| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De werken van William Shakespeare, vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk. Tweede deel. Leiden, E.J. Brill. 1884.
Er waait deze weken een gunstige wind voor Shakespeare. In Parijs is op de door Richepin vertaalde Macbeth, de vertooning van Lacroix' vertaling in verzen van dezelfde tragedie gevolgd. In Londen kan men op het Princess Theatre Wilson Barrett als Hamlet bewonderen en in het Lyceum Mary Anderson in Romeo and Juliet zien optreden.
Op het oogenblik dat wij dit schrijven, wordt in den Amsterdamschen Stadsschouwburg met grooten bijval Richard III vertoond, en verrast Dr. Burgersdijk ons met een deel van zijn Shakespeare-vertaling.
Deze twee laatste gebeurtenissen verdienen in eene kroniek van de merkwaardigste verschijnselen, welke op letterkundig gebied in ons vaderland voorvallen, ongetwijfeld iets meer dan een vluchtige vermelding.
Naar aanleiding van de vertooning van Richard III, hoorde men in beschaafde kringen van gedachten wisselen over het karakter van den held uit Shakespeare's aangrijpende tragedie, en over de opvatting van den titelrol door Louis Bouwmeester. Sommigen betreurden het dat de begaafde kunstenaar niet dieper in de rol was doorgedrongen; dat hij, op het afzichtelijke het volle licht latende vallen, al wat er van den held, al wat er demonisch betooverends in deze figuur ligt, en waardoor veel van het anders ten eenenmale onaannemelijke in de tragedie wordt verklaard, op
| |
| |
den achtergrond had geschoven. Anderen bewonderden den man, wien geen letterkundige of artistieke opvoeding te beurt viel, die zich niet naar het model van groote tooneelspelers heeft kunnen vormen, die, in de jaren, waarin het talent tot volle rijpheid pleegt te komen, voortdurend in en met het melodrama geleefd heeft, en die zich niettemin in een rol als deze heeft weten in te werken en haar met zoo groote meesterschap, met vaak zoo geniale stoutheid, teneinde weet te brengen. Maar allen waren het eens dat de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ met aan Richard III een plaats te geven op haar repertoire een gelukkigen greep heeft gedaan.
In de voortreffelijke vertaling van Dr. Burgersdijk, bij een naar de voorhanden krachten voldoende bezetting der verschillende rollen, schonk de tragedie het ontwikkeld publiek een ongemeen genot; door de zorg aan de uiterlijke vertooning, aan de costumes, het decoratief en de schikking der optochten en gevechten besteed, bood het stuk ook voor hen die in de eerste plaats komen om te zien, stof genoeg tot bewondering.
Bekend is de strijd over de vraag, hoe Shakespeare op ons hedendaagsche tooneel behandeld behoort te worden.
Toen Goethe Romeo en Julia voor het tooneel inrichtte, liet hij geheele brokken weg, die voor het juist begrip en voor de volledige waardeering van het stuk niet zonder belang zijn, o.a. het gevecht in het eerste tooneel, en voegde er verschillende stukken van eigen hand aan toe. Zoo vinden wij in Goethe's bewerking aan het eind van het eerste bedrijf een tooneel waarin de Vorst in gegezelschap van Mercutio op het bal verschijnt om de verzoening der huizen Montague en Capulet voor te bereiden.
Schiller zag er niet tegen op om voor de vertooning van Othello, in de vertaling van H. Voss, onder meer, het eerste tooneel van het vierde bedrijf te schrappen, waarin Jago in ruwe termen de bewijzen voor Desdemona's ontrouw tracht aan te voeren, Othello in woede ontsteekt en eindelijk in onmacht valt. In Schiller's bewerking zien wij, wanneer het scherm opgaat, Othello reeds in onmacht liggen.
Tieck overdreef in een andere richting: bij hem mocht uit Shakespeare geen regel, geen woord worden weggelaten. Bovendien wilde Tieck zooveel mogelijk terugkeeren tot de primitieve inrichting van het tooneel, gelijk dit in Shakespeare's tijd bestond. Daarom maakte hij in den Sommernachtstraum, die in 1843 onder zijn
| |
| |
leiding met de muziek van Mendelssohn te Berlijn werd opgevoerd, op het tooneel een soort van trap, die naar een verhoogd gedeelte voerde, en richtte hij alles verder zóó in dat er slechts ééne verandering van decoratief noodig was.
Wat ‘de Meiningers’ van sommige Shakespeare-stukken weten temaken, hebben wij in Mei 1880 te Amsterdam gezien. Het op den voorgrond dringen van al wat uiterlijke vertooning is, het coquetteeren met archeologische kennis, met lichteffecten, met natuurverschijnselen, de drukte, die de figuranten maakten, ook waar zij niet handelend optreden, werd toen beschouwd als een der schaduwzijden van het systeem der Meiningers. Aan hunne smaakvolle tooneelschikking intusschen, aan de regeling van de volkstooneelen, aan het samenspel werd alle eer gegeven.
Voor de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ is het bezoek van het Meininger tooneelgezelschap niet verloren gegaan. In de omgeving waarin wij ons met Richard III bevinden, verwacht men een zekeren luister; de costumes mogen rijk en schitterend, de decoraties en accessoires van dien aard zijn, dat men zich aan het Engelsche hof verplaatst kan wanen. Mits slechts deze lijst, waarin het schouwspel gevat is, niet meer de aandacht trekke dan de schilderij zelve, en de hoofdzaak, het drama, hoofdzaak blijve. Dit nu is door de Vereeniging niet uit het oog verloren. En zoo werd een geheel verkregen dat, met al zijn tekortkomingen, een gunstig getuigenis geeft van hetgeen ons tooneel vermag en de aandacht verdient van hen, voor wie dat tooneel nog iets anders is dan een rots der ergernis.
Het eerste deel van Burgersdijk's welhaast voltooid reuzenwerk, de vertaling van den geheelen Shakespeare, kon op geen gelukkiger tijdstip verschijnen. Dat het verscheen, getuigt zoowel voor het talent en de werkkracht van den vertaler, als voor onze landgenooten, van welke een 500tal, door reeds vóór dat er nog iets van verschenen was op het geheele werk in te teekenen, de uitgaaf mogelijk maakte. Het thans verschenen 2e deel (het 1e deel verschijnt later) bevat Een Midzomernachtsdroom, Romeo en Julia, De Koopman van Venetië, Koning Jan.
Er zijn in den loop der tijden ten onzent van Shakespeare's werken al heel wat vertalingen verschenen: van Grambergen's
| |
| |
Kluchtige tragoedie of den hartoog van Pierlepon, een navolging van het tusschenspel in ‘Midsummernightsdream’, in 1650 te Amsterdam vertoond, en Sybant's Dolle Bruiloft (the Taming of the Shrew) in 1654, tot de verdienstelijke vertalingen van J. Moulin en A.S. Kok, welke in onze dagen verschenen. Indien echter niet alles ons bedriegt, dan zal Burgersdijk's werk voor geruimen tijd de rij der Nederlandsche Shakespeare-vertalingen sluiten, en gelijk de Schlegel-Tiecksche vertaling in Duitschland, als de vertaling bij uitnemendheid, zoowel op het tooneel als in de huisbibliotheek haar plaats onbetwist innemen.
Hoe moet men een dichter als Shakespeare vertalen? Woordelijk? Zóó, dat men tot in de kleinste bijzonderheden de eigenaardigheden van taal, de wendingen, de woordspelingen van het origineel terug vindt? Zóó vertalende, zou men den dichter schijnbaar het grootste recht, maar in werkelijkheid het grootste onrecht doen. Summum jus, summa injuria. Het is volkomen juist gezegd: zulk een vertaling is even trouw en tegelijk even weinig gelijkend als een niet geretoucheerde photographie. Alle trekken vindt men er in terug, alle proporties zijn juist, en toch gelijkt het portret niet. Er ontbreekt uitdrukking, leven aan. Om er dat leven aan te geven, daartoe is de hand van een kunstenaar noodig. Deze moge er een trek aan toevoegen of een plooi uit verwijderen, - de gelijkenis is er niet minder om en het beeld spreekt. Zoo is het met de vertaling van dichterlijke scheppingen als de werken van Shakespeare. Er is een dichter voor noodig - al is het er ook een, die nooit een oorspronkelijk vers schreef - een dichternatuur, die, doordrongen van eerbied voor het genie dat hij vertolkt, er zich op toelegt om de grootst mogelijke gelijkenis met het origineel te verkrijgen door het op den voet te volgen, maar die tegelijk dichterlijke phantasie genoeg heeft, zijn eigen taal genoeg machtig en in den geest dier taal diep genoeg is doorgedrongen, om, waar het noodig blijkt, ook voor het onvertaalbare een vorm te vinden; een, die de dichterlijke beteekenis, de kleur van het oorspronkelijke weet te bewaren, en wiens werk daardoor een zelfden of althans nagenoeg denzelfden indruk geeft als het oorspronkelijke deed.
Maar welk een kunst behoort daartoe! Lessing schrijft in het 73ste stuk van zijn Hamburgische Dramaturgie: ‘Auf die geringste von seinen Schönheiten ist ein Stempel gedruckt, welcher gleich der
| |
| |
ganzen Welt zuruft: ich bin Shakespeares! Und wehe der fremden Schönheit, die das Herz hat sich neben ihr zu stellen!’ Zulk een uitspraak zou van het vertalen van Shakespeare kunnen afschrikken. Maar moet, omdat de volkomene gelijkenis niet te verkrijgen is, van elke poging om het oorspronkelijke zoo dicht mogelijk te naderen, worden afgezien? Er zijn er die het meenen en die onmeedoogend den staf breken over elke vertaling in verzen. Gelukkig dat Dr. Burgersdijk er anders over heeft gedacht. Niet alleen heeft hij door zijn arbeid Shakespeare op ons tooneel gebracht, maar hij heeft aan onze taal een dienst bewezen, die hoog geschat behoort te worden.
Het is uiterst merkwaardig dat deze arbeid, waarvoor men een menschenleeftijd noodig zou rekenen, volbracht zal zijn in een tijdperk van ongeveer acht jaren, en dat niet door een letterkundige van beroep, niet door een taalgeleerde, die aan de studie van Shakespeare zijn leven heeft gewijd, maar door een doctor in de wis- en natuurkunde, een beoefenaar der natuurkundige wetenschappen, die zich als zoodanig een gunstigen naam heeft verworven en die straks zijn dichterlijken arbeid zal afwisselen met de bewerking van een tweeden druk van zijn zeer gewaardeerd werk: ‘De dieren afgebeeld, beschreven en in hunne levenswijze geschetst.’
Toen Dr. Burgersdijk in Februari 1877 zijn Shakespeare ter hand nam, om het hem weinig bekende Twelfth-Night te lezen, en de gedachte bij hem opkwam of dit blijspel niet in het Nederlandsch zou zijn terug te geven, toen zou men hem zeker niet weinig verbaasd hebben met de voorspelling dat Shakespeare hem voortaan niet meer los zou laten. Toch zou het zoo zijn. Toen de poging met Twelfth-Night gelukte, waagde hij zich, met gelijken uitslag, aan Cymbeline - en nu volgden alle andere. Al den tijd, dien hem zijne betrekking aan het gymnasium te Deventer liet, besteedde hij aan zijn dichterlijken arbeid. Slechts twee keer schorste hij het werk: eens om zijn ‘Blikken in het leven en de ontwikkeling der lagere dieren’ te schrijven, een andermaal, - toen hij, na King Lear vertaald te hebben, den Prometheus van Aeschylus ging bestudeeren en ook hieraan zijn krachten als vertaler ging meten.
Zulk een werkkracht dwingt bewondering af. Op dit oogenblik zijn niet minder dan 33 stukken gereed voor de pers. Met nog drie of vier kleinere is het geheel voltooid.
| |
| |
Het is ons niet bekend, in hoever Dr. Burgersdijk bij de vertaling van Shakespeare van de bestaande Duitsche overzettingen, en in 't bijzonder van de voortreffelijke Schlegel-Tiecksche, gebruik heeft gemaakt, of die ook maar heeft geraadpleegd. Op ons maakt zijn werk den indruk van groote oorspronkelijkheid.
Nemen wij het eerste stuk: A Midsummer-Night's dream, door Burgersdijk Een Midzomernachtsdroom genoemd. De samenvoeging ‘Midzomer’ moge vreemd klinken, welluidend klinkt ze zeker, en met het oog op woorden als ‘midscheeps’, ‘midoogst’ - van Dale heeft ook ‘midwinter’ - mag zij ongetwijfeld geoorloofd heeten.
In het kiezen van ongewone, in het smeden van nieuwe woorden is Burgersdijk zeer gelukkig; daardoor toont hij welk een juist oor hij heeft voor de kracht, zoowel als voor de muziek van onze taal, en hoe hij onze Nederlandsche klassieken, Vondel, Hooft, Huyghens, heeft bestudeerd. Wij kennen het gevaar dat er bestaat in het zoeken naar vreemde, naar verouderde uitdrukkingen, naar zelf gevormde woorden, daar waar men uit de levende taal het juiste woord slechts voor het kiezen heeft. Er zijn er onder onze jongere dichters, die, om toch maar niet alledaagsch, niet banaal te zijn, zondigen door gemaaktheid, gedrongenheid, door precieuse taal, en die in het vinden van dergelijke ongemeene, zonderlinge, onbegrijpelijke woorden en wendingen, een groote virtuositeit hebben bereikt. Wij zullen niet ophouden, tegen die manier te waarschuwen. Maar Dr. Burgersdijk vervalt niet in dat euvel. Waar hij het ongewone, het door hemzelf gevormde woord bezigt, daar kwam het ongezocht; daar stoort of verbaast het niet, maar is het in den regel het rechte woord op de rechte plaats. Naast ‘waagzieke elf’ (venturous fairy) ‘zwartgebrauwde nacht’ (blackbrowd night) vinden wij in Een Midzomernachtsdroom Titania den eigenaardigen gang der moeder van het knaapje, dat zij uit Indië medebracht, schilderen met den voortreffelijk gevonden naam van ‘dobbergang’:
(Zij) zat in Indië's zoet doorgeurde lucht
Vaak gansche nachten keuvlend aan mijn zij,
Op 't blanke strand der zee: wij sloegen dan
De handelsschepen, die er zeilden, gâ;
Hoe lachten wij, bij 't bollen van het zeil
En 't spannen van den schoot door dartlen wind,
Als zij dan aardig met haar dobbergang, -
| |
| |
Zij droeg mijn kleinen knaap toen in den schoot, -
Een schip geleek, dat voortzeilde op het land.
De woordspelingen, die Shakespeare zoo overvloedig gebruikt, zijn een hachelijk iets voor den vertaler. Hier komt hem al zijn kunst, maar ook al zijn goede smaak te pas. Enkele laat Burgersdijk glippen. In het 2de tooneel van het 2de bedrijf van ‘Een Midzomernaehtsdroom’, waar Lysander tot Hermia zegt, wanneer hij zich naast haar in het woud neervlijt, en haar te verstaan geeft, dat zij hem vertrouwen kan:
For, lying so, Hermia, I do not lie,
vertaalt Schlegel de woordspeling
Denn, Herz, ich lüge nicht, wenn ich so liege.
Het Hollandsch liegen en liggen maakt het licht, de woordspeling ook in de vertaling over te nemen. Burgersdijk ziet hier echter van de woordspeling af. Maar waar het hem elders te pas komt, daar weet hij in Shakespeare's geest een woordspeling te vinden, die men in het oorspronkelijke te vergeefs zoekt. In den woordentwist tusschen Titania en Oberon, geeft hij de regels:
And thorough this distemperature we see
aldus weer:
Ziet, ons verstoord zijn heeft den loop verstoord
Ook in het eerste tooneel van Romeo en Julia zijn Shakespeare's woordspelingen handig en geestig in Hollandsche omgezet.
En nu merke men verder op, hoe het rijm Burgersdijk ten dienste staat; hoe het, door hem opgeroepen, misschien niet altijd vliegt op zijn wenken, - dat is het geheim van des dichters werkplaats, en ook hier zal de onderdaan wel eens het j' ai failli attendre van zijn meester moeten hooren - maar toch eindigt met hem te gehoorzamen en hem te dienen, alsof niet gedwongen was. In het 3de bedrijf van ‘Een Midzomernachtsdroom’ roept Titania de elfen op om Spoel (Bottom) te bedienen. In het oorspronkelijke luidt haar bevel:
| |
| |
Be kind and courteous to this gentleman:
Hop in his walks, and gambol in his eyes;
Feed him with apricocks, and dewberries,
With kurple grapes, green figs, and mulberries,
The honey-bags steal from the humble-bies,
And for night-tapers crop their waxen thighs,
And light them at the fiery glow-worms eyes,
To have my love to bed, and to arise;
And pluck the wings from painted butterflies,
To fan the moonbeams from his sleeping eyes,
Nod to him, elves, and do him courtesies.
Schlegel vertaalt dit aldus:
Gefällig seid und dienstbar diesem Herrn.
Hüpft, wo er geht, und gaukelt um ihm her,
Sucht Aprikos' ihm auf und Stachelbeer;
Maulbeeren geht ihm, Feigen, Purpertrauben.
Ihr müsst der Biene Honigsack ihm rauben;
Zur Kerze nehmt von ihr ein wächsern Bein,
Und steckt es an bei eines Glühwurms Schein,
Zu leuchten meinem Freund' Bett aus und ein
Mit bunter Schmetterlinge Flügelein
Wehrt fächelnd ihm vom Aug den Mondenschein.
Nun, Elfen, huldigt ihm und neigt euch fein.
Waar Schlegel drie verschillende rijmklanken noodig heeft en ééns tot een sleepend rijm zijn toevlucht moet nemen, weet Burgersdijk met één enkelen rijmklank en een doorloopend staand rijm, het couplet aldus na te dichten:
Bedient deze' edelman, vliegt op zijn wenk; -
Omzweeft zijn schreên, springt hupp'lend om hem heen;
Zoekt abrikoos en moerbei, zoete peen,
Brengt vijg en druif, wat edel is alleen;
Rooft 't honigblaasjen aan de bij; haar scheen,
Met was beladeu, zij zijn kaars, en leen'
Van 's glimworms oog het vuur: verlicht zijn schreên
Met zorg, als hij ter ruste wenscht te treên;
En 't bonte wiekjen, vlinders afgesneên,
Weer 't maanlicht van zijn slapende oogeleên;
Buigt voor hem, Elfen, viert hem ongemeen!
Deze ‘Midzomernachtsdroom’, waarin Shakespeare's phantasie speelsch en dartel, de bekoorlijkste beelden ons voor oogen toovert, vluchtig en ontastbaar schier, maar schitterend en dichterlijk als
| |
| |
droombeelden zijn kunnen, is wel de betrouwbaarste proefsteen voor de kunst van den vertaler.
In schoonen waanzin rolt des dichters oog,
Blikt uit den hemel neêr, van de aard ten hemel;
En waar verbeelding dingen, ongekend,
Te voorschijn roept, daar schept des dichters stift
Hun een gestalte, en schenkt aan 't ijdel niets
Op de aard bestaan, een woning en een naam -
zoo luidt in Burgersdijks vertolking het heerlijk woord, waarmeê Theseus het scheppen van den kunstenaar omschrijft. Door zijn ongemeene taalkennis, meer nog misschien door zijn aangeboren taalgevoel en zijn dichterlijke phantasie geleid, weet Dr. Burgersdijk des dichters schepping na te scheppen, haar een gestalte te geven, zoo treffend van toon en kleur, dat wij het stuk lezen en herlezen en bewonderen als lazen wij een oorspronkelijk werk van hoogen rang.
Het meesterschap, dat wij in ‘Een Midzomernachtsdroom’ bewonderden, vinden wij in de andere stukken van dit deel, Romeo en Julia, De Koopman van Venetië, Koning Jan, op iedere bladzijde weêr.
In Romeo en Julia zal wel vooral het drama van den hartstocht gezien moeten worden, van den zinnelijken liefdedrang, waarvoor Italië het rechte tooneel biedt. Bij Julia vinden wij al de bekoorlijke onstuimigheid van een eersten hartstocht - getuige haar eerste woord tot de voedster na de allereerste ontmoeting met Romeo:
Dat dan het graf mijn huwlijkssponde zij, -
begrijpelijk gemaakt door de omgeving, waarin het schoone kind is opgegroeid: een ruwe vader, een ongevoelige moeder en een onbeschaafde voedster. Bij Romeo, die niet meer voor het eerst in liefde ontvlamt, zien wij den liefdesdrang in de meest chevalereske, beminnelijke vormen gehuld. Van de verblinding van zulk een hartstocht toont Shakespeare ons de tragische gevolgen in een taal, met een waarheid van karakterteekening, met een rijkdom van schakeering en met een dramatische logica, die bewondering wekken.
In een geheel anderen dampkring zien wij ons verplaatst met den Koopman van Venetie, en toch vinden wij ook in dat drama datgene terug wat Shakespeare Shakespeare maakt. In den vertrap- | |
| |
ten, vervolgden Jood, die gelijk hij het zijn geld doet, zoo ook zijn haat tegen de Christenen, zijn vervolgers, oppot, maar die zich wrekende op de gruwelijke wijze, welke men kent, tegelijk als wreker voor een verdrukt ras optreedt, krijgen wij geen conventioneele figuur te aanschouwen, geen Jood, zooals de traditie ons die met schelle kleuren schildert, maar een mensch, tintelend van waarachtig leven.
Dat is meenen wij Shakespeare's geheel eenige waarde. Hij geeft ons natuur - niet echter zooals sommige realisten onzer dagen ons die meenen voor te zetten, terwijl ze ons, in plaats van in de levende wereld, hetzij in de snijkamer brengen, waar ze ons tot getuigen maken van hunne proefnemingen, hetzij naar de broeikassen geleiden, waar zij ons hunne sierlijke kasplanten te bewonderen geven. Shakespeare's planten staan in den vollen grond,en voor onze oogen groeien ze, zetten ze knoppen en ontwikkelen zij haar bloemen.
Hij, die zich aan de overzetting van deze meesterwerken waagt, heeft dit in het oog te houden. Ook zijn taal dient dat merk van natuurlijkheid, van het van zelf gewordene te dragen. De conventioneele taalvormen en uitdrukkingen, welke elders, bij voorbeeld bij de vertaling der Fransche klassieke drama's, den vertaler ten dienste staan, en die hem ongetwijfeld herhaaldelijk in de pen zullen komen, moet hij zooveel mogelijk uit den weg loopen.
Ook hierin is Dr. Burgersdijk in den regel goed geslaagd.
Men heeft ze slechts voor het grijpen de tooneelen, die door juisten toon, vloeiende phraseering, rechte woordenkeus schier even machtig boeien en even diep treffen als het oorspronkelijke.
Uit het bekende tooneel tusschen den Koopman van Venetië, die borg wil blijven voor Bassanio, en Shylock, die den laatste drieduizend dukaten zal leenen, grijpen wij het volgende fragment: het antwoord van Shylock op de vraag van Antonio: ‘Nu, Shylock, kunnen we op u reeknen, zeg?’
Signore Antonio, meermalen, vaak,
Hebt gij me op den Rialto doorgehaald
Ter zake van mijn leenen en mijn rente;
Ik zeide niets, maar trok de schouders op,
Want dulden is het erfdeel van ons volk.
Gij scholdt mij voor een onbekeerde, een bloedhond,
Gij spuwdet op mijn tabbaard, en dat alles
| |
| |
Omdat ik weet te handlen met wat mijn is.
Welnu, thans blijkt het dat ge mij behoeft,
Zoo is 't; thans komt ge tot mij, en gij zegt:
‘Shylock, wij wenschen geld’; en dat zegt gij,
Gij die mijn baard bespuwdet, met den voet
Mij stiet, zooals ge een vreemden hond zoudt schoppen
Van uwen drempel, thans verlangt gij geld!
Wat moet ik tot u zeggen? moet ik zeggen:
Heeft een hond geld? Is 't mooglijk, dat een bloedhond
‘Drie duizend stukken gonds u leent?’ Of moet ik
Ten grond toe buigen, en gelijk een schuld'naar
Met fluisterstem, waar needrigheid in suist,
Uw edelheid heeft Woensdag mij bespuwd,
Op dien dag weggeschopt, een andermaal
Mij hond genoemd; voor zooveel vriendlijkheid
‘Leen ik u zooveel geld?’
In het 4de bedrijf luiden de bekende regels over de genade door Portia, als rechtsgeleerde vermomd, uitgesproken, aldus:
Genade wordt verleend, niet afgedwongen;
Zij drupt, als zachte regen uit den hemel
Op de aarde neer en dubblen zegen brengt ze;
Zij zegent hem, die geeft, en die ontvangt;
Ze is 't machtigste in den machtigste; ze siert
Den Koning op zijn troon meer dan de kroon;
De scepter toon' zijn wereldlijk gezag,
Zij 't zinn'beeld zijner macht en majesteit,
Wekke eerbied en ontzag voor 't koningschap,
Maar boven dezen scepter heerscht genade;
Zij heeft haar zetel in der vorsten hart;
Zij is een eigenschap der godheid zelf;
En aardsche macht zweemt meest naar die van God,
Wanneer genade 't recht doortrekt.
Dat schijnt als van zelf zoo uit de pen gevloeid, en het behoort, in al zijn natuurlijkheid, tot de hoogste kunst.
Wanneer de heer Burgersdijk zich in de volgende deelen blijft houden op de hoogte, waarop hij zich met dit deel geplaatst heeft, dan zal hij ons een Shakespeare-vertaling hebben geschonken, welke andere landen ons mogen benijden.
Onze beste wenschen vergezellen de verdere uitgaaf.
| |
| |
| |
Louise B.B. Kindervreugd en kinderleed. Voorrede van Cd. Busken Huet. Teekeningen van J. Linse. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
.... Zie maar eens een wilde, dartle kudde,
Of troepjen veulens, jong en ongetemd;
Zij springen dol, zij loeien, brieschen luid,
Want dat is de aard en de eisch van 't warme bloed;
Maar nauwlijks hooren ze een trompet, die schalt,
Of treft het mischen van muziek hun oor,
Gij ziet ze plotsling, luistrend, stil bijeen;
De macht der tonen dwingt dat vlammend oog
Tot kalmen blik. Van daar 't verhaal des dichters,
Dat Orpheus boomen, rotsen, stroomen boeide,
Daar niets zoo stug, zoo hard, zoo woedend is,
Dat niet muziek het voor een tijd verandert.
Heeft iemand in zichzelve geen muziek,
Roert hem de meng'ling niet van zoete tonen,
Die man deugt tot verraad, tot list en roof,
't Is duister in zijn geest als middernacht,
In zijn gemoed zoo zwart als 't rijk der schimmen; -
Vertrouw hem nooit! - O, hoor eens die muziek!
Wie zal ons zeggen hoe het kwam, dat bij het lezen van dit smaakvol uitgevoerde boekje, bovenstaande regelen van Lorenzo uit Burgersdijk's vertaling van De Koopman van Venetië, ons te binnen schoten? Hebben misschien de kindertoon, het kindersprookje dezelfde macht als muziek? Stemmen zij ons zachter, dwingen ook zij ‘het vlammend oog tot kalmer blik’; weten zij den stuurschen mond tot een glimlach te plooien, en tot het spreken van vriendelijke woorden te bewegen?
Het boekje, dat wij hier aankondigen, bevat drie aardige verhaaltjes. Of eigenlijk bevat het er vier: drie voor kinderen en één voor groote menschen. Dit laatste, waarmede de bundel opent, is geschreven door niemand minder dan Cd. Busken Huet. En het is niet het minst belangrijke van het viertal. De heer Huet vertelt daarin een sprookje van zichzelven.
Het boekje dat hij inleidt - zegt de heer Huet - heeft hem tot zelfonderzoek bewogen en hem een lesje in de zachtzinnigheid gegeven. Bij zijn zelfonderzoek is hij tot de slotsom gekomen, dat hij verschillende onvriendelijke eigenschappen bezit, en dat de rozengeur van de schrijfster dezer kinderverhalen bevalliger is dan
| |
| |
zijn maneschijn. Ja, hij heeft zichzelven in een van die verhaaltjes herkend in den persoon van den Wind, - ge weet wel, dien Wind, tot wien in het versje van Gouverneur gezegd wordt: ‘Heer Wind, wat zijt ge onbeleefd!’. Gelijk de Wind uit ‘Een sprookje’ in den tuin van ouden Pieternel verwoestingen aanrichtte en zelfs den kleinen rozenboom van de ouderlooze Johan en Marietje niet spaarde, zoo - aldus verbeeldt zich de heer Huet - zijn door hem ‘in den litterarischen bloemhof van meer dan één land- en tijdgenoot verwoestingen aangericht’, en gelijk de Wind luisterde naar de berispingen van het Haantje van den Toren, zoo wil hij... ja, de conclusie is niet zeer duidelijk. Vooral niet omdat de heer Huet, na in zijne verbeelding eerst voor Wind gespeeld te hebben, zich naderhand zelf voor Haan uitmaakt en nog wel voor een ouden haan, die alleen kraait.
Nu, dit moet de heer Huet met zich zelven maar uitmaken. De hoofdzaak is, dat wij hier een drietal alleraardigste bladzijden van hem ontvangen. De twintigjarige schrijfster van Kindervreugd en Kinderleed, die, op hare ‘hoopvolle wandeling berg op, met vleiende stem zijn arm vroeg’, heeft er eer van dat zij hem in zulk een stemming wist te brengen. Als dat kraaien heeten moet, dan is het toch als een Fransche haan, waarvan men zegt: il chante; en dan zouden wij - de herinneringen uit Shakespeare laten ons niet los! - hem willen toeroepen: ‘Goed gekraaid, Haan!’
Mej. Louise B.B. heeft intusschen de eer, niet alleen van Busken Huet tot het schrijven van deze bladzijden te hebben gebracht, maar ook van zelf een alleraardigst kinderboekje te hebben geschreven. Wanneer de ouders zich met de voorrede hebben vermaakt, dan zullen de kinderen de drie verhaaltjes verslinden en zich vermeien in het bezichtigen der teekeningen van den heer Linse, die verre staan boven hetgeen ons in onze kinderboeken in den regel als ‘keurige platen’ wordt opgedischt. De inhoud is zeer eenvoudig en misschien zullen er onder de jonge lezers en lezeressen negen- en tienjarige critici gevonden worden, die beweren, dat zij een geschiedenis als van dien hond, die kunstjes moest leeren, met zijn jongen meester in een schuur sliep en diens leven redde, toen hij 's nachts in zijn slaap werd overvallen, wel eens meer hebben gelezen. Maar wat hen, al is de stof niet nieuw, in deze verhaaltjes zal aantrekken, ook al geven zij er ziehzelven geen rekenschap van, is de voortreffelijke wijze, waarop de schrijfster
| |
| |
weet le vertellen en het sobere en zuivere van de taal, welke zij schrijft. In dit opzicht zijn deze vertellingen modellen. De schrijfster preekt niet, is niet te kinderachtig en niet te verheven. Prettig en opwekkend ia haar trant het geheele boek door. In ‘Een Sprookje’ weet zij den rechten toon aan te slaan en de allegorie vol te houden tot het eind, zonder dat haar verhaal gedwongen, gezocht of breedsprakig wordt. Aan het slot van deze laatste vertelling lezen wij:
‘De wind omhelsde het haantje van den toren zoo hartelijk, dat het er geheel van ronddraaide.
Hartelijk lachte het haantje om zijn onstuimigen vriend, en het heeft nog lang daarna den wind allerlei mooie geschiedenissen van de menschen daar beneden verteld.’
Dat heeft Louise B.B. aan geen dooven verklapt; en het zal ons niet verwonderen, wanneer wij binnenkort honderden kinderstemmen met aandrang hooren vragen, waar de mooie geschiedenissen blijven, die het haantje van den toren aan den wind te vertellen had.
| |
Ahasverus, Nieuwe Phantasieën. door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1884.
De novellist Van Nievelt is Iemand. Dit is, dunkt ons, in een tijd, waarin zoovele romans en novellen allen naar hetzelfde model geknipt zijn, allen in hetzelfde kringetje ronddraaien en allen in denzelfden bloedeloozen stijl geschreven zijn, geen gering lofspraak. Hij geniet de voordeelen van dat lemand-zijn door onder zijn lezers een groot aantal te tellen, die met hem dwepen, en een ander groot aantal, die het moeilijk met hem vinden kunnen.
Die met hem dwepen, bewonderen het in Van Nievelt, dat hij altijd iets oorspronkelijks weet te geven; dat hij, hoewel steeds op het pad, de door de novellistiek platgetreden wegen weet te vermijden; dat hij de dingen dezer wereld uit een anderen gezichtshoek beschouwt dan negen en negentig percent van de gewone stervelingen; dat hij voortdurend en veine is; dat hij eindelijk het geheim verstaat van zijn lezers te pakken en hen niet los te laten, voordat zij de laatste zinsnede van zijne vertellingen hebben ver- | |
| |
slonden en dat hij hen, ook dan nog, zóó onder den indruk laat van hetgeen hij vertelde, dat zij voort blijven droomen en voortphantaseeren tnt in het oneindige.
Neem deze ‘Nieuwe Phantasieën’, - zeggen zij - bewonderen moet gij in het eerste stak de mise en scene op den Grimsel, de phantastische figuur van den titelheid: Baron von Goldstetten, den Joodschen ‘Lebemann’, in wien het gevoel van trots op zijn afkomst zoo levendig is als in een van zijn rasgenooten - er klinkt in zijn welsprekend woord als een echo uit Shylocks ‘Hath not a Jew eyes?’ -; die het goud aanbidt als den God, welke hem macht geeft, maar die met dat al geen rust heeft, telkens den wandelstaf grijpt en voort moet, steeds voort. En hoe goed verteld is in ‘Neef Jaspers Windvaan’ de geschiedenis van dien zwakken man, die telkens weer sterk poogt te zijn, ‘den kop er tegen in’, tegen de zee, die dreigt hem te verslinden, tegen een booze vrouw, die hem misleidt, tegen de openbare meening, die hem steenigt. Of verkiest ge iets nog fatalistischers, laat u dan aangrijpen door het verhaal van ‘Meinardus’ die sterven wil, maar geen keus weet te doen uit de vele middelen, waardoor een mensch aan zijn eind kan geraken, tot hij een Duitsch dokter ontmoet, op wiens wensch hij zich aan een geneeskundige proefneming onderwerpt, tot bestrijding van de cholera. Met welk een ernst, en toch hoe boeiend, is dit ernstige onderwerp behandeld! En in al deze en de andere vertellingen uit den bundel, welk een kleur en een gloed! Hoe menig tafereeltje, dat ge uit zoudt willen knippen; dat, bijvoorbeeld, op de Groote Markt te Rotterdam, als Neef Jasper het strooien sabbathshoedje van het jodenjongetje uit de haven haalt; dat, waar de scheepsjongen hem waarschuwt, dat men het op zijn leven gemunt heeft, en dat men hem voor den haai bestemt, die reeds dagen lang het schip heelt gevolgd. En dan, in ‘Meinardus’, de beschrijving van Venetië, boven van de Campanile gezien, op dien dompigen Septemberavond, waarop het verhaal aanvangt. De lezers van De Gids, die van
enkele dezer ‘phantasiën’ de primeur hadden, zullen ze in dezen bundel gaarne nog eens genieten, en de overige met ingehouden adem en gloeiende wangen lezen en herlezen.
Er zijn er, zeiden wij, die het met den novellist Van Nievelt niet zoo goed kunnen vinden. Zij waardeeren natuurlijk - anders behoorde er van hun oordeel geen notitie genomen te worden - het oorspronkelijke der verdichting, het talent van vertellen, dat in elk van
| |
| |
deze novellen doorstraalt, maar wat hen in den novellist tegenstaat, is de Ahasverus in hem. Het moge waar zijn, dat wij, zooals het motto luidt dat de schrijver aan zijn eerste novelle ontleent, allen Ahasverussen zijn, ‘die dolen moeten van wieg tot graf, on geene rust kunnen vinden, zoekend hier op aarde naar een plaats des vredes, en daar buiten naar een woning voor onze ziel’, er zijn er toch onder die dolenden, bij wie de Ahasverusnatuur meer naar buiten treedt dan bij anderen. Het onrustige, het gejaagde, het koortsige, dat schier al de helden en heldinnen in van Nievelt's vertellingen bezielt, is velen hinderlijk. Zij kunnen er eenvoudig niet tegen. Bovendien maakt het op enkelen hunner den indruk, alsof er bij de behandeling der gekozen stof, bij de inkleeding, in den stijl, door den schrijver meer gezocht wordt dan noodig is en, ook daardoor, over hetgeen hij eigenlijk bedoelt soms een nevel blijft hangen. Hoe smakeloos barok - zoo klagen zij - is de geschiedenis van Juffrouw Celestine, die, als neef Jasper door een slang in het been is gebeten, met oogen, glimmende als van een zwelgenden tijger, hem de tanden in het gewonde lichaamsdeel slaat en, steeds voortzuigende en spuwende, hem hare liefde verklaart. En wat is - zoo vragen zij - van het aangrijpende verhaal ‘Meinardus’ eigenlijk de diepe zin, daar de proefneming mislukt, de dokter, die met het preservatief werd ingespoten, sterft en Meinardus, die onbeschermd bleef, het leven behoudt? Of weet gij soms te raden, wat de schrijver voor heeft met ‘Dolende Zielen’, dat als bouquet van het schitterende vuurwerk het boek besluit? En ontstemd over het feit, dat zij niet begrepen hebben, vragen zij verder, of het zuiver Hollandsch is, te spreken van ‘beroering’ en ‘beroeren’ voor aanraking en aanroeren, van ‘een last, die als een Alp drukt’, van ‘gestemdheid’ voor stemming, van
‘zwijmelig’, van ‘ielen’ voor ijlen.
Het zou ons intusschen zeer verwonderen, indien ook zij die zóó spreken, hunne grieven en bezwaren niet op zijde zetten althans voor één der in dezen bundel voorkomende phantasieën en wel voor die, welke ‘Stormnood’ tot opschrift draagt. Dit stuk behelst eene memorie, welke in 1915 heet geschreven te zijn door iemand, die de Fransche overheersching, Napoleon's val en den Fransch-Duitschen oorlog beleefde, en eindelijk ook de groote worsteling bijwoonde, welke in 1891 door de Russen en de Franschen tegen de Duitschers werd ondernomen en waarvan ons land het
| |
| |
slachtoffer werd. De oude heer, die indertijd te vergeefs al zijn overredingskracht heeft aangewend om zijn volk uit den dommel op te wekken, waarin jaren van vrede en voorspoed het gebracht hadden, en die eindelijk voor dat volk alleen nog redding kon zien in een gang door het vuur, moet het beleven dat Noord - Brabant wordt platgetreden door de Franschen, dat de Engelschen de monden van Schelde en Maas in hunne macht hebben, dat Friesland wordt opgegeten door een Pruisisch legerkorps en dat Russen Gelderland brandschatten, maar ook - zoo lezen wij in de memorie -: ‘Holland's vernedering werd Holland's overwinning. Want sedert het zijn legertje van lotelingen en huurlingen had zien verstuiven als kaf voor den wind; sedert het de troepen van vier vreemde natiën dulden moest op zijn bodem; sedert het in zijn eigen huis op alle denkbare wijzen geslagen was en gehoond - sedert dien gezegend noodlottigen oogenblik herwon Holland zichzelven weer! In stormnood herboren. Gerichtet - gerettet!’.
Waardig en rustig, misschien, voor sommigen, te eenzijdig dwepend met den Germaanschen geest en te weinig waardeerend wat wij aan Frankrijk's beschaving te danken hebben, maar met indrukwekkenden ernst en bezielende overtuiging, zonder de overdrijving en het gewrongene waaraan dergelijke toekomst-phantasieën niet zelden lijden, richt de heer Van Nievelt zijn waarschuwend woord tot allen die ooren hebben om te hooren.
Dat woord, het kweeke geen onrustig dolende Ahasverussen, maar rustig voortschrijdende, kloeke mannen, die, uit den zwijmalroes gewekt, in toewijding en zelfopoffering hun - levenstaak vinden, en pal staan, wanneer voor hen inderdaad de stormnood naakt.
| |
Arabesken, door Cornélie Huijgens. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1884.
Het is pas een half jaar geleden, dat wij de aandacht vestigden op Mej. Cornélie Huijgens en hulde brachten aan haren roman Regina; en reeds ligt weder een nieuw werk van haar hand voor ons, ditmaal niet een geheele roman, maar een bundel van vijf grootere en kleinere novellen. Ook in dit kleiner kader komt
| |
| |
het talent van de schrijfster gunstig uit en handhaaft zij zich op de eervolle plaats, welke zij onder de Nederlandschc romancières inneemt.
Mej. Huijgens zoekt het niet in het zonderlinge, in het ‘nooit vertoonde’; zij brengt u niet in spanning door een kunstige intrige; gij vraagt onder het lezen harer novellen niet, hoe of dat alles toch wel af zal loopen en ‘of zij elkaar krijgen.’ Op een dergelijk, dikwijls goedkoop te verkrijgen sncces speculeert zij niet. Misschien zelfs neemt zij, met opzet, te spoedig genoegen met deeerste de beste intrige, welke haar invalt.
Er ligt in die wijze van handelen een zekere letterkundige fierheid, die, als alle fierheid, hare goede zijde heeft en bewondering en waardeering verdient. Zij hangt, wanneer niet alles ons bedriegt, samen met de artistieke geloofsbelijdenis van de begaafde schrijfster. In het eerste stuk van den bundel, ‘Een Zolderkamertje’, - in vorm en bewerking het minst geslaagde van het vijftal - laat Mej. Huijgens eene arme schilderes een droom hebben. De kunstenares ziet zich door een genius den weg gewezen naar het Eden der kunst. Maar dat oord kan door twee poorten worden bereikt. De poort ter rechterzijde brengt langzaam maar zeker tot het doel, doch onder voorwaarde, dat er telkens offers worden gebracht en knieën gebogen voor menschelijke machten, die Zelf verheerlijking, Naijver, Zelfzucht heeten. Wie door de poort ter linkerzijde gaat, moet op eigen kracht steunen, al rijten doornen en distels de handen en voeten open, al dreigen rotsblokken hem te verpletteren; alleen gelouterd door den strijd kan hij het hoogste bereiken. En deze kunstenares - wat kiest zij? Liever wil zij lijden door de kunst, dan aan valsche goden te offeren. En als de genius haar voor die keus gelukkig prijst en haar den stempel van het genie op het voorhoofd drukt - dan ontwaakt de schilderes, bemoedigd en versterkt door den droom.
Wij herhalen het: zulk een opvatting van de kunst, die door velen alleen als de melkgevende koe beschouwd wordt, verdient waardeering. Maar toch men vergete niet dat er, ook zonder dat dit aan het literair karakter behoeft te schaden, een tegemoet komen, een accommodeeren mogelijk is. Er moet ook hier - al mag het niet ‘gezocht’ schijnen - soms wat gezocht worden, wil men zijn doel bereiken. Wie de geoorloofde hulpmiddelen versmaadt, maakt het zich zonder noodzaak moeilijk, en verspilt, met minder succes,
| |
| |
oneindig meer intellectueele kracht dan menig gevierd schrijver aan zijn tot in de wolken verheven romantische scheppingen besteedde.
Dit een en ander mag niet uit het oog worden verloren bij de beoordeeling van Mej. Huygens' jongste novellen. En dan zal men met ons in deze stukken, en wel voornamelijk in de vierde en vijfde novelle ‘Op den Dennenheuvel’ en ‘Johanna’, de fijne zielkundige analyse waardeeren, de soberheid en den smaak bewonderen, waarmede hier zeer moeilijk te ontleden gemoedstoestanden zijn geteekend.
Mathilde Deslant is na een kort, gelukkig huwelijk, op 2l jarigen leeftijd, toen haar Max nauwelijks twee jaren telde, weduwe geworden, en heeft zich teruggetrokken uit de wereld, waarin zij placht te schitteren. Zij wil zich voorbereiden op de taak, die voortaan op haar rust, en zich geheel wijden aan haar zoon. De moederliefde, die groote bezielende macht, geeft aan haar leven een hoogere wijding. Al keuren hare meeste vriendinnen hare afzondering af, zij wankelt niet. Terwijl zij zoo met dit levensdoel voor oogen haren weg gaat, ontmoet zij op dien weg een man, een fier karakter, die zich ongemeen tot, haar voelt aangetrokken en die ook haar niet lang onverschillig blijft. Die wederzijdsche genegenheid wordt aangewakkerd door een oppervlakkig vrouwtje, dat uit louter goedhartigheid die beiden, die haar als voor elkander geschapen voorkomen, tot een huwelijk zou willen brengen. Een oogenblik laat Mathilde zich gaan; zij kan het zich niet ontveinzen, dat zij dien man liefheeft, zooals zij niet meer dacht te kunnen lief hebben; maar dan weet zij tot zich zelve te komen, meester te worden over den hartstocht die haar geheele hart dreigt in te nemen, over die liefde, ‘die voor den man slechts een deel van zijn leven uitmaakt, maar voor de vrouw het leven zelf is’. Zulk een geheele overgave, gevoelt zij, zou onvercenigbaar zijn met haar plicht als moeder. In den strijd, dien zij te strijden heeft, overwint zij. En wanneer straks de man, dien zij liefheeft, haar zijne bekentenis doet, dan wijst zij hem af, ernstig en waardig. Zij zal haar taak tot het einde toe blijven vervullen.
Er behooren een groot talent en een diepe studie van het vrouwelijk gemoed toe, om zulk een strijd, hoofdzakelijk in den vorm van gesprekken, zóó te schetsen, dat men dien niet overdreven of onnatuurlijk vindt, maar dat men, gelijk hier, mede leeft en zich.
| |
| |
verheugt in de overwinning, die de zwaar op de proef gestelde vrouw ten slotte op zich zelve behaalt.
In deze novelle zoowel als in ‘Johanna’, treft de schrijfster door de nobele opvatting der karakters van hare heldinnen, bij volkomene natuurlijkheid. Niets opgeschroefds, niets sentimenteels komt hier het genot storen, niets gekunstelds ons herinneren aan den arbeid, dien de analyse der fijnste vrouwelijke gemoedsaandoeningen gekost heeft.
Juist omdat de groote verdienste van deze beide novellen in de fijne ontleding van de teederste aandoeningen bestaat, valt het moeilijk iets aan te halen. Toch kan misschien de volgende bladzijde eenig denkbeeld geven van den toon van het geheel.
De ouderlooze Johanna heeft in het huis van haren voogd, waarin zij met haar broertje als kind is opgenomen, dokter Rapper leeren kennen. Beiden hebben elkander lief gekregen, maar beiden bewaren voor elkander het geheim hunner liefde. Johanna denkt niet anders dan dat de veertigjarige dokter haar, de twintigjarige, als een kind beschouwt, en Dr. Rapper van zijne zijde meent dat Johanna niets voor hem gevoelt. Hij wordt in die meening versterkt, nadat zij op een morgen, toen haar broertje door keelziekte bleek aangetast te zijn, en de dokter haar verbood den kleine op te passen, in haar drift hem op de beleedigendste wijze had toegesproken, hem verantwoordelijk stellende voor de gevolgen, wanneer het knaapje, van haar hulp verstoken, kwam te sterven. Wanneer zich liet gerucht van een spoorweg-ongeluk door de stad verspreidt, en er alle reden is. voor het vermoeden dat Dr. Rapper tot de slachtoffers behoort, dan verraadt Johanna, door haren radeloozen angst, aan hare pleegouders haar geheim. Dr. Rapper blijkt ongedeerd te zijn, en komt nog zeer laat in den avond zijne vrienden geruststellen. En nu volgt daze fraaie bladzijde, waarmede wij onze aankondiging besluiten:
George Rapper en Johanna bleven alleen.
‘Gij hadt zoo laat niet moeten opblijven...’ sprak hij op hartelijken toon, nadat zij een oogenblik zwijgend tegenover elkander hadden gestaan.
Zij kon niet spreken, met gebogen hoofd stond zij voor hem. Tranen van verlichting, van dankbaarheid voor zijn behoud, parelden in hare oogen en rolden langzaam langs de bleeke wangen eder.
| |
| |
‘Maar gij zijt geheel ontdaan, Johanna; gij zijt verkleumd, verstijfd!’ ging hij voort, haar marmerkoude handen ia de zijne nemende, om die te verwarmen.
‘Dus zijt gij nu niet meer boos op me? ...’ En schuchter, beschroomd, werden de zachte, blauwe oogen tot hem opgeslagen.
Een donkere gloed overtoog zijn gelaat. Hij sprak niet, hij drukte de kleine, bevende handen slechts vaster en inniger in de de zijne, staarde een oogenblik in de zielvolle oogen, die een taal spraken, welke hij nauwelijks durfde verstaan, want hij las daarin de uitdrukking eener groote, ernstige liefde, die de vrouwelijke schuchterheid op de lippen terughield.
‘Johanna ...’ en de wijze waarop hij ditmaal haar naam uitsprak, deed haar sidderen van geluk: ‘Waart gij zóó angstig om mijnentwille? ... O! kind, kind, breng mij niet in verzoeking! ...’ fluisterde hij hartstochtelijk.
Doch reeds had zij het gouden kopje als een schuw vogeltje aan zijn borst genesteld.
‘Ik zou dezen nacht zeker gestorven zijn, als gij niet waart wedergekeerd, om mij vergiffenis te schenken...’
‘Mijn lieveling! ... Hoe kunt ge mij zoo lief hebben?’
Zij antwoordde niet; maar dat arme, bleeke gezichtje, dat nog zoo duidelijk de sporen droeg van baar vreeselijk lijden in die bittere uren, en dat nu in stille verrukking aan zijn hart rustte, was welsprekend genoeg. Hij vroeg dan ook niets meer, maar klemde haar vaster in zijn armen, en drukte in vervoering zijn lippen op het geliefde hoofdje, dat aan dit groote, trouwe mannenhart zulk een veilige schuilplaats gevonden had.
| |
Magen en Hilda, eene Stamsage door G.W. Lovendaal. Nijmegen, H.C.A. Thieme. 1885.
Wij kenden den heer Lovendaal tot dus ver slechts als den smaakvollen dichter van zoetvloeiende kinderversjes (Aan moeders schoot) en van vurige liefdeliederen (Een lied der liefde). Het schijnt wel, dat de sage de macht heeft, om wie haar aandurft met nieuwe dichtkracht te bezielen. Uit de worsteling met de vaak
| |
| |
taaie stof treedt de dichter krachtiger te voorschijn; breeder en stouter leert hij de wieken uitslaan. Hoe verraste ons, nu een jaar geleden, Marcellus Emants met zijn Godenschemering en met welk een machtig talent dichtte A.S.C. Wallis, die vrij vroeger enkel als prozaschrijfster bewonderden, de sage van Gerda!
De heer Lovendaal koos zich voor zijn ‘Stamsage’ een minder streng en vorm dan die beiden; niet de rijmlooze jambe, maar een in de verschillende zangen afwisselend metrum. Ook houdt hij zich, in den regel, aan het rijm. Het valt niet te ontkennen, dat het streng episch karakter in het door Emants en Wallis gekozen metrum beter bewaard blijft, en dat het rijm, dat de taak van den dichter verzwaart, allicht iets weeks en soms iets al te moderns geeft aan hetgeen op mannelijken toon, in klassieken rustigen gang behoort voort te schrijden. Maar, aan den anderen kant, welk een afwisseling geeft niet, het rijm, hoe teekent en kleurt het soms, en hoe veel draagt het niet bij om de aandacht gespannen te houden.
Wij zijn aan de Waal nabij Angrina in Batau (Angeren in deBetuwe), waar de sage de eerste nederzetting van de Batten plaatst. De Franken vallen Angrina aan en hun koning Samot sterft in den strijd. In zijne plaats zal zijn zoon, de 16jarige Magen, tot koning gekozen worden, maar de sluwe Rulf waarschuwt tegen die keus. De Bat rust zich opnieuw ten strijd; en zal men nu een kind aan het hoofd der Franken stellen? Men luistert naar Rulf's raad. Na drie jaren - zoo besluit men - zal Magen des vaders zetel bestijgen, tot zoolang zal Vaarnoot (de uitverkoren strijder) Wigman hem ter zijde staan. Magen is bedroefd en vertoornd over den hoon hem aangedaan. Bij hel zwaard zijns vaders zweert hij,
Dat het eenmaal recht zal spreken
En (zijn) heilige assche wreken.
Wigman prijst hem om die edele gelofte, maar hij waarschuwt hem tegen het verraad, dat rondsluipt.
Bij een spelevaart met de zonen van Rulf komt het tot een twist tusschen een hunner en Magen. Magen doodt den jongeling, wordt voor den ring gedaagd en tot ballingschap veroordeeld. Doch hij vlucht op zij n schip de Meeuw, dat zeilensree ligt:
| |
| |
Door den wilden vloed gezwommen,
Onder bootslui's handgeklap,
't Hooge boord der Meeuw beklommen.
't Vaartuig steigert aan de keten.
Van het anker scheurt het zand
Van de bedding. Dolle kreten
Vloeken 't zeil, dat zwelt in top,
En de steven splijt het sop.
Magen, de erfzoon, moet scheiden van zijn land, scheiden ook van Hilda, de dochter van Kuno, den Battenkoning. Zij waren, als kinderen, elkanders speelnooten, en hebben elkander liefgekregen; maar hare ouders bestemmen Hilda voor den schatrijken Hurner, den vorst van Heden. Dat is vooral het werk van de moeder, die eens M.agens vader beminde, maar door hem werd versmaad en zich thans wreken wil op den zoon. Magen moet heen. Als het schip voor anker ligt, staat Hilda aan den oeverkant; en wanneer zij hoort, dat hij zonder haar vertrekken wil:
- ‘Gij, zwerven - alleen? Uw pad is 't mijn?
Mijn liefde znl u een dageraad zijn,
En strooien uw weg met bloemen.
Waar een u smade, zal ik als vorst
En rusten zal uw hoofd aan mijn borst,
Waar 't heem wordt ontzegd aan uw voeten.’
- Geen jammer bied ik, geen rouw mijne bruid
antwoordt Magen. En zij:
‘Is dat de taal, die de liefde spreekt?
Maar tot heur hart van vertwijfling breekt.
Zal Hilda dit nur beweenen.
Neen, liefde bloeit in de vlakte niet
'k Geloofde aan de uwe - een elvenlied,
Dat zwelt en verwaait met de blaren.
| |
| |
Ga vrij dan! Als kind was Hilda goed
Als maagd heeft ze u te luttel moed
Om nood eu ellende te deelen.
Zoo scheiden zij. Hilda begeeft zich tot Wider, den ziener, en vraagt hem, dat zijn toovermacht een storm verwekke, die de afreis van het schip, waarop Magen zich bevindt, belette. Als zij terugkeert in de duisternis, voelt zij zich door twee armen omklemmen: 't is Hurner, die haar ontvoeren wil. Zij roept om hulp;
Doch de nachtwind slaat heur kreten
In het slapend loover neer,
De echo's schrikten op en bauwden
Droomrig na, en sluimren weer.
Magen wil afvaren, maar op dat oogenblik hoort hij het klettren van wapenen, ruiters naderen, zwaarden en lansen flikkeren.
't Is Kuno, Hilda's vader, die hem komt vragen dat hij Hilda weergeve, die sinds den ochtend verdwenen is. Magen moge althans zeggen, wat Hilda hem beleed en wat haar deed vluchten. Magen zal wat Hilda hem vertrouwde niet verraden, maar wel deelt hij den armen vader mede wie zijn dochter ontvoerde.
| |
| |
Kuno ziet dat hij zich in Magen vergiste. Hij noodt hem aan zijn hof, ten einde te beraden wat hun te doen staat om Hilda te redden.
Bijzonder fraai zijn de beide zangen, die nu volgen: ‘Magen aan Kuno's Hof’ en ‘Magen wordt weerbaar verklaard.’
't Beraad verbeidt in. Kuno's zaal
De vroonliên. Op het blank metaal
Der schilden, tusschen eikloofkransen
Zacht schommlend langs den gladden paal,
Verschieten vluchtig heldre glansen,
- Lichtelven, die in 't lommer dansen -
Zoo vaak de tocht de zaal doorvliegt
En 't wichtig wapen zachtkens wiegt.
Een sombere ernst omhuift den raad;
En 't bier, dat bruisend ommegaat
Ontgloeit het bloed en port de zinnen.
Daar treedt vorstinne Frida binnen,
En schrijdt bedeesd de rijen door:
Bewondring gaat haar schreden voor,
En stille lof valt haar ten deele,
Die in heur hagelrein gewaad,
Gelijk een bloeiend schoone abeele
Daar tusschen krachtige eiken staat.
Er wordt besloten tot een tocht naar Heden, het verblijf van Hurner, die Hilda roofde. Men rust zich ten strijd. Een meesterlijk tooneeltje is het volgende:
Voor 't tuighuis joelt met luchtigen spoed
Van blonde, blauwoogige knapen.
Zij poetsen 't wapen en monstren den glans
En passen den helm om hun slapen.
| |
| |
Zij wrijven het schild een zon in het blad;
Gloeit onder de forsche gewrichten,
En schaatrend zien ze in de gladde plaat
Hun kluchtig gezwollen gezichten.
Doch ook in Batau loert de krijg en Koning Kuno's tegenwoordjgheid wordt daar geëischt. Magen moge dus zonder hem naar Heden stevenen. Wider verwekt storm, maar Magen weet dien te bezweren door zijn zilvren armband in de golven te werpen. Op de verdere reis sterft Wigman in een gevecht met wilden Robbert. Plechtig wordt zijn lijk verbrand.
Intusschen zit Hilda troosteloos in Hurners burcht. Te vergeefs tracht de Vorst haar te vermurwen, en als zij zijn beden blijft versmaden, dan dreigt hij haar te zullen uithuwen aan den minsten zijner hoorigen. Herda, zijn moeder, rukt haar de zijden kleeren van het lijf en werpt haar een pij om de leden. Walter stookt zij op, om tot Magen te gaan en hem te melden dat Hilda Hurner toebehoort. Walter en zijne mannen tarten Magen; een voor een velt hij ze neer. Doch in den strijd wordt Magen ernstig gewond; en wanneer de Meeuw Heden nadert, dan ligt hij in het scheepsruim in heete koorts De drie mannen, die de kust zijn gaan verkennen, of zij ook een hut vinden, waarin de gewonde kan worden opgenomen, ontmoeten een jonge vrouw, die hun aan een kreek een verlaten bouwval aanwijst. Daarheen wendt het schip zijn steven.
Schuchter kussen luchte spanen
't Slapend wed. In zilvren banen
Geert het breede spiegelvlak,
Dat, waar 't breekt, in 'tgroen derboorden,
Magisch licht, en heimlijk zwak
Murmelt, als elvinnenwoorden.
Wiegend naakt de Meeuw de kreek;
Daar staat Hilda, marmerbleek,
Als een lelie tusschen 't loover,
't Lieflijk droomend hoofd voorover.
Magen ligt in zwijm.
Nog bewustloos, werd hij zacht
In den ouden burcht gebracht,
En het licht der flauwe lampen,
Die zijn duistren nacht bekampen,
| |
| |
Spreidt een nevelmatten schijn
Over 't leger. Maar geen pijn
Heeft het bleek gelaat vertrokken;
Als in 't strijden onverschrokken,
Ligt hij, kampend met den dood;
Lacht vol fierheid Hilda tegen.
Hilda hoort hoe hij in koortsig ijlen haar een trouwelooze scheldt, en als hij weder tot bewustzijn gekomen is, en Hilda, aan zijn legerstede gezeten, hem betuigt, dat haar hart rein bleef en voor hem bleef slaan, dan heeft een hevige strijd in Magen's binnenste plaats. Wanneer zij hem eindelijk weet te overtuigen, dat zij nog rein en nog vrij is, dan roept hij uit:
‘Vrij?! ... o, zegt het duizendmalen,
Zoete lippen; vrij! o woord,
Mild als lentezonnestralen,
Lieflijk als een harpakkoord!
Vrij! - kom, trouwe bruid, kom mede,
'k Voer u heen naar Battenstede,
Waar de berk, in lentepracht
Ons in zijne schaduw wacht’.
Aan zijn borst ligt de ademlooze,
Moede, als na den storm, een roze
Tegen d'eiktronk, die zijn kroon.
Neerbuigt over 't lieflijk schoon.
Maar Magen moet zijn taak volvoeren. Heden's burcht, waar Herda de koningsdochter weder gevangen houdt, moet bestormd. Ook deze zang, ditmaal in rijmlooze jamben, is rijk aan schoone gedeelten:
Reeds ging de zon door 't Zuiden, maar geen klank
Verried, dat leven woonde in Hedenszate.
Van ongeduld en wrevel dol, roept Magen
‘De teerling vall'; 't sa Franken, op! en slingert
Houweel en dagge en beukt de poort aan splinters!
Den stormram voor en baant den weg!’ Dus sprak hij.
En achttien vuisten drillen fluks den mast
Dat stang en spil en grendel knerst en gilt;
Bij dol getier dreunt schok op schok, vertolkend
Wat ziedend kookt in 't grimmig hart. De torens
En muren rillen op hun grondslag; stijl
En drempel wijkt; geheng en udim schokt los,
| |
| |
De splinters spatten wilder om de bijlen;
En gillend krijscht de ram in de enge spleet.
Hilda's leven wordt door Herda bedreigd, en alleen door de bestorming te staken, kan Magen dat leven redden, Hilda spoort hem aan om niet te vertsagen, maar Magen's arm hangt als verlamd, hij weet geen uitkomst. Eindelijk is ook Hurner het werkloos nederzitten moede; hij wil kamp als mannen past, zege of dood; en daarom geeft hij last dat men Hilda bevrijde. Zij snelt in Magens armen, en na vangt de strijd met nieuwe woede weder aan. Hurner weert zich als een held, maar als ook hij valt is de tegenweer gebroken. Als Magen in de burcht treedt, vindt hij Herda doodelijk gewond.
Met ‘Magens terugkeer’ naar het land zijner vaderen, waar hij tot koning gekozen wordt, en met de schitterende ‘Bruidsvaart’, eindigt het uitvoerig gedicht.
Uit de aanhalingen, waarmede wij dit overzicht van Magen en Hilda trachtten toe te lichten, zal men zich, hopen wij, van toon en vorm van het gedicht eenig denkbeeld hebben kunnen vormen. De dichterlijke opvatting, de zeggingskracht, waarmede de meest tragische, de meest karakteristieke momenten zijn weergegeven, verdient waardeering. De epische hoogte, welke Emants en Wallis in hunne dichterlijke sagen bereikten, haalt Lovendaal niet. Zoowel het onderwerp, dat de lotgevallen van menschen, niet van Goden of halfgoden behandelt, als de vorm, welke soms dichter bij de vertelling, bij de moderne ballade dan bij het epos staat, bepalen den afstand, welke dit gedicht van de eerstgenoemde werken scheidt. Wij mogen niet verzwijgen dat het ook zijne zwakke zijden heeft. Daartoe rekenen wij de ongemotiveerde bekeering van de wraakzuchtige Herda, wanneer zij doodelijk gewond in de burcht wordt aangetroffen, en het slot van den 20sten zang dat een al te duidelijke navolging is van het bekend afscheid van Romeo en Julia: ‘It was the nightingale, and not the lark’; daartoe behooren ook enkele onjuiste uitdrukkingen en min gelukkige wendingen, waartoe ‘het lieve rijm’ den dichter soms verleidde.
Doch de poging om aan een sage van eigen bodem, het ontstaan der vereeniging van Franken en Batten,
Waarop Neêrlands geslachtsboom staat,
| |
| |
een dichterlijken vorm te geven, is te goed geslaagd, dan dat wij aan den arbeid van den heer Lovendaal niet een goed onthaal zouden toewenschen, en durven voorspellen.
| |
Van eene Sultane, en andere gedichten, door Fiore Della Neve. Sneek, H. Pijttersen. 1884. Idyllen en andere gedichten door Pol de Mont. Sneek, H. Pijttersen. -1884. Perles de la Poésie française contemporaine, 3me édition. Sneek, H. Pijttersen. 1884.
Wij zijn aan den vooravond van St. Nicolaas. Reeds zien wij in gedachten, wanneer straks de geheimzinnige pakjes, waaraan jong en oud de schatten van hun geduld en van hunne vindingrijkheid hebben ten koste gelegd, worden losgewikkeld, meer dan een zich ‘entpuppen’ tot een van de smaakvol uitgevoerde bundels, zoo pas door don heer Pijttersen te Sneek in het licht gezonden, waarvan wij de titels hierboven afschreven.
De dichter met den liefelijken naam, de zangerige Fiore della Neve, die met Een liefde in het Zuiden en Liana veler harten won, biedt ons een kleinen bundel aan, onder den geheimzinnigen titel Van eene Sultane. Honni soit qui mal y pense! De tengere Sultane, die dc dichter hare sprookjes en liederen voorzingt - zoo zullen wij den titel toch zeker hebben te verklaren? - het weelderige serailportret, in een hoek van de ongezellige Leidsche studentenkamer aangetroffen,
Op het hoofd een scharlaken mutsje,
Parelsnoeren om den hals,
In de hand den veeren waaier,
En een roos op 't boezemmalsch,
is geen ‘donkere roze van Damascus’.
'k Werd geboren . . . au septième
Aan den drukken boulevard,
En mijn oog is als mijn paarlen.
Vinding van den kunstenaar.
Wij zijn dochtren van Lord Byron,
Van Murger en van Gautier ....
| |
| |
Wilt gij met mij mededroomen
't Lied der bonte romantiek,
Zal 'k mijn Spaanschen mandoline
Stemmen naar uw hartmuziek?
Zoo spreekt zij. En de ‘Scheherazade in partibus’ rijgt sprookje aan sprookje, verhaal aan verhaal. Zijn er onder, zooals de. dichter meent, die 't vergeten waard zijn? Wij zullen het niet beslissen. Maar zeker zou zulk een vonnis nooit mogen gelden voor het omvangrijkst gedicht van den bundel: Paola.
Een bedelares, een vreemdelinge, is te Florence door een ongeluk getroffen, gestorven; haar laatste kreet is voor het kind dat zij achterlaat, Een arme buurvrouw ontfermt zich over het wicht en neemt het in haar eigen, reeds talrijk gezin op.
Maar toen de tijd kwam, dat het, eenzaam werd
In 't schoon Florence, en.'t schaarsche werk vermoeide,
En nauw voor eigen kroost de bete strekte,
Zag zij het heidenkind bezorgd vaak aan,
En deelde met den blik de schrale spijs,
En dacht dat er voor elk iets meer zou zijn,
Als kleine Paola heenging.
Een schilder, Clandius, ziet haar en wordt getroffen door het eigenaardig type van de kleine, die niets gelijkt op de andere kinderen der Florentijnsche.
‘Wat. is haar afkomst, waar is zij geboren?’
-‘De heilgen mogen 't weten, Excellenza,’
Zoo sprak de vrouw; ‘zij eet zooveel ala de andren.’
Clandius, de dichterlijke geest, vol kunstgenot en smaak, maar in wien een te diep genoten en te wreed verstoorde liefde het geloof aan zijn roeping en daardoor de kracht tot scheppen heeft gebroken, neemt Paola tot zich, eerst met het doel om dit droomerig, ernstig heidentype dat hem boeide, te schilderen. Maar weldra begeeft hem moed en lust; hij laat haar verf voor hem wrijven. Spelend tracht hij haar nu toch wat teekenen te leeren, en verrast ziet hij dat er in dat kind een kunstenares schuilt. Nu droomt hij dat zij zal verwezenlijken wat hij eens beloofde, maar niet gaf.
Zoo wies zij voort; en toen, na luttel jaren,
De leeftijd kwam, dat op haar bleeke wang
| |
| |
Van zelf de blos met plotsling gloeien rees,
En zonder reden week, en 't kloppend hart
Van zelf ziju slag versnelde, en 't starend oog
Geheimen zocht aan verren horizont,
En vroeg, niet wetend wat het vragen wilde.
En antwoord vond, niet wetend wat 't beduidde,
Toen zei hij haar, dat dit bezieling was
Der kunst, en wees haar op het grauwe doek.
En gaf palet haar en penseel in handen,
En noodde haar, in vorm en lijn en kleur,
Den droom, dien zij ten verren hemel zond,
Op 't doek te tooveren ....
Eens komt op het atelier een jonge, schoone Florentijnsche knaap, Orlando. Hij prijst. Paola's werk; ter nauwernood durft zij naar hem opzien, en bij zijn spreken voelt zij terstond,
Dat in haar leven zich iets grootsch beslist.
Verrukkelijk schoon - het is het schoonst wat wij tot heden van Fiore della Neve lazen - is het beeld, waarmeê de dichter het ontwaken van het jonge meisjeshart schildert. Wij weerstaan niet aan de verzoeking om het in zijn geheel aan te halen.
Zoo wordt de koop, des morgens nog gesloten,
Geheimen droomend in 't satijnen hulsel,
Onkundig van haar eigen blos en balsem,
Nu plotseling door zefirs lauwe kussen,
Door 't, zoele zonlicht en den morgendauw,
Geopend, en met schaamte en met verrukking
Ontplooit zij 't harte voor den vollen dag.
Zij zou het willen sluiten, de enge blaadjes
Weer willen samenvouwen om den boezem,
Om na te denken en nog eens den droom
Van 't wachtend meisjesharte weer te droomen,
Nog eens te sluim'ren, om nog eens te ontwaken;
Zij kan niet meer; zij giet haar geuren uit,
De kleurgloed bruist in de aadren van haar kelk
En stroomt naar 't zonnelicht met milden drang;
Zij bloost en straalt, lokt vlinders, zefirs, licht,
Ze is bloem en moet ten einde verder bloeien.
Claudius, die bij ervaring weet hoe een aardsch genpt de vlucht van den kunstenaar kan verlammen, waarschuwt haar, dat het oogenblik van strijd genaderd is, en dat wie de kunst wil dienen,
| |
| |
haar geheel zijn hart moet geven. Paola tracht na te denken over hetgeen Claudius haar zegt en zij verklaart zich bereid zijn raad te volgen. Maar daar wordt Orlando door typhus aangetast; Claudius en zijn pleegkind verzorgen hem. De ziekte neemt een goeden keer, maar alleen volstrekte rust kan den zieke redden. ‘Als hij te vroeg ontwaakt, is hij verloren’, luidt het vonnis. Paola heeft, terwijl de dood Orlando bedreigde, eerst recht gevoeld hoe dierbaar hij haar is, en hoe zwaar het haar zal vallen aan Claudius' eisch te voldoen.
Vergeving, vader; 't offer is te zwaar ....
smeekt zij. En Claudius, die zijn droom van roem voor het kind dat hij opleidde verwoest ziet, als de knaap blijft leven, hem vervolgen steeds de woorden: ‘Als hij te vroeg ontwaakt, is hij verloren’. Met een forschen ruk doet hij het zware wapenrek dat aan den wand hangt nederploffen; Orlando ontwaakt met een gil, rijst als waanzinnig op en valt dood neder.
Maar het offer, dat Claudius aan de kunst dacht te brengen, is te vergeefs gebraeht. De slag heeft ook Paola geknakt voor het leven. De kunst, de natuur laten haar onverschillig; alles is dood voor haar. Zij kwijnt weg en sterft in Claudius' armen.
De Sultane vertelt nog een enkel aangrijpend verhaal, zij zingt nog eenige zangerige liederen, maar lang niet zoo treffend, noeh zoo schoon als in Paola.
Indien men dit gedicht tot maatstaf neemt van de overige grootere en kleinere gedichten in dezen bundel, dan zal men er onder vinden, die te onbeteekenend van inhoud, of te weinig sprekend van vorm blijken te zijn. Maar Fiore della Neve heeft in Paola getoond wat hij vermag, wanneer hij zich niet aan enkel taalmuziek overgeeft, niet enkel bekende melodiën nazingt.
Het moge ook hem gaan als de bloem, waarvan hij zoo heerlijk zong, die, eens ontloken, de blaadjes niet meer samenvouwen kan, die niet meer sluimren mag:
Ze is bloem, en moet ten einde verder bloeien.
Aan het talent van Polde Mont lieten wij, nu welhaast twee jaar geleden, in onze kroniek alle recht wedervaren. Met vele zijner vrienden hebben wij toen den wensch geuit, dat hij zijne groote
| |
| |
gemakkelijkheid van verzen maken mocht wantrouwen; dat hij de liederen en zangen, die in hem bruisten, niet terstond, als improviseerend, op het papier werpen mocht; dat hij mocht leeren sparen, kapitaliseeren om later van zijn talent te grooter rente te kunnen genieten.
Pol de Mont heeft sedert nog voortdurend verzen geschreven; maar hij heeft de zelfbeheersching, de zelfverloochening gehad, om twee volle jaren te laten verloopen alleer hij een nieuwen bundel aan de pers toevertrouwde. Dit verdient op zich zelf reeds waardeering. Thans schenkt de dichter ons onder den titel Idyllen en Gedichten een zeker aantal vertellingen en schetsen, de meesten in rijmlooze, zeer vrij behandelde jamben.
Binnen kort zullen de lezers van de Gids, in eene opzettelijke studie over de jongste voortbrengselen der Zuid-Nederlandsche letterkunde, hel werk van Pol de Mont uitvoerig besproken vinden. Wij bepalen er ons daarom thans toe, de aandacht op den nieuwen bundel van den rijk begaafden dichter te vestigen.
De derde, herziene en veel vermeerderde, uitgaaf van de bekende Perles de la poésie conlemporaine zal haar publiek zeker gemakkelijk vinden. Tu keurigen vorm vindt men hier van het beste wat de Fransche poëzie onzer eeuw heeft voortgebracht bijeen. In den nieuwen druk treffen wij van de jongste generatie voor het eerst aan: Richepin, Guy de Maupassant, Rollinat, Delpit en Jean Lorrain. Zij, die zich op de hoogte plegen te houden van hetgeen de poëzie in Frankrijk voortbrengt, vragen waarom hier verzen van een middelmatig poëet als Henri Cantel worden gegeven, terwijl dichters als José Maria de Heredia, die in den kring der zoogenaamde ‘Parnassiens’ om zijn sonnetten zeer hoog geschat wordt, of als Jacques Normand, die zich met zijn bundels ‘Paravents et trésaux’ en ‘A tire-d'aile’ een goeden naam gemaakt heeft, worden gemist. Bij een vierden druk, die niet uit kan blijven, moge dit verzuim worden hersteld.
|
|