De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
De geschiedenis en de beteekenis der ‘Ethische’ richting onder de modernen.Wanneer ik het waag dit onderwerp hier te bespreken, dan geschiedt dit door mij eensdeels met een zuiver wijsgeerig, anderdeels met een meer praktisch doel. Het zal toch ten allen tijde van het hoogste wijsgeerig belang zijn zijne krachten te beproeven aan het helpen vaststellen van het wezenlijk karakter van dat verschijnsel, hetwelk wij godsdienst noemen, en anderdeels zullen velen met mij (naar ik vertrouw) de poging niet onwelkom achten om tot meerdere klaarheid te komen omtrent de vraag of en in hoeverre wij als ethische of intellectualistische modernen op den bodem van den godsdienst staan. Opzettelijk heb ik het onderwerp aldus gesteld omdat de ‘ethische’ richting, hoe betrekkelijk jeugdig ook, inderdaad reeds een geschiedenis heeft. Bepalen we ons slechts tot het laatste tiental jaren, dan kunnen we reeds spreken van gemoedelijke, van positivistische, van kritische en van speculatieve ethici. (Misschien is het niet onmogelijk ook van intellectualistische ethici te gewagen.) Evenwel: dit verschijnsel van onderscheidene schakeeringen zou nog geen geschiedenis verdienen te heeten, indien hierin geene beweging, geene ontwikkeling te bespeuren ware. Het komt mij echter voor dat dit wel degelijk het geval is en dat de snelheid van dit geschiedkundig proces verklaard moet worden uit de haast die men had, om eene zeer verklaarbare maar overigens onvergeeflijke wijsgeerige fout, in den aanvang begaan, te herstellen. Is de strijd tusschen ethischen en intellectualisten gedurende een onbeteekenend kort tijdsverloop in het kleine Nederland onder een klein aantal theologen meest in tijdschrift-artikelen ge- | |
[pagina 451]
| |
voerd; kan hij wel iets meer zijn dan een storm in een glas water? Oogenschijnlijk zeker niet. Maar dit wordt anders zoodra we gevoelen dat de boom, dien wij de ethische opvatting van den godsdienst kunnen noemen, zijne wortelen in het grijs verleden van den godsdienst heeft geslagen. Met recht heeft een onzer ethische godgeleerden gezegd dat de mystieken en piëtisten den voorarbeid voor deze richting hebben geleverd; immers vinden we bij dezen denzelfden afkeer van begrippen en redeneeringen over God en Godsbestuur, dezelfde inwendige verzekerdheid eener gemeenschap met God op grond van een heilig, godegewijd leven. Maar ook bij hen die de vaders der dogmatiek kunnen worden genoemd zou het niet moeielijk vallen aan te toonen dat de eigenlijke band, die hen met God scheen te verbinden, van zedelijken en geenszins van verstandelijken aard was. ‘De hoofdinhoud der Schrift is, volgens AugustinusGa naar voetnoot1), geloof, hoop en liefde. Wie dien schat “des Christendoms bezit, behoeft geen geschreven letter dan alleen om anderen te onderwijzen. Hoe velen leven in de woestijnen in heilige afzondering, ook zonder eenige geschrevene boeken, alleen door deze drie! Wat Paulus zegt dat de profetiën zullen teniet gedaan worden is in zulke Christenen vervuld. De letter der Schrift, die hun eenmaal tot voertuig der waarheid strekte, gaat met het overige voorbij; slechts geloof, hoop en liefde blijven, omdat zij het innerlijk eigendom der ziel geworden zijn.” Geheel in zijnen geest is ook de plaats in de, ten onrechte aan Augustinus toegeschreven alleenspraak der ziel, C. 31 (vgl. Hagenbach, Dogmengesch. p.372): Qualiter cognovi te? Cognovi te in te; cognovi te, non sicut tibi es, sed certe sicut mihi es, et non sine te, sed in te, quia tu es lux, quae illuminasti me. Sicut enim tibi es, soli tibi cognitus es; sicut mihi es, secundum gratiam tuam et mihi cognitus es... Cognovi enim te, quoniam Deus meus es tu!’ Wie verneemt hier niet het zuiver ethisch gebed, dat zich bij voorkeur wendt niet tot God maar tot mijn God, onzen God, dien wij ervaren hebben? Ook hooren we Calvijn zeggen: ‘Om God te leeren kennen, behoeven we niet buiten onszelven te gaan’Ga naar voetnoot2) en dat bij hen, die als de innigst vromen en de diepst-denkenden te boek staan, | |
[pagina 452]
| |
de betrekking tusschen God en mensch vooral, ja zelfs uitsluitend, als een zedelijke betrekking werd opgevat, moge ten slotte blijken uit de bekende schoone aanteekening van den reeds meergenoemden Augustinus op Joh. 6:44: ‘Meent niet dat iemand tegen wil en dank getrokken wordt. De ziel wordt getrokken en dit geschiedt door de liefde’ (uit het verband blijkt dat hier bedoeld wordt de liefde als zedelijke eigenschap, nl. als de macht, die tot liefde opwekt, die in staat stelt lief te hebben). Indien het (nl.) den dichter vrijstond om te zeggen: ‘Elken mensch trekt zijne begeerte, hoeveel sterker moeten wij dan zeggen dat de mensch tot Christus getrokken wordt, die bekoord wordt door de waarheid, bekoord door de zaligheid, bekoord door de rechtvaardigheid, bekoord door het eeuwige leven, hetwelk alles Christus is? Neem een minnaar, hij gevoelt wat ik zeg; neem een verlangende; neem een hongerige, neem een dorstige in de woestijn, die naar de bron van het eeuwig vaderland reikhalst, neem zulk eenen, hij weet wat ik zeg. Een groenen tak houdt gij het schaap voor, hij trekt het dier. Noten worden aan een kind vertoond en het wordt getrokken. Ziet, hoe de Vader trekt, door leering bekoort Hij.’ Wat hebben we hier anders dan de onovertroffen omschrijving van wat de ethischen gaarne het wezen van den godsdienst noemen; des menschen drang naar het zedelijk ideaal? Maar, zoo merkt gij op, behalve dat het niet moeielijk zou zijn om, tegenover deze getuigenissen eener ethische richting in den godsdienst, van dezelfde vromen enkele andere over te stellen die het intellectualisme begunstigen, zoo ziet ge voorbij dat de vragen, die ons hoofd en hart vervullen, voor deze ouden niet of nauwelijks bestonden. Gij hebt gelijk, ofschoon niet volkomen. Het zou mij althans niet moeilijk vallen u aan te toonen hoe sommige tijdgenooten van hen, die ik citeerde, wel, even als Dr. I. Hooykaas in zijne bekende voorlezing: ‘God in de geschiedenis’Ga naar voetnoot1) een algemeene voorzienigheid (een voorzienigheid in het groot s.v. v!) willen aannemen maar, evenals hij, terugdeinzen voor eene Providentia specialis en specialissima, in overeenstemming met den apostel Paulus als hij uitroeptGa naar voetnoot2): ‘Is God dan ook een God der ossen?’ en in tegenspraak met het doopsgezind liedGa naar voetnoot3): ‘gij aller dingen stier en stut, den men- | |
[pagina 453]
| |
schen en ook 't vee ten nut’, of met het Evang. Kerkgezang (15 : 7): ‘Vertoont ons worm en rups en mier, En vlieg en mug, ja, 't kleinste dier, Gods wijze en goede wetten!’ - Maar toch, gij hebt gelijk wanneer gij zeggen wilt dat de ethische richting onzer dagen in de lijst van onzen tijd moet geteekend en hare beteekenis uit onzen tijd verklaard en voor onzen tijd beschreven moet worden. - Tot de geschiedenis der laatste jaren derhalve! Straks (bij 't bespreken van de beteekenis der ethische richting) hoop ik haar wezenlijken psychologischen grond en daarmede tevens haar recht aan te wijzen; voor het oogenblik volg ik de gewone voorstelling, die ook niet onwaar is, dat zij is opgetreden als reactie van het gemoedsleven tegenover de moderne dogmatiek zooals deze vertegenwoordigd of in de hand gewerkt werd door de hoogleeraren Scholten en Opzoomer. De moderne richting had gebroken met het supranaturalisme (populair uitgedrukt) met den God, die wonderen deed ten behoeve van den mensch, en daarvoor in de plaats gegeven den God, die leeft en werkt in de onverbrekelijke wetten van het heelal. Dit was winst voor het verstand, maar ontegenzeggelijk verlies voor het gemoed. Had toch God in Jezus Christus zijne bijzondere liefde tot de menschen geopenbaard, hoe betrekkelijk licht viel het nu aan het geloof in deze bovennatuurlijke openbaring om al wat met deze liefde in wereld en lot scheen te strijden, al deze wanklanken in dit hemelsch accoord der liefde op te lossen, neen: hoe roemde de geloovige in de slagen van het lot en de hardheden der natuur als in de tuchtroede der vaderlijke opvoeding en als in de raadselen, die eerlang zouden verdwijnen voor het opgeklaard gezicht; had de opstanding van Jezus het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht, hoe verdwenen de verschrikkingen des doods, hoe troostvol verrees nu, ook in den sombersten nacht van den droevigsten dood, de zon van den Paaschmorgen; hoe werd de heerlijke voortzetting van het hier zoo wreed afgebroken deuken en liefhebben voor hart en verbeelding een vriendelijk vergezicht aan gene zijde des grafs! Inderdaad: vergoeding te over voor de hardheden van natuur en levenslot! En nu, met den val van het supranaturalisme, hield men over, hoe ook verbloemd en (s.v.v.!) getheologiseerd: een ijzeren, onverbiddelijke wet van oorzaken en gevolgen; een God, eeuwig werkend in den loop der eeuwen en den zwaai der | |
[pagina 454]
| |
werelden en de wisseling der stofdeeltjes, én den mensch, den kleinen mensch daarin meêgevoerd als het stuk van een wrak op de voortgezweepte baren dezer eeuwig woelende wereldzee: een speelbal der natuurkrachten, Kanonenfutter der beschaving, atoom voor den kosmos, fragment voor den bouw van den tempel der evolutie..... maar een atoom met een van meêgevoel trillend hart, een fragment met een geweten, dat naar gerechtigheid dorst en bij idealen van vrijheid en goedheid leeft! Dit kon niet; in naam van het heilige zelf, dit mocht niet! Wat was het geval? Men had zich vergist; ‘quandoque dormitat bonus Homerus,’ men had de oorzaak der wereld eenvoudig geïdentifieerd met den God in ons; men had den eersten eisch van den godsdienst, dit dat de goden aanbiddenswaardig moeten zijn, dat er tusschen den mensch en zijnen God een betrekking van liefde, een relatie van levensdoel kan bestaan, voorbijgezien. Neen; dit was God niet; die natuurwet der onderlinge vernieling, die ontwikkelingswet der opoffering van den enkele ten behoeve van de soort, die ijzeren wet der vernietiging en der scheiding door den dood! Dit alles is natuur, wereldorde, waarin en binnen welks grenzen wij onze persoonlijkheid hebben te handhaven. Wat wil toch het intellect zich tot God verheffen; wat weten wij van God en van Godsbestuur; dit weten we: dat ons hart liefheeft, dat ons geweten naar zedelijke volkomenheid dorst, dat dit het hoogste, het allesovertreffende is in ons en dat derhalve God, zoo Hij er is, dit hoogste in ons tot zijn recht zal doen komen, ons zal helpen en steunen bij ons streven naar het ideaal. Dit zedelijk ideaal of wilt ge, deze drang naar het zedelijk ideaal, ziedaar, zoo sprak men, onzen godsdienst! Hier was nu het motief gevonden voor de welsprekende invectieven in vele godsdienstige toespraken van dien tijd gericht tegen de wreedheden der natuur, door den mensch veroordeeld, niet krachtens eene ziekelijke sentimentaliteit, maar krachtens dit gevoel voor goedheid en recht, dat protest aanteekende tegen zooveel liefdeloosheid. Toen was het dat Dr. J. Hooykaas scheiding maakte tusschen eene zedelijke wereldorde, waarin hij God, zijnen God erkende en liefhad, én de natuurlijke wereldorde, welke buiten het bereik en ook buiten den gezichtskring van den godsdienstigen mensch viel, van zijne geestverwanten zich hierdoor onderscheidend, dat hij de objectiviteit dezer zede- | |
[pagina 455]
| |
lijke wereldorde vooropzette en door zijne leus: ‘Wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft liefgehad’, zich tegelijk den welverdienden lof der vroomheid verwierf, maar tevens van onze zijde het verwijt niet ontgaan kan van tot de intellectualistische ethici te behooren als die uitging van het bovenzinnelijke en het zuiver persoonlijk karakter der godsdienstige verzekeringen en geloofsovertuigingen voorbijzag. De genoemde verdienstelijke mannen zullen het mij, evenweinig als Prof. H. Oort, die zich terstond aan hunne zijde had geschaard, kwalijk kunnen afnemen wanneer ik beweer dat hunne (ethische) richting nog steeds op eene wijsgeerige en wetenschappelijke verdediging wachtte. Hetgeen zij zelven toch gesproken en geschreven hadden was te hartstochtelijk en te haastig om op dien naam aanspraak te kunnen maken. Hoe kon het ook anders in de hitte van den strijd en waar de handhaving van godsdienst en idealisme een kreet was van het hart, een bede van het gemoed, dat men ons toch niet om begrip en denkvorm het dierbaarste zou ontrooven? Het waren (dit in het voorbijgaan) dagen van opgewekt theologisch leven, toen we op de vergaderingen der modernen getuigen waren van den kamp tusschen ethischen en intellectualisten. Maar nu nam de wijsbegeerte de taak van het hart over en Dr. A. Bruining werd de goed toegeruste strijder voor het recht der ethische richting in den godsdienst der modernen. De vraag kwam nl. aan de orde of de ethischen, wier zedelijke ernst overigens ten volle werd gewaardeerd, nog het recht konden hebben zich godsdienstigen te noemen. Hun ontbrak immers ‘de erkenning van het bestaan eener hoogere macht, waarvan de mensch zich afhankelijk gevoelt, die hem helpt of tegenwerkt, beloont of straft.’ En, Prof. Kuenen, wiens gezag op dit terrein onbetwistbaar groot is, had het gezegdGa naar voetnoot1): ‘waar de erkenning dier macht ontbreekt, daar is geen godsdients meer.’ Naar aanleiding van deze beschuldiging vraagt nu BruiningGa naar voetnoot2): ‘Is de vereenzelviging van God, het object van den godsdienst met het hoogste Wezen, de grondoorzaak aller dingen, waarvan zoowel de intellectualistische als de idealistische monisten uitgaan, historisch gerechtvaardigd? Neen, luidt zijn antwoord; | |
[pagina 456]
| |
de godsdienst was ook oudtijds het erkennen van goden, die tot den mensch in zedelijke relatie stonden; het vereeren van de grondoorzaak aller dingen is er later bijgekomen maar is oorspronkelijk philosophie, geen godsdienst. In meer dan éen godsdienst-vorm worden eindige en beperkte Goden vereerd. Zonder voor hunne eigene bewustheid in tegenspraak te komen met den heerschenden godsdienst, hebben de oudste Grieksche philosophen de oorzaak der wereld gezocht buiten de goden om. Bij de Indiërs is Brama de grondslag der wereld, doch niet hij maar de devas zijn objecten van godsdienstige vereering. De naam ‘God’ kan dan ook volgens hem alleen toegekend worden aan objecten van godsvereering, niet aan voorwerpen van philosophische of godsdienstige kennis. Een eerste vereischte om tot een juiste opvatting van den godsdienst te komen is dan ook dit dat wij den band tusschen godsdienst en zedelijkheid geheel losmaken en den godsdienst beschouwen als een verschijnsel, dat op zichzelf niets zedelijks bevat of veronderstelt en bij zijn ontstaan alleen in zóóverre met de zedelijkheid samenhangt, dat beide geworteld zijn in het diepste wezen van den mensch. Het wezen der goden kunnen we nu het best uitdrukken door hen te omschrijven als ideale machten, die correspondeeren aan 's menschen hoogste behoeften en idealen. Dit is het karakter, waarin zij zich overal vertoonen. Door derhalve de heilige macht, die in het geweten, in het zedelijk plichtsbesef zich doet gelden en waarvan alle hooger leven van den mensch uitgaat, waarvan de vervulling zijner wezenlijke behoeften, de verwezenlijking zijner hoogste idealen volstrekt afhankelijk is, als object van den godsdienst te herstellen, is de ethische richting teruggekeerd op den goeden ouden weg en heeft zij haar godsbegrip in volkomen overeenstemming gebracht met hetgeen dit begrip, blijkens de geschiedenis van den godsdienst, van den aanvang af is geweest. In zijn antwoord aan Prof. RauwenhoffGa naar voetnoot1) schijnt hij toe te geven dat volgens zijn stelsel het zinnelijke en het zedelijke (voor onze voorstelling) gescheiden moeten blijven als twee van elkander onafhankelijke orden en verklaart hij zich nader aldus. De macht die op het hoogste standpunt van godsdienstige ontwikkeling de plaats der godheid bekleedt, is niet het | |
[pagina 457]
| |
zedelijk ideaal maar de drang naar het zedelijk ideaal. Terwijl de intellectualisten de zedelijke volmaking van de menschheid in haar geheel en van het individu in het bijzonder verwachten, althans mede verwachten van eene daarop berekende leiding der uitwendige omstandigheden, verwachten wij ethischen die uitsluitend van de werking der zedelijke machten in het gemoed van den mensch. Of wij kunnen blijven spreken van een zedelijk wereldbestuur, dit gaat buiten onze eigene zedelijke ontwikkeling om, dit hangt af van onze wereldbeschouwing en deze is het product van ervaring en wetenschap.’ Was nu ervaring en wetenschap niet geschikt om het geloof te wekken in een zoodanig liefdevol bestuur van wereld en leven, dat de mensch met de behoeften van zijn hart en de idealen van zijn zedelijken aanleg zich daaraan vertrouwend zou kunnen overgeven, liep integendeel het geheele godsvertrouwen gevaar verloren te gaan bij de ervaringen van de wreedheid der natuur en van de blinde en redelooze machten, die de geschiedenis schenen te beheerschen; het was nu het streven der ethischen geworden den godsdienst onafhankelijk te verklaren van alle bespiegeling over oorzaak, inrichting en doel der groote wereld; hem voorgoed los te maken van alle metaphysica. Had van Hamel dit reeds trachten te doen in zijn opstel Theol. Tijdschr. 1874 Sept. afl.Ga naar voetnoot1), hij heeft vijf jaren later in zijne dissertatieGa naar voetnoot2) een opzettelijke studie gewijd aan de uiteenzetting dezer stelling: ‘Godsdienst en wijsbegeerte zijn twee; in iedere godsdienstige voorstelling is een deel wijsbegeerte dat echter niet haar voornaamste element is; dit laatste moet gezocht worden in de (meestal poëtisch geformuleerde) affirmatie die óf in een idealistische levensbehoefte óf in gemoedservaring haar grond vindt.’ Het was juist van hem gezien deze stelling toe te passen op het leerstuk der goddelijke Voorzienigheid, dewijl men immers hier in onmiddellijke aanraking kwam met wat tot nog toe als de kern van het godsdienstig geloof was beschouwd geworden, dat nl. de leiding der gebeurtenissen in de almachtige hand is van den liefdevollen God. Volgens hem is deze leer een mengsel van vertol- | |
[pagina 458]
| |
king eener zuiver godsdienstige ervaring en van wijsgeerige bespiegeling. De godsdienstige ervaring die er aan ten grondslag ligt is de ervaring van den zegen verbonden aan iedere ernstige plichtsbetrachting, aan de verhoogde levenskracht en levenslust, die daarvan uitgaan. Deze ervaring is het bovenal geweest die, bij de zedelijk-vromen, het geloof in een bijzondere zorg Gods voor hun persoon heeft gesteund en onderhouden. Krachtig spreekt zij in den uitroep van Paulus dat ‘geen macht ter wereld hem zal kunnen scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus’, of in dit andere klassieke woord, waarin zelfs theologen als Pfleiderer en Lipsius ten slotte de beste oplossing hebben gezien van het vraagstuk der voorzienigheid Gods: ‘Wij weten dat hun die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede,’ een gedachte, die Augustinus niet minder schoon uitdrukt: ‘Toto mundo est omnino sublimior mens inhaerens Deo.’ Toch moet, meent van Hamel, het Voorzienigheidsgeloof als leer beslist worden afgewezen omdat zij, voor zoover zij vertolking is van gezonde gemoedservaring, den geloovige veel te weinig, immers niets anders geeft dan eene zeer algemeene leiding in de richting van het Godsrijk, waarbij 's menschen lotgevallen als verdwijnende grootheden in het niet zinken, en, voor zoover zij eene verklaring der wereld bedoelt, zich veel te stout en te beslist laat hooren. Zij moet derhalve worden gekarakteriseerd als gebrekkige godsdienst en slechte wijsbegeerte; zij bewijst opnieuw dat de godsdienst zijn zelfmoord voorbereidt door de metaphysica binnen den kring zijner geloofsverzekeringen te trekken. | |
II.Ziet hier enkele trekken uit de geschiedenis der ethische richting. Van een reeks gemoedelijke protesten tegen de hardheden der natuurlijke wereldorde en tegen de blinde wreedheid van het lot zagen we haar worden tot een stelsel, waarin de orde der natuurlijke en der zedelijke wereld dualistisch en onverzoend tegenover elkander staan. Met opzet zweeg ik tot nog toe van den meesterlijken arbeid van Prof. Hoekstra en van dien van zijnen leerling de Bussy. Zij zullen in dit gedeelte, waar ik over de beteekenis dezer richting handelen ga, ter sprake komen. | |
[pagina 459]
| |
Om der ethische richting recht te doen wedervaren moeten wij haren waren, zielkundigen oorsprong trachten op te sporen. Ik herinner mij niet dien nog ergens te hebben aangewezen gezien en voor hare uitwendige historie was het daar straks ook voldoende haar te kenschetsen als reactie tegen de moderne dogmatiek. Maar haar bron ligt dieper en is ook reiner, tenzij ik mij bedrieg. Hebben de vier mannen, die door hunne voorlezingen deze richting bespraken en populariseerdenGa naar voetnoot1), hebben zij voor het eerst ontdekt dat in de natuur niet de wetten van goedheid en rechtvaardigheid heerschen, die wij in alle dingen zouden wenschen toegepast te zien; dat de natuur zich niet bekommert om de teederheid onzer neigingen en niet terugdeinst voor de ruwste middelen om haar naastliggend doel te bereiken; dat de schoonste overwinningen der beschaving met bloed en tranen zijn betaald; dat der menschen levenslot wemelt van onevenredigheden? Neen; de godsdienstige litteratuur is vol van zulke opmerkingen en nog even tevoren hadden Busken Huet, Allard Pierson en de Génestet er op gewezen, zonder dat zij er nochtans toe kwamen God uit de natuurlijke wereldorde te bannen en Hem te beperken tot het Koningschap in de wereld der menschelijke zedelijke idealen. ‘Niet ómdat alles
Uw liefde ontdekt,
Maar óndanks alles
Wat twijfel wekt!
Trots 't Onverklaarbre
Dat huivren doet,
En 't onbewijsbre
Der hoop, die 'k voed!
Trots ieder raadsel,
Het kwaad zóó groot,
De smart zóó schriklijk,
Trots rouw en dood.
Ja, tóch, ik meene
Dat ik Uw hand
Wel speurde in 't leven -
Uw Vaderhand!
Maar toch, al gloeit soms
Mijn hoofd van smart -
In U, mijn Schepper,
Vertrouwt mijn hart.’Ga naar voetnoot2)
Ware de Génestet niet zoo jong gestorven, waarschijnlijk zou hij den ethischen weg zijn opgegaan; Pierson en Huet hebben de reien der theologen verlaten; wanneer zij gebleven waren, zouden zij deze richting gekozen hebben? Ik houd het er voor dat zij daartoe te consequente denkers en van nature daartoe te sceptisch-wijsgeerig aangelegd waren. Keeren we terug tot de vraag waarom in de generatie vóór Hooykaas c.s. het intellectualisme zoo goed als geen tegenstand vond. Mij | |
[pagina 460]
| |
dunkt hierom omdat, al was men niet blind voor enkele hardheden van natuur en levenslot, men toch toen gevangen was in een zeker optimisme, dat eenige jaren geleden in ons vaderland op ieder gebied vrij algemeen heerschte en 't welk zich, te kennen gaf in de meening dat het geheel der dingen nog zoo kwaad niet was en de kans op de eindelijke komst van het Godsrijk volstrekt niet hopeloos stond. Vooral de bourgeoisie dier dagen gevoelde zich tamelijk gelukkig en braaf en 't was onder haar dat het intellectualistisch modernisme zijn talrijksten aanhang vond. Maar dit oppervlakkig optimisme zou zijn langsten tijd hebben gehad; tafereelen aan het harde lot van geheele klassen der maatschappij en aan de ruwheden van den krijg ontleend, de gebleken triomfen van het ruw geweld, een minder gunstig oordeel over den stand van het onderwijs, dit een en ander ontsloot de bronnen van een veldwinnend pessimisme. Ik bedoel natuurlijk niet het wijsgeerige stelsel van dien naam. De aetiologische wereldverklaring, ook al werd daarin het Christendom en zijne werking opgenomen, gaf weinig troost; men werd op zichzelven teruggewezen en vond er, Gode zij dank, de heerlijke wereld der zedelijke idealen; onder de gebleken instabiliteit van al het aardsche de vastheid van het geweten; tegenover de trouweloosheid der natuur en van de koningen, die het lot der menschenwereld in handen schenen te hebben, de onwrikbare trouw van het onvoorwaardelijk plichtbesef; tegenover de liefdeloosheid van het lot, de liefde van het levend, kloppend menschenhart! ‘Dit is dan een woonstede Gods en een poorte des hemels!’ Het is de eerekroon en tevens de blijvende beteekenis der ethische richting, dat zij haar oorsprong vond in het diep ernstig en zedelijk oordeel over wereld en leven. Inderdaad: sedert men gebroken had met het supranaturalistisch ingrijpen van een liefdevollen God, ging het niet meer aan te stellen dat men tot de erkenning dezer liefde komen kon door te wijzen op zijne openbaring in natuur, geschiedenis en levenslot, welke immers niets anders was dan de openbaring eener zeer welsluitende maar volstrekt niet aanbiddenswaardige wet van oorzaak en gevolg. Wie zich, evenals ik, den schok herinnert, door A. Piersons brochure: ‘Gods oppermacht en ons geestelijk leven’ aan zijn godsgeloof toegebracht, zal met mij de ethische richting dankbaar zijn die ons van den kosmischen God als bevrijdde. | |
[pagina 461]
| |
‘Godsdienst is zedelijk idealisme’ dit was dan ook kern en inhoud van Hoekstra's Bronnen en Grondslagen, zijn Zedelijke Idee, zijn Vrijheid en zijne Hoop der onsterfelijkheid. In deze vier groote en in vele kleinere geschriften van zijne hand wordt de ethische richting niet genoemd maar klock en onafhankelijk ingeslagen, laat ik er terstond bijvoegen met een zeer gewichtig voorbehoud hetwelk de ethische richting wel gedaan zou hebben te erkennen en te aanvaarden, gelijk ze dit dan ook in onze dagen bezig is te doen. In de werken van dezen hoogleeraar wordt nergens beproefd tot geloof in God te brengen of te geraken door te letten op zijne openbaring in natuur, geschiedenis en levenslot, wordt geen Theodicee gevonden, wordt geen poging gedaan om de raadselen van het levenslot in overeenstemming te brengen met de liefde Gods. Laat ik het terstond uitspreken: Hoekstra vermijdt de fout om uit te gaan van eenig vooropgezet Godsbegrip; hij begint met den godsdienstigen mensch; hij brengt de theologie terug tot anthropologie; de godsdienstwetenschap is voor hem een hoofdstuk uit de psychologie. Des menschen diepste wezen is zedelijkheid; zijne wezenlijke nooden zijn zedelijke nooden; zijne relatie tot zijne medemenschen is eene zedelijke relatie in haar diepsten grond sympathie, op haar hoogste standpunt besef van onvoorwaardelijken plicht. Zelfverachting, zelfwaardeering, zelfbehoud, dorst naar het goede omdat het goed, zijn wezenlijke bestemming is, liefde, derhalve is, potentieel althans, het wezen en karakter van den mensch. Dit zedelijk idealisme objectiveert de mensch door de macht zijner verbeelding tot een zedelijke wereldorde. De wereldbeschouwing, die vanzelve voortvloeit uit dit geloof in de waarheid van ons eigen wezen is nu deze, dat Liefde het beginsel en het einddoel der groote wereld wezen moet. En ziehier waarmeê de ethischen winst hadden kunnen doen en ook (ofschoon eerst onlangs en nog lang niet algemeen) winst gedaan hebben: de mensch met zijn onvoorwaardelijk plichtbesef, zijne zedelijke idealen staat niet buiten of tegenover de natuurlijke wereldorde; hoe zou hij er buiten of er tegenover kunnen staan? hij maakt er deel van uit, en spreekt zij hem niet van hetgeen zijn hart hem gebiedt te vertrouwen dat met name zijn zedelijk liefdeleven absolute waarde en beteekenis heeft in het groot heelal; hij gevoelt zich dan destemeer verwant aan eene hoogere wereldorde; hij gevoelt dat niet de aetiologische | |
[pagina 462]
| |
maar de geloovige wereldbeschouwing ook de (zij het poëtische) meest ware wereldverklaring is: hij kan niet anders dan vertrouwen in den metaphysischen grond van zijn zedelijk idealisme; hij gelooft dat de natuurlijke wereldorde complementair is aan de zedelijke wereldorde binnen in hem; hij gelooft nu niet meer dat alle dingen kunnen medewerken aan hem, die God liefheeft, maar dat alle dingen moeten medewerken dengenen die God liefhebben.’ Maar hij gelooft dit ook alleen wanneer hij zelf zedelijk wezen is, wanneer hij zedelijke ervaringen heeft doorleefd, wanneer hij gehongerd en gedorst heeft naar zedelijk zelfbehoud. Zoo wordt de godsdienst een zuiver persoonlijk feit, beter: een persoonlijke daad; zedelijkheid in haren hoogsten zin. Dr. J.H. Gunning heeft het terecht gezegd: ‘zedelijkheid is geen godsdienst maar godsdienst is zedelijkheid.’ Godsdienst is de schoonste bloesem van dat leven dat werkelijk eigen leven, persoonlijk leven is geworden. ‘Men moet niet meenen dat iemand tegen wil en dank getrokken wordt; de ziel wordt getrokken en dit geschiedt door de Liefde.’ Aldus begrepen en gecorrigeerd heeft de ethische richting groote beteekenis voor het behoud van het godsdienstig geloof en voor de opvatting van het leven. De oudere ethische ook wel positivistisch ethische (eth. crit.) richting was geen godsdienstig geloof maar mathematisch weten. Men zou hare redeneering aldus kunnen opzetten: Gegeven: des menschen drang naar het zedelijk ideaal; én, een natuurlijke orde van dingen, die zich over dezen drang niet bekommert. Gevraagd: God. 1ste Axioma: de hoogste macht, die wij ons kunnen denken, noemen wij God; 2de Axioma: de hoogste macht, die wij in ons ervaren, is de drang naar het zedelijk ideaal. Derhalve de drang naar het zedelijk ideaal = God. - Men had God geconstruëerd op de wijze van: gegeven: ééne zijde en één hoek van 60o, gevraagd een gelijkzijdigen driehoek en men vergat 1o. dat men in de constructie nimmer meer ontvangt dan men geeft, en 2o dat tegenover deze redeneering gemakkelijk de volgende kon worden gesteld: 1. Het eenige, wat wij empirisch kennen is de natuurlijke orde van zaken en gebeurtenissen. 2. Een der samenstellende factoren dezer natuurlijke orde is ook de menschelijke zedelijkheid. 3. Het is evenwel eene illusie aan deze laatste de almacht toe te kennen. 4. Het is dus evenmin gerechtvaardigd daaraan den naam en | |
[pagina 463]
| |
het karakter van God te geven. 5. De zedelijkheid blijft zoodoende een bloot menschelijk verschijnsel, dat misschien, evenals andere ziekelijke toestanden, verdwijnen zal en waarop het dwaas zou zijn zijn betrouwen te stellen. De ethisch-speculatieve richting - om deze door van Hamel gebezigde kenschetsing over te nemen van het standpunt, ten onzent ingenomen door den gewezen Amsterdamschen pred. De BussyGa naar voetnoot1) - behoudt en handhaaft het godsdienstig geloofsvertrouwen aldus: Er zijn onderscheidene menschen: onderscheidene wereld- en levensbeschouwingen. De wetenschappelijke, die in éénheid van den kosmos gelooft. De aesthetische, die in de schoonheid gelooft. De wereldbeschouwing van den geloovige eindelijk, die, de waarheid van zijn eigen zedelijk wezen vertrouwt en die des menschen karaktervorming van absolute waarde acht, van waarde voor God, die het doel zijns levens objectiveert tot het doel der wereld. De geloovige ervaart nu als de hoogste, alles beheerschende en trekkende macht in zijn leven de Liefde, d.i. de macht, die hem in staat stelt lief te hebben en hem tot liefde, tot zedelijk zelfbehoud dringt. Waarom zou zulk een wereldbeschouwing, aan de diepten van het gemoedsleven ontweld, de reinste en verhevenste feiten van geschiedenis en leven in zich opnemend en verklarend, van de taal der godsdienstige poëzie zich vrij bedienend, naast de andere geen recht hebben van bestaan? Zij is geen wetenschap van, maar geloof in God; geloof en daarom onaantastbaar voor de wetenschap! Deze richting heeft nu verder een ontzaglijk groote beteekenis voor ons leven en onze levensbeschouwing. 't Wordt nu niet de vraag wat ons geschiedt maar wat wij doen en wat wij zijn. De godsdienst is zedelijke activiteit. Aangegrepen door den God der liefde is ons leven een oordeel over de wereld der zelfzucht om ons en binnen in ons. Heeft dan wat ons geschiedt, hebben onze lotgevallen hoegenaamd geen beteekenis voor ons, zoodat we daarin den God van liefde en gerechtigheid niet kunnen en ook niet behoeven te erkennen? Wel degelijk hebben zij beteekenis, maar, let wel! voor ons persoonlijk. Daarom laat het intellectualisme ons zoo koud wanneer het ons wil aanwijzen | |
[pagina 464]
| |
dat God goed voor ons is in de natuur, dat hij ons opvoedt door de lotgevallen, omdat wat in uw oog goed, in het mijne kwaad is, wat gij opvoeding en aanmoediging noemt, door mij als tegenwerking wordt gewaardeerd. Wanneer ik gevoel dat in het algemeen mijn zedelijk streven in de wereld niet wordt tegengewerkt, maar integendeel juist wordt bevorderd door het vele onzedelijke dat mijn oog moet aanschouwen en mijn hart zou verbitteren, dan kan ik leeren zeggen: ‘Ik dank God in alles! Maar ik kan tot u niet zeggen: Gij moet God in alles danken!’ Ik kan alleen zeggen dat God mij alle dingen heeft doen medewerken ten goede toen ik Hem liefhad, ‘dat niets mij heeft behoeven te scheiden van Zijne liefde’ en ik kan, zoo u dit goed kan doen, verklaren dat dit leven met God mij verzoend heeft met leven en lot. Maar overigens: ik weet het niet! de natuurlijke weldaden kunnen u wel een vloek geweest zijn, kunnen voor u wel een belemmering zijn geweest voor de totstandkoming uwer zedelijke persoonlijkheid, en de slagen van het lot, waarover gij u beklaagt, hadden u even zoovele vingerwijzingen kunnen zijn dat gij op uzelven teruggewezen werdt en zouden dit voorzeker voor u geweest zijn, wanneer gij in uw leven geen andere ontwikkeling, geen andere bevordering hadt willen zien dan de overwinning uwer zelfzucht door de liefde. Ik zou niet durven zeggen tot het onbekeerde hart: ‘Wat God doet, dat is welgedaan!’ omdat het daardoor in verzoeking zou kunnen komen te verflauwen in liefde, te versagen in den strijd. Neen: God is niet voor ons de liefdemacht, omdat Hij vriendelijk en welwillend voor ons is, maar de hoogste macht in wereld en leven noemen wij Liefde, omdat zij ons tot liefhebben en goed zijn dringt en ons daartoe in staat stelt onder al de wisselingen van het wonderbare lot! Wat dan te denken over het protest door de oudere ethici ingediend tegen de liefdeloosheid der natuur, het brutaal geweld in de geschiedenis, de wreede scheidingen en de bittere wendingen van het levenslot? Zij waren volkomen gerechtvaardigd tegenover een intellectualisme dat alles verklaren, een optimisme dat alles goedvinden woû, maar zij komen ons nu overdreven voor wanneer wij bedenken dat het zedelijk lijden, de zedelijke smart, die er gedragen wordt, veel grooter is en veel dieper gaat. De wereld- en levensgeschiedenis is geen | |
[pagina 465]
| |
melodrama vol tranen en aandoenlijkheden, maar een tragedie vol edele karakters en diepgaande gedachten. Allard Pierson heeft het eens gezegd: Tegenover iedere schaduw - kan een lichtzijde worden gesteld. ‘De natuurorde als zoodanig, zegt de Bussy, is noch heilig noch onheilig.’ Maar heilig, ‘vol van genade en waarheid,’ is de Macht der Liefde, die ons menschen heeft verkozen om in de groote en in de kleine wereld de dragers te zijn van het zedelijk ideaal. Dit is het licht in de donkerheid van leven en lot. Van den godsdienstigen mensch kan worden getuigd: ‘In seiner Brust sind seines Lebens Sterne!’Ga naar voetnoot1)
Hoorn. J.W. van der Linden. |
|