De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 466]
| |
Een Javaasch ridder van avonturen.I.Op een der nagenoeg noordelyke, dichtbewassen hellingen van Javaas trotschen vulkaan Gedee, ontspringt de rivier Goentoel, en stroomt, een lange, heuvelige vlakte doorkronkelend, in oostelyke richting naar de diepe bedding der krachtige Taroem, om zich daar, in 't gezicht van den berg Tjantajang, met dier snelle golven te vereenigen. Eenige mijlen westwaart van die samenvloejing lag reeds in 1683, aan den noordelyken zoom der Goentoel, een vriendelyke, groene plek, die men van verre als een welig palmenboschjen zou hebben begroet, doch van naby een rustig dorpjen bleek, Tjikalong, met zijn lager vruchtdragend geboomte onder de hooge kokoskruinen verscholen. In de maand Maart van dat jaar werd die liefelyke kalmte er echter verstoord: het herstel der rust in West-Java ging de rust in Midden-Java verbreken. De strijd met den der Companjie steeds vijandigen Sultan Ageng van Banten was geëindigd. De krachtige man, verraden door eigen bloed, had zijn dalem, zijn paleis in den kraton, moeten inruimen aan zijn zoon Abdoe'lhazar Abdoe'lkahar, thands Sultan Hadji, door de hulp der Companjie gehandhaafd en bevestigd. Zijn jongere broeder, Prins Poerbaja, wien Ageng ten laatste de kroon had willen schenken, weigerde nu om zich te onderwerpen, en zocht, na eenigen tijd in Bataviaas bovenlanden te hebben gezworven, een schuilplaats in de noordwestelyke streken der Preanger wildernissen, gesteund door den invloed eens fanatieken Makassaarschen priesters, Sjeikh Yoessoef. | |
[pagina 467]
| |
Hiertegen bracht de Goeverneur-generaal Speelman, in het oorlogvoeren op Java geen vreemdeling, eenige gewapende afdeelingen te velde, ten einde de oproerlingen te doen uiteen spatten. Een dezer afdeelingen, onder opperbevel van den Kapitein Johan Ruys, te Tsjeribon gelegerd, met de Luitenants Johan Maurits van Happel en Antonie Eygel, hadden daartoe een pagger - een gewoonlyk vierkante versterking van rijen bamboepalen en daartusschen getrapte aarde - opgeworpen, in de onmiddelyke nabyheid van Tjikalong. Dat bleek weldra een zoo gelukkige keuze, als in de verste verte niet te vermoeden viel. Wechgeloopen slaven en slavinnen, boeven, en ander schuim, hadden zich daar in de ruige holen en gaten der bergwildernissen genesteld, en vonden zich nu plotselyk bekneld; misschien zelfs duchtende dat die Hollandsche heirmacht opzettelyk tegen hen was uitgerust. Zy besloten om tot onderwerping te komen, en twee hunner opperhoofden, Wiera Joeda en Soera Joeda, gaven zich daartoe by Kapitein Ruys aan. De praktische krijgsman had deze ‘overgegevene schelmen,’ zooals hy ze noemt, gaarne terstond den hals gebroken, doch daartoe onmachtig, nam hy ze minnelyk in genade aan, ontfing hunne krissen en pieken, en beloofde, by de terugreiking dier wapenen, den wechgeloopenen onder hen dat zy nimmer zouden worden uitgeleverd, maar hun volle vrijheid behouden, in dienst der Edele Companjie. Een drang te meer tot deze humane handelwijze was de verzekering dat ‘noch een grooter getal van sulke gauwe dieven,’ Baliërs, onder aanvoering van zekeren Soerapati, zich ten spoedigste mede wenschten te onderwerpen. In den aanvang van April verschenen hy en de zijnen ook werkelyk, en de manhafte Ruys versterkte er op nieuw zijn klein legertjen mede. Wy zijn gewoon van de goede trouw onzer Vaderen hoog op te geven - en wy hebben daartoe, goddank, overvloedige redenen. Maar aan welke zijde nochtans was in deze zaak de goede trouw? Kapitein Ruys schrijft met de meest mooglyke naïveteit aan Goeverneur-generaal en Raden te Batavia dat hy die vrijwillige onderworpelingen zal trachten ‘by elkanderen te vergaderen en tam te maken, en zoolang te borgen totter gelegener tijd, dat | |
[pagina 468]
| |
wy de hand wat ruymer, en ons voornaamste oogwit, onder den zegen van God Almachtig, uytgevoert sullen hebben, om haer dan door d' eene of andere te practiseren middel van kant te helpen, want van dese overgegeven schelmen niet dan alles quaats te verwachten is.’ En van Soerapatie met diens Baliërs had hy inmiddels zóoveel dienst, dat hy hem tot hun tweede Luitenant benoemde. Volgens de opgecierde Javaansche overlevering had de jonge man reeds een avontuurlyk verleden achter zich. Hy was dan de zoon van zekeren Prins Rongo Soeto, werd in zijn kindsheid opgelicht en naar Bali gevoerd, waar een slavenkoopman hem kocht, en vervolgens op de markt te Batavia bracht. Daar trok het aangenaam en levendig voorkomen van den zevenjarigen knaap zoo zeer de aandacht des Hollandschen OpperkoopmansGa naar voetnoot1), dat deze hem kocht en onder zijne huisgenoten opnam. Zijn prikkelbaar karakter, dat zich dikwerf openbaarde door opbruisendheid, deed hem zijns meesters gunst niet verliezen, omdat er steeds een onmiskenbare kloekmoedigheid uit sprak. Zoo wies hy gemeenschappelyk op met het dochtertjen zijns weldoeners, een lief, bevallig kind, dat hem steeds met zusterlyke genegenheid bejegende. By het rijpen van beider leeftijd veranderde zulks niet; integendeel: de genegenheid werd liefde, de hartstocht kwam in het spel - en de gevolgen daarvan werden bespeurd. Dat bracht hem om zijne vrijheid, maar hy wist met eenige andere gevangenen te ontsnappen en naar de wildernissen te vluchtenGa naar voetnoot2), waar hy zich een poos staande hield, totdat de pagger te Tjikalong hem vrees begon in te boezemen, en hy vrijwillig zijn onderwerping aanbood. Middelerwijl was Prins Poerbaja van inzichten veranderd, en had zich van Sjeikh Yoessoef afgescheiden. De laatste scheen nu het voornemen te hebben opgevat om over Mataram naar Soerabaja te trekken, en van daar over te steken naar Makasser, welks Vorst van naby tot zijn bloedmaagschap behoorde. | |
[pagina 469]
| |
De wakkere Ruys, hiervan onderricht, nam terstond zijne maatregelen: den Luitenants Antoni Eygel en Zacharias Bintang gelastte hy zuidwaart - den Luitenant Van Happel noordwaart te trekken, ten einde den opstandeling, reeds, maar te vergeefs, door den Toemengong Panata-joedha van Krawang nagezetGa naar voetnoot1), den pas geheel af te snijden. Hy had een gelukkige keuze gedaan. Van Eygel kweet zich zoo yverig van zijn taak, dat hy reeds by het groote binnenmeir Segara-Nakan op de legerbende van den Sjeikh stiet, en haar geheel uit-een joeg. Yoessoefs harem viel daarby in de handen des overwinnaars, maar hy-zelf ontkwam. Een aantal der zijnen werd nedergeveld, en sommigen daarvan ‘doormidden gezabeld’ en aldus, te midden van het weelderig loover, aan het geboomte opgehangen, ter waarschuwing aan iederen geloovigen mohammedaan, die er prijs op stelt om ten oordeelsdage in gaven toestand naar het paradijs te worden opgetrokken. Thands kwam de beurt van handelen aan Van Happel. Hy was niet slechts een goed Officier, maar bovendien een ontwikkeld man, evenzeer ervaren in het Arabiesch als in het Maleisch, en met de zeden en gewoonten der Arabieren genoegzaam bekend. Hy schoot zich in een kaftan, dekte zich met een tulband, en begaf zich aldus naar den Sjeikh, wiens verblijfplaats men had weten uittevorschen. Daar geliet hy zich als ware hy een rechtgeloovig Arabier, en bewees zulks ‘door verscheide bewyzen en geschriften.’ Aldus het vertrouwen van Yoessoef gewonnen hebbende, verhaalde hy dezen hoe hy in Hollandsche gevangenschap was geraakt, en door die zoo barbaarsch geachte Hollanders op de welwillendste wijze was behandeld. Hy gaf hem den raad om zich over te geven, en bood zich aan om daartoe bemiddelaar te zijn. Yoessoef luisterde, en, zich zijns hopeloozen toestands bewust, gaf den gewaanden geloofsbroeder zijn kris over, ten bewijze zijner algeheele onderwerping, en vertrok met hem naar Tjikalong, vanwaar Kapitein Ruys hem naar Batavia deed overvoeren. Dat zijn faam van heiligheid hem onder de Javasche bevolking aldaar reeds was vooruit gegaan, werd hem noodlottig. Aanvankelyk genoot hy het voorrecht om binnen stadsmuren | |
[pagina 470]
| |
zich vrijelyk te bewegen; en wanneer hy nu, als een echt Javaan steeds zijn betel kauwende, rondwandelde, zijn sapa, of uitgekauwde betelpruim uit den mond wierp, dan werd die als een heilig voorwerp opgeraapt, en eerbiedig bewaard. Dit en andere uitingen van 's volks opzien tot hem, als ‘een weergaloos man,’ boezemden der Hooge Regeering argwaan in, en deed haar, niet ten onrechte zijn verblijf op Java gevaarlyk achtende, tot zijn verwijdering besluiten. Hy werd in eerlyke ballingschap naar de Kaap de Goede Hoop overgebracht, waar hy verbleef tot aan zijn dood, die vóor 1705 plaats vondGa naar voetnoot1). | |
II.Inmiddels fluisterde het gerucht dat Prins Poerbaja geneigdheid betoonde om de hem aangeboden genade der Companjie te aanvaarden, en nu bleek het hoezeer Kapitein Ruys de geschiktheid van Soerapati had ingezien: het was deze, dien hy koos om, vergezeld van den Toemmengong van Soekapoera en den Demang van Timbanganten, met den Prins in onderhandeling te treden. Werkelyk ging dit reeds een goeden gang, toen er een nieuwe persoon ten tooneele kwam, die den gantschen handel bedierf: een dier ongelukkige wezens - zwarte stippen in de geschiedenis onzer koloniën, van den aanvang tot op den huidigen dag - wier onkunde en verwaandheid niets dan de jammerlykste verwarring teweeg brengen. Maar ook de Hooge Regeering van Batavia droeg een niet gering gedeelte der schuld. Ruys had haar in kennis gesteld van 's Prinsen bereidwilligheid tot onderwerping; en nu zond zy haren pardonbrief niet, zooals regelmatig ware geweest, aan den Kapitein, maar mengde noodeloos nog weder een ander in de zaak. In de vesting Tandjong-Poera lag een kleine Hollandsche bezetting, met den Vaandrig Willem Kuffeler aan het hoofd - en dezen gewerd de pardonbrief, tevens met den last om hem den Prins, die zich nog steeds in de wildernis ophield, te overhandigen. Hy begaf zich daartoe met een byna veertigtal | |
[pagina 471]
| |
gewapenden, uit Europeesche soldaten en Mardykers of Bataviasche vrijburgers bestaande, naar de groene valei van Tjikalong, waar nu ook weldra Poerbaja met de zijnen verscheen, vergezeld van Soerapati. Deze laatste stond daar nu nevens een hem volstrekt vreemde, die - bovendien van minderen rang dan hy, daar Vaandrig de laagste officiersrang was - hem zijn zoo welgeslaagden arbeid grovelyk uit de hand kwam nemen. Terecht daarover gants niet tevreden, deed hy kapitein Ruys, die naar Tsjeribon was teruggekeerd, vragen wien hy nu te gehoorzamen had. Ruys blijkbaar niet Kuffelers gezindGa naar voetnoot1), zond den Luitenant Van Happel, naar wien hy Soerapati verwees. Kuffeler nochtans, gewapend met het Bataviaasch dokument, behield in zijn botte opgeblazenheid de overhand. De Prins, die uit zichzelf reeds, als bewijs eener volkomen onderwerping, de zijnen de wapenen had doen afleggen en in bundels samenbinden, las den pardonbrief, en verklaarde zich daarmeê volkomen tevreden. De verwaten Vaandrig, den Javaschen gebruiken geheel onkundig, eischte nu dat de Prins diens krissen zou afleggen en hem ter hand stellen. Niets was krenkender voor het eergevoel eens Javaans van Edelen bloede, dan zulk een eisch. Ofschoon diep beleedigd, toonde de bruine man zich vrij waardiger dan de onwaardige blanke. ‘Ik ken de gewoonte der Hollanders,’ sprak hy zachtmoedig: ‘maar men meet my zóo hard uiet vallen, want dit is my een groote schande. De Companjie heeft my immers in genade aangenomen. Waarom bejegent de Vaandrig my dan nu toch zoo hard?’ De domme Kuffeler begreep niet eens het doodend afdoende van dit betoog. Thands sprak ook Soerapati - ofschoon de hooge toon waarop Kuffeler hem gelastte om met zijne Baliërs naar Batavia te vartrekken, ook hem verdroten had - een bescheiden woord. Hy bracht den Vaandrig onder het oog hoe ongeraden het toch was om op den onwettigen eisch aan te dringen, ‘alzoo de vogel wel gevangen, maar nog in 't bosch, en niet in de kooi was.’ | |
[pagina 472]
| |
Kuffeler nam deze tusschenkomst zeer envel op, en bejegende Soerapati met scheldwoorden hetgeen 's Luitenants gevolg ten hoogste verbitterde, want de Javanen schelden niet. Hy-zelf bleef echter kalm, en zocht den onbeschofte tot bedaardheid te brengen, doch te vergeefs: Kuffeler herhaalde zijn onbeschaamden eisch, waarop de Prins verklaarde dat zulks dan op den dag van hun gezamendlyk vertrek zou geschieden. En toen nu de morgen van dien dag - het was reeds de volgende - aanbrak, stonden wel de tien of twaalf ruiters der lijfwacht rondom 's Princen tent, maar Poerbaja-zelf was met al de zijnen verdwenen. Hy had de gekoppelde wapenen weder doen ontbinden en uitdeelen, en de gantsche schare was vóor den dageraad in alle stilte, zooals de Indiër zulks zoo slangachtig vermag, verdwenen, nu door zijn tentwacht, als argeloos aftrekkende, pijlsnel gevolgd. Des bekrompen Kuffelers woede kende geen palen: Het kostbare nest ledig, en de onschatbare vogel gevlogen, zonder een enkele veder achter te laten, en hem met den pardonbrief aan den grond latende zitten! In de tent van Soerapati was alles by het oude, maar Kuffeler zag toch in hem, niet alleen den medeplichtige des Princen, maar verweet hem zelfs, met een nieuwen vloed van scheldwoorden, dat hy de aanstooker van het looze plan was. Hy verzekerde hem dat hy zulks te Batavia zou doen weten, en gelastte hem daarop om Poerbaja terstond na te zetten en wêer in de legerplaats terug te brengen. Nog bleef Soerapati zichzelf meester. Bedaard gaf hy ten andwoord, dat niemant anders de oorzaak was dan Kuffeler, met diens onredelyke eischen; dat deze, als zijn mindere in rang, hem - die bovendien onder het gezach van Kapitein Ruys stond - volstrekt geene bevelen te geven had, maar zelf den gevluchten Prins kon gaan achterhalen. Machteloos tegenover dit rechtmatig verwijt, zond Kuffeler terstond de helft zijner manschappen ter vervolging uit - die, natuurlyk, op onbekende paden, tusschen dichtgewelfd geboomte, dwaalde in het wilde, en weldra terugkwam gelijk zy was uitgetrokken, zonder den begeerden buit. De dwaze Kuffeler geraakte thands buiten zichzelf. Zijn eerzuchtige droom, om een Prins van zoo hoogen bloede als zijn gevangene binnen het kasteel van Batavia op te brengen, | |
[pagina 473]
| |
was voor goed verydeld, en het uitzicht op een schoone bevordering daarmede evenzeer in rook verdwenen. Een nieuwe bui van scheldwoorden stortte zich over het hoofd van Soerapati uit, gevolgd door een kaakslagGa naar voetnoot1). De aldus zwaar beleedigde man - wien zelfs by eenige Nederlanders, hem van naby kennende, werd nagegeven ‘een zedig buitengemeen wakker en godvruchtig soldaat te zyn, die nooit gewoon was iemant te verongelyken,’ - schijnt zich nog bedwongen te hebben, doch den zijnen liep dit thands te erg; zy verklaarden dat zy niet langer verkozen te staan onder een man, die zulke grievende vernederingen duldde zonder er wraak over te nemen, ja zelfs dat, indien hy dit niet terstond ten uitvoer bracht, zy hem-zelf onder den voet zouden stootenGa naar voetnoot2). Nu trok Soerapati zijn Rubicon over, en hy deed het even opendlyk als Caesar. Op den vollen middag van den zeven-en-twintigsten JanuaryGa naar voetnoot3) overviel hy het verblijf van den laatdunkenden Vaandrig, en strafte hem gevoelig, doch helaas slechts in diens omgeving: een aantal krijgslieden viel onder de spietsen en klewangs en krissen der BaliërsGa naar voetnoot4) - maar de held Kuffeler zocht met het overschot der zijnen heil in een snelle vlucht, en haastte zich naar Batavia. Een valsch rapport - geenszins een zeldzaam verschijnsel in de geschiedenis van Nêerlands Insulinde! -, van Kuffelerzelf, vertoonde hem in het licht van een schandelyk misleide; invloedrijke vrienden, waaronder een onbekende Heer van BekomGa naar voetnoot5) naast de met roem bekende Antonie Hurdt en François Tak optreedt, verschaften hem het oor van den overigens zoo degelyken Goeverneur-generaal Camphuys - en langs dezen weg werd de verachtelyke wechgeloopen slaaf Soerapati voor de Hooge Regeering een schelmsche moordenaar, die met zijn rooverrot verdelgd moest worden. Daarmede verdwijnt de figuur van Kuffeler uit de geschiedenis, niets dan een verdachte schaduw nalatende. De ‘schelmse’ Soerapati, van nu af de onverzoenlyke vijand van het Holland- | |
[pagina 474]
| |
sche gezach, blijft, ook als tegenparty, de aandacht der waardeering vergen. Prins Poerbaja toonde dat die aanslag geheel buiten hem om was gegaan: eenige dagen later - waarschijnlyk nadat hem 's Vaandrigs aftocht kenbaar was geworden - verscheen hy met zijn gevolg te Tjikalong, tot onderwerping. Met behoorlyk eerbewijs werd hy naar Batavia gevoerd, waar hem aan passend verblijf in het zuiden der stad, naby de Nieuwpoort, werd ingericht. Vrijelyk ging hy in en uit, even als een Raad van Indië vergezeld, behalven zijn gevolg, door een Hollandsche eerewacht van twee man - die hierby ook nog wel een andere opdracht zullen hebben gehad. | |
III.Soerapati was zuidoostwaart geweken. Pogingen des Luitenants Van Happel tot bevrediging en onderwerping, met aanbod en verzekering van genade, vermochten niets op zijn verbitterd gemoed. Immer trok hy terug, en verwijderde zich verder en verder diep in de Preanger, den westelyken grenzen van Tsjeribon naby. Daar, in de ruwe omstreken van den vulkaan, Galoengoeng, een wisselende mengeling van rotsheuvelen en bergkloven, graswildernissen en ondoordringbare wouden, holengangen en grotspelonken, rekende hy zich veilig - en hy was het vooreerst ook. De verwikkelingen van het moederland met Brittanje brachten ook Batavia gevaar, en de Indische Regeering, daarvan bytijds verwittigd, zorgde om hare beschikbare wapenkrachten derwaart samen te trekken, waarvan zy dan ook de meeste voldoening oogstteGa naar voetnoot1). Doch toen de toestand van veiligheid was teruggekeerd, begreep zy om haar gezach in het binnenland weder krachtig te moeten doen gelden, en zulks in de eerste plaats tegenover den ‘rebelligen moordenaar Soerapati.’ Den ervaren krijgs-overste Jacob Coeper werd in 1684 de | |
[pagina 475]
| |
last daartoe opgedragen, en werkelyk handhaafde hy ook thands weder zijn verworven krijgsroem. Hy wist Soerapati in diens sluiphoeken op te sporen en in herhaalde schermutselingen gevoelige nederlagen toe te brengen, zonder hem nochtans ten eenenmale te kunnen vernietigen: Soerapati leefde het leven eens polieps: de gekapte leden groeiden immer weder aan, en de held des geloofs vond nog alom dweepende priesters die hem uit hunne dorpen krachtige jongelingen en mannen toezonden. Toch was Coepers krijgskunde de machtigste, en Soerapati zag zich genoodzaakt om een andere toevlucht te zoeken, en wel, naar den raad van een ouden medegevangene, Kiay Hemboeng, op wiens oordeel hy grooten prijs stelde, by den Vorst van het naburige Tsjeribon, terwijl het regenseizoen den Kommandeur Coeper alle krijgsbeweging onmooglyk maakte. Doch ook deze gevoelde zich der macht van de bleeke Westerlingen niet gewassen, en bracht hem onder het oog hoe het verstandigst zou zijn om zich onder de schutse des Keizers van Kartasoera te stellen. Soerapati leende het oor; met 's Vorsten zegen en den tytel van Raden beschonken, sloeg hy weder den weg oostwaart in. Door de zuidelyke bergstreken van Tagal trok hy Banjoemaas binnen, waar hy zich een tijd lang te AdjibarangGa naar voetnoot1) ophield, en van twee Petingies, Soero Dento en Soero Danti, de grootste gastvrijheid genoot. Toen mag wel weer Kiay Hemboeng, wien Soerapati den eerenaam Djollo Drio geschonken had, niettegenstaande hy zich meer en meer aan het gebruik van opium, het ‘amfioenschuiven,’ overgaf, als raadsman zijn opgetreden om de baan te gladden, minder nog naar dan wel binnen het hof te Kartasoera. Boosaartig-fijn was dit verraderlyk weefsel gesponnen. Toen de Banjoemasche toestanden aan Soerapati voldoende bekend waren, deed hy der bevolking van Adjibarang weten dat hy een aanzienlyk man in het Rijk was, en besloten had om Banjoemaas tot hoogeren trap van welvaart op te voeren. Adjibarang moest daarvan het uitgangspunt worden, en aanvangen met de verheffing der twee Petingies tot Vorsten, waarna de | |
[pagina 476]
| |
plaatsen van het gewest geenszins zouden weigeren om in alles by te vallen, terwijl de wyze Kiay Hemboeng met raad, en zijne dappere krijgers met daad zouden steunen. De sluwe en verlokkende toespraak vond het gehoor dat er van verwacht werd: onder de kokospalmen en tusschen de pisangstruiken, die zoo vriendelyk het Javasche dorp kenmerken, ontstond een ander leven dan het gewoon-daaglyksche, en het gewest geraakte in rep en roer. Te vergeefs verzamelde de Regent van Banjoemaas een legermacht om den opstand te fnuiken; hy werd geslagen, en vermocht niet meer dan zich in zijn hoofdplaats staande te houden. Thands was de gunstige dag voor Soerapati aangebroken. Met klein gevolg maakte hy zich op om naar Kartasoera te trekken, nadat hy Kiay Hemboeng in 't heimelyk had bevolen om den opstand voort te zetten, en hem nog bovendien een byzonderen last opgedragen, misschien mede wel van het sluwe bruine geraamte uitgegaanGa naar voetnoot1). Mochten Soero Danti en Soero Dento hunne bevreemding te kennen geven over Soerapaties vertrek, dan moest Kiay Hemboeng hun vertrouwelyk meêdeelen dat zulks geschiedde om de zuidkust te verkennen, waarvan zy den uitslag weldra zouden vernemen, en dit laatste was ook zonder bedrog, ofschoon het bedrog-zelf er de eerste rol in speelde. Wanneer Soerapati zijn siriedoos zond aan Kiay Hemboeng, moest deze de beide nieuwe Vorsten terstond gevangen nemen en gekneveld tot hem opzendenGa naar voetnoot2). De Rijksbestuurder of Grootvizier van Soerakarta, Anga Beisoe Amirang KoesoemoGa naar voetnoot3), was der Companjie gants niet gezind, en hem en het ‘listige wijf’ Njai Assam, 's Keizers voedstermoeder, waren de teugels des bewinds in handen gelatenGa naar voetnoot4). Wèl wetende wat kon verhaald en wat moest verzwegen worden, riep Soerapati nu de bescherming van den alles vermogenden staatsdienaar in. Hy deelde hem zijn levenslot mede - waarby hy zijn haat jegens de Companjie geenszins verheelde -, en bood zijn getrouwe en standvastige dienst aan, indien de | |
[pagina 477]
| |
Keizer hem wilde aannemen en niet aan de Companjie uitleveren; in geval van nood zou hy zich-zelf tegen de Hollanders verdedigen, zonder dat er van 's Keizers wege ook maar eenige schijn van ondersteuning behoefde verleend te worden. Hy vond een geopend oor, en dien ten gevolge een veilig verblijf in den kraton, waar hy rustig den gang der feiten in het Banjoemasche bleef afwachten. De fortuin hield zijne zijde: de opstand breidde zich uit, en overvleugelde eindelyk den Regent, die de vlucht moest nemen, en nu persoonlyk in den kraton verscheen, om den Keizer van de noodlottige gebeurtenissen bericht te geven. De vadsige Amangkoerat ontbood vol bezorgdheid zijn Rijksbestuurder, en droeg hem op om de rebellen terstond ten onder te gaan brengen. Thands was de belangrijke stonde daar, waarop Soerapati voor zijn toekomst gerekend had. Amirang Koesoema, volkomen betrouwen in de stouthartigheid zijns nieuwen gunstelings stellende, droeg hem op om een aanzienlyke krijgsmacht te verzamelen, waarmeê hy hem te vergezellen had tot demping van den opstand. In zijn siridoos zijn krachtigen talisman kennende, gaf Soerapati onbeschroomd te verstaan dat zulke groote maatregelen overbodig waren: hy-zelf achtte zich in staat om met het dooden der beide hoofdmuitelingen den opstand ten einde, en den Regent weder in het verloren gebied te brengen; zijn leven stelde hy daarvoor te pand. Gretig dat voorstel aanvaardende, begaf de Rijksbestuurder zich tot zijn meester, en deelde hem mede wat zijn koene beschermeling had aangeboden. De karakterlooze despoot was wel ingenomen met dit plan, maar bracht toch de vrees te berde ‘dat hy onaangenaamheden met de Compagnie duchtte, wanneer deze vernam dat hy een slaaf, die uit Batavia was wechgeloopen, beschermde en in dienst had.’ Het kostte den geslepen staatsdienaar - misschien beter: vorstenvoogd - geen groote moeite om dat gegrond bezwaar door drogredenen te overwinnen, en zoo trok Soerapati als 's Keizers gevolmachtigde weder naar het Banjoemasche terug, met den Regent en andere Edellieden als 't ware in zijn gevolg. Hy maakte hun den, altoos lastigen, reistocht niet al te zwaar. Reeds te Tjeran, in het tegenwoordig distrikt Bandjar, | |
[pagina 478]
| |
hield hy stand, en zond van daar een der Edelen met zijn siridoos naar Kjai Hempoeng, die niet vertraagde om wat hem te doen stond ten uitvoer te gaan brengen. Soero Dento en Soero Danti waren verre van eenig onheil te duchten: zy smaakten al de geneuchten eener bywoning van een hanengevecht, toen Soerapaties vertrouweling voor hen opdaagde. Verrast vroegen zy wat nieuws hy bracht - en het handtastelyk andwoord was dat zy oogenblikkelyk door zijne mannen in boeien werden geslagen, zonder dat de omstanders, wellicht door het onverwachte dier handeling met schrik geslagen, in verzet kwamen. Voor Soerapati gebracht, gunde deze hun geen gelegenheid tot spreken, maar liet hun oogenblikkelyt, in naam des Keizers, het hoofd voor de voeten leggen. Nu trok hy verder, den opstand even gemakkelyk dempende als hy hem in 't leven geroepen had. De voormalige verblijven der beide gevonnisden werden der vlammen geofferd, en de Regent nam weder zijn ouden zetel in. Voor den liefst in ruste zijn rijst-akker bebouwenden landzaat seinden zwijgende bergtop en lispelende palmenkruin vrede - en te Kartasoera was Soerapati straks de held van den dag. De Keizer schonk hem en de zijnen een verblijf in den kraton, en begiftigde hem met land en bezittingen, opdat het hem aan geen behoorlyk onderhoud ontbreken zou. Van welke afkomst dan ook - de ontvluchte slaaf had zich door zijn sluwheid en onverschrokkenheid een plaats verworven te midden van Princen, Vorsten, en Hofgrooten, en hy zou dien rang handhaven. | |
IV.Staatkundige en financieele belangen deden in dezen tijd de Hooge Regeering te Batavia besluiten tot het zenden van een buitengewoon gezantschap naar het Hof van Kartasoera. De man, daartoe als hoofd gekozen, was er geen vreemdeling. Weinige jaren geleden toch had hy er den krijg tegen Taroeno Djojo helpen eindigen - maar er tevens een ongunstige herinnering achtergelaten: by die gelegenheid viel hemGa naar voetnoot1) | |
[pagina 479]
| |
de door het Vorstengeslacht in zoo heilige waardeering gehouden rijkskroon van Modjapahut in handen, en toen hy die den nieuwen Keizer overreikte, ontbrak er het kostbaarste gesteente aanGa naar voetnoot1). Nooit is het bewijs geleverd kunnen worden dat Tak daaraan eenige schuld had, doch aan het Hof werd hy er van verdacht, en dat had er een blijvenden wrok gezet, hetgeen aan het Nederlandsch Goevernement toenmaals echter onbekend wasGa naar voetnoot2). Ter bevestiging van het Nederlandsch gezach te Kartasoera was er een sterkte opgehaald, wier bezetting thands werd gekommandeerd door den Kapitein-Luitenant Grevink. Toen nu aan het Hof het gerucht van dit buitengewoon gezantschap kwam, sprak de Keizer tot hem: ‘Komt de Heer Van Vliet mede dat is goed. Ik zal hem mijn zoon noemen, en den Heer Tak mijn vriend.’ Grevink onderrichtte hem beter. ‘Heer Keizer!’ andwoordde hy: ‘Dat moet gy niet zeggen, want de Heer Tak is de grootste, die namens Kapitein Moor komt.’ ‘Dan is het wel,’ luidde 's Keizers wederwoord. ‘Ik zal den Heer Tak myn zoon, en den Heer Van Vliet mijn vriend noemen.’ Intusschen dekte het uitwendig kleed den innerlyken toestand niet, en buitenaf werd het ruchtbaar hoe de Keizer zich ten opzichte van den Gezant had uitgelaten, zeggende: ‘Dat deze zou komen onder schijn van vriendschap; doch het is maar om de driemaal-honderdduizend rijksdaalders te doen, om die van my te eischen; en die kan ik niet opbrengen. En dan zal hy ons maar by den kop vatten, en maken ons tot slaven. Had ik het verbond niet onderteekend - ik zou het mijn gantsche leven niet hebben gedaan!’ Dat hy daaraan zijn keizerschap had te danken, vergat hy. Grevink verzette zich dan ook tegen een dergelijke opvatting, en voerde den Keizer tegemoet: ‘Stel toch zulke zwarigheden uit uwe gedachten. Al wildet gy daar nog zooveel by hebben - het is er de Edele Companjie niet om te doen. Gy weet immers dat de Kapitein Moor ten opzichte van uw rijk | |
[pagina 480]
| |
en uw kroon met u gehandeld heeft als een vader, zoodat gy door de wapenen der Edele Companjie in uw gezach hersteld zyt.’ Met deze en verdere redeneering geliet zich de Keizer als te vreden te zijn zeggende: ‘Dan is het wel, dan ben ik gerust.’ Toen nu vervolgens de zekere tijding kwam dat de Gezant in aantocht was, verscheen de Rijksbestuurder zelf in het Hollandsch verblijf, met de vraag tot den Kapitein-Luitenant: ‘Hebt ge geen medicijn om iemant terstond te kunnen dooden?’ waarop hy ten andwoord bekwam: ‘Daar zullen wy u terstond een proeve van doen zien.’ Een armen hond werd toen in Koesoemaas byzijn tien grein sublimaat ingegeven, waaraan het dier binnen weinige oogenblikken onder bittere folteringen stierf. Dat beviel den bruinen Edeling. ‘Heer!’ sprak hy: ‘geef my daarvan iets mede!’ ‘Wat wilt ge daarmeê uitvoeren?’ vroeg Greving. En het andwoord luidde: ‘Dat zal ik Soerapati heden avond ingeven, om hem zoo van kant te krijgen. Ik zal u heden avond zijn hoofd binnen deze sterkte brengen, blijf daartoe maar op de been.’ En den ambtenaar den Edele Companjie, Hollandsch krijgsman nog daarenboven, lachte dit misdadig voorstel zoozeer toe, dat hy, om te zekerder van den uitslag te zijn, twaalf grein in plaats van tien gaf. De avond viel, de nacht kwam, en de Kapitein-Luitenant bleef met eenigen der zijnen waken, met klimmender uren in grooter spanning - totdat zy eindelyk in spijtige teleurstelling het nachtleger zochten: geen bericht zelfs maar van Koesoema verscheen, veel minder de met hijgend verlangen tegengehijgden vaalbruine kop met de verstarde zwarte oogen. Des morgens deed Grevink den Rijksbestuurder binnen het Hollandsch kwartier ontbieden, en de geslepen Javaan verscheen werkelyk, en met onbevangen gelaat. ‘Hoe nu!’ voerde Grevink hem niet zonder gramschap tegen, ‘waarom heeft het feit geen voortgang gehad?’ En als in volkomen oprechtheid andwoordde Koesoema: ‘Ik heb het hem ingegeven, maar hy kuchte slechts een weinig, en zeide tot my: “Mijnheer! ik heb buikpijn” - waarop hy zich verwijderde en naar huis ging, zoodat ik geloof dat hy tooveren kan.’ | |
[pagina 481]
| |
‘Dat liegt gy als een schelm!’ viel Grevink daarop hevig uit: ‘Hadt gy het hem ingegeven, het ware hem gegaan zooals gy gezien hebt aan den hond, die nochtans een sterk dier is!’ Bedremmeld verwijderde Koesoema zich - en een Baliër meende tranen in zijne oogen te zien, hetgeen wel tranen van verbittering mogen zijn geweest over het bewustzijn dat de Hollander hem in zijne valsche kaarten had gezienGa naar voetnoot1). En het was geen klein valsch spel dat door den Rijksbestierder, in overeenstemming met den broeder des Keizers, werd gespeeld, waarby de Keizer-zelf, vreesachtige weifelaar als hy was, eigendlyk de rol van lijdelyken toeschouwer speelde. Het is een treurige vergoêlyking van zoo menige afkeurenswaardige handeling der ambtenaren van de Companjie, dat zy de valschheid hunner tegenstanders met eigen valschheid moesten trachten schadeloos te maken. In den kraton ging nu - volgens Javasche gegevens - het verraad lustig zijn gang, 's Keizers broeder - waarschijnlyk mede een onbewust werktuig van Koesoema - riep alle Rijksgrooten by-een, tevens met Soerapati. Tot den laatste sprak hy: ‘Indien gy u durft verdedigen, zal men u en de uwen daartoe de wapenen verschaffen. Durft gy niet - dan doet gy verstandig de wijk te nemen. Ik kan u echter de verzekering geven dat gy, blijvende, ondersteuning zult vinden.’ Het was voorzeker een fonkelende blik waarmeê Soerapati verklaarde dat hy tot in 't uiterste dacht te volharden. En opgewonden riep zijn beschermer toen uit: ‘Wanneer gy Soerapati zult zien strijden, zult gy zien hoe hy zich gedraagt!’ Daarop - naar het Javaasch bygeloof - deed hy den voorslag om hem een kris te doen kiezen. Soerapati - waarschynlyk weder met vroegere afspraak - verlangde nu twee krissen van een byzondere soort, de eerste, Pasoepati genoemd, door Tilam Oepih gesmeed, de tweede, Kolomisani geheeten, door Sengoe Toemping vervaardigd. Beiden werden gevonden en hem ter hand gesteld. De fananieke fantazie der volksmassa werd door zulke treken gewonnen. Soerapati werd een geloofsheld, een bevrijder van | |
[pagina 482]
| |
het juk der bleeke ongeloovigen, die, gluipende nu, maar daarna met ijzeren hiel, den bodem van het heerlyke Java voet voor voet in beslag namen. Niet zonder beteekenis was het ook dat Koesoema geld onder de manschappen van Soerapati deed uitdeelen, en hen nog daarenboven voorzag van een onderscheidende uniform: witte hoofddoeken, en roode, neerhangende wambuizen met breede gouden passementenGa naar voetnoot1).
W.J. Hofdijk. |
|