De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Reisschetsen uit Noorwegen.V. Door Valdres naar Loerdalsören.Voor vergelijkende studie der Scandinavische zustertalen bood de herberg in Frydenlund mij eene uitstekende gelegenheid. Behalve den Noorschen veearts vond ik er 's morgens aan het ontbijt een tweetal Zweedsche fabrikanten en een' Deenschen student. De laatste hield me voor een' landgenoot van hem. Toen ik met hem pratende het woord ‘skib’ gebruikte, riep hij verheugd uit: ‘Aha, ge zijt ook een Deen.’ Evenals de mannen van Gilead die van Efraïm herkenden aan de uitspraak van 't woord ‘Schibboleth,’ blijkt de herkomst van een' Scandinaviër aan de wijze, waarop hij de sk uitspreekt. De Deen geeft daaraan ongeveer den klank onzer sch, in den mond van den Zweed luidt ze, behalve voor de e en i als eene k, terwijl de Noor die letters uitspreekt als sj. Ook in klank, accent, buigingsvormen, woord oeging en woordenkeus kon mijn oor duidelijke verschillen waarnemen tusschen de Noren, Zweden en den Deen. De laatste noemde het bosch ‘Skov,’ waarvoor de veearts zeide: ‘Skog.’ De veearts noemde 't meisje, dat ons bediende ‘Pige’, in den mond der Zweden heette zij eene ‘flicka;’ de laatsten prezen den zalm als ‘mycket bra’, (zeer goed), wij drieën vonden dien ‘meget godt.’ Toen de student bij ongeluk 't eierdopje van een der fabrikanten omstiet, verontschuldigde hij zich met: ‘Om Forladelse!’ (neem me niet kwalijk); de Zweed gebruikte bij eene dergelijke gelegenheid: ‘Ursäkta!’ De room heette bij de Noren ‘Flöde’Ga naar voetnoot1), bij de Zweden ‘grädde.’ De eersten vonden het weer dien morgen wat ‘mörkt’ (donker), maar als de ‘skyer’ (wolken) wat optrokken, zou 't wel weer ‘smukt’ (mooi) worden; de laatsten gebruikten voor die uitdrukkingen ‘mulet’, ‘Moln’ en ‘vackert.’ Voordat het ontbijt was afgeloopen, had ik dan ook reeds zoveel verschil in taal bij de medeaanzittenden opgemerkt, dat ik, als men me geblinddoekt had, aan 't spreken de Denen en Noren en Zweden van elkander had kunnen onderscheiden. Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 455]
| |
De Denen zoowel als de Zweden erkennen dan ook zelve, dat er na de wedergeboorte van Noorwegen in 1814 in 't staatkundige, maatschappelijke en letterkundige leven der Scandinavische volken eene afscheiding heeft plaats gehad. Het Noorsche volk, welks kern ontegenzeggelijk uitmaakte en nog uitmaakt een' zelfstandigen tak van den Scandinavischen stam, versterkte en ontwikkelde zijne taal, die onder de Deensche overheersching bijna was verlaagd tot een dialect, door te putten uit frissche bronnen. Het zuiverde die taal van de vreemde bestanddeelen en herstelde de schatten, die verworpen voor uitheemschen pronk, slechts nog bij 't volk in eere waren, weer in hunne waarde. Eene beweging, die 't herwinnen der zelfstandigheid van een' volksstam beoogde, kon niet anders en beters doen dan uit den mond van 't eigenlijke volk op nieuw de taal te gaan leeren. Want immers, in de taal ligt alles, wat een' volksstam drijft, beweegt, doordringt, bezighoudt; zij is het levend uitvloeisel van het volksbestaan. En terwijl dus de mannen der nieuw-noorsche beweging werkten voor de hervorming hunner taal, leerden zij tevens de behoeften en de belangen van dat volk, den volksaard kennen, die in de taal zich voor een' helderen blik openbaart. Maar op deze wijze werd tevens de kloof, die 't Noorsch van hare zustertalen scheidde, met ieder jaar wijder. Vertoonden deze, als kinderen van dezelfde ouders, aanvankelijk sterk sprekende familietrekken, zoodat ze voor wie ze niet van nabij kende, moeilijk te onderscheiden waren, langzamerhand liepen ze meer en meer uit elkander. En nu erkennen de Zweden zelve, dat naast het IJslandsch, het Zweedsch en het Deensch het Noorsch is opgegroeid als eene jongere zuster, wier sterk geteekende trekken al scherper en scherper beginnen af te steken bij die van hare zusters. En de Denen moesten - hoezeer 't hun leed deed - betuigen, dat de taal, die Björnson bijv. schrijft, zooveel verschilt van de hunne, dat men niet meer kan zeggen, dat het Deensch is. Bij de nieuwe Noorsche schrijvers ontmoet men dan ook tal van woorden en uitdrukkingen, die voor Denen en Zweden geheel onverstaanbaar zijn en verklaring behoeven. Ja, sommige worden door hunne zucht tot het gebruik van verouderde woorden of woorden uit de volkstaal zoover gedreven, dat zij, zooals Jonas Lie bijv. onlangs deed in zijn' laatsten roman ‘Familjen | |
[pagina 456]
| |
paa Gilje’Ga naar voetnoot1), zelfs voor hunne landgenooten verklarende aanteekeningen aan den voet der bladzijden noodig achten. Terwijl de grootste Noorsche dichters en prozaschrijvers hunne werken in Kopenhagen uitgeven, en ook daar talrijke lezers vinden, is zuiver Deensch (‘dansk-dansk’) voor de Noren eene vreemde taal, evenals 't onvermengde Noorsch (‘norsk-norsk’) zulks voor de Denenis. Want behalve 't verschil, waarop ik pas wees, bezit het Noorsch tal van woorden, die de zustertaren missen. In 1866 gaf de Deen Listov eene ‘Woordenlijst uit de Noorsche fraaie letteren sedert 1842’ uit, die niet minder dan 3400 uitsluitend Noorsche woorden bevat. Dat getal is sedert dien tijd aanmerkelijk vermeerderd en ik overdrijf zeker niet, als ik het nu op het dubbele schat. En een aantal van zes à zevenduizend woorden is zeker genoeg om aan 't Noorsch een van 't Deensch en Zweedsch geheel afwijkend karakter te geven. Men herinnere zich slechts, dat Shakespeare, wiens woordenschat zeker rijker is dan die der meeste schrijvers, zich van ongeveer vijftienduizend woorden bediende. Maar alles afdoend is het feit, dat de werken van Asbjörnsen, Björnson, Lie en andere schrijvers in 't Deensch en Zweedsch, die van Andersen en andere zijner landgenooten in 't Noorsch en Zweedsch, van Tegnér, Frederika Bremer en andere Zweden in 't Noorsch en Deensch worden vertaald, terwijl ook werken op ander gebied uit de eene zustertaal in de andere worden over-gebracht. Wanneer - en men bedenke wel, dat men te doen heeft met kleine volken - de uitgevers hiermede voortgaan en er dus blijkbaar rekening mede maken, blijkt zonneklaar, dat zij daardoor werkelijk in gevoelde behoeften voorzien.
‘Dat is taaie kaas voor je ontbijt; vervelend stijltje en dat op je nuchtere maag’, laat Klikspaan Gusje den Aflegger zeggen, als de oude heer van IJken dezen een pak brieven van Leidsche schuldeischers voorlegt. Wanneer de lezer meent, dat wat ik hem naar aanleiding van mijn ontbijt in Frydenlund opdisch, minder smakelijk is | |
[pagina 457]
| |
dan wat ik bij mijn avondeten te berde bracht, moge hij bedenken, dat een reiziger, wien 't niet uitsluitend om lust maar ook om leering te doen is, zeker de gelegenheid moet te baat nemen, om een lesje te nemen in vergelijkende taalstudie, al wordt die niet in de gehoorzaal van eene hoogeschool, maar aan de ontbijttafel in eene dorpsherberg gegeven. Hij stelle zich evenwel gerust, dat ik na de wijsheid in dat morgenuur opgedaan, me voor dien dag verder gerust aan genot meende te mogen wijden. Ik vroeg om mijne rekening. Deze bewees me, dat men hier in 't binnenland 't belang van adverteeren kent. De achterkant bevatte eene lijst van wat al zoo in Olsens Landhandleri te koop was, eene lijst, die zeker menig Engelschman verlokt heeft, want zij begon met eene reeks van benoodigdheden voor hengelaars en eindigde met ‘Kjaex og Drops.’ Van de plaatsruimte op rekeningen wordt overigens in de steden veel partij getrokken. De hôtelrekeningen in Christiania, Bergen en Trondhjem waren als bedekt met advertenties. Nu is trouwens Frydenlund, dat een eind links beneden aan den ouden weg ligt, terwijl het station aan den hoogeren nieuwen weg gelegen is, een vrij groot dorp. Er woont een Sorenskriver, wiens ambt ongeveer overeenkomt met dat van een' kantonrechter hier te lande; een Vogt, een Lensman en andere autoriteiten. Maar wat in een land, dat misschien van alle staten van Europa door zijne natuurlijke gesteldheid het. minst geschikt is voor centralisatie, opmerking verdient, er is hier eene ‘Verbruiksvereeniging.’ Om half acht stapte ik op; 't was door 't gehouden gesprek wat later dan anders geworden. Aanvankelijk stofregende het wat. Uit diepten, spleten en kloven stegen reusachtige nevelwolken op, maar de zonnestralen drongen van lieverlede daar door en het werd op nieuw het prachtigste weer van de wereld. Ik was dus gelukkiger dan de Engelschman, die eene maand te voren in 't Skydsbog van Frydenlund had geschreven: ‘Shut up for a whole week by rain.’ Gelukkig had hij er tot troost voor zich zelf en als eene aanbeveling aan zijne landgenooten, welke dien weg langs mochten komen, kunnen bijvoegen: ‘The landlady happily makes excellent rice-pudding.’ Mij kwam die vroeger gevallen regen nu uitstekend te stade. | |
[pagina 458]
| |
Tengevolge daarvan stonden nu de haver, gerst en rogge, die anders om dezen tijd reeds gemaaid zijn, nog voor een groot deel te veld en gaven aan de vruchtbare streek rijker schakeeringen. Voorbij de kerk van Aurdal en 't kerkhof, welks poort een afzonderlijk gebouwtje vormt, nu langs vruchtbare akkers, dan door bosschen, zette ik mijnen weg voort, die meestal boven de Baegna liep. Deze snelstroomende rivier houdt den reiziger door Valdres trouw gezelschap en verraadt nu aan de linker-, dan aan de rechterhand hare aanwezigheid door 't geraas, waarmede ze zich eenen weg baant tusschen de rotswanden, die haar trachten te weerhouden. Soms stelt zij zich voor die beperking schadeloos. Zoodra zij de kans gunstig ziet, verbreedt zij hare bedding tot een meer. Mjösen, Strandefjord en Vangsmjösen zijn de grootste der door haar behaalde overwinningen. Had ik vroeger verschil ontdekt tusschen onzen minister van marine en diens ambtgenoot in Noorwegen, even voorbij Fagerlund, bij Onstad, bleek me, dat de ministers van jus- titie verwonderlijk wel eenstemmig zijn. In ons vaderland heeft men meer dan ééne gevangenis op de fraaiste punten gebouwd. Ook in Noorwegen doet men dat. De districtsgevangenis, die ik hier langs kwam, was zoo uitmuntend schoon gelegen, alsof men door 't uitzicht op die heerlijke Omgeving gunstig hoopte te werken op 't gemoed der misdadigers. Of heeft misschien eene fijne berekening door die Tantaluskwelling de straf van opsluiting des te zwaarder zoeken; te maken? Ook later zag ik in 't Gudbrandsdal op een der schoonste punten eene gevangenis. Dat men 't hospitaal voor melaatschen in Molde op een verrukkelijk plekje heeft gebouwd, ik heb er vrede meê - die diep beklagenswaardige lijders hebben zeker wel eene tot vroolijkheid stemmende omgeving noodig. Maar wat aan gevangenissen zulk eene uitverkoren plek ten deel doet vallen, was me niet duidelijk en niemand wist het me op te helderen. Zeker behoeft men in Noorwegen althans den grond niet als met goud te betalen. De weg naderde steeds meer den schoonen Strandefjord, een smal, lang meer, en liep eindelijk vlak daarlangs. De bergen ter weerszijden weerspiegelden zich in het heldere water, dat door geen golfje bewogen werd. Alles stemde hier tot vrede. Op | |
[pagina 459]
| |
den weg was 't rustig en stil: slechts eene enkele maal ontmoette ik een rijtuig, of kon ik een' groet wisselen met een boer, die op de akkers op de berghelling werkte. In de verte hoorde ik wel een uur lang het donderend geraas van de Baegna, die in eene diepe bergkloof den Vaslefos (Fos = waterval) vormt. Vriendelijker klonk het gezang der vogelen uit de steeds schaarscher en lager wordende boschjes. Spoedig bereikte ik nu Fagerlund, dat zijn' naam ‘Schoonbosch’ te recht draagt, evenals Frydenlund werkelijk ‘Vredebosch’ mag heeten. In Fagerlund houden zich dan ook zomers dikwijls schilders op, die in den omtrek hun schetsboek komen vullen, en Engelschen, die er met onuitputtelijk geduld gaan visschen of in 't gebergte jagen. Bij Fagerlund zag ik onder anderen een' Engelschman uit zijne kariool onmiddellijk naar de rivier stappen. Op zijne hooge laarzen stond de flink gebouwde zoon van Albion in den schuim enden vloed; het hengelsnoer, dat hij om zijn' hoed had gewonden, werd spoedig aan den uit elkander geschoven hengelstok bevestigd, het kunstaas aangeslagen en zoo zette hij de vangst voort op eene vroegere plaats reeds begonnen Hij was niet de laatste hengelaar, dien ik in Noorwegen ontmoette. Zulk een jacht- eu vischtocht behoort reeds lang tot de geliefkoosde uitspanningen van de Engelschen. Vooral langs rivieren, die rijk aan zalm zijn, bouwen ze zich vaak eene woning, waar zij in groote eenzaamheid en buiten alle verkeer met anderen den zomer al visschende doorbrengen. Vroeger konden ook de minder rijken zich gemakkelijk en goedkoop dat genot verschaffen. Maar de regeering, die voor ontvolking der wateren en bergen vreesde - vooral de sportsmen richtten soms verschrikkelijke slachtingen aan - geeft nu alleen verlof tot visschen en jagen aan wie zich eene vrij kostbare acte aanschaffen. Sommige pachters van vischwater, waaronder vele herbergiers, geven tegen afgifte van 't gevangene voor eene kleinere vergoeding vergunning tot het visschen. Voorbij Fagerlund is de Strandfjord op sommige plaatsen zeer smal en ondiep. Vóór 't kerkje van Ulnaes voert eene brug daarover. Verwonderd keek ik op, hoe verder ik wandelde. Dat schoone dal met die begroeide bergen ter rechterzijde, de nu rustig stroomende Baegna; die glooiende bergrug, waarachter zich besneeuwde toppen verhieven aan de linkerhand; dat kerkje met zijnen ranken toren, die brug, die berkenboschjes - ik had dat | |
[pagina 460]
| |
alles meer gezien. Maar waar dan, vroeg ik me zelf af. Mijn geheugen liet me lang vergeefs raden. Eindelijk, ja, daar bracht de naam Fagerlund me dien van Fagerli in gedachte -. Ja, Welhaven, de bestrijder van den vroeger genoemden Wergeland, had me vaak in mijne verbeelding hier rondgeleid. Hij had me dit liefelijk oord doen kennen beter dan een gids of eene reisbeschrijving het vermocht. Wat kan ik dus verstandiger doen dan hier eene vertaling in te lasschen van een zijner bekendste gedichtenGa naar voetnoot1), dat speelt in het door hem tot Fagerli herdoopte Fagerlund, waar ook de Noorsche prozaschrijver Steffens het middelpunt van zijnen roman Malcolm, plaatst. Gudmund Torsen Store-Bingen
Was een flinke, wakkre borst,
Hij alleen verrichtte dingen,
Die geen ander wagen dorst.
En was Gudmund arm aan goed,
Rijk was hij aan blijden moed,
Steeds ging hij door wind en weder
Met zijn draagkorf op en neder.
Knut Labeit, een van zijn buren,
Was een norsche, nare boer;
Maar hij had gevulde schuren,
Geld als water, vee en voer.
Knut was leelijk, oliedom,
Daarbij kreupel nog en krom;
't Doodmak bruintje moest hem dragen,
Dorst hij soms van huis zich wagen.
Ingeborg van Fagerliën -
Mooier meisje was er geen,
Ieder knaap ging haar bespieën,
Trok zij naar den saester heen.
Elk bezocht er Zondags haar,
Schertste, smeekte beurtlings, maar -
Wie er kwamen, wie er gingen,
Zij zag slechts naar Store-Bingen.
| |
[pagina 461]
| |
Toen de herfst weer was gekomen,
Keerde ook Ingeborg naar 't dal.
Gudmund heeft zijn mars genomen
En ging venten overal.
Maar de winst door hem behaald,
Werd door groot verlies betaald:
Knut zat, zonder zich te roeren,
Op schoone Ingeborg te loeren.
Gudmund keerend van zijn tochten,
Vond ze als bruid reeds van Labeit,
Aan wie de ouders haar verkochten,
Hoe ook de arme had geschreid.
Gudmund sprak tot Ingeborg:
‘Ween niet langer, heb geen zorg
Nog zijt gij de kerk niet binnen,
Ik zal nog wel raad verzinnen.’
's Voorjaars sneeuw smolt in de dalen,
't Water rees en 't groen liep uit,
Knut wou pronken nu en pralen
Met het feestmaal voor zijn bruid.
Hij deed bakken nacht en dag,
Loovers slingeren en vlag;
Speellui trokken rond als boden
Gasten heinde en ver te nooden.
Tusschen Fagerliëns berken
En den breedgezwollen vloed
Reed op Pinksterdag ter kerken
Labeits groote bruiloftsstoet.
Hans, de speelman, liep vooruit,
Dan met haar gevolg de bruid,
Daarna kwam de trommelslager,
Eindlijk Labeit, mank en mager.
Gudmund ook trok, maar verborgen
Onder struikgewas en berk,
Met de gasten d'eigen morgen
Heen naar Fagerliëns kerk.
Stap voor stap hield hij hen bij
En bleef steeds de bruid op zij.
Niemand zag 't, toch waren beiden
Slechts door 't kreupelhout gescheiden.
| |
[pagina 462]
| |
Eindlijk was de stoet gekomen
Aan de kromming der rivier,
Maar het water zag men stroomen
Over pad en weide hier.
't Kerkje was men wel nabij,
Maar het lag aan de overzij,
En - de brug was weggedreven
Niets was daarvan meer gebleven.
‘Durft daar niemand door te waden?’
Dus riep Knut zijn gasten toe.
‘Wie beproeft het, kameraden?
Hem mijn allerbeste koe.’
Spottend schudde een ieder 't hoofd:
‘Ja, gemaklijk is 't beloofd:
Daar zal niemand toch naar dingen’ -
‘Ik kan 't wel’ riep Store-Bingen.
Elk ziet naar de berkeboomen,
Snel loopt Gudmund naar de bruid,
En heeft haar reeds opgenomen,
Voor men weet, wat dit beduidt.
Tot zijn heup rees wel de vloed,
Maar hij stapte er door met moed,
Rechtop gaande kwam hij blijde
Met zijn Jast aan de overzijde.
Luide klonken bijvalskreten,
Toen hij daar op 't kerkplein stond,
't Bruidjen op zijn arm gezeten,
Met haar kroontje op 't golvend blond.
Bleek van nijd zag Knut dat aan,
Maar bij dorst dat pad niet gaan,
En bij gasten noch bij magen
Was er een, die hem wou dragen.
Erger nog: hij moest nu hooren
Wat door ieder werd gezegd:
Gudmund moest de bruid behooren,
Elk wou strijden voor diens recht.
Ook de priester gaf zijn stem
En schonk Ingeborg aan hem.
Toen dorst Knut geen woord meer kikken,
Maar moest in zijn lot zich schikken.
| |
[pagina 463]
| |
En nog leeft er in die streken
't Spreekwoord onder 't landvolk voort,
Dat van Gudmunds kracht blijft spreken,
Waartoe elk wordt aangespoord.
Valt een taak soms uiterst zwaar,
Dan zegt men vaak tot elkaâr
Om tot nieuwen moed te dringen:
‘Ja, ik kan 't’ zei Store-Bingen.
Achter 't kerkje van Ulnaes begint de weg te stijgen. Langs Reien kom ik voorbij de kerk van Röen, waar de klok in een afzonderlijk antiek gebouwtje hangt, zooals men zulks in enkele Friesche dorpen ook nog wel ziet. Vroeger schijnt dit algemeen gebruik geweest te zijn; de oudste kerken hadden in den regel geen' toren; de klokken hingen aan den zolder in den westervleugel of in een afzonderlijk klokkenhuis (Stöpel), niet ver van de kerk. Ik wandel nu verder voort aan den oever van den bekoorlijken Strandefjord, die hier den naam van Slidrefjord draagt. 't Is al ver over den middag en ik begin naar wat rust voor mijne voeten, wat versterking voor mijne maag te verlangen. Wat ik eetbaars in mijn' ransel had, is verteerd. Intusschen moet ik nog wat wachten. Zoo aanstonds bereik ik Ölken, een bekend gezondheidsoord, waar vele zieken genezing zoeken door de frissche, reine berglucht. Daar zal ik eene goede tafel en eene kariool vinden. Helaas, er wacht me eene teleurstelling. Het hôtel is er - geweest. Voor enkele jaren brandde het af, en kort daarop stierf de eigenaar. Er is hier geene blijvende plaats voor mijnen voet. Er was niets aan te doen. Ik mocht geen' tijd verliezen, wilde ik in Laerdalsören den volgenden avond de boot halen naar Bergen. Trof ik die niet meer, dan moest ik er drie dagen wachten. Ik stapte dus maar weer moedig voort om het tiental kilometers, dat me van 't eerstvolgende station scheidden, spoedig achter den rug te hebben en kwam tegen drieën in 't skydsstation Löken. De inrichting was nieuw en zeer eenvoudig. De op elkander gestapelde alleen wat afgeschaafde boomstammen, niet overal met planken wanden betimmerd, gaven aan de woning 't voorkomen van een blokhuis in ‘the far West.’ De kamers waren doortrokken van de harsgeur uit het versche hout. De lof, door de meestal niet gemakkelijk voldane Engelschen, dien ze in 't Skydsbog aan den bewoner en diens tafel brachten, was weiver- | |
[pagina 464]
| |
diend. De bediening was netjes en vlug, en mijne maag werd voor 't lange vasten ruim schadeloos gesteld. Maar ook voor geestelijk voedsel droeg de gjaestgiver zorg. Op de tafel vond ik de nieuwste werken van Björnson en Ibsen, aan den ruwen wand prijkten hunne portretten. Ook het radicale blad, ‘Verdens Gang’ ('s Werelds loop) vond ik hier. Deze courant, die men als 't orgaan der uiterste linkerzijde kan beschouwen, en waarin Björnson dikwijls schrijft, wordt in Noorwegen veel gelezen; zelfs in de onherbergzaamste streken, in de eenzaamste hoeven en hutten vond ik die verspreid. De geringe prijs van 6 Kronen jaarlijks voor een blad, dat driemaal in de week uitkomt en afgezien van zijne richting goed wordt geschreven, daarbij ieder jaar den inteekenaren een goed volksboek, nu eens eene bloemlezing uit zijne beste dichters, dan weer eene heldere uiteenzetting van de staatsinrichting gratis aanbiedt, draagt zeker veel tot verspreiding daarvan bij. Het aantal dag- en weekbladen is trouwens in Noorwegen in evenredigheid tot de bevolking zeer groot. Nog eene kleinigheid, maar die op nieuw van den praktischen blik der Noren getuigt. Het feuilleton van sommige couranten - o.a. van ‘Faedrelandet’, een eveneens veel gelezen blad maar van tegenovergestelde richting als ‘Verdens Gang’ - wordt met afzonderlijke pagineering op dezelfde grootte als de hoofdinhoud gedrukt. De inteekenaar knipt de bladen af, en verkrijgt aan 't eind van 't jaar door ze te laten inbinden een deeltje uitstekende lectuur. Wie in 't lezen van een boeiend verhaal niet telkens door 't ‘wordt vervolgd’ gestuit wil worden, wacht eenvoudig totdat het geheel afgedrukt is. De gjaestgiver van Löken hield het met ‘Verdens Gang’, dat naar hij me verzekerde 15000 inteekenaren telde, hoofdzakelijk onder de boeren en den werkenden stand. Met Björnson Hep hij verbazend hoog en hij vertelde met geestdrift van eene staatkundige vergadering, onlangs in de buurt gehouden. Daarin had deze dichter, die - wat in Noorwegen meer tot de regels dan tot de uitzonderingen behoort - tevens een staatkundig partijhoofd is, zijne bekende gevoelens in eene redevoering vol gloed en bezieling uitgesproken. Te oordeelen naar mijn' zegsman, had die veel indruk gemaakt. Mij bleef evenwel weinig tijd tot luisteren. Zoodra na 't geëindigde middagmaal ingespannen was, stapte ik in. Ik kreeg | |
[pagina 465]
| |
geene kariool hier, maar eene zoogenaamde ‘Stolkjaerre’, eene stoelkar. Zulk een rijtuigje gelijkt veel op een zoogenaamd slagerswagentje, 't is een vierkante bak, waarin voorop een bankje is gemaakt. Meestal niet op veeren, slingert en schokt het geducht; daarbij kan de reiziger zijne bagage niet in den bak vastleggen. Vooral bij snel afrijden der hellingen schoof dus mijn ransel gedurig tegen mijne beenen en dreigde mij ontvelde of blauwe kuiten te bezorgen. Stemde mijn voertuig me niet gemoedelijk, mijn voerman was er wel toe in staat. Ik had mijne pijp gestopt, en bood hem. mijnen tabakszak aan. Hij maakte er een bescheiden gebruik van, maar verder gaan dan stoppen durfde hij niet. Eerst na sterken aandrang van mijnen, en herhaalde vragen van zijnen kant: ‘of het mij dan wezenlijk niet hinderde?’ was hij er toe te brengen zijne pijp aan te steken. Spoedig ontspon er zich nu een gesprek, dat natuurlijk weer ingeleid werd door zijne vragen naar mijne herkomst, of ik getrouwd was enz. Toen hij hoorde, dat ik vrouw en kind had, schudde hij bedenkelijk het hoofd. ‘Dat hadt ge niet moeten doen, Hollander,’ zeide hij, ‘zoover van huis gaan, en vrouw en kind alleen laten.’ Ik verzekerde hem, dat beide bij verwanten en vrienden waren. ‘Ja, dat mag wezen, zoo 't wil, ge hadt dat toch niet mogen doen. Kijk, ik ben weduwnaar. Maar als mijne goede, beste vrouw nog leefde, ik zou geen' enkelen dag buitenshuis willen doorbrengen, hoe graag ik mijn eigen land ook eens geheel zou willen doorreizen. Neen, neen, ge doet verkeerd; geloof me, ik ben een oud man.’ De man verzoende me dus met zijn karretje, de weg deed het overige. Op nieuw vormde de Baegna een' schoonen waterval, den Lofos. Daarna verliet de weg voor een' geruimen tijd den oever en liep door bosschen. Toen ik deze ten einde was, werd het dal gedurig enger, en scheen zich soms geheel te sluiten. Te Oilo, waar ik even zes uur aankwam, zond ik mijne kariool terug om den tocht te voet verder voort te zetten. Mijn koetsier had gesproken van de herberg in Öilo, waar zomers vaak schilders hunnen intrek nemen. Sommige hadden er schetsen achtergelaten, door andere waren de wanden van een klein kamertje versierd met teekeningen. Gaarne had ik er eens een kijkje genomen; vooral om te zien, of onze Hollandsche schilders de ten Kate's, Bak- | |
[pagina 466]
| |
huizen en van Trigt, die Noorwegen bereisden, er misschien ook sporen van hun verblijf hadden achtergelaten. Maar de tijd drong me mijn' ransel op te vatten en den weg te vervolgen. Bovendien dreigde de lucht nu en dan; donderwolken trokken zich soms samen en ik wilde dien avond op zijn minst Grindaheim bereiken. Verrasserd was het gezicht, toen ik na eene kromming in den weg eensklaps het 500 meter hoog gelegen Alpenmeer Vangsmjösen vlak aan mijne linkerhand zag liggen. In 't heldere spiegelgladde water teekenden zich de hooge en steile rotswanden af, waarvan de meesten niet in éénen dag te beklimmen zijn. Een, twee, drie watervallen stroomden als zilveren banden langs de zwarte rotshellingen. Een dichte nevelsluier vulde de hooge, maar smalle kloof, die twee bergreuzen scheidde. De zonnestralen verscheurden dien aan den top en drongen er doorheen, maar daar beneden was alles in duisternis gehuld. Van tegenovergestelde zijde kwam me een postwagen te gemoet Depostillon greep zijn' hoorn en vroolijk klonken de tonen van het volksliedje over de wateren en werden door de echo in het gebergte weerkaatst. En wel mocht hij blazen! Nu was zijn rit een pleizierrit. Maar vroeger, toen de oude weg over Kvamskleven leidde, was die tocht een der gevaarlijkste op de gansche route tusschen Christiania en Bergen en heeft menigeen het leven gekost. Sedert 1862 is de weg verlegd; men heeft hem ten deele in de rotswanden van den Hugakolle uitgehouwen of doen springen. Toch is, vooral in het voorjaar en in den herfst, deze tocht niet zonder gevaar. Vaak storten van de dreigende overhangende spitsen van den Hugakolle reusachtige steenmassa's neer. Wee den reiziger, die door zulk eene bergstorting (Stenskred) overvallen wordt! Wel heelt men op de gevaarlijkste plaatsen den weg door houten daken trachten te beveiligen, maar wat baten die tegen rotsklompen, zooals ik er hier en daar zag liggen? Den ongelukkige blijft geene redding op den vaak smallen weg, waar de aan den kant geplaatste steenen geene voldoende borstwering aanbieden, om een' noodlottigen val in den stroom te verhoeden. Uit lange balken, die in steenen pilaren zijn bevestigd, heeft men dan ook eene stevige en hooge leuning gemaakt. Aan de eene zijde heeft hij dus onmiddellijk den dreigenden, lijnrecht oprijzenden rotswand, aan de andere het door sneeuwwater gezwollen meer | |
[pagina 467]
| |
dat met donderend geraas over zijne klippenbedding voortbruist. Waarlijk, toen ik deze en dergelijke gevaarvolle wegen zag en me voorstelde, hoe moeilijk het verkeer in den winter moet zijn, kreeg ik medelijden met den armen brievenpost, die te nacht en ontijden moet reizen. Ik had berouw over menigen klacht over 't lange wegblijven van brieven uit het binnenland en ik nam me stellig voor, daarover nooit meer, zelfs niet in stilte te klagen. De lucht werd intusschen voller. Donkere wolken maakten de hoogste bergtoppen onzichtbaar en gaven het geheele landschap een woest voorkomen. Er was een onweer in aantocht. In zulk eene omgeving te zijn, wanneer de donder door de bergen honderdvoudig wordt weerkaatst, de bliksemstralen door de nevelen scheuren, moet een van die oogenblikken zijn, die men gaarne doorleeft, maar toch wenscht niet meer dan eenmaal te beleven. Vol spanning wachtte ik af, wat komen zou. In het ergste geval wist ik, dat mijn nachtkwartier Grindaheim nabij was. Reeds stak de wind op, dikke regendroppels voortjagende. Een enkele bliksemstraal verlichtte het donkere gebergte, de donder rommelde als 't geraas van honderden strijdwagens. Maar wat ik half hoopte, half vreesde, gebeurde niet: na korten tijd trok het onweer westwaarts over 't Grindefjeld. De regen hield weldra op en toen ik Tune in Vang had breikt, was de lucht weer geheel helder. Bij den ingang van de kerk van Vang noopte een daar opgestelde runensteen me tot een oogenblik toevens. Behalve eenige ornamenten, zag ik er runen ingegrift. ‘Gosa sunir ristu stin thinsi aftir Gunar’ d.i. ‘Gose's zonen richtten dezen steen op ter herinnering aan Gunar’ kon ik ontcijferen. De overige letters, ongeveer tien, waren onleesbaar. Het nieuwe, maar onoogelijke houten kerkje was rood, als bloosde het van schaamte, dat het een ander eerwaardig monument verdrongen had. Voor ruim veertig jaar stond hier namelijk eene houten kerk (Stave-kirke =balken-kerk), een merkwaardig overblijfsel van bouwkunst, meer dan acht eeuwen oud. Maar ze werd te klein voor de steeds grooter wordende gemeente. Men besloot in 1841 eene nieuwe te bouwen en de oude te sloop en, toen zich tot ieders verbazing een kooper opdeed voor de vervallen kerk. De schilder Schierz bood er 80 Speciesdaler - ongeveer ƒ 225 - voor en gaarne stond men hem de bouwvallige kerk voor die som af. Nog grooter werd de | |
[pagina 468]
| |
verbazing der kerspelbewoners, toen de kooper 't gebouw zorgvuldig afbreken, per as over 't Fillefjeld naar Laerdalsören, van daar per schip naar Bergen en vervolgens naar Stettin deed vervoeren. Nog was de zwerftocht der oude kerk niet ten einde. Van Stettin moest ze den langen weg naar het Silezische Reuzengebergte afleggen. Koning Friedrich. Wilhelm III - want hij was de eigenlijke kooper - liet haar daar op een zijner goederen in Höchsberg weer opbouwen en daar staat zij nu nog. Deze verkoop, waardoor een der weinige overblijfselen van echt-nationale bouwkunst verloren ging, wekte een' storm van verontwaardiging in Noorwegen, Reeds vijf jaar vroeger had de bekende Noorsche landschapsschilder Dahl de geleerden en kunstenaars in Europa verrast met zijn werk over ‘Denkmale einer sehr ausgebildeten Holzbaukunst aus den früheren Jahrhunderten in den inneren Landschaften Norwegens.’ Maar meer dan dit werk met zijne talrijke afbeeldingen van ‘Stavekirker’ wekte het gebeurde in Vang de belangstelling voor deze en dergelijke oudheden op. Men begreep, hoe weinig er te verliezen was. Spoedig daarop werd er eene ‘Vereeniging tot instandhouding van Noorsche oudheden’ gesticht, die allereerst er voor zorgde, dat alle Stavekirker werden afgebeeld en voorts deze en dergelijke herinneringen uit het verleden voor ondergang trachtte te bewaren. In de museums werden de aangekochte of geschonken voorwerpen geplaatst; geldelijke steun - ook van regeeringswege - werd verleend voor de herstelling van oude monumenten. Bleek eene Stavekirke werkelijk geheel onbruikbaar, dan werd ze in haar geheel door de Vereeniging aangekocht en dus voor verval bewaard, zooals met die van Borgund gebeurde. Juist tijdens mijn verblijf kocht zij Hobberstadskerk te Vilt in Sogn om haar in de nabijheid van 't Museum van oudheden in Bergen, en Gol's kerk in Hallingdal om die bij Oscarshall weer op te bouwen. 't Is evenwel de vraag, of de indruk dier overoude gebouwen in zulk eene omgeving velen niet zal teleurstellen. En zoo dagteekent van de kerkverhuizing van Vang een nieuw tijdperk in de Noorsche oudheidkunde. 't Was kwart voor negen, toen ik even voorbij Vang's kerk de postherberg te Grindaheim binnenstapte, die den weidschen naam ‘Vang Hôtel’ draagt, maar nog vrij primitief is, ofschoon. | |
[pagina 469]
| |
ze overigens aan iemand, die zijne eischen niet hoog stelt, genoeg aanbiedt. Wij zijn geneigd sommige gebruiken, die wij nog niet lang ontwassen zijn, bespottelijk te vinden. Verbaasd keek ik op, hier na jaren weer eens een' snuiter te moeten gebruiken bij mijn nachtlicht: Maar zou ik de goede zorgen belachelijk vinden, waardoor de reiziger hier op zijne waschtafel zelfs eene haarkam vindt, al ziet die er niet bijzonder aanlokkelijk uit? Wat zindelijkheid aangaat, is 't echter in deze streken de laatste jaren er veel op vooruitgegaan. Slechts eenmaal is 't me voorgekomen, dat ik het tafellaken, 's middags herkenbaar aan de koffievlekken, 's avonds als beddelaken moest gebruiken, om het den volgenden morgen weer aan de ontbijttafel terug te vinden. Ik haast me echter te zeggen, dat dit niet in Grindaheim gebeurde. Daar toonde men, als trouwens meestal in Noorwegen, groote liefde voor bloemen. In de vensterbanken stonden er potten vol, klimopranken waren om de spiegels en schilderijen geleid, en zelfs de blankgeschuurde spuwbakjes waren met groen bemaskerd. Haarlem kende men er, al was 't bij naam als de bloemenstad. Toch schijnt de invoer van bloembollen, planten enz. uit ons land naar Scandinavië af te nemen. Professor Fries in Upsala verzekerde me, dat er meer en meer uit Noord-Duitschland werd ontboden en dat, wegens grocter overeenkomst van klimaat, de bollen van daar beter tierden dan die uit ons land. Hier in Grindaheim at ik voor het eerst rendiervleesch, dat me na mijne wandeling heerlijk smaakte. Het rendier leeft hier niet in 't wild, maar eenige; ‘Vangsgjeldinger’ hadden deels uit de Zweedsche, deels uit de Noorsche rendierdistricten eene kudde van tweehonderd van die dieren aangeschaft. Niet ver van 't hôtel vond deze tamme kudde op 't hooggebergte 't onontbeerlijke rendiermos in overvloed. Gaarne had ik den wenk gevolgd die dieren- te gaan zien, maar ik verlangde naar rust. Ook den volgenden morgen kon ik er geenen tijd voor vinden. Wel was ik om half zes weer reisvaardig, maar ik zou me moeten reppen om 's avonds de boot te halen en daarom besloot ik geene noodelooze zijwegen in te slaan. Zoo stapte ik dan weer voort, in gezelschap van ‘Björn’ den grooten hond van den kastelein. Ik ben geen vriend van vreemde, groote honden, en trachtte het zwarte beest, dat ik niet terug kon drijven, maar dat gedurig tegen me aan- en me haast omver- | |
[pagina 470]
| |
sprong, tevreden te stellen door hem wat van mijne ‘Cakes’ te geven. 't Arme beest had zeker grooten honger. Gretig verslond hij, wat ik hem toewierp, en toen ik mijne zakken omkeerde ten bewijze, dat ik, gevende wat ik had, dus ook waard was te leven, liet hij me met vrede. Björn was voldaan; dat hij dankbaar was, toonde hij me later. Hij hield me gezelschap op den ganschen tocht van Grindaheim tot Skogstad, zoo trouw als met zijn' hondenaard overeen te brengen was, die hem natuurlijk nu voor- dan zijwaarts dreef om hier eene patrijs op te jagen, daar eene aan de berghelling grazende geit na te zitten, of te blaffen tegen wien en wat voor hem onbereikbaar was. Het landschap wordt nu woester en eenzamer, en vertoont steeds meer het karakter van een hooggebergte. Steeds zeldzamer zie ik roode landhoeven zich in den spiegel van het meer afteekenen. De huizen worden schaarscher en kleiner en eindelijk zie ik er van tijd tot tijd alleen een liggen aan de ‘Solside’, de zonnezijde, op de noordelijke berghellingen. Ook de akkers worden kleiner, de te velde staande gerst en haver, - die ik tot mijn' spijt vergat te meten - ziet er dwergachtig klein uit. Merkwaardig is het te zien, hoe bij 't verder en hooger gaan de natuur steeds arm er wordt. Ofschoon ik nog niet de halve hoogte van 't plateau heb bereikt, worden de boomen steeds schaarscher. Elzen had ik reeds den vorigen dag nog maar enkelen gezien. Dicht achter Grindaheim verdwijnen ook achtereenvolgens de dennen en sparren. Alleen de berk houdt den strijd tegen de ongunst van 't klimaat het langst vol, maar ook hij krimpt en kromt ineen voor de snerpend koude winden, die van over 't Grindafjeld en het Fillefjeld heenstrijken, zoodat hij eindelijk niets meer is dan een schraal, verschrompeld struikgewas. Maar worden de boomen lager en schaarscher, de hofsteden kleiner en zeldzamer, steeds machtiger verheffen zich alom de bergen, steeds talrijker worden de watervzallen. Voor mij ligt de reusachtige Skodshorn, de geheimzinnige bergreus, van wiens top men van tijd tot tijd een' knal hoort als van een schot - van daar zijn naam - en rook ziet opstijgen. Door de hooge Alpenmeren of de smeltende sneeuw gevoed, klatert van hoogten van meer dan duizend voet waterval bij waterval. Uren aaneen begeleidt mij het geruisch der neerstortende vallen. Op zeker oogenblik tel ik er zeven te gelijk. | |
[pagina 471]
| |
En dat geen kinderspel, zooals in Lichtenhain en andere plaatsen in Saksisch Zwitserland, welks vertooners Beets zoo geestig in den mond legt: ‘Vijf groschen, Heeren! Geeft wel acht,
Zoo gij een oogenblikje wacht,
Zult gij een waterval zien stroomen.’
Neen, breede stroomen storten zich bruisend omlaag en beroeren een eind ver nog het meer. Van zulk een' overvloed, van zulk eene verspilling van water had dan ook het duitsche juffertje geen begrip, dat ik in Romsdal bij den Vermafos aan haar papa hoorde vragen, of men dien waterval 's nachts ook altijd maar door liet stroomen. Dat in dergelijke woeste omgeving het karakter en de zeden der bewoners, vooral in vroeger eeuwen, wild en woest waren - wien zal het bevreemden? Maar niet alleen de boeren uit Valdres en Laerdal, ook die uit Thelemarken en Numedal stonden bekend om hunne ruwheid. Dronkenschap, vechtpartijen, moord en doodslag waren aan de orde van den dag. De Deensche bisschoppen konden bijna geene priesters vinden, die zich onder de woeste Noren wilden wagen. Zoo kwamen er weinig andere dan verloopen, onbeschaafde studenten, die niet veel beter waren dan de leeken en de toestanden eer verergerden dan verbeterden. Bekend is 't wat Peder Claussön (†1614) in eene der eerste beschrijvingen van Noorwegen verhaalt van een' Thelemarkschen boer. Diens vader had drie priesters gedood en toen die verdronk, bad de zoon tot God, dat hij niet mocht sterven, alvorens er ten minste evenveel vermoord te hebben. In sommige bergstreken, in Thelemarken, Valdres en Hallingdal heerschte 't bijgeloof, dat niemand rijk kon worden, voordat hij twee menschen gedood en daarvoor geldboeten had betaald. Maar ook van alle priesters waren de handen niet rein van bloed. Kort na de invoering der hervorming vroeg men immers aan koning Christiaan III, of de ‘vele’ priesters, die een' manslag hadden begaan, niet afgezet of ten minste verplaatst moesten worden. Een doodslag in dronkenschap of in eene vechtpartij gold in de oogen der boeren niet als een moord; zoo iets kon immers den besten gebeuren? Men vergenoegde zich met voor de zielsrust van den verslagene een kruis op te richten - en daar- | |
[pagina 472]
| |
mede was alles uit. Zulke houten of in rotsen uitgehouwen kruisen zag jk er meer dan een. Het verwekte een' heelen storm in 't land, toen Christiaan V in 1687 eene wet uitvaardigde, waarbij op dergelijke misdrijven, in plaats van geldboete, als tot dusver dan ook de doodstraf werd gesteld. Onder 't volk leven nog vele verhalen voort van gevluchte moordenaars en vogelvrij verklaarde vechtersbazen (Fredlöse, Römningsmaend of Skoggangsmaend), die in eenzame bergstreken of dichte bosschen zich schuil hielden. De bruilofts- en lijkmalen gaven meestal aanleiding tot dergelijke vechtpartijen met doodelijken afloop. Daarom namen in de vorige eeuw nog de vrouwen als zij ter bruiloft gingen linnen mede om de gewonden te verbinden en het doodshemd hunner mannen, die mochten verslagen worden. De ergste kemphanen trokken ééne zwarte en ééne witte kous aan. Wee dengene, die hen daarover uitlachte: hij werd dadelijk op 't mes gedaagd. Maar het hoogst stonden zij in aanzien, die in den ‘Knivgang’ uitmuntten. Wanneer twee kampioenen zich eens goed met elkander wilden meten, plaatsten zij zich namelijk rug aan rug en lieten zich stevig met een' gordel vastbinden, ieder met een mes in de hand. Die messen moesten even lang en breed zijn. De kunst bestond nu daarin met de linkerhand de gewapende hand van de tegenpartij te omklemmen en hem met het mes zulke wonden toe te brengen, dat hij of zich overgaf óf bezweek. Eerst dan werd de gordel weer losgemaakt en de kampioenen gescheiden. In den bergwand vlak aan den weg bij de hofstede Vik in Thelemarken staan twee kruisen uitgehouwen. Ze herinneren aan twee mannen, die van een drinkgelag uit Numedal huiswaarts keerende, hier een gordelgevecht hielden en elkander doodden. Ook te Rollag in Numedal ziet men zulk eene herinnering aan twee gevallen gordelspanners, wier naamletters in de rots zijn uitgehouwen. Wie 't Nationale museum in Stokholm heeft gezien, zal zich ongetwijfeld de schoone bronzen groep herinneren, die op 't pleintje voor den westelijken vleugel staat. 't Is het meesteren hoofdwerk van Molin en stelt zulk een paar ‘Bältespännere’ (gordelstrijders) voor. Op 't voetstuk zijn vier reliefs, die met hunne aan de Edda ontleende Runen-opschriften de aanleidingen 't verloop van den tweestrijd schilderen. Eerst staat de | |
[pagina 473]
| |
‘IJverzucht’: ‘Galna från kloka görer memniskors söner han, den mäktiga kärleken’, d.i.: ‘Dwazen uit wijzen maakt der menschen zonen zij, de machtige liefde.’ Het tweede relief stelt de dronkenschap voor als aanleiding van tweekampen, met het opschrift: ‘Ar ikke så godt som godt säga, öl menniskors söner; ty allt mindre vet, som mer dricker, till sitt sinne mannen’, d.i.: ‘Niet zoo goed is, als zij zeggen, bier voor der menschen zonen, want steeds minder weet, hoe meer hij drinkt, in zijn' geest de man.’ Op het derde relief staat het begin van den strijd afgebeeld, waaronder deze aanhaling uit de Edda: ‘Drogo de ur skidan skidejern, svärdets eggar till behag trollen’, d.i.: ‘Trokken zij uit de scheede het scheidsijzer, des zwaards scherpte, tot vermaak der booze geesten.’ Het vierde relief stelt eene klagende weduwe voor, die uitroept: ‘Ensam är jag vorden som asp i lunden, fattig på fräuder som furan på qvistar’ d.i.: ‘Eenzaam ben ik geworden als de esp in het bosch, arm aan verwanten als de pijn aan takken.’ Geen wonder, dat de overheid zulke gruwelen trachtte te keer te gaan. De rijks-kanselier Jens Bjelke gelastte dan ook, dat wanneer bij 't eindigen van den maaltijd ‘het bier uit de kan en de wijsheid uit den man’ was, ieder der aanzittenden zijn mes aan den schout of een' ander aanwezig overheidspersoon moest uitleveren. Niet altijd evenwel voorkwam deze maatregel bloedige gevechten, want vele gasten hadden, behalve het mes in den gordel, er een in de kousen verstopt. Nog lang bleef deze ruwheid voortleven en in 't midden der vorige eeuw waren zulke gevechten vooral in 't Laerdal niet zelden. Een schoolmeester in 't Kerspel Aas - in Hallingdal - herinnerde zich in 1827 niet minder dan dertig moorden, die alleen in dat kerspel waren geschied. Een geliefkoosd volksvermaak, dat ook de ruwheid der zeden bewijst, waren geene hanen-, maar hengstengevechten. Op eene vlakte door hoogten omgeven, waarop de toeschouwers, zoowel mannen als vrouwen, zich plaatsten, werd eene merrie gebracht en daarna een paar hengsten losgelaten, die daarom moesten vechten. De kampioenen, die groote en scherpe tanden moesten hebben, werden opzettelijk voor die ‘Hestekampe’ gefokt. Waren ze niet vurig genoeg, dan werden ze door slagen met ijzeren staven en woest geschreeuw opgehitst. Of ze elkander verwondden, en soms doodsloegen, daarom bekommerde men zich weinig. | |
[pagina 474]
| |
Op zulk een hengstengevecht volgde gewoonlijk eene harddraverij op ongezadelde paarden, indien althans niet vóór dien tijd de kamp der paarden tot een gordelgevecht tusschen de naijverige eigenaars aanleiding had gegeven. Hoe algemeen deze wedstrijden waren, blijkt uit de vele plaatsnamen in Noorwegen, die met ‘Skei’ of ‘Skeie’ of ‘Leikr’ zijn samengesteld. Wel trachtten de geestelijken dit gebruik uit te roeien, maar lang te vergeefs. In 't Saetersdal werd het eerst in 1820 afgeschaft. Ik haast me evenwel hier bij te voegen voor mijne lezers of lezeressen, die bij de gedachte aan een verblijf onder dit volk alleen reeds kippenvel mochten krijgen, dat ze zich nu gerast daar kunnen wagen. Van ruwheden als hierboven heb ik niets bespeurd. Hoe ik mijn geheugen of mijne aanteekeningen ook raadpleeg, ik herinner me geen enkel staaltje van ruwe bejegening, die ik van de zijde der Noren ondervond, al had het eene enkele maal den schijn er van. Ja toch, éénen keer had ik eene onaangename ontmoeting en wel juist op den weg tusschen Grindaheim en Öye. Daar werd ik aangerand door een wezen van de alleronaangenaamste soort. De aanvaller scheen het minder op mijne beurs dan op mijn leven gemunt te hebben. Reeds eenigen tijd had ik verdachte geluiden opgemerkt in 't kreupelhout. Eerst meende ik, dat het Björn was. In eens schiet evenwel mijn belager van woede snuivend te voorschijn, 't Was - een zwart, smerig varken. Nooit heb ik grimmiger en grooter exemplaar van die dierensoort, waarvoor ik geen greintje sympathie koester, gezien dan het beest, dat grommend en knorrend op me losschoot. Een houten driehoek om zijnen hals toonde reeds, dat zijn eigenaar het noodig achtte zijne woede te beteugelen. Gedachtig aan de eerste ontmoeting met Björn wilde ik beproeven 't ongure beest van me af te houden, door hem wat eetbaars toe te gooien. Maar hoe ik mijn' ransel en mijne zakken doorzocht, ik vond niets meer. Björn had alles verorberd. Alleen chocolade had ik; maar mocht ik wat voor de kinderen des lands bestemd was, hier - al waren het dan ook geen parelen - voor de zwijnen werpen? 't Was buitendien de vraag, of de grimmigheid van een varken zich door een koekje chocolade laat bezweren. Ik trachtte het beest nu door roepen en geschreeuw te verdrijven. Maar of ik misschien een voor hem onverstaanbaar accent had, dan of - zooals gewoonlijk, wanneer men een beleefd verzoek herhalen moet - | |
[pagina 475]
| |
mijne woorden steeds minder vriendelijk klonken, in plaats van zich te verwijderen, naderde het oncliev me steeds meer. Ik bleef stil staan, keek hem grommend en roepend aan, maar mijne dappere houding boezemde hem evenmin ontzag in als mijn krijgsgeschreeuw. Reeds vatte mijn aanvaller met zijn' viezen bek vol groote tanden mijn pantalon aan en greep dien onder een nijdig geknor steeds vaster, hoe meer ik achteruitschopte. Reeds had ik mijn tollekniv uit de scheede getrokken, om ten minste mijn leven tot het uiterste te verdedigen, toen me uit mijne jongensjaren een verhaal te binnen schoot, hoe eene dame in Indië zich van een' haar aanvallenden tijger wist te verlossen. Met geweld rukte ik mijne onderdanen uit de tanden van 't zwijn los. Ik deed eenige stappen achteruit, nam mijne parapluie en sloeg die vlak voor den kop van mijn aanvaller eensklaps uit, terwijl ik met al de kracht mijner longen schreeuwde, brulde en siste. En zie, het varken verschrikt voor die vertooning, maakte rechtsomkeert en rende zoo snel zijne zwaarlijvigheid 't hem toeliet, terug en 't kreupelhout weer in. Ik wilde geen kwaad met kwaad vergelden en liet hem dus met rust. Kort daarop kwam Björn aan, dien ik vergeefs geroepen en gefloten had, - hij had weer op zijn eigen houtje gejaagd - en nam uit eigen beweging de rol van vervolger op zich. Een verschrikkelijk geknor overtuigde me, dat hij me zijne dankbaarheid toonde door kwaad te doen, aan die mij haatte. Kwispelstaartend kwam hij na eene poos terug en sprong vroolijk bij me op. Ik was intusschen tegenover 't stoute Skyrifjeld aan 't einde van Vangsmjösen gekomen, en naderde langs den Strandefjord - gelijknamige wateren en dorpen ontmoet men hier herhaalde malen - 't station Skogstad. Nu bleek me, waarom Björn me had gevolgd. Hij had me als gids van de eene herberg naar de andere gebracht. De kasteleins der vier opeenvolgende stations Skogstad, Nystuen, Maristuen en Haeg, zijn allen broers. 't Is dus eene familieregeering, maar eene, onder wier beheer goed wonen is. De dynastie was sedert het bezoek van Keller uit de vrouwelijke linie in de mannelijke overgegaan, maar het was er niet minder goed op geworden. Dat ik het in de eerste pleisterplaats niet te best trof, was niet de schuld van den herbergier, maar van vroegere gasten. Skogstad, waar ik om 10¾ uur aankwam, is namelijk een | |
[pagina 476]
| |
uitgangspunt tot het bezoeken van Jötunheim, en daaraan had ik een slecht onthaal te wijten. Op mijne vraag, of ik wat te eten kon krijgen, werd door 't meisje, dat de honneurs des huizes waarnam, zeer flauwtjes en ontwijkend geantwoord. Ik meende haar gerust te stellen door te zeggen, da,t ik geen warm eten verlangde, maar me desnoods met kouden visch of vleesch en wat beschuit zou vergenoegen. ‘Ja, dat zal slecht gaau, want vleesch of visch hebben we niet.’ ‘Misschien Hermetik?’ (blikjes met ingemaakte vleesch- of vischspijzen). ‘Dat is er ook niet’, was 't antwoord. Ik moest dus maar weer een' tand wagen aan 't harde fladbröd. Schoon aarzelend vroeg ik er om, maar tevens om eene flesch bier, ten einde het daarin te weeleen. ‘'t Spijt me, mijnheer, maar ik kan niet aan brood of bier helpen.’ ‘Geef me dan maar wat melk, kind’ vroeg ik. Maar nieuwe verlegenheid van haren, nieuwe teleurstelling van mijnen kant. ‘Ik vind het erg naar’, zei ze, ‘maar we hebben nu geen' druppel in huis en de koeien zijn alle daarboven op den saeter.’ - ‘Maar, mijn beste meid, zeg me dan 'reis, wat je wel hebt!’ En nu kwam het hooge woord er uit. Den vorigen avond was er een groot gezelschap Engelschen gekomen, die een' tocht door de Jötunfjelde gingen doen en die al wat eetbaar was in Skogstad, óf verorberd óf als teerkost op die reis hadden meêgenomen. Vader was van morgen er op uitgegaan om brood, vleesch en bier te halen, maar 't zou nog wel eenige uren aanhouden, voordat hij terug-kwam en daarop kon ik niet wachten. Maar in dit land, oervloeiende van water, zou ik dit toch wel kunnen krijgen. Ik vroeg haar dus wat heet water om met behulp van 't meegenomen Liebig's vleesch- en koffeextract, zelf mijn potje koken. Ik was nauwelijks daarmede klaar, of er kwam van den anderen kant een tweede reiziger. 't Was een Noor. Een vermoeiende bergtocht - hij had een' bergweg van 17 kilometer in niet meer dan 3 uur te voet afgelegd - had hem, even als mij, eene hongerige maag bezorgd. Broederlijk deelden we samen, wat we hadden: ik gaf hem van mijn bouillon en koffie, hij voorza.g mijne leege veldflesch van wat cognac. Niet alleen van spijzen, maar ook van gedachten wisselden wij. De staatkundige strijd, of de grondwet den koning al of niet een absoluut veto toekent, bracht toen aller hoofden in | |
[pagina 477]
| |
beweging. Een enkel woord van mij daarover naar aanleidingvan 's konings redevoering bij de sluiting van den Storthing, die ook hier was aangeplakt, was voldoende om den Noor te doen ontvlammen. Opmerkelijk was het, hoe hij, zoo pas omringd door sneeuw en ijs, te midden van deze woeste natuur blaakte van geestdrift. In een' stroom van woorden betoogde hij het goed recht der radicalen en declameerde het artikel der Noorsche grondwet, waarin over de verandering in die wet wordt gehandeld en waarover de strijd eigenlijk liep. Toen ik hem in de rede viel en opmerkte, dat ik door zijn haastig spreken de beteekenis van dit artikel niet volkomen begreep, haalde hij onmiddellijk een exemplaar der grondwet uit zijn' zak en wees me het artikel, dat hij met roode (!) inktstrepen had onderschrapt. ‘Ja, mijn waarde lieer,’ eindigde hij, ‘als de koning niet toegeeft, maar zijn recht van veto handhaaft, zal er bloed stroomen, want de Noor wil vrij zijn!’ En daarbij stampte hij op den grond. 't Was misschien gelukkig, dat er in Skogstad geen bier of wijn, maar alleen frisch, afkoelend water te verkrijgen was. De opgewondenheid was anders licht nog grooter geworden. Nu dronken we met een' kop koffie ‘skaal’. Nog eene andere wisseling tusschen ons had er plaats en wel eene briefwisseling. Skogstad en de volgende stations zijn wel tevens wat wij zouden noemen hulpkantoren van de brievenposterij, maar de post komt er maar eenmaal in de week langs. Toch is dit nog beter dan in andere bergstreken, die niet aan een grooten weg liggen. Daar zag ik hier en daar aan boomen of 't inrijhek van eene hofstede, houten kastjes, die ik eerst voor kunstmatige vogelnestjes hield. Later bleek me, dat het brievenverzend end publiek hier zijne epistels aan toevertrouwt, tot tijd en wijlen een postbode er langs komt, die ze medeneemt en de te bestellen brieven er in neerlegt. Gaat de Noorsche posterij langzaam, zij gaat echter zeker. Eene briefkaart door mij uit het binnenland verzonden naar een vriend in Baarn, zonder verdere aanwijzing van land of provincie, kwam goed en wel aan 't adres. Gunstig stak deze stiptheid af bij die van onzen postpakketdienst, die een door mij naar 't Noorsche stadje Lillehammer bestemd pakje, naar Frankrijk verzond, meenende, dat ik Lille (Rijssel) bedoelde. | |
[pagina 478]
| |
Daar de Noor zoo min als ik zijne brieven eene week lang wilde opgehouden zien, wisselde we onze epistels, om die een' der eerstvolgende dagen aan een hoofdpostkantoor af te geven. Daarop nam ik afscheid van hem met mijne beste wenschen voor het heil van zijn wonderschoon vaderland en diens wakkere bevolking. Na een uur toevens verliet ik Skogstad. Dit ligt reeds 1700 voet hoog, maar op' twee uur gaans moet ik nog 1300 voet klimmen naar Nystuen. En vlak bij 't laatstgenoemde station, op 't hoogste gedeelte van 't plateau, verheft zich de steile Stugunös nog weer 1500 voet hooger. Dat de weg dus verbazend steeg, is af te leiden uit deze cijfers. Maar hoeden af voor de Noorsche ingenieurs en wegopzichters! Zij hebben de grootste moeilijkheden weten te overwinnen. De ontwerper van den nieuwen weg over 't Fille-fjeld had dan ook beter een gedenkteeken verdiend, dan zijn voorganger, die er zich zelf een zette voor een' weg, die weinig gebruikt is en spoedig door een' beteren vervangen werd. Aan bouwstoffen voor harde granietwegen ontbreekt het hier niet, maar overigens is alles bar en woest en ledig. Hier en daar ziet men langs den weg enkele veen- en moerasgronden, die door neerdalend sneeuwwater of 't Utza-meer worden gevoed. De boom- en plantengroei houdt hier zoo goed als op. Alleen in de zomermaanden wast op beschutte bergvlakten mooi lang gras. Dan trekt het vee naar de weiden, onder begeleiding van de saeterjente. Ik zag den rook uit verschillende van die saeters opstijgen. Maar vóór 't begin van September moet voor 't onderhoud van mensch en vee gedurende negen volgende maanden gezorgd worden, want omstreeks dien tijd, soms reeds vroeger, houdt alle plantenleven weer op. Men stelle zich evenwel de bezwaren voor, die het reizen in deze onherbergzame streek vroeger vooral 's winters opleverde. Geheel bedekt met sneeuw kon het pad niet bereden worden met paarden, die geheel inzakten. De reiziger werd vervoerd in sleden, welke getrokken werden door mannen, die uit de naaste, dat wil zeggen uren ver verwijderde hoeven werden ontboden. Ze liepen op sneeuwschoenen of zoogenoemde ‘Truvier,’ een vlechtwerk van takken, waaruit ze ook kleine sleden ‘Kjaelker’ vervaardigden. Iedere éénpersoonsslede werd door zes man getrokken, die na een honderd pas moesten uitblazen en bezweet | |
[pagina 479]
| |
als ze waren zich in de sneeuw wierpen en als Gideon's soldaten van het daaronder loopende ijskoude water lekten. Bisschop Pontoppidan, van wien een merkwaardig reisverhaal uit het einde der achttiende eeuw bestaat, had voor 't vervoer van vier personen en een paar koffers een gevolg van acht en dertig man noodig! Met blijdschap begroet ieder reiziger ook nu nog de herberg Nystuen, die evenals het hospitium op den Sint Gotthard, reeds in de oudste tijden van regeeringswege werd opgericht, om den reizigers een toevluchtsoord te verschaffen. Ook op 't Dovrefjeld vindt men vier zulke Fjeldstuer, die in 1120 door koning Eystein gebouwd zijn. Jaarlijks geeft de Staat aan deze Fjeldstuer subsidiën tot een gezamenlijk bedrag van 10.000 kronen. Aan 't kristalheldere bergmeer, Utza Vand, liggen tusschen de kale hemelhooge rotsen een paar woningen en schuren, die van 't westen naar 't oosten geplaatst zijn om met de smalste zijde des te beter den stormen weerstand te kunnen bieden. Dat is Nystuen. Ook hier mocht ik van geluk spreken. Ik trof het met het weer namelijk vrij wat beter dan professor Veth, die in 1865 hier verkleumd en klappertandend van de kou aankwam. Het was toen de 30ste Juli en 's nachts viel er zooveel sneeuw, dat de voordeur slechts met moeite geopend kon worden. Verrast is ieder, die deze herberg binnentreedt en daar niet alleen een uitstekend middagmaal vindt met heerlijke visch uit het Utzameer, maar ook, in plaats van al weer öl te moeten drinken, eene keus kan doen uit de wijnkaart. ‘En hoe maakt het Knud Nystuen? Leeft hij nog?’ vroeg ik het meisje, toen zij kwam afnemen. ‘o, Best’ was 't antwoord. Ik vertelde haar, dat ik gehoord had van dien braven man, die zoovele jaren in deze woestenij doorgebracht en zoo menig menschenleven gered had. In den winter, als sneeuwhoopen den weg onkenbaar maakten, en de groote steenen en berkenpalen - de telegraaflijn, die nu van Bergen naar Christiania loopt, en welker palen voor den reiziger een voortdurende wegwijzer zijn, was er toen nog niet - die den weg moesten aanduiden, door sneeuwstormen en duisternis niet zichtbaar waren, was de overtocht van 't Fillefjeld eene gevaarvolle onderneming. Op uren afstands was geene hulp te vinden. De verdoolde reiziger liep gevaar van de bittere kou of vermoeienis te bezwijken, in een der moerassen | |
[pagina 480]
| |
te verzinken of eene prooi te worden van de roofdieren, die toen deze geheele streek 's winters in groote troepen onveilig maakten en bij gebrek aan rendierbonten het menschenvleesch niet versmaadden. In zulke nachten trok Knud Nystuen in den omtrek zijner woning rond, en waar hij 't spoor of 't hulpgeroep van een verdwaalden vernam, verder eu steeds verder. Met levensgevaar doorwaadde hij de besneeuwde woestijn en rustte niet, voordat hij den ongelukkige, vaak een stcrvende, onder zijn gastvrij dak in veiligheid had gebracht. Zoo mocht het hem gelukken verscheidene menschen aan den dood te ontrukken. Toen ik de jonge Marit met een enkel woord liet blijken, dat ik van deze edele daden van Knud Nystuen kennis droeg, blonk haar gelaat van blijdschap en met een fieren trots, die haar even goed stond als ze mij goed deed, zeide ze: ‘Dette er min Bestefader’ (dat is mijn grootvader). Of ik hem spreken wilde? Ja, als dat kon, gaarne. - Wel zeker, dat zou hem veel plezier doen. Ik moest maar met haar medegaan naar eene achter het hoofdgebouw staande woning, waar de oude man, die de herberg aan 't beheer van zijn' zoon had overgedaan, wooude. Daar leefde hij als een eerwaardig patriarch te midden van een' grooten kring verwanten. Het deed me goed de hand te drukken van den brave, die meer edele zelfopoffering en moed had getoond en der menschheid betere diensten bewezen had dan menig gelauwerde held. Zijn vorst schonk hem de zilveren medaille voor burgerverdiensten eu zeker wordt dit onderscheidingsteeken door weinig waardigeren gedragen. Ofschoon tachtig jaar was de man nog frisch en wel; ook zijne vrouw, Kari Nystuen, die door geheel Noorwegen en bij vele reizigers in. 't buitenland bekend en beroemd is, was ondanks haren leeftijd nog eene wakkere, hupsche vrouw. Laat me mijn eigen geschrijf eens afwisselen met een' der eerste brieven, die ik na mijn' terugkeer als antwoord op eene enkele vraag van den kloeken Knud ontving. Hij schreef: Nystuen paa Fillefjeld, 3/1 '83.
Hr. C. Honigh!Ga naar voetnoot1) Uw' brief van 12n van de vorige maand heb ik ontvangen, | |
[pagina 481]
| |
en dank u daarvoor vriendelijk. Het verheugde me uit uw' schrijven onder anderen te vernemen, dat gij zoo tevreden waart met ons eenvoudig kwartier, op uwe reis door Valdres hier heen. Als ge weer deze kanten uitkomt, zoudt ge ons een plezier doen nog eens bij ons te komen. Ondanks mijn' hoogen ouderdom - den 18n Februari j.1. werd ik tachtig jaar - maak ik het boven verwachting wel. Nu heb ik, God zij gedankt! altijd eene sterke en goede gezondheid gehad. Mijn eene oog werd een poos geleden beschadigd, maar ik kan met eene bril toch nog goed lezen. Mijne vrouw is ook nog tamelijk gezond en zij heeft onlangs haar 72e jaar voltooid. Mijn oudste zoon, de brievengaarder en poststationhouder in Haeg (Laerdal), mijn tweede, de brievengaarder en poststationhouder in Skogstad (Valdres), mijn derde, de schoolmeester in Borgund, en mijn zoon en opvolger hier op mijne geboorteplaats Nystuen maken het allen wel en laten u groeten. Mijn jongste zoon is vertrokken naar Minnesota in Amerika. Ook Marit en Kari maken het wel en brengen u vele groeten. Ook mijn broeder op Maristuen, die voor u op de Hardangerviool speelde, is nog gezond. Hij is nu ook al 70 jaar. Maar hij speelt nog alle mooie deuntjes voor zijne kleinkinderen. Met het Kerstfeest heeft hij het wat druk gehad. Gij moet nog maar eens weer hier komen, zegt hij. Dan zal hij voor den Hollander weer nieuwe wijzen spelen. We hadden dezen zomer veel reizigers hier. Maar nu is 't stil, heel stil. Soms zien we weken lang niemand dan de post. De Stugunös, de berg achter ons huis, ligt vol sneeuw en alles is veel witter dan toen gij hier waart. Maar nu is het toch ook mooi hier, vooral bij 't noorderlicht en als de zon op de sneeuw glinstert. Dat moest ge ook eens zien. Maar ge zijt nu ver, heel ver van hier. Nu wanneer ge komt, zult ge ons welkom wezen. Vele vriendelijke groeten van mijne vrouw en kinderen en kleinkinderen. Knud Johnsen Nystuen.
Ofschoon ik reeds twijfelde of ik 's nachts Laerdalsören nog bereiken zou, wilde ik toch het mogelijke beproeven. Ik nam dus in Nystuen eene kariool; de jongste der zonen van Knud | |
[pagina 482]
| |
was mijn voerman. Of hij toen al het hoofd vol had met zijne landverhuizersplannen, weet ik niet. Maar hij was zeer stil en slechts enkele malen nam hij ongevraagd het woord. Alleen toen ik hem vroeg, hoe 't kwam, dat ik in 't noorden van Valdres van tijd tot tijd leegstaande, vervallen woningen had gezien, vertelde hij met meer levendigheid dan ik tot dusver bij hem had waargenomen, dat de bewoners daarvan naar Amerika waren vertrokken. Na 't ontvangen van bovenstaanden brief werd mij die levendigheid duidelijk. De weg over 't Fillefjeld wordt na Nystuen gemakkelijker, althans veel beter te begaan dan de oude, wat zuidelijker gelegene, die over een 1500 meter hoogen bergrug liep, waarvan de Suletind (1772 meter) de hoogste spits vormt. Nu kwam ik door 't vroeger genoemde Smeddalen ('t Srnidsdal), waar vroeger eene ijzermijn was. Dwergen hadden daar vroeger werkplaatsen, waar zij 't opgegraven ijzer bearbeidden. Maar toen uit de Thomaskerk in 't oosten van 't dal 't psalmgezang in hunne ooren drong, trokken zij verder 't gebergte in en lieten de zware aanbeelden staan, die voor de ‘ziende’ nog zichtbaar, maar onverplaatsbaar zijn. Tegenwoordig, beweert men, klinken de hamerslagen der dwergen weer, sedert de kerk vervallen of liever gesloopt is. Waar de oude en nieuwe weg door 't Smeddal elkander kruisen, ligt de saeter Kirkestöl (Stöl = saeter), zoo geheeten naar de kerk, waarvan nog puinhoopen over zijn. Op 't kerkhof werden de lijken begraven der ongelukkige verdwaalden, die in sneeuwstormen op het Fillefjeld den dood vonden. Waarom die kerk Thomaskerk heet en waarom zij in 1808 werd gesloopt, vertellen sage en geschiedenis en volkslied en geven daardoor tevens eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van dit land en de volkszeden. Ook het Smeddal zou vóór den ‘Zwarten Dood’ een bevolkt dal met groote hofsteden zijn geweest. Maar de geheele bevolking stierf uit. Eeuwen aaneen bleef het dal onbewoond; alles verwilderde er. De hofsteden werden bouwvallen, bosschen bedekten weer het bouwland. Na vele, vele jaren dwaalde een jager, Thomas, die op sneeuwhoenders jaagde, in dat dal af. Een pijl, dien hij op een' wegvliegenden vogel afschoot, miste zijn doel, stiet ergens tegen aan en gaf een' klank als van metaal op metaal. Nieuwsgierig dringt hij verder door 't kreu- | |
[pagina 483]
| |
pelhout en ziet eene overoude balken-kerk. Naar het volksgeloof van die dagen, dat zulke voorwerpen weer dadelijk verdwijnen, wanneer men de betoovering niet verbreekt door staal daarover te werpen, neemt hij zijn vuurstaal en werpt dat over de kerk. Na dezen voorzorgsmaatregel gaat hij verder. De sleutel stak in de kerkdeur, die half geopend was. Midden op den vloer stond eene groote klok. Groeide rondom de kerk een dicht bosch, hare muren waren bedekt met mos en slingerplanten, die door de weinige gebroken ramen zich een' weg hadden gebaand en daarbinnen over het koor en het altaar zich slingerden. Aan den voet van het altaar had een reusachtige beer zijn winterleger opgeslagen. De jager doodde den ongnren gastGa naar voetnoot1). Naar hem werd de kerk Thomaskerk genoemd. Aanvankelijk werd ze alleen gebruikt als nachtverblijf door jagers, of wel deze bewaarden er den buit in, dien zij niet dadelijk konden medenemen. Ook rookten zij er wel rendierbonten in. Soms zochten de dieren des velds eene schuilplaats in dit Godshuis. Eerst in 't begin der 17e eeuw werd zij weer in eere hersteld, en eenmaal 's jaars werd er sedert dienst in gedaan. In 1650 werd die jaarlijksche dienst voor goed bepaald op den 2n Juli, den dag van Onzer Lieven Vrouwe Visitatie, zeker met de gedachte aan de woorden van Lucas: ‘Ende Maria opgestaen zijnde in dieselve dagen, reysde met haeste na het gebergte.’ Van heinde en ver, uit Valdres, Sogn en Hallingdal, ja zelfs | |
[pagina 484]
| |
uit het Gudbrandsdal stroomden op dien dag de bezoekers, waarvan er vele genezing voor allerlei kwalen zochten. Rijke offers werden er geschonken, en splinters van kerkdeur en wand werden als heilaanbrengend ver door 't land verspreid. Maar 't meerendeel der menigte kwam er om eenige dagen feest te vieren in al de ruwheid dier tijden. De aanwezigheid van bewoners uit verschillende dalen gaf aanleiding tot vechtpartijen; dronkenschap en onzedelijkheid gaven mede reeds in 't midden der vorige eeuw aan de godsdienstoefening op 't Fillefjeld een' slechten naam. Meer clan eens deden kerkelijke en wereldlijke overheden 't voorstel voor goed aan die schandalen een einde te maken door slooping der kerk. In 1808 ging de regeering er toe overGa naar voetnoot1). Met moeite vond de priester mannen, die bereidwillig waren tot het slooperswerk. Slechts arme zwakken lieten er zich toe overhalen, en toen deze, toevallig na dit werk, misschien door vermoeienis, sukkelden, vond onder 't volk gereedelijk het praatje ingang, dat dit de straf was voor 't sloopen van eene gelofte-kerk.
Het Smeddal biedt overigens weinig bijzonders. Hier en daar vertoonden zich aan de berghellingen s/aeterhutten, eenmaal konden we eene kudde wilde rendieren over 't gebergte zien ijlen. In een oogenblik waren ze echter uit het gezicht verdwenen. De jonge Nystuen beweerde, dat hij een schot had gehoord. Nadat we een paar malen waren afgestegen om onzen bruin den tocht wat gemakkelijker te maken, bereikten we het hoogste punt van den weg. 3800 voet boven den zeespiegel staat hier eene zuil, die de grens tusschen oostelijk- en westelijk Noorwegen, tusschen 't stift Hamar en Bergen aanwijst. Nu daalde de weg langzaam, maar die geringe daling geeft aan 't landschap een geheel ander karakter. Van de Baegna, die ons zoo trouw vergezeld heeft, hebben wij afscheid genomen, maar eene andere rivier zal ons tot reisgezel verstrekken: 't is de schuimende Laer, naar wie het dal, dat op het Smeddal begint, genoemd is, en die in Laerdalsören zich in een' arm van den Sognefjord stort. Langzamerhand zien we meer plan- | |
[pagina 485]
| |
tengroei; de struiken worden boomen en,welk eene verrassing, niet ver van Maristuen rijden we zelfs door een berkenboschje. Spoedig hebben we het station van dien naam bereikt, evenals Nystuen een toevluchtsoord, eene Fjeldstue. De laatste is blijkens den naam Ny (= nieuw) niet zoo oud als Maristuen, dat omstreeks 1300 werd gesticht. In de middeleeuwen was 't een geestelijk hospitium, dat zijnen naam droeg naar eene kapel daar, waarin de reizigers over 't Fillefjeld de Moedermaagd om bijstand smeekten bij hunnen gevaarvokllen tocht. Nu nog verleent de Staat eene jaarlijksche subsidie aan den bewoner, die overigens eigenaar is. Deze bewoner was een broeder van den ouden Knud Nystuen; ook de vrouwen zijn zusters; zij zijn het, die tijdens Kellers reis aan den in en uitgang van het Smeddal de reizigers ontvingen. Het echtpaar op Maristuen deed voor dat op Nystuen niet onder: trouwens ze waren een tiental jaren jonger. De zeventigjarige stationshouder droeg als een ‘Valdrisar’ van den echten, ouden stempel de langzamerhand in onbruik geraakte kleederdracht van die streek, waarvan de korte hartslederen broek niet het minst opmerkelijk is. Zijn broêr Knud had me verteld, dat hij een ‘Spillemand’ was. Na onze kennismaking, die door mijn voorafgaand bezoek zeer vlot ging, kwam ik dan ook gauw met mijn verzoek voor den dag iets van zijne muziek te hooren. Spoedig nam de krasse grijsaard de viool van den wand en speelde de eene wijs na de andere. Voor iemand als ik, die alleen muziekliefhebber, maar noch dilettant noch kenner is, valt het zeker dubbel moeilijk zich thuis te vinden in die ongewone klanken, die wonderlijke overgangen, die origineele melodieën. Werd ik niet moê te hooren, zijne hand werd niet moede te spelen. Onverwacht werd zijn spel gestoord door de komst van andere reizigers. Eene zware hand legt zich op mijn' schouder, ik kijk op en zie in de van genot stralende oogen van den Engelschman, dien ik een paar dagen had aangetroffen, toen hij in de Baegna vischte. De man was vol verrukking, zijn tenger vrouwtje niet minder. Zij kwamen van de jacht uit het hooggebergte, waar 't hem gelukt was - o zaligste aller genietingen voor een Nimrodshart - een rendier te schieten. De jonge Nystuen had dus daareven goed gehooid; het schot van den Engelschman had de rendierkudde op de vlucht gejaagd. Ik moest zijn buit zien. Buiten lag het dier, met een gewei van bijna | |
[pagina 486]
| |
twee el, en veertien takken. De fijne hand der Engelsche streek de van bloed en zweet natte huid van het rendier met zulk een welgevallen, of het een Bologneesch schoothondje was. ‘En is uwe vangst in de Baegna ook nog al naar uw zin?’ vroeg ik den gelukkigen jager. ‘O, ik heb nog nooit zoo'n goed jaar gehad,’ zei hij en haalde meteen een net gebonden journaal uit den zak. Hierin had hij netjes jaar, maand dag en uur benevens 't gewicht van iedere vangst opgeteekend. En de dagen aan de Baegna hadden dat boek met menigen post vergroot. Gelukkig maar, dat de hartstocht voor jacht en visscherij zijn hart noch oog had gesloten voor edeler genietingen. Toen ik hem een paar dagen later op de boot naar Bergen ontmoette, bleek het me, dat hij een man van smaak zoowel als van kennis was. Tegen mijne gewoonte nam ik in Maristuen weer eene kariool. Ik moest het geheele Laerdal, dat 57 kilometer lang is, nog doortrekken, of duidelijker ik had nog juist, volgens den offieieelen reiswijzer, 5½ uur te rijden. De boot naar Bergen voer 's nachts om twaalf uur af, en daar ik pas kwart over vijven uit Maristuen kon vertrekken, had ik nog geen anderhalf nur te verliezen. Een oponthoud aan een der vier volgende stations zon mijne geheele berekening in de war kunnen brengen. Want een kijkje aan de beroemde Stavekirke in Borgund moest ik er afnemen. Gelukkig was de weg best en daalde steeds, zoodat de zwarte niet behoefde te stappen. In grootschheid en wildheid overtreft het Laerdal verre Valdres, waarvan het door het hooge plateau, dat ik was overgetrokken, is gescheiden. Overal beken en kleine riviertjes, die zich in de Laerdalselven werpen. Dat vaak in de lente sneeuw- en steenlawinen neerstorten en groote verwoestingen aanrichten, wijzen de tallooze rotsblokken aan, die aan den voet der bergen liggen. Sommige zijn zoo groot als huizen, andere zijn in den val versplinterd als glasscherven, die ze in scherpte evenaren. Vooral bij de brug van Börlaug waar de groote weg uit Valders dien uit het Hallingdal ontmoet, getuigt zulk eene steenmassa - ‘Ur’ - nog van een' grooten Sne- en Jordskred, die in 1873 hier plaats vond. In 't station Haeg wachtte mij eene teleurstelling. Alle paarden en rijtuigen waren weg. En zoo er al spoedig een thuis mocht komen, dan was dit niet voor mij, maar - wie het eerst komt, of liever wie 't eerst zijn' naam in 't Skydsbog schrijft, wie 't eerst | |
[pagina 487]
| |
maalt - voor een Engelschman, die al twee uur op een paard en wagen wachtte. Hij was 's morgens om acht uur uit Laerdalsören vertrokken en pas om vijf uur in Haeg aangekomen. Negen, zegge negen uur had hij dus besteed over een afstand, dien men in de helft van den tijd kan afleggen. Nu was hij ook juist onderweg op dat gedeelte van den dag, waarop eene soort van diligence, waarvoor paarden gereed moeten gehouden worden, dezen weg langs komt. Intusschen droeg hij zijn lot geduldig, en toen hij na een half unr kon wegrijden troostte hij zich daarmede, dat zijn oponthoud hier een half uur korter had geduurd dan aan 't vorige station. Wanneer ik een paard zou kunnen krijgen? Op die vraag kon de stationshouder, weer een zoon van den ouden Knud Nystuen, me geen bevredigend antwoord geven. 't Kon twee uur, maar wanneer de eerst te verwachten kariool den passagier in plaats van één twee stations ver gebracht had, ook vier uur duren. Ik trachtte me evenals de zoon van Albion in mijn lot te schikken. Ik gebruikte den tijd om alvast mijn avondeten te gebruiken in de nette herberg, en nam toen eens een kijkje om en achter het gedoe van den kastelein. 't Was een ‘net spul,’ zooals men hier te lande zou zeggen. Maar de grond is zeer ondankbaar. Met een paar kleine jongens, die achter het huis speelden en waarvan er een den koninklijken naam David, de andere dien van den profeet Samuel droeg, liep ik al pratende rond, en onthaalde hen ten slotte op wat zoetigheid. Eindelijk keerde ik weer naar de herberg terug, om nog eens poolshoogte te nemen. Neen, er was nog geen paard teruggekomen. Terwijl ik bij den stationshouder mijne belangen bepleit, komt eene vrouw het erf oploopen, neemt den kastelein terzijde en voert met hem een levendig gesprek, daarbij gedurig op mij wijzende. Eenige oogenblikken later komt hij naar me toe, klopt me op mijn' schouder, en zegt: ‘Je zult een paard hebben, ik zal 't van mijn buurman leenen en ik zal je zelf rijden.’ Wat was er gebeurd? Onwetend had ik zijn zoontjede kleine David was een zijner telgen - een plezier gedaan en hij haastte zich dit door een grooter dienstbewijs te vergoeden. Zoowel de Engelschman als ik hadden beloofd te betalen, wat er gevraagd werd voor een paard, rnaar konden er geen krijgen. Alle paarden, die geen dienst deden voor ‘skyds,’ werden gebruikt voor 't binnenhalen van den oogst. Maar wat geld niet | |
[pagina 488]
| |
vermocht, vermocht een goed woord, eene kleine beleefdheid. Een oudere broeder van David werd naar de dichtstbij gelegen hoeve gezonden en kwam na een half uur met een paard van den buurman terug. Spoedig zat ik in de kariool en voort ging het in gezwinden draf. Pas dicht voor Husum kwam ons eene kariool tegen, de skydsgut stapte bij mij over en de stationshouder reed met zijne kariool weer naar Haeg terug. Daar verrees een eind verder, zijwaarts van den weg, een der merkwaardigste gebouwen van geheel Noorwegen, de beroemde Stavekirke van Borgund. Hoe groote haast ik had, ik mocht haar niet ongezien laten en de skydsgud spoedde zich om den sleutel uit de bijgelegen hoeve Kirkevold te halen. De vroeger vermelde ‘Vereeniging tot instandhouding van Noorsche oudheden’ heeft deze kerk aangekocht, die te klein werd voor de talrijke gemeente. Eene moderne, eveneens houten kerk werd opgericht niet ver van de oude, die, ontdaan van alle versierselen en bijvoegsels van lateren tijd, de best bewaarde van alle Stavekirker is. Vond men vroeger minstens 500 van zoodanige balkenkerken, er zijn er nu - wanneer men een paar van geringe beteekenis in Romsdal uitzondert - slechts 23 over, die in Gudsbrandsdal, Valders, Hallingsdal, Numedal en Thelemarken worden gevonden. Maar de meeste - ook de bekende kerk in Hiterdal, de grootste Stavekirke - zijn bedorven door moderne restauratie. De Noorsche oudheidkundige Vereeniging deed dus een verdienstelijk werk door zich het lot van Borgunds kerk aan te trekken. Bouwde men aan de kuststreken steenen kerken, meestal in Engeischen stijl, in 't binnenland grepen de bewoners, die zich of der godheid een huis wilden stichten, naar den bijl. Boomstammen werden geveld, de bast er afgehakt en de ruwe balken vormden op elkander gestapeld een blokhuis. De spleten tusschen de balken lagen werden met mos, soms roode of blauwe wollenstof dichtgestopt. Die oudste huizen hadden vensters noch schoorsteenen en heetten daarom terecht Rögstuer (rookhuizen). In Hardanger, Voss en Numedal en misschien enkele andere afgelegen streken vindt men er nog. De groote balken dier huizen, zooals men ze nu zelden meer aantreft, hebben alle verwoestingen van den tijd weerstaan. Uit de runenopschriften, die vele dragen, blijkt, dat vele dagteekenen vóór het jaar 1000, ja enkele zelfs uit de 7e en 8e eeuw. Zoo stond vóór 30 jaar in Nes nog het houten huis, waarin | |
[pagina 489]
| |
Olaf de heilige in 1021 overnachtte, toen hij door 't Lordal kwam. De Stavekirker zijn evenwel alle van jongeren datum dan de houten huizen; slechts weinige zijn onder dan 1200; de meeste stammen uit het tijdvak tusschen 1200 en 1250: Van de oudste bouworde zijn slechts enkele fragmenten overgebleven, die in latere kerken zijn gebruikt. Aanvankelijk is men geneigd den hoogen ouderdom van deze houten kerken in twijfel te trekken. Maar die twijfel wijkt, als men bedenkt, dat het vette pijnboomhout zoowel den worm als den invloed van het weer nog te beter kon weerstaan, daar men het met eene dikke teerkorst overdekte. Ook de bouworde, de verschillende over elkander schietende daken, de gaanderijen en verdere bijgebouwen, droegen veel bij tot haar behoud. Maar meer dan dat alles deed misschien het koude klimaat zelve. En zoo is dat eeuwenoude, bruinzwarte hout zoo hard als ijzer geworden, dat de bijl er op afschampt. Deze Stavekirker dragen haren naam terecht: hout was het eenige materiaal. Alleen de deurhengsels en 't beslag was ijzer. Op de zware in de hoeken verbonden onderste balkenlaag verhieven zich ronde stammen. Hiertusschen is een wand van planken, of behakte balken gemaakt, die in elkander waren geploegd. Bovenaan wordt deze planken- of balkenwand evenals van onderen door zware stammen gedekt. Hierop rusten ook de daksparren. De daken bestaan uit houten pannen, waarmede ook de wanden van binnen meestal belegd werden. Evenals tot andere verbindingen werden die met houten pinnen bevestigd. Het langwerpig schip wordt door zuilen in een breeder middenschip en smaller zijschip verdeeld. Naar het oosten eindigt het laatste in een halfrond koor. Behalve aan deze oostzijde wordt de kerk omgeven door eene lage gaanderij (Löbgang), die bij de drie deuren vooruitspringt. Kleine rondboogvormige openingen ter halver hoogte in de gaanderij laten het licht door. Ieder van die genoemde deelen heeft eene verschillende hoogte en is door een afzonderlijk dak gedekt. Toen ik aan de buitenzijde van 't halfronde koor stond, zag ik als 't ware, vijf verdiepingen van kappen en daken, die trapsgewijze achter elkander uitsteken. Eerst het sterk hellende dak der gaanderij; daarboven dat van 't halfronde koor, waaruit zich een suikerbroodvormig torentje van twee verdiepingen verhief. | |
[pagina 490]
| |
Boven dit torentje staken nog een heel eind de kap en het dak van 't tusschenschip uit, terwijl het dak van het middenschip zich boven alles verheft. In 't midden van 't hoogste dak verheft zich een klokkenhuis van twee verdiepingen. Een' toren missen de oudste Stavekirker, en het klokkenhuis bevatte meestal geene klok. Het geheel maakt van buiten reeds een' eigenaardigen indruk waartoe de zonderlinge hoornvormige gesneden versiersels, die veel op scheepssnebben gelijken, op de daken het hunne bijdragenGa naar voetnoot1). Maar niet minder vreemd leek me het inwendige. Venstersheeft de kerk niet. Al het licht moet vallen door ronde gaten, een halven voet in middellijn, die op gelijke hoogte even boven de gaanderij zijn aangebracht, of door de openstaande deur. Toen ik deze dicht deed, kon ik geene hand voor mijne oogen zien. Glas was in den tijd, toen deze kerken verrezen, weinig bekend en zeer kostbaar. Bovendien vergete men niet, dat de gemeenteleden geene psalmboeken hadden en het grootste gedeelte van den dienst bij 't altaar verricht werd bij het licht van waskaarsen. Eene zoldering heeft de kerk niet, men ziet dus onmiddellijk tegen de daksparren aan. Van binnen is het hout niet geteerd; alleen de uitsnijdingen zijn met eene donkere verfstof bestreken om ze beter te doen uitkomen. Die uitsnijdingen vindt men vooral bovenaan aan de kapiteelen der zuilen. 't Is het gewone motief van den noorschen kunststijl, het slangornament (Drakslingor). Het talrijkst en 't schoonst ontwikkeld vertoonden zich die ornamenten op de deurposten en portalen. Een ongelukkig toeval deed echter vele daarvan tot onherstelbaar verlies der kunstkenners verloren gaan. In 1823 namelijk kwam er onder de godsdienstoefening brand in de Stavekirke van Grue in Solör. De menigte trachtte zich te redden en verdrong zich met geweld naar de deur, waarvan | |
[pagina 491]
| |
de vleugels naar binnen sloegen. De uitgang werd door de dichtslaande deur versperd; de talrijke menigte bleef in de brandende kerk opgesloten en allen vonden den dood in de vlammen. Deze verschrikkelijke ramp ontzette de geheele bevolking. Onmiddellijk vaardigde de regeering een bevel uit om de kerkdeuren, die naar binnen opengingen, te veranderen. Nu was dit bij alle Stavekirker het geval. In plaats van met deze verandering voorzichtig te werk te gaan, brak men ruw deurposten en portalen, de schoonst en rijkst versierde deelen der kerken, weg, zoodat bijna alle ornamenten om en aan de deuren òf geheel vernield òf zeer beschadigd zijn. Die van Borgund zijn gelukkig gespaard gebleven. Gestalten van draken, de hoofdfiguren der Noorsche mythologische dierenwereld, slingeren zich door kunstig dooreengevlochten ornamenten. Ze kronkelen zich over de deurposten en naderen met gapende muilen elkander boven den deurboog. Vooral de ornamenten boven den westelijken ingang wekten mijne bewondering. Het geheel is zoo fijn en edel uitgewerkt, dat een bevoegd kunstbeo ordeelaar zegt, dat deze deurposten gerustnevens die van Ghiberti in Florence genoemd kunnen worden. Aan de beide kanten van de vooruitspringende portiek der gaanderij staan eenige runen, die evenwel niet duidelijk meer zijn. Alleen 't begin van 't opschrift links is leesbaar: ‘Thorir raist runar thissar than olau misso,’ d.i. ‘Thorer schreef deze runen op Olafsmis.’ Aan de andere zijde staat: ‘thittai (?) kirkia a kirkiuvelli,’ d.i. ‘de kerk op Kirkevoll.’ De nabijgelegen hoeve draagt nog den naam Kirkevold. De afzonderlijke Stöpul - ‘klokkenstoel’ zooals men in Friesland zegt - in de nabijheid van de kerk is wel van jonger materiaal, maar heeft bij de vernieuwing in de 16de eeuw den oorspronkelijken vorm herkregen. Hij is even fantastisch van vorm en versieringen als de kerk zelve, die onze gedachten terugvoert naar de tijden, toen de Vikingen op hunne zwerftochten in de romeinsche basiliken en byzantijnsche kerken den grondvorm vonden, dien zij naar eigen smaak wijzigden. Wie Noorwegen bezoekt, zal zeker gaarne ter herinneringaan Borgund's kerk een van de modellen meebrengen, die in de winkels der voornaamste steden in alle grootte en van verschillend materiaal te koop zijn. Uit Trondhjem werd er me door de goede zorgen van mijn' hospes een nagezonden, dat. | |
[pagina 492]
| |
een halven meter hoog, in de gevangenis daar is gemaakt. Zelfs de kleinste zal eene duidelijker voorstelling van dit gebouw geven dan mijne beschrijving. Kort voorbij de kerk van Borgund komt men langs de beruchte Vindhellen, waarover vroeger de weg heen liep, een weg, die in gevaarlijkheid zijns gelijke nauwelijks had. Later maakte de ingenieur Finne uit Vossevangen een' nieuwen. Vijf slangvormige windingen deed hij in de rotswanden uithouwen. Door granietzuilen geschraagd, door ijzeren leuningen en schutdaken beschermd, wekte deze weg algemeene bewondering. Een meesterstuk van wegenbouw mocht hij heeten. Maar zie, op een' donkeren winternacht in 1869 kwam de post naar L/aerdalsören den weg over. Nauwelijks was hij den laatsten bocht over, of met donderend geraas, dat uren en uren ver weerklonk, stortte een gedeelte van den weg in den afgrond. Ware dit ééne minuut vroeger gebeurd, de postbode had het lot ondergaan van vele zijner ambtgenooten vóór hem. Eerst in 1872 werd een nieuwe weg gelegd, die langs de rivier leidt. Dit gedeelte is eene der meeste romantische en wilde partijen van Laerdal. Men daalt in een' afgrond, waaruit men schijnbaar niet kan verrijzen, afgesloten als hij schijnt. Eng is de spleet, waarin men verzinkt; geweldige kale rotsen verheffen zich aan beide zijden. Naast den weg in de diepte, holt in woeste vaart de Laerdalself voort over zijne rotsbedding, en doet met donderend geweld onophoudelijke aanvallen op de zware steenklompen, die haar weerhouden. Als een edel ros, dat schuimbekkend van woede steigert, bespat de machtige stroom de zwarte gneiswanden met witte schuimvlokken, springt onverhoopt omhoog en koelt zijnen toorn aan de schutsteenen, die den reiziger bij een' onverhoopt omslaan zijner kariool voor een' val omlaag moeten behouden. Meer dan eenen heeft hij er reeds medegerukt. Wee den ongelukkige, die in zijn angst zijn paard wil sturen. Vertrouw op het beleid van dat schrandere dier, reiziger, want beter dan de ervarenste koetsier weet het de gevaarlijke plekken te vermijden. Sluit uwe oogen, zoo die ziedende, loeiende afgrond, waarvan slechts ééne schrede u scheidt, u doet duizelen, maar waag het niet de hand te slaan aan de teugels. Gij zoudt uw eigen ondergang bewerken: één tred zijwaarts en ge zijt reddeloos verloren. Hoe veilig men op 't instinct der wakkere paarden kan ver- | |
[pagina 493]
| |
trouwen, zou me een uur later blijken. We waren de kloof door, die 's winters zoo gevaarlijk is door sneeuw- en steenstortingen, dat men dan den ouden steilen weg over de Vindhellen verkiest. Daar lag het station Husum. 't Was reeds over tienen. Ik had dus nog maar twee uur. Gelukkig bood mijn skydsgut aan me verder te rijden naar Blaaflaten. Ik had dus geen oponthoud. Voort ging het over eene steenen brug en nu langs den linkeroever van de rivier. Ook hier is de beruchte weg Galderne met zijne steilten en duizelingwekkende bruggen reeds in 1870 vervangen door een' beteren over Seltunaasen. In 1878 werd er weer een nieuwe aangelegd, zeker een der zonderlingste en stoutste wegen. Hij ligt niet door een dal, maar door eene scheur, eene gleuf, gedeeltelijk door het vroegere rivierbed. Aan de eene zijde hooge rotswanden, boven ons overhangende rotsblokken. Op enkele passen stormde dertig meter beneden ons de woeste bergstroom. 't Was intusschen donker geworden. De hemel had zich met zwarte wolken bedekt. En zoo ging het in snellen draf voort, steeds voort. Ik verkeerde in eene zonderlinge stemming. Was het angst, was het overspanning? De voerman zat zwijgend naast me. Was ook hij onder den indruk van de woeste dreigende omgeving? Op mijne vragen kreeg ik niet dan met moeite een antwoord. Eindelijk bleek me, dat hij sliep. Na een' vermoeienden dag op het veld gaf hij zich over aan de zorgen van zijn paard. Mijne gejaagdheid verminderde er niet door. Wat zou er van ons worden, als hier bij eene kromming plotseling eene kariool ons tegemoet kwam? En de stationshouder in Haeg verwachtte er immers nog verscheidene, die uit Laerdalsören moesten terugkeeren. Ik trachtte nu door gedurige vragen, dan door een zachten stoot mijnen begeleider wakker te houden. 't Gelukte maar half. Ik greep stevig de leuning van de kar vast, en wist mijne overjas uit te trekken, om bij een' mogelijken sprong meer vrijheid van beweging te hebben. Ik berekende de kansen, cn prees me - egoïstisch genoeg - gelukkig, dat ik ten minste aan den linkerkant zat. Waarom - verweet ik me zelven reeds - waarom maar liever niet in Husum overnacht? De dolle rit zou me toch mijn doel niet doen bereiken, want met veel moeite zag ik bij 't licht van eenen lucifer, dat het reeds bij elven was. Daar hoor ik boven 't geluid van den stroom naderende geluiden. Ik stoot den voerman wakker. ‘Daar komt wat. Om Gods- | |
[pagina 494]
| |
wil voorzichtig.’ - ‘'t Is niets, 't is niets’ spreekt hij slaperig. ‘Mijn Blakke (schimmel) kan den weg droomend wel vinden.’ ‘Maar we moeten wijken. Hier is geene ruimte. Ik wil er uit.’ - ‘Blijf zitten, 't is niets’, hervat hij op nog bedaarder toon. In doodsangst wacht ik mijn lot af. Ik tracht door de duisternis heen te boren, maar kan nog niets zien. Ik hoor alleen in de verte hoeven en wielengeratel over den granietbodem. Daar naderen donkere gestalten. Blakken vertraagt zijne vaart: stapvoets wijkt hij een paar passen zijwaarts uit. De as van 't linkerwiel der kariool schuift tegen den rotswand voort. En rakelings langs het rechterwiel sukkelen een, twee, drie, vier losse paarden achter elkander ons voorbij. Was dat een spokenrit? Geen geleider volgde hen. Een oogenblik later hoor ik rammelen van een rijtuig. Een, twee, drie bespannen kariolen gaan vrij snel langs ons henen, eu sluiten den stoet. Maar hoe ik ook tuurde, in de kariolen noch op de paarden zag ik een menschelijk wezen. Mijn angst slaat in verbazing over. ‘Mijn hemel gaat dat maar zoo alleen in den donker?’ vroeg ik mijn' voerman. ‘O, die luie skydsgut ligt zeker te slapen,’ antwoordt hij. ‘Prrr’, klinkt het van tusschen zijne lippen, Blakken staat stil, en hij roept zich omkeerende uit: ‘Hola, Lars, kom je van Laerdalsören?’ - ‘Ja,’ antwoordt eene slaperige stem uit de achterste kariool. - ‘Wel te rusten,’ roept mijn voerman hem nog toe. Maar geen antwoord volgt. ‘Hij slaapt alweer,’ zegt Haldor en na den schimmel, door te klappen met zijn' tong, weer in den draf gebracht te hebben, zette ook hij zich gemakkelijk tegen mijn' rechterschouder om zijn dutje voort te zetten. Na dit staaltje van zelfvertrouwen begreep ik, dat angst overtollig was, en ik gaf me van dien tijd met het volste vertrouwen over aan 't instinct der wakkere Noorsche paarden. Zwijgend reden we nu voort. Alleen de witte schuimvlokken in de rivier waren zichtbaar. Daar straalt op duizelingwekkende hoogte een licht. Haldor zegt me, dat daar eene hoeve ligt - ik kan den naam niet verstaan. Vlak naast die woning zie ik een witte, afgebroken streep. Het is een waterval. Lang, lang nog hoor ik hem springend en bruisend neerschieten. Over elven kwamen we in Blaaflaaten. Blakken kon niet verder. We riepen den stationshouder op. Binnen 't half uur | |
[pagina 495]
| |
kon ik stellig geen paa.rd krijgen, en naar Laerdalsören was nog vijf kwartier rijden. Ik besloot dus 't onmogelijke maar niet te beproeven. 't Station Blaaflatten stond wel in een kwaden reuk, maar er bleef me geene keus over. Daarbij verlangde ik naar rust. In de slaapkamer, die me werd aangewezen, hoorde ik uit alle hoe-ken, langs alle wanden en niet minder tusschen de bedgordijnen verdachte geluiden. Ik lichtte en keek, maar zette mijne kaars weer neer. Zou ik na zooveel gevaar me om een klein insect beangst maken? Moedig stapte ik het bed in en dank zij mijne vermoeidheid en de gelukkige eigenschap overal goed te kunnen slapen, dacht ik vijf minuten later aan duizelingwekkende afgronden noch aan bloeddorstig gedierte. Den volgenden morgen bleek ook deze weer ijdel geweest te zijn. Wat mij een oogenblik verontrust had, waren myriaden muggen en vliegen, die 't op mijn ontbijt hadden gemunt. Nu, ik gunde hun gaarne 't meerendeel. De koffie was slecht - melk was niet te krijgen - het brood steenhard. Van de eieren gelukte het me er een naar binnen te krijgen. Gelukkig was het bier goed. Overigens beaam ik ten volle wat een Engelschman hier in 't Skydsbog had geschreven: ‘This place is poor enough, as Baedeker says, but while he can get as good salmon and beer as I did, the traveller needs not starve. Perhaps if more patronized, it would improve. Ik zeide met een gevoel van verlichting na mijn ontbijt met Schiller tot alle die na mij kwamen: Ich habe das Meinige gethan: thun Sie dits Ihrige.’ Toen ik den volgenden morgen in Laerdalsören aankwam, was de boot vertrokken. Gaarne had ik u, lezer, die me reeds zoover vergezeld hebt, uitgenoodigd, mij nu te begeleiden op een' tocht door de fjorden en naar den Vettisfos, den hoogsten waterval in Europa, een' tocht, waardoor ik mijn gedwongen oponthoud daar me ten nutte maakte. Maar ik heb misschien reeds te veel van uw geduld gevergd. Laten we dus in Laerdalsören voorloopig afscheid nemen. Misschien blijkt het later toch, evenals met vele mijner reisgenooten, een spoedig verwezenlijkt: ‘Tot weerziens!’ geweest te zijn.
Wageningen. C. Honigh. |
|