik eene schuldbekentenis nederschrijf voor three cocktails, two vermouth, one sherry and two gin-and-bitters, - eene geestrijke vertolking van de bekende zinsnede uit de Troonrede: ‘mijne betrekkingen met vreemde mogendheden zijn van den meest vriendschappelijken aard’. Het is heden voor de tweede maal in zijn acht-en-twintigjarig leven dat mijn tolk een westersch maal eet; en al moge hij de Japansche hashi (eetstokjes) gemakkelijker hanteeren, hij bedient zich voor een beginner wonderwel van vork en lepel. De veertien nummers der Fransche spijskaart, waaruit hij, zooals in de hôtels in het Oosten gebruikelijk is, naar hartelust kiezen mag - al wilde hij de kaart eerst van No. 1 tot No. 14, en daarna van No. 14 tot No. 1 dooreten - zijn hem even zoo vele verrassingen; en ik verdenk hem b.v,, bij het bestellen van hachi-ban (No. 8), de knoopen van zijn jas geteld, en bij san-ban (No. 3) den aanvalligen leeftijd van zijn jongste zusje tot richtsnoer gekozen te hebben. - Let us have a pool! klinkt het een oogenblik later. All right! Wij verhuizen naar de biljart-zaal, en na een fellen strijd streelt de Heer von Hemert mijn nationalen trots, door den laatsten der Galliërs met kracht te bloqueeren, en daarna den laatsten der Yankees schitterend te doubleeren; waarop de biljartjongen roept: ‘game!’, ieder het overschot zijner pips natelt, en ons zuur verdiend kinsatsu (papierengeld) in de portefeuille des overwinnaars verdwijnt. Troostrijke gedachte, dat de sluimerende handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Japan er niet anders dan wèl bij varen kunnen! O wonder nooit gehoord, en vreugd na zooveel smarte . . . er is twee dagen geleden een Europeesch muziekgezelschap van vijf dames en vier heeren te Yokohama aan wal gestapt, dat heden avond in het Café de Paris voor het eerst optreedt. Ik ben, lieve lezeressen, helaas niet van het hout, dat gij als grondstof voor den hechten en weldoortimmerden echtgenoot verlangt, aan wiens zijde gij de toekomst vol vertrouwen tegemoet durft schrijden; en ik moet erkennen, van tijd tot tijd niet ongaarne een café-concert te bezoeken. Beoordeelt mij zacht! Wij betalen onze vijftig sen toegangsprijs, treden binnen, en ik herken de Bohemers, onder wier gehoor ik tien maanden geleden met eenige | |
[pagina 500]
| |
kameraden onzer zeemacht, die te Singapore lagen om ‘te timmeren’, zulk een gezelligen avond doorbracht. De vriendelijke groet, dien de alt-viool mij toewerpt, een herkenningsteeken waardoor ik mij aanvankelijk zeer gestreeld gevoel, kan, nu ik er over nadenk, bezwaarlijk als eene hulde aan mij zelven gelden: neen, ik ben slechts het stramien, waarop hare verbeelding zekeren levenslustigen adelborst 1ste klasse borduurt ... ai mij, plaats voor het jongere geslacht! Van de Polder, de Secretaris-tolk der Hollandsche legatie, die ons morgen naar Kamakura vergezellen zal en ook de muziek is komen genieten, wenkt ons, en weldra zijn wij met hem en een Chinees broederlijk aan hetzelfde tafeltje gezeten. Het orchest en de zang zijn meer dan dragelijk en bezitten bovendien de bekoring van het ongewone. Terwijl van de Polder met mijn tolk een druk gesprek voert in 't Japansch, dat hij benijdenswaardig goed spreekt, knoopt mijn Chineesche buurman er een in 't Engelsch met mij aan. Aanvankelijk liep het gesprek over koetjes en kalfjes, doch weldra bespeurde ik met verbazing waar de man heen wilde en de vraag waarop hij eindelijk neerkwam, terwijl hij een verliefden blik naar het orkest wierp, deed mij van schrik opspringen. His smile is so childlike and bland! Wat zal ik doen, hem bij zijn staart.... Daar krijg ik den chef van den generalen staf der amazonen-brigade in het oog, eene vierkante, breedgeschouderde gestalte, toonbeeld van den meedoogenloozen uitwerper in zijne zelfbewuste majesteit. Ik wenk hem. - Dieser Herr, zeg ik - hij grijnst childlike and bland - fragt mich .... en ik stel de vraag niet in perceelen, doch in massa, met uitdrukkelijk inbegrip eener kleurige dame in het buffet, die ik terecht voor Mevrouw von Moltke aanzie ... bitte, wollen Sie die Güte haben ihm ... Het volgende tafereel gaat zoo snel in zijn werk, dat ik ter nauwernood tijd heb om te zien hoe mijn Chinees mij uit het deurgat voor het laatst toelacht - childlike and bland - en om hem den Chineeschen afscheidsgroet tschien - tschien! te brengen, waarmede de aanwezigen als één man instemmen.
Een Fransch schrijver, wiens naam - Paul Sauniére - voorzeker verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden, kwijt zich van zijne taak, om een nieuw hoofdstuk van een zijner | |
[pagina 501]
| |
romans met de beschrijving van een schoonen meimorgen te openen, op de volgende hoogst eigenaardige wijze: le mois de mai banal étalait ses splendeurs tant de fois décrites; keert daarna uit de frissche morgenlucht met kennelijk welbehagen naar la comtesse en haren amant terug, die hij den vorigen avond zoo handig ter ruste bracht, dat de phoenix der kameniers bij hem in de leer zou kunnen gaan; en steekt eindelijk den nauwgezetsten commissaire-priseur naar de kroon, door eene volledige opsomming der splendeurs van het lang niet banale slaapvertrek, waar zoo even de meesterlijke knoop in de draden van zijn kunstwerk gelegd werd, dien M. le comte eerlang met behulp van zijn degen zal hebben te ontwarren. Op gevaar af, dat ik voor een volgeling van dezen handigen natuurschilder aangezien zal worden, moet ik mijne schets van den aangebroken. Zondag beginnen met de rouwige verklaring, dat een regenzwangere nevel den morgenstond, wiens liefelijkheid ik zoo gaarne naar verdienste vertolkt zoude hebben, ontluisterde. De drie tochtgenooten plegen raad op de stoep van het hôtel, en als de weêrkundige major domus naar buiten treedt, wordt een metereologische vierschaar gespannen. De overwegingen dreigen eindeloos te worden. Hosianna, daar werpt de kortstondige verschijning van Amaterasu de DagvorstinGa naar voetnoot1) een nieuw licht op het geding, en doet de schaal ten gunste van Kamakura overslaan. En het zij ter harer eere gezegd, dat zij ons niet paaide met een bedriegelijken schijn: moesten wij aanvankelijk een paar vergezichten derven en ons door middelen, erger dan de kwaal, tegen een fijnen motregen beschutten, - binnen een paar uren glansde zij onbestreden, en konden wij naar waarheid getuigen, een koninklijken dag voor onzen tocht gekozen te hebben. Het is zeven uur, als wij in onze jinrikisha stappen. Dank zij het geoefend oog mijner reisgenooten, hebben wij beste koelie's: een tusschen de boomen van den wagen, en een tweede die beurtelings als voorspan, als aanzetter, en bij dalingen als vertrager dienst doet. De opgeruimde kreten, waarmede zij elkander aanmoedigen, den volgeling waarschuwen bij belemmerende gaten, bruggen en plassen, of de voertuigen en voetgangers, die wij voorbij snellen, tot wijken brengen, | |
[pagina 502]
| |
getuigen dat het bedongen loon van twee en een halve yen - ongeveer vijf gulden - per span niet te gering is. Nauwelijks zijn wij buiten de stad en begint het zweet door te komen, of tusschen onze voeten wordt een gestadig aangroeiende hoopkleedingstukken neêrgelegd, waarvan zij zich al dravend ontdoen, en die gelukkig eerlang onder de zitting een passende plaats vindt. Aan elke pleisterplaats is hun eerste werk, zich tot op den fundoshi (heupband) te ontkleeden, en na zich verfrischt te hebben, aanvaarden zij aldus, in den bijna vollen luister hunner mannelijke schoonheid, een kopje thee uit de handen der ongekunstelde schenkmaagden, die zich ongetwijfeld zelfs tegenover Dr. Abraham Kuijper in zijn ambtelijkprofessorale toga minder op haar gemak zouden gevoelen, dan tegenover een Japanschen doordraver in zijne ambtelijke naaktheid. Zondert men eenige hoofdverbindingen uit, onder welke de Tōkaidō, de oude heirbaan tusschen Tōkiō en Kiōto, de voornaamste is, dan valt van de overige wegen in Japan weinig goeds te zeggen. Voor voetgangers en pakpaarden aangelegd, leveren zij, zelfs voor het verkeer met de handelbare jinrikisha van slechts 1 meter radstand, tal van zwarigheden op, die den nieuw aangekomen vreemdeling in 't bijzonder onoverkomelijk toeschijnen, en waardoor ook de minst teergevoelige reiziger herhaaldelijk genoopt wordt, uit te stappen en een eindweegs te voet af te leggen. Komt, bij volkomen onberijdbare wegvakken of loopbruggen, de uiterste nood aan den man, dan spelen de vindingrijke koelie's hunne laatste troefkaart uit, tillen de voertuigen van den grond en dragen ze tot waar het spoor weder gangbaar wordt. Het landschap is bergachtig, boschrijk en vol afwisseling. Niet slechts de dalen, doch ook groote terrasvormige gedeelten der berghellingen, dienen voor den landbouw, en geven een allergunstigst getuigenis van de zorg, die de Japansche boeren aan hunne akkers ten koste leggen. Kunstig wordt met het water, dat van de bergen afstroomt, gewoekerd om de rijstvelden, die het grootste deel der bebouwde oppervlakte beslaan, naar den eisch dras te zetten. De talrijke hofsteden met hare strooien daken, op wier breede nok vaak eene reeks ayame (calamus aromaticus) in bloei staan, liggen rustig en schilderachtig in 't geboomte verscholen, waartegen hier niet de verdelgingskrijg woedt, die elders zoo menige boschrijke landouw | |
[pagina 503]
| |
het vruchtdragend kerkhof- harer eigen bekoorlijkheid deed worden. De grillige kronkelingen van den weg, gepaard met zijne sterke klimmingen en dalingen, roepen eene rijke verscheidenheid van uitzichten te voorschijn: liefelijke landelijke tafereelen, waarvan gij meenen zoudt, dat geene bijzonderheid u ontging, afgewisseld door grootsche vergezichten, wier trotsche schoonheid u overweldigt. Nauw hebt gij noode het oog afgewend van een diep ravijn, waar het geestige spel der zonnestralen door het dichte dennenloover u boeide, of, eenige schreden verder, doemt eensklaps de zilverwitte kruin van den Fuji-yama statig boven de blauwe Oyama-bergketen op, en vervult u met eene eerbiedige bewondering, die hare verwantschap met de goddelijke vereering van den Heiligen Berg door de kinderen des lands noch vermag noch wenscht te verloochenen. Weer kromt zich de weg. Een watermolen; spelende kinderen in den hof eener boerenwoning; eene smidse, wier vroolijke hamertonen nog zwak weerklinken in het pijnbosch, waar honderden azalea's u uit het dichte struikgewas, dat den bodem bedekt, tegenblinken, als staken dartele boschnimfen u de roode lippen toe; eene steile klimming, door het houweel gebaand, en gij bevindt u tusschen hooge rotswanden, waar gij uwen verrekijker voor een vergrootglas wenscht te verruilen, om u naar hartelust in het fijne kantwerk van mossen en varens te vermeien, waarmede deze behaagzieke ouden de gebreken van den plioceenen dag trachten te vergoelijken. Aan den uitgang van den hollen weg zett'en wij ons een oogenblik neder om het verrukkelijke schouwspel te genieten, dat zich voor ons oog ontrolde: over het malsche groen lag, als een afscheidsgroet van den morgenstond, een vochtige parelglans; liefkoozend als eene moeder, die hare lievelingen wekt, gleed het gulden zonnelicht over bergtop en woud, en vaagde de laatste nevelen weg uit de vallei aan onzen voet; en ginds in het zuiden glansde de azuren oceaan, oostwaarts door statige bergen met duizenderlei schakeeringen van groen, bruin en blauw omzoomd, en zich zuid- en westwaarts verliezend in het deinzend verschiet. Daï-nippon, tooverland, parel van het Oosten! Voorwaar, de Natuur heeft u een kus op het voorhoofd gedrukt, u onder alle landen der wereld tot haar lieveling gestempeld, voor wien zij hare rijkste schatkameren ontsluit; en uit elken krans dien zij u om de slapen vlecht, uit elk kleinood waar- | |
[pagina 504]
| |
mede zij u tooide, lacht ons hare reine moederweelde tegen! O hairi nassai! Treedt binnen als 't u blieft! Ziedaar de tekst van het koor, dat door den minzaam bnigenden en lachenden maagdenstoet der theehuizen wordt aangeheven, zoodra zij een naderend reisgezelschap in het oog krijgen; en de lieve meisjes zien er in den regel zoo aanminnig, en zonder uitzondering zoo kraakhelder uit, dat het moeite kost, geen gehoor aan hare lokstem te geven. De verdachtmaking der theehuizen door sommige schrijvers over Japan berust veelal op misverstand en vertoont somtijds eene verraderlijke gelijkenis op verholen spijt. Worden er, dank zij den invloed der fijne Westersche beschaving, in de buurt der vrijhavens enkelen gevonden, die met recht verdacht mogen heeten, het Japansche theehuis is niet anders dan eene herberg, tevens gaarkeuken en slaapsteê, waar de gasten bediend worden door meisjes, zoo goedlachs, zoo vriendelijk, zoo ongekunsteld natuurlijk in één woord, dat menige vreemdeling, door de bedorven omgeving waarin hij opgroeide onbewust bevooroordeeld, er ten onrechte den weêrschijn en den weêrklank dier ontheiligende spotvormen der vrouwelijke lieftalligheid in meent te bespeuren, die ons door de scheuren van het knellend keurslijf der Europeesche maatschappij allerwege toegrijnzen. Een belangrijk onderdeel van de taak der meisjes, die in een Japansch theehuis bedienen, is dat zij den gasten al keuvelend den tijd korten; en zoowel O-Hana-san (Juffrouw Bloem) als O-Matsu-san (Juffrouw Pijnboom) kweten zich hiervan te Kanazawa, waar wij een oogenblik uitstapten, wonderwel. Toen zij ons een kopje thee gebracht en de schaal met allerlei soorten van kuwashi (suikerbaksel) aangeboden hadden, zett'en zij zich vertrouwelijk bij ons neder en openden de sluisdeuren harer welbespraaktheid. De deernen zijn nieuwsgierig in de hoogste mate; en ik achtte mij gelukkig dat mijne reisgenoot-en haar dapper te woord staan, en op den stortvloed van vragen, waarmede zij ons al dadelijk overstelpten, antwoorden konden. Toen zij wisten, wat voor landslieden en hoe oud wij waren; waar wij woonden en waar wij heêngingen; waarom ik zoo met den mond vol tanden zat - eene vraag waarop Van de Polder een guitig antwoord gaf, dat uitbundige vroolijkheid wekte - kreeg Bloempje mijn medaillon in het oog, en vroeg met een minzamen hoofdknik, of zij eens zien mocht wat daar in zat. | |
[pagina 505]
| |
- Wel zeker kindlief, waarom niet! - Ik ontsier mij bereidwillig. Pijnboompje komt toeschieten en kijkt over O-Hanasan's schouder; fluisterend maken zij eenige opmerkingen, die mij wellicht zouden gevleid hebben . . . als ik ze slechts had mogen verstaan, en vragen eindelijk: wie is dat? - Watakushi no okka-san, antwoord ik, trotsch dat ik ten minste weet wat ‘mijne moeder’ in 't Japansch is; en daarop volgde een langgerekt hêêê?! Zóó koddig, omdat er zoo duidelijk uit klonk: ‘Och kom, is 't heusch waar, houdt gijlieden er ginds ook moeders op na!’ - dat Van de Polder en ik als één man in een lach schoten, waarmede Okka-san zelve ongetwijfeld van harte ingestemd zoude hebben, als zij deze verrassende uitwerking harer beeltenis had mogen waarnemen. Het zal ongeveer elf uur geweest zijn, toen wij het doel van onzen tocht bereikten. Thans een vlek met nog geen 7000 inwoners, was Kamakura in zijn bloeitijd eene stad, die er meer dan 200,000 telde, en waar van het einde der 12de tot het midden der 14de eeuw de feitelijke bestuurders van Japan hofen huishielden. Het spreekt van zelf dat met deze eer geen gering aandeel in de lasten der bloedige binnenlandsche oorlogen gepaard ging, die het land vijfhonderd jaren lang onafgebroken teisterden, en waaraan eerst in den aanvang der 17de eeuw een einde kwam: al te gader kampen tusschen de Fujiwara-, Minamoto-, Taira-, Hōjō- en andere familiën, die elkander het bezit van den sleutel der ‘Ledige Kist,’ zooals een oud Japansch geschiedschrijver het gezag der toenmalige Mikado vergelijkenderwijs noemt, betwistten. Toen Yoritomo, een Minamoto-Shōgun die de machtige Tariafamilie ten onder bracht en zich in 1192 te Kamakura vestigde, in 1199 gestorven was,wist zijn schoonvader Hōjō Tokimasa het gezag in handen te krijgen, dat diens afstammelingen, de gehate Shukken (Regenten) uit het Hōjō-stamhuis, rnim 130 jaren lang uit die plaats over vorst en volk bleven uitoefenen. Twee zonen van Yoritomo openen de rij der elf zoogenaamde schijnShōgun (1199-1334): onmondige kinderen, vaak afgezet voordat zij wisten wat dit beduidde, of volwassen speelpoppen der oppermachtige Regenten. De 96ste Mikado, Go-Daigō-Tennō, steunend op zijne twee geduchte legeraanvoerders Ashikaga Taka-uji en Nitta Yoshisada, besloot den Hōjō hun gezag te ontwringen; en in het voorjaar van 1334 verscheen een kei- | |
[pagina 506]
| |
zerlijk leger onder bevel van laatstgenoemden veldhecr voor Kamakura, dat bestormd, ingenomen en aan de vlammen prijsgegeven werd. De Regent Takatoki volgde het voorbeeld zijner verwanten, die, na een dapperen tegenweer den dood boven de gevangenschap verkiezend, zich den buik opensneden (harakiri); en de keizerlijke Prins Moriyoshi werd tot Shōgum aangesteld. Reeds in het volgende jaar gelukte het den zoon van Takatoki, hem uit Kamakura te verdrijven; doch de keizerlijke troepen, aangevoerd door Ashikaga Taka-uji, bemachtigden voor het einde des jaars de stad opnieuw, waar hun bevelhebber eerlang als Shōgum optrad. Toen hij in 1349 zijn zetel naar Kiōto verplaatst had, kwam Kamakura onder het beheer van Stadhouders, die verschillende titels droegen en een werkzaam aandeel in de onlusten namen, welke spoedig met vernieuwde woede ontbrandden en niet het minst in deze streek hun ‘wicht van wee’ deden gevoelen. Den genadeslag kreeg de stad in 1455, toen de Stadhouder Shige-uji zijnen eersten minister Uyesuci verraderlijk vermoordde. Op hoogen last verzamelde Imagawa, heer van Suruga, een leger om deze euveldaad te wreken; en Kamakura werd stormenderhand ingenomen, platgebrand en van toen af voor goed naar den achtergrond van het staatstooneel gedrongenGa naar voetnoot1). De volgende woorden uit Busken Huet's Land van Rembrand (I blz. 309) mogen Lier eene plaats vinden en voor zich zelven spreken: ‘Men kan zeggen dat gelijk in de jeugd van bijzondere personen, evenzoo in het leven van jonge volken sommige hartstochten moeten uitgegist hebben, eer het tot vorming komen kan. De middeneeuwsche Nederlanders althans, Vlamingen, Brabanders, Hollanders, Gelderschen, Friezen, zijn een geslacht van onderlinge plunderaars, brandstichters en doodslagers geweest, en hunne geschiedenis heeft slechts eene aaneenschakeling van even bloedige als nietige burgeroorlogen te vertoonen.’ Eenige steenen en metalen gedenkteekenen, en enkele her- | |
[pagina 507]
| |
bouwde tempels: ziedaar de eenige zichtbare herinneringen aan het bloeiende Kamakura van weleer. Geene puinhoopen en bouwvallen, als ten onzent den tand des tijds trotseeren, wijzen de plaats aan, waar de uitgestrekte houten stad gestaan heeft, en waar de landman sedert eeuwen weder zaait en oogst als voorheen. Wij stappen uit aan de Kado-ay, het groote theehuis opeen hoek (Kado) der straat gelegen, trekken onze schoenen uit en begeven ons, geleid door den waard in persoon, die in van de Polder een ouden klant vereert, naar eene bovenkamer, waar wij ons op de dikke vloermatten nedervlijen. Boven den ingang van het vertrek prijkt een dichtstuk, waarvan mijne reisgenooten het kloeke schriftGa naar voetnoot1) niet minder bewonderen dan de welgekozen woorden, die de genoegens van het gezellig samenzijn verheerlijken; verder in eene nis een bronzen vaas en een fraaie kakemono (schilderij) in Shijo-stijl, wellicht van den beroemden Hōshū zelven, waarop de heer des huizes met rechtmatigen trots onze aandacht vestigt. De zoldering der nis, wier wanden met schubben van sparappels bekleed zijn, wordt gesteund door een stijl, die niet als het overige houtwerk van het vertrek vierkant bezaagd en net geschaafd is, doch waarvoor men een geschilden knoestingen boomstam van den grilligsten vorm gekozen heeft. Verbeeld u, waarde lezer, dat gij een krombeenigen gebochelde naast eenige flink gebouwde grenadiers in 't gelid ziet staan, en gij zult u bij benadering eene voorstelling gevormd hebben van den indruk, dien de speelzieke kunstzin des bouwmeesters beoogde. Alles even rechthoekig, even glad, even regelmatig . . . welk een gruwel! De gasten in zulk een vertrek zouden immers nooit in een vroolijke luim, doch veeleer aan 't gapen geraken; komaan, laat ons een potsierlijke Quasimodo tusschen al die stijve harken plaatsen, en aldus de klip ontzeilen! Geen Japansch huis, waarin ik tot nu toe den voet zette, of ik zag er de eentonigheid der horizontale en verticale lijnen op die wijze verbroken; en de verandah mijner eigen woning, een toonbeeld van keurig timmerwerk, vertoont een geschilden boomstam van 10 M. lengte, die als ligger op de buiten stijlen rust, | |
[pagina 508]
| |
en wiens sterk gekromd beloop door de bovenregels der met papier beplakte vensters, die er met eene sponning inschieten, getrouw gevolgd wordt. De uitrusting der Japansche huizen is zeer karig en, met uitzondering van enkele kunstvoorwerpen, tot het strikt noodige beperkt; in ons vertrek is letterlijk niets anders los dan het dichtstuk, de vaas, de kakemono en de vloermatten. Onze Hebe brengt ons nog zitkussens, thee met kuwashi, en een tabako-bon, een houten kistje met een vuurpot en een bamboezen koker, die als aschbak en kwispedoor dient; daarop vraagt zij ons knielend of wij een maal verlangen. Doch wij hebben onzen eigen mondkost medegebracht, en begeven ons naar beneden om zelven ons eenig warm gerecht - ham and eggs - gereed te maken. In de ruime keuken heerscht groote bedrij - vigheid om de talrijke gasten van het noodige te voorzien, want veel en velerlei te smullen is de eerste eisch van een Japanner, die voor zijn genoegen uit is; - men leent ons sloffen, en ons dienstmeisje ontruimt een haard, werpt nieuwe houtskolen op het vuur, en doet ze met behulp van haren waaier ras ontgloeien. Gelukkig dat van de Polder, an old brand at picnics, wiens spijskorf onuitputtelijk schijnt als de buidel van Fortunatus, ook de braadpan niet vergeten heeft, want zij ontbreekt op den inventaris der Kado-ya, die slechts één Westersch artikel heeft aan te wijzen: een oude stalen vork, waarmede de waard ons zegevierend komt verrassen! Onze bezigheid, en de verschillende dingen, die wij ontpakken, wekken de algemeene belangstelling: zoowel de jeugdige keukenprinsessen als de bedaagde matronen, die voor meer heete vuren gestaan hebben, slaan ons aandachtig gade, en wisselen met elkander en met mijne tochtgenooten een kruisvuur van opmerkingen en kwinkslagen, zoodat het gesis van ons baksel telkens door een vroolijk gelach overstemd wordt. Onze zes koelies, tot op den fundoshi ontkleed, zitten in het voorvertrek rondom eene groote houten doos met dampende rijst, en twee dienstmaagden hebben de handen vol om hunne eetbakjes en theekopjes onophoudelijk te vullen. De hoeveelheden rijst, die zij ten lijve slaan, zouden Pantagruel verbaasd hebben, doch beletten hen niet, om straks nog het lang niet onbeduidende overschot van ons maal met smaak te verorberen; dan laten zij de sake aanrukken, het vaderlandsche | |
[pagina 509]
| |
geestrijke vocht, dat uit rijst gestookt en warm uit kleine porseleinen koppen gedronken wordt, en ontsteken een pijp, waarvan de metalen kop, niet grooter dan een kindervingerhoed, binnen het kwartier zeker dertig malen gevuld en in twee of drie diepe halen leeggerookt wordt. Als het op betalen aankomt, behoedt mijn tolk mij door een angstig ‘Oh, please sir, let me do that!’ voor eene grove onbeleefdheid. Het wordt namelijk kwetsend geacht om het kinsatsu, dat men in een theehuis betaalt, onbedekt te overhandigen; en zulk eene naaktheid ware gewis veel erger dan die van den betaler zelven. De billetten worden op eene bepaalde wijze (go-shūgi) in een vel wit papier gevouwen, dat de dame met eene buiging tusschen de plooien van haar obi (gordel) steekt, om het eerst na het vertrek der gasten te openen. Al zij het dus nog eene verrassing, hoeveel wij betalen, bij ons vertrek komt de gansche maagdenstoet, ten getale van tien of twaalf, toeschieten; zij knielen naast elkander neder, brengen het voorhoofd op den grond, en heffen een herhaald arigato gozarimasu! (hartelijk dank) aan, waarmede de kassier achter zijn lessenaar, de buigende waard en het keukenpersoneel uit één mond instemmen. Onder de tempels van Kamakura is die van Tsuru-ga-oka (kraanvogel-heuvel) de voornaamste; hij werd in het laatst der 12de eeuw door den Shōgun Yoritomo den beroemden krijger Hachiman gewijd, doch sedert dien tijd eenige malen vernield en herbouwd. Op de trappen van dezen tempel werd Yoritomo's tweede zoon, de schijn-Shōgun Sanetomo, door zijn neef, den Opperpriester Kugiō, die hem den moord zijns vaders weet en wraak gezworen had, verraderlijk omgebracht. De geschiedschrijver Rai Sanyō beschrijft in zijn vermaard werk Nihonguai-shi, dat in 1827 verscheen, deze gebeurtenis als volgt: ‘Sanetomo had het negende uur na den middag van den 27sten Januari 1219 gekozen om, op het voetspoor zijner voorgangers, naar den tempel Tsuru-ga-oka van den krijgsgod Hachiman op te gaan, waar Kugiō opperpriester was. Vóór zijn vertrek uit het kasteel trad zijn oude dienaar Hirotomo op hem toe, en zeide: “Tot heden heeft uw dienaar slechts zelden tranen gestort, doch thans weent hij zonder de reden zijner droefheid te beseffen. Vrees beklemt het hart uws dienaars. Toen de overleden Taishō (groote Ge- | |
[pagina 510]
| |
neraal; de Shōgun Yoritomo) den Tōdaiji-tempel inwijdde droeg hij een pantser onder zijne kleederen. Moogt gij, mijn vorst, dit voorbeeld navolgen en niet overijld handelen!” Een der volgelingen, Minamoto no Nakankira, antwoordde voor den Shōgun: “Daijin (een der hoogste burgerlijke ambten) en Taishō kunnen geene pantsers dragen.” Toen smeekte Hirotomo zijnen heer, dat de plechtigheid dan over dag geschieden mocht, doch Nakaakira antwoordde: “bij lamplicht ten tempel op te gaan, is een oud gebruik.” Toen het uur gekomen was, liet Sanetomo zich door Hada. Kinuji kappen, trok zich een haar uit, en gaf het dezen, terwijl hij lachend zeide: “dit vermaak ik u.” De hooge staatsbeambten en een gewapend gevolg van duizend man vergezelden Sanetomo. Yoshitobi (de Hōjō-Regent, die in dit alles de hand had) was ook aanwezig; doch toen de stoet binnen den voorhof des tempels kwam, veinsde hij onwel te worden, gaf Nakaakira zijn zwaard en ging henen. Daarop dankte Sanetomo zijn gevolg af, en hield slechts Nakaakira bij zich. Toen zij de trap afgingen sprong eensklaps een man met getrokken zwaard op hen toe, hieuw beiden het hoofd af, en ontvlood met de twee hoofden. Eene dichte duisternis heerschte toen dit geschiedde en niemand wist wie de daad bedreven had. Daar deed zich eene luide stem hooren. “Ik ben Kugiō! Ik heb wraak genomen op de moordenaars mijns vaders!” Nu wist men dat Kugiō de schuldige was en omsingelde zijne woning; doch hij was in het huis van een zekere Bichiu gevlucht, waar hij at zonder Sanetomo's hoofd uit de hand te leggen. Daarop vaardigde hij een zijner kweekelingen naar diens vader Miura Yoshimura af, om met dezen te overleggen wat hem te doen stond. Doch Yoshimura misleidde hem door de belofte, dat hij hem met troepen te hulp zoude komen, terwijl hij tevens den Regent Yoshitoki zijne schuilplaats verried. Deze gaf bevel dat Kugiō onverwijld ter dood gebracht zoude worden, en Yoshimura droeg Nagas Sodakage met vijf beproefde krijgers deze taak op. Kugiō, die te vergeefs naar de beloofde hulptroepen uitzag, begaf zich eindelijk op weg naar Yoshimura's woning en ontmoette op een heuvel nabij den tempel de soldaten, die gezonden waren om hem te dooden. | |
[pagina 511]
| |
Hij verweerde zich dapper, doch Sodakage hieuw hem eindelijk het hoofd af en bracht dit den Regent. Den volgenden dag werd Senetomo's romp zonder hoofd begraven, want dit was nergens te vinden. Kugiō was 19 Sanetomo 28 jaren oud. Aldus stierf de hoofdtak Minamoto uit.’
Vergeleken met andere Japansche tempels van naam, treedt die van Hachiman, uit een bouwkunstig oogpunt beschouwd, naar den achtergrond; en op gevaar af, dat mijne lezers aan mijne gaven als tempelbeschrijver zullen twijfelen, ontvouw ik die voor ditmaal niet, doch vermeld slechts, dat eene verzameling van wapenrustingen, zwaarden en andere oudheden, waaraan sprekende herinneringen verbonden zijn, mij bezienswaardiger toescheen, dan het gebouw zelf. Terugkeerende komen wij langs een grooten steen, in het oog vallend op een voetstuk geplaatst en door een fraaien biaku-shin (Juniperus Chinensis) overschaduwd Het is de bekende onna-ishi (vrouwensteen), even waard om nader bezien als ongeschikt om nader beschreven te worden, en waarheên kroostdervende echtgenooten ter beêvaart tijgen. Hij prijkt heden met een dankoffer: een vaasje met bloemen en eene geschreven opdracht, waarin een dankbare bedevaartganger op ongekunstelden trant vermeldt, hoe de wonderdadige steen hem sterkte en baat verschafte. Heilige eenvoud! Eenigszins gejaagd spoor ik mijne tochtgenooten aan, hier niet langer te vertoeven: het is immers reeds bij drieën, en wij hebben nog een langen weg af te leggen. Wij stappen weder in onze jinrikisha, en bereiken binnen een half uur het merkwaardigste gedenkteeken van Kamakura, den Dai-Butsu. De Dai-Butsu (Groote Buddha) is een reusachtig bronzen beeld van Amida (Amitâbha) in zittende houding. De lengte van het gelaat bedraagt 8, en de geheele hoogte der figuur bijna 50 voet. Zij bestaat uit een aantal aaneengesoldeerde gegoten bronzen platen, wier voegen aan de buitenzijde met den beitel bijgewerkt zijn, en is het werk van Ono Gorōyemon, die het beeld in 1252 voltooide. Verraden de houding en vooral de losse plooien van het gewaad eene vaardige hand, de uitdrukking van het gelaat getuigt van een waarlijk ongemeenen kunstzin. Eene trapsgewijze gelouterde ziel heeft hier een laatste omhulsel gevonden, waaruit eene verheven gemoedsrust spreekt, | |
[pagina 512]
| |
reeds nauw aan de gelukzaligheidGa naar voetnoot1), die eerlang haar deel zal zijn, verwant. Ook op dit gelaat staat te lezen: ‘Het is volbracht!’ en de majesteit van den volstreden strijd neemt hier, volkomen gespeend van alle bijmengselen eener lagere orde, geen mindere vlucht dan de omgeving van den stervenden strijder op Golgotha immer kan gedoogen. Deze plechtige soberheid verheft het kunstwerk; en slechts voor een fijn bewerktuigden geest, die over eene meesterhand beschikte, kon zulk eene schijnbare armoede der stof een welkom middel heeten om zijn eigen rijkdom te ontvouwen. Het meerendeel der menschelijke figuren, waarin groote kunstenaars een ‘greep naar het Hoogste’ belichaamden, treft ons door haar tweeslachtig karakter, dat wij in de inkleeding van menig godsbegrip insgelijks aantreffenGa naar voetnoot2); en ook de Dai-Butsu is een onbetwistbare Androgyne: de borst en de gestalte van een man, gepaard aan een gelaat, waarin het vrouwelijke sterk op den voorgrond treedt. Mochten Multatuli's Ideën ooit in het Japansch vertaald worden, dan zal de diepzinnigste regel van het gedicht, waarin de veelbelovende Klaasje van der Gracht zulk een ongeëvenaard meesterschap in de tale Kanaäns ten toon spreidt, de Japanners voorzeker aan hun Dai-Butsu doen denken. Immers: .... in, en door, en op, en onder .... Amida te kruipen en te klimmen, - ziedaar een eigenaardig genoegen, dat geen bezoeker, die wel ter been is, zich ontzegt. Binnen in het beeld bevinden zich vier bronzen lotosplanten in groote vazen, ter versiering van den tempel, dien men om den Dai-Butsu henen bouwen wil, bestemd, benevens eenige reliquiën en offeranden. In een klein gebouw in de nabijheid legt de priester, die heden de wacht betrokken heeft, ons het vreemdelingenboek voor en biedt ons eene gedrukte afbeelding van den ontworpen tempel aan, waarvoor in een Engelsch bijschrift giften van de vreemde bezoekers gevraagd worden; terwijl zijn adjudant, een kleine knaap, wiens kaal geschoren hoofd den priester in knop verraadt, ons een kopje thee aanbiedt. Ik offer een yen om den Dai-Butsu op | |
[pagina 513]
| |
ieuw onder dak te brengen, en ontving een fraai gesteendrukt getuigschrift in 't Japansch, waarop de volgende Engelsche vertaling gedrukt staat. Receipt.
Had men mij anderhalf jaar geleden gevraagd, waarop ik in de naaste toekomst meer kans meende te hebben: dat Mejuffrouw Thérèse Schwartze mij smeeken zoude om voor haar te zitten, of dat ik door een Buddha-priester in ambtsgewaad gephotografeerd zoude worden, - ik had, hoe verwaand het klinken moge, de eerste onderstelling waarschijnlijker geacht dan de tweede, en aldus een nieuw bewijs mijner kortzichtigheid gegeven. De priester vertoont ons onderscheidene zeer goed geslaagde proeven zijner kunst, en weet ons, als waren wij bekeerlingen, in Buddha's schoot te lokken. Hasegawa neemt op den linker duim plaats, die 3 voet omtrek heeft; Van de Polder en ik gaan achter hem staan; en binnen weinige minuten is de kunstbewerking naar wensch afgeloopen. Wij betalen voor de afdrukken, die wij eerstdaags ontvangen zullen, en vernemen dat het geld ten bate van den tempelbouw strekken zal. Toch bekruipt mij, als ik voor het laatst naar den Dai-Butsu opzie en op nieuw door de verheven uitdrukking van het gelaat geboeid en getroffen word, een gevoel van schaamte, als had ik mij aan heiligschennis schuldig gemaakt.
Tōkiō, 10 Juli 1884. P.G. van Schermbeek. |
|