De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 428]
| |
I.Tot de door de Historie als gewoon gemerkte verschijnselen behoort ook dat van volken, die, verblind door den glans van welvaart en weelde, nog op den vooravond van eene groote nationale ramp, - op den vooravond zelfs van hun ondergang, zich geheel zorgeloos overgeven aan de genietingen van het heden en droomen van eene toekomst, welke nog meer genot brengen zal. Het feest van Belsasar, telkens gewijzigd naar tijd en omstandigheden, blijft altijd nieuw. De jongste voorstelling van dat feest heeft plaats gehad op geheel eigenaardige wijze en op buitengewoon grootsche schaal, alles evenredig aan het tooneel: Frankrijk's grondgebied. Deze voorstelling heeft bij alle beschaafde volken, in 't bijzonder op die van Europa, een diepen indruk achtergelaten. Onder dien indruk kan men het zich niet langer ontveinzen, dat eene der groote wetten, Macht is Recht, waardoor het Heelal schijnt te worden geregeerd, de in onze menschenmaatschappij zeker alle andere wetten overheerschende is; - dat, bij het onderling verkeer der volken Macht zich, zoo noodig, altijd onder den vorm van ruw geweld, gelden doet; - dat dit ruw geweld, bekend onder den naam van oorlog, hoewel ontegenzeggelijk steeds het kenmerk dragende van den graad der beschaving van de daarbij betrokken volken, niettemin van zijne ruwheid niets verliest, noch verliezen kan; - maar dat, | |
[pagina 429]
| |
integendeel, de oorlog verschrikkelijker en afschuwelijker wordt naarmste de mensch over de krachten der natuur leert beschikken. Onder den indruk der krijgsgebeurtenissen van 1870/71 heeft men eene, in onze eeuw gedurende vele jaren warm gekoesterde, illusie geheel moeten opgeven, de hoop nl. dat met de voortgaande ontwikkeling van den mensch de periode van den eeuwigen vrede allengs bereikt zou worden. Eene andere illusie is door die krijgsgebeurtenissen wel niet vernietigd, maar toch aanzienlijk verzwakt. Het is die, welke het best wordt aangeduid door eene contradictio in terminis, het humaniseeren van den oorlog. Tegenover het weinige dat van deze illusie tot nog toe is mogen verwezenlijkt worden, staat al de ellende, welke veel meer dan vroeger, in onze hedendaagsche en dichtbevolkte maatschappij niet slechts rechtstreeks, maar vooral zijdelings, door den oorlog wordt veroorzaakt. Bovendien, al worden thans in den oorlog tusschen beschaafde natiën de gevangenen niet meer zoo stelselmatig afgemaakt of tot slavernij gedoemd; al worden daarin, als regel, de weerloozen niet meer doelloos omgebracht, de vrouwen niet meer zoo openlijk gewelddadig geschoffeerd; - al wordt daarin, met gemeen overleg der strijdende partijen, al het mogelijke gedaan tot het verzachten van het lot der zieken en gewonden - wat beteekent dit alles met het oog op de uitkomst, op het einddoel van den oorlog? De willekeur van den overwinnaar is immers even onbeperkt gebleven als van oudsher gebruikelijk was. Ook de ontwikkeling der oorlogskunst, welke aan hare beoefenaars, zoowel naar hoofd als naar hart, steeds hoogere eischen stelt, is, wat de uitkomst van den oorlog betreft, volstrekt waardeloos. Wat doet het toch tenslotte ter zake, waar het eene volk het andere aan zijn wil onderwerpt, of de strijd wordt beslist door middel van eenvoudige houten knuppels, of door de vernuftig uitgedachte en voor hun doelmatig gebruik zooveel beleid en scherpzinnigheid vereischende oorlogswerktuigen van onzen tijd? | |
II.Gelijk, na een belangrijk geval van diefstal met moord, de bewoners van de streek, waar zulk een misdrijf plaats had, | |
[pagina 430]
| |
opnieuw maatregelen plegen te nemen tot verzekering van de veiligheid hunner personen en bezittingen, zoo ontstond door den oorlog van 1870/71 in alle welgeordende Europeesche Staten een voor geenerlei offers terugdeinzende drang om zich tegenover vreemd geweld zoo weerbaar mogelijk te maken. Wel is waar was men reeds bij den aanvang van de tweede helft onzer eeuw tot het besef geraakt dat de door het Weener-congres ingewijde vredesperiode was geëindigd. Wel was na den Krimoorlog en den Italiaanschen van 1859 alle twijfel omtrent de gegrondheid van dat besef geheel weggenomen door den oorlog, welke leidde tot den aan Denemarken gepleegden roof en door den kort daarop gevolgden broederkrijg van 1866; - maar het zijn de krijgsgebeurtenissen van 1870/71, welke den eigenlijken stoot hebben gegeven aan het uitvoeren van die in het leven der Europeesche volken zoo diep ingrijpende hervorming der krijgsinstellingen, als waarvan wij nu getuigen zijn. Die hervorming, in oorsprong en wezen eene zuiver sociale, is geheel onafhankelijk van den in onze dagen verbazenden vooruitgang op het gebied van de techniek der oorlogskunst. De eerste, de groote Fransche onwenteling, de moeder van alles wat behoort tot de inrichting van den modernen staat, is ook die der moderne volkslegers. Wij hebben hier niet na te gaan hoe men in Frankrijk, haast onmiddellijk na de geboorte van het stelsel der moderne volkslegers, daarvan is afgeweken door het te vervalschen. Dat vervalschte, het conscriptie-stelsel, werd op het door Frankrijk gegeven voorbeeld in Europa bijna algemeen nagevolgd. Het bleef er heerschende totdat in 1870 de hoog wapperende Fransche krijgsbanier werd naar beneden gerukt en in het stof vertreden op even smadelijke wijze, als dit, ruim eene eeuw vroeger, was geschied door de legers van denzelfden Staat, Pruisen, de jongste van Europa's Grootmachten, tevens de eenige door welke het stelsel der moderne volkslegers onvervalscht was toegepast geworden. Roszbach en Sedan! Twee namen, welke herinneren aan oorlogsfeiten, breed verschillend in omvang en onmiddellijke gevolgen, maar beiden even kreukend voor Frankrijk's wapeneer, en beiden even juist Frankrijk's inwendigen toestand van het oogenblik kenschetsend. Want, dit is het eigenaardige van belangrijke oorlogsfeiten, zij leveren het aangrijpend, nauwkeurig | |
[pagina 431]
| |
gelijkend beeld van den toestand der volken, die daarin eene rol vervullen. Men klaagt wel eens over het te eenzijdig behandelen der geschiedenis, als histoire-bataille. Men moest liever klagen over het te vluchtig behandelen van de geschiedenis; over het daarbij te uitsluitend zien op de zonder veel inspanning waarneembare verschijnselen; over het niet zoeken naar de oorzaken dier verschijnselen. Doch bij elke oppervlakkige beschouwing van de geschiedenis der menschheid kan deze niets anders zijn dan eene histoire-bataille. Zulk eene voorstelling is alsdan de eenig ware; elke andere eene verwrongene. Tusschen Roszbach en Sedan ligt echter Jena en Auerstädt. - Namen als Leipzig en Waterloo moeten hier achterwege blijven; deze laatste namen behooren aan geheel Europa; en daartegenover kan men er te veel andere stellen, wier klank de hunne verdooft. Zal Sedan door een ander Jena en Auerstädt worden gevolgd? Het antwoord op deze vraag ligt in de toekomst verborgen. Zeker is het intusschen dat Frankrijk met al zijne krachten er naar streeft om haar bevestigend te zien beantwoord. Even zeker is het, dat Pruisen (thans = Duitschland) zich inspant om haar te zien beantwoord, niet slechts in ontkennenden zin, maar in dier voege dat er in de geschiedenis zal moeten worden opgeteekend een ander Sedan, een Frankrijk meer verpletterend dan dat van 1870. Dit kan niet anders wezen. Met het eindigen van iederen oorlog wordt de kiem gelegd voor een volgenden, tenzij een der partijen voorgoed is vernietigd. Maar Frankrijk is door den oorlog van 1870/71 in geenerlei zin vernietigd, noch verlamd. Bloedende uit de ontvangen wonden heeft het, om het zoo uit te drukken, door die wonden nieuw leven ingezogen, en daardoor de kracht gehad om zich na zijn val onmiddellijk op te richten, en er nu naar te streven, zij het soms nog wankelend, zijn verloren plaats onder de volken te hernemen. En zoo is heden ten dage in het oude Europa geen enkel politiek of sociaal vraagstuk hangende, dat niet op het innigst saamgeweven is met dat der aanstaande botsing tusschen de twee groote volken aan weerszijden van den Rijn. Carpe diem! | |
[pagina 432]
| |
III.Hierboven is opgemerkt dat de gedurende de laatste jaren verbazende vooruitgang op het gebied van de techniek der oorlogskunst geenszins de oorzaak is van het thans alom in Europa ontstaan van volkslegers. Het is noodig om bij deze opmerking even stil te staan. De waarheid, welke daarin ligt opgesloten, wordt niet algemeen begrepen; meestal zelfs niet vermoed. Somwijlen ook niet in militaire kringen. Toch moet zij, bij eenig nadenken, een ieder in 't oog vallen. Hoe kunstiger de oorlogswapens zijn, des te meer tijd vorderen de voorbereidende oefeningen om ze behoorlijk te kunnen gebruiken; en met den duur van die oefeningen vermeerderen natuurlijk de bezwaren tot het vormen van volkslegers. Bij te korte oefening verkrijgt men schijn-legers. Zulke legers hebben niet slechts geene, maar ze hebben negatieve waarde. Zulke legers verslinden in vredestijd doelloos schatten; men vertrouwt er op, en in oorlogstijd, als het uur der beproeving slaat, spatten ze bij de eerste verschijning des vijands als zeepbellen uiteen. Laat ons echter niet verzuimen hier onmiddellijk bij te voegen, dat thans de duur van dezen oefeningstijd tot het vormen van een deugdelijk volksleger veelal te lang wordt gesteld..... en dat wel juist door de gevaarlijkste tegenstanders van het stelsel der volkslegers. In elk opzicht staan dus de kunstige oorlogswapens van onzen tijd het vormen van volkslegers in den weg. De aanvang van den bloeitijd der staande legers valt, zooals bekend is, samen met het in gebruik komen van buskruit. De dientengevolge gedane sprong voorwaarts op het gebied der oorlogstechniek komt nagenoeg overeen met dien, welke in onze dagen heeft plaats gehad door de invoering der juisttreffende en verdragende snelvuurders, draagbare en zwaardere. Waardoor is er nu afwijking van den regel: gelijke oorzaken, gelijke gevolgen? Die afwijking is slechts schijnbaar. Zooals wij almede reeds hebben opgemerkt is het stelsel der moderne volkslegers eene vrucht der eerste Fransche omwenteling. De vruchten van die groote omwenteling komen eerst langzamerhand tot rijpheid. Die der volkslegers werd rijp in het jaar 1870. Voorzeker onder den invloed van krijgsgebeurtenissen. Maar niettemin is zij, wat oorsprong betreft, van zuiver socialen aard. | |
[pagina 433]
| |
Alle burgers van den modernen staat hebben gelijke rechten, doch tegenover die rechten staan plichten, en onder deze plichten, in de eerste plaats, het, zoo noodig, met de wapenen in de hand beschermen, niet slechts van de onafhankelijkheid, maar ook van de belangen van den staat. Ziedaar het grondbeginsel van het stelsel der hedendaagsche volkslegers. Dat men in Pruisen, overigens geenszins het land der sociale gelijkheid, het eerste voorbeeld van een modern volksleger heeft te zoeken, bewijst niets meer, of liever niets minder, dan dat het eene volk in deze, het andere in gene richting, de overige vooruit wezen kan. Men vergete niet, dat, zonder het Pruisische volksleger, aan de werkelijkheid van het groote Duitsche Vaderland nog alleen zou kunnen worden geloofd door jeugdige Germanen, bij het zingen van een lied, onder het heffen van een bocaal bier of van een beker rijnwijn. Volkslegers zijn echter van een specifiek militair standpunt nooit wenschelijk. Vooral heden ten dage, met de tegenwoordige bijna volmaakte oorlogswapens, zou een staand leger het ideaal zijn van ieder krijgsman, als zoodanig. Doch gelijk ten allen tijde de legers een uitvloeisel, een natuurlijk deel waren van de maatschappij, waartoe zij behoorden, zoo was ook een krijgsman nooit zulk een eenzijdig kunstenaar in zijn vak, dat hij staan kon buiten die maatschappij. En zoo is het nog. Ware het anders, geen krijgsman zou thans, als zoodanig, voor het stelsel der volkslegers gezind zijn. Welk geleerde, welk kunstenaar, welk handels-, welk handwerksman zou wenschen, dat ieder zijner medeburgers zijne wetenschap, zijne kunst, zijne nering of zijn handwerk beoefende of uitoefende? Toch verkeert nu de krijgsman in dit overigens ondenkbaar geval. Hij is daartoe gedwongen. Zonder de feitelijke medewerking van de weerbare mannen van zijn volk kan de krijgsman aan zijne bestemming niet meer voldoen. Waar die medewerking ontbreekt, wordt heden ten dage het beroep van den krijgsman, in vredestijd, dat van een ijdelen kluchtspeler, die bovendien het vooruitzicht heeft om, wanneer er oorlog komt, zijn kluchtspelers-loopbaan op de meest tragische wijze te eindigen, als nutteloos zoenoffer van de flauwhartigheid van zijn volk. Wij overdrijven niet. Het samenbrengen van een staand leger, zelfs binnen de vroegere getalsterkte van die legers, was in onze eeuw, sinds lang, omnogelijk door gebrek aan vrijwillig dienende soldaten. | |
[pagina 434]
| |
Dientengevolge hield men ze voltallig door bij de Wet tot den krijgsdienst gedwongen proletariërs. Al ware er tegen deze wijze van legervorming uit geenerlei ander oogpunt iets in te brengen, zoo is die wijze, enkel uit een militair oogpunt, thans geheel onvoldoende. Staande legers zijn, wat betreft getalsterkte, tegenover volkslegers noodwendig te zwak. Hunne sterkteverhouding is gemiddeld als 1 : 10. Van het oogenblik dat eene der groote Europeesche mogendheden een behoorlijk volksleger had georganiseerd, was men dus in alle Europeesche Staten genoodzaakt tot het volgen van dat voorbeeld, ten einde tegenover die eene mogendheid niet weerloos te staan. Men heeft dit algemeen eerst willen begrijpen, nadat Frankrijk hiervoor het gelag had betaald. Thans, bijna zonder uitzondering, zijn alle welgeordende Europeesche Staten in het bezit van een volksleger. Men wijze ons hier niet op Groot-Brittanje. Dat rijk is een eilandenrijk. En wat dit beteekent, uit het oogpunt van landsdefensie, daaromtrent kan juist nu een ieder zich gemakkelijk op de hoogte stellen door slechts zijne aandacht te vestigen op het hangende twistgeding over den onderzeeschen tunnel ter verbinding van de Engelsche en Fransche kusten. Wie verder meent dat Engeland niet volkomen bij machte zou wezen om zich krachtig te doen gelden, zoodra zijne rechten en belangen dit vorderen, vergist zich schromelijk. Zijne oorlogsvloot heeft, ook naar evenredigheid van die der andere zeemogendheden, in geen enkel tijdvak der geschiedenis in zulk een te duchten staat verkeerd als op dit oogenblik het geval is. Dit wordt wel eens voorbijgezien. Men roemt, en terecht, de Russische oorlogsmarine; men verbaast zich over de snelle ontwikkeling der oorlogsmarine van het jeugdige Duitsche rijk, van die van Italië en van Oostenrijk-Hongarije; doch al de oorlogsvloten van deze Staten te zamen, zelfs vereenigd met de vloot der Fransche republiek, zouden niet opgewassen zijn tegen de thans eenige Britsche oorlogsvloot. Voor een Hollander is het grievend, dat hij, heden ten dage, bij het vermelden van oorlogsvloten, wijselijk handelt, wanneer hij die van zijn vaderland buiten rekening laat; ten minste zoodra er sprake is van meesterschap ter zee. Ten opzichte van Engeland's weerbaarheid verzuimt men, in den regel, nog iets in het oog te houden. Engeland, of Groot- | |
[pagina 435]
| |
Brittanje, is niet slechts verreweg de eerste zeemogendheid, maar evenzoo de allereerste koloniale mogendheid. Is Nederland thans een zeemogendheid van den zesden of zevenden rang, als koloniale mogendheid volgt het nog onmiddellijk op Engeland. Ons koloniale leger is echter in vergelijking van het Engelsche uiterst zwak. Maar nu komt er bij dat het Engelsche leger in de koloniën en dat in het moederland één geheel uitmaken. Bij ons is dat niet het geval. Koloniale legers moeten, per se, staande legers zijn. Dat kan niet anders, en het aanwerven daarvan blijft steeds mogelijk, daar het voor den militairen dienst in koloniën, als men maar geld genoeg geven wil, om licht te bevroeden redenen, aan vrijwillig dienende soldaten nooit ontbreekt. Een en ander is oorzaak dat Engeland's staande legermacht eene getalsterkte heeft, als door geen andere Europeesche mogendheid, nl. als staand leger, meer zou kunnen worden bijeengebracht. Of men in Engeland niet verstandig zou handelen, vooral uit een finantieel oogpunt, wanneer men het leger in de koloniën en dat in het eigen land (met uitzondering van het officierskorps) van elkander afscheidde en dan voor het eigen land ook tot de eerlijke toepassing van het stelsel der volkslegers overging - is eene vraag, welke wij, als ons niet rakende, terzijde kunnen laten. Wij zouden bijzonder gelukkig zijn, indien wij ook de volgende quaestie terzijde konden laten; beter gezegd, wij zouden bijzonder gelukkig zijn, indien zij niet bestond. Zij bestaat echter; het uitzicht op hare bevredigende oplossing verdwijnt meer en meer in een donker verschiet; en toch is zij voor ons Vaderland niet eene, maar de levensquaestie. In het koninkrijk der Nederlanden vormt, zooals wij hebben gezegd, het koloniale leger met dat in het moederland niet één geheel. Beide legers zijn staande legers. Het eene bijeengebracht door vrijwillige werving; het andere voor zooveel dit nog mogelijk is op dezelfde wijze, doch grootendeels aangevuld door wettelijk tot den krijgsdienst gedwongen proletariërs. Ons koloniale leger, volgens alle deskundigen veel te zwak, moet bij alle buitengewone gelegenheden (en tengevolge van den Atjeh-oorlog is het eigenlijk nu gewoonte geworden) steeds een beroep doen op de vrijwilligers van het staande legertje in het moederland. Wij zouden daar niets tegen hebben wanneer laatstge- | |
[pagina 436]
| |
noemd legertje er niet gansch en al door ontredderd werd. Vormden beide legertjes één geheel, dan ware ten minste dit euvel van minder ernstigen aard. Nu is het voor dat hier te lande een kanker, want de vrijwilligers, die het eenmaal voor den kolonialen dienst heeft afgestaan, komen daarin, als regel, nimmer terug. Geen wonder. Het koninkrijk der Nederlanden is verder niet een eilandenrijk. Zijn grondgebied, eenige kleine eilanden uitgezonderd, ligt op het vasteland van Europa. Ook het hart van dit rijk, Amsterdam, klopt op dat vasteland. Waarom bezit thans het koninkrijk der Nederlanden, zooals bijna alle andere Europeesche Staten, niet een behoorlijk volksleger, terwijl het door het bezit van zulk een volksleger, wat getalsterkte betreft evenredig aan zijne bevolking, ten gevolge van de bijzondere gesteldheid van zijn bodem, veilig zou wezen tegenover elk vreemd geweld? Er is in Europa nog een koninkrijk, het koninkrijk België, de Zuidelijke Nederlanden, dat thans geen volksleger bezit. Het schijnt zonderling. - In de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, de lage landen aan de zee, stond toch eenmaal de bakermat van het hedendaagsche begrip omtrent burgerlijke vrijheid. In die lage landen aan de zee heeft men toch eenmaal goed en bloed met de uiterste volharding opgeofferd tot het verkrijgen van een zelfstandig volksbestaan. Doch in die zelfde lage landen aan de zee heeft men het begrip van burgerlijke vrijheid altijd te zelfzuchtig opgevat. Men heeft daar nooit willen begrijpen: que la liberté de chacun a pour limite la liberté des autres. Ware dit anders geweest, de geschiedenis dier lage landen aan de zee zou ook eene andere wezen dan zij nu is. Het volk, geboren op die lage landen aan de zee, zou dan niet, bijna dadelijk nadat het tot het bewustzijn van eigen kracht was geraakt, in twee deelen zijn gesplist. Het eene, om te torschen het juk van den vreemdeling; het andere, om, na een tijdperk van glorie en bloei op velerlei gebied, door onderling kleingeestig getwist, op de meest smadelijke wijze te worden weggeschrapt van de rol der Europeesche natiën. En toen dat doemvonnis werd opgeheven, ten gevolge van een samenloop van gelukkige omstandigheden, en tegelijkertijd de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden opnieuw werden vereenigd, toen zijn ze kort daarna andermaal | |
[pagina 437]
| |
vaneengescheurd, alweder door dezelfde oorzaak, welke de vorige nationale rampen had in het leven geroepen, namelijk, de bekrompen zelfzucht van den Noord- en Zuid-Nederlandschen burger. En nu staan daar de beide deelen van de lage landen aan de zee, ieder op zichzelf, uit een stoffelijk oogpunt, rijk en bloeiend; maar uit elk ander oogpunt, zonder kracht; het eene zelfs met verlies van zijne taal; beiden weerloos en zonder stem of invloed in den Europeeschen volkenraad; beiden, hunne onafhankelijkheid dankend aan den naijver hunner machtige naburen; en dus beiden gevaar loopende deze onafhankelijkheid te verliezen zoodra die naijver eene andere wending neemt, of wel zoodra een dier machtige naburen in staat zal zijn om den anderen voor zijn wil te doen buigen. O, bewoners van de lage landen aan de zee, Hollanders en Belgen, waarom, al kunnen wij dit met onderling overleg niet openlijk meer doen, waarom bereiden wij ons niet voor, ieder voor zich, met inspanning van al onze krachten, om in de ure des gevaars gereed te zijn tot verdediging van den gemeenschappelijken grond, tot handhaving, juister gezegd, tot het opnieuw verkrijgen van een waarachtig onafhankelijk volksbestaan! Onze zuidelijke broeders kunnen wij niet dwingen, doch laat ons, Noord-Nederlanders, hun het goede voorbeeld geven door het, zij 't niet ter elfder ure, samenbrengen van een behoorlijk volksleger! | |
IV.Onder den nog verschen indruk der paniek van 1870 had men misschien te onzent het stelsel der volkslegers kunnen doen huldigen. Men had daartoe flinkweg den stier bij de hoorns moeten vatten. De vergelijking, het vatten van den stier bij de hoorns, is hier echter, vooreerst minder gepast, en bovendien, in grammaticalen zin, onjuist. Men had toch, en men heeft nog in casu te handelen met geen andere macht dan met onze gegoede burgerij, van oudsher Neerland's onbeperkte beheerscheresse. Deze oude vrouwelijke despoot heeft van hare kracht nog niets verloren, zoodra het aankomt op het handhaven van hare bijzondere privilegiën. Men is er daarom voor terugge- | |
[pagina 438]
| |
deinsd om haar, in zake landsdefensie, op het gunstige oogenblik tot haar plicht te brengen. Men is toen met dit gewichtige landsbelang, dat tengevolge der tijdsomstandigheden onmogelijk op den achtergrond kan worden geschoven, aan het schipperen gegaan; welk schipperen, zooals steeds onvermijdelijk is, langzamerhand in bepaald broddelen is ontaard. Bij al, wat men gewoon is schipperen te noemen, geschiedt dit aanvankelijk altijd met de beste bedoelingen. Zoo ook bij het sinds 1870 hangende hervormingsproces onzer krijgsinstellingen. De eerste stap op den heilloozen weg, waarop men gedurende den gang van dit nu, naar het schijnt, voor vast op de rol gebracht proces, zich reeds zoover heeft gewaagd, werd gedaan, wij erkennen dit volgaarne, met eerbiedwaardige bedoelingen. Doch dit neemt niet weg dat die stap, naar ons oordeel, in het algemeen, onhandig was, en in het bijzonder, uit een militair oogpunt, een grove misslag genoemd moet worden. Die stap, het opgeven van den eisch tot algemeenen militairen dienstplicht, om er voor in de plaats te stellen dien tot verplicht persoonlijken militairen dienst, was onhandig, omdat bij laatstgenoemden eisch aan de zonen onzer gegoede burgerij alle uitzicht om zich, wanneer zij door het lot voor den dienst worden aangewezen, te doen vervangen, is afgesneden; terwijl dit bij eerstgenoemden eisch niet het geval behoeft te zijn. Die stap was, uit een militair oogpunt, een grove misslag, omdat bij het bloot vaststellen van den verplicht persoonlijken dienst, dus met beperkte militie-contingenten (want bij niet beperkte militie-contingenten is verplicht persoonlijke dienst = algemeene dienstplicht), men, vooral bij een weinig talrijk volk als het onze, thans geen, wat getalsterkte betreft, voldoend leger verkrijgen kan. Het zij ons vergund, voor wie het noodig mocht zijn, een en ander te verklaren. Voor den dienst als gewoon soldaat in ons leger hebben wij de zonen onzer gegoede burgerij niet noodig; tenminste niet als wij er even zoovele zonen uit den minderen stand, onder welke voortreffelijke soldaten gevonden worden, voor moeten missen. Hadden wij van deze laatste maar genoeg in ons leger! Ook onze plaatsvervangers zijn in den regel bruikbare soldaten; sommigen van deze zijn zelfs uitstekend goed als zoodanig; eenige liederlijke personen staan hiertegenover, doch door strengere voorschriften | |
[pagina 439]
| |
kan men die weren. Nu weten wij wel, dat bij het eischen van den verplicht persoonlijken dienst als hoofdmotief wordt aangevoerd de noodzakelijkheid van over het meer ontwikkelde deel van Neerland's zonen te kunnen beschikken tot vorming van een bruikbaar schutterskader, alsmede tot aanvulling en versterking van dat van het leger. Van die noodzakelijkheid dingen wij niets af. Maar wij vragen: kan er bij beperkte militie-contingenten, zooals het tegenwoordige, en ook bij de verhoogde, welke in de laatste jaren zijn voorgesteld, een enkel man worden gemist voor de aanvulling der gewone soldaten van het leger? - Indien door het vaststellen van den verplicht persoonlijken dienst een belangrijk deel der militie-contingenten kan worden gebruikt tot vorming van kader voor schutterij en leger, dan zou daardoor de bestaande kadernood voorzeker zijn verminderd; doch op daaraan evenredige wijze zou tegelijkertijd de eveneens bestaande nog dringender manschappen- of soldatennood zijn toegenomen. Voeg hierbij dat met beperkte militie-contingenten het altijd van het lot afhankelijk is wie voor den dienst wordt aangewezen; in het eene contingent zal zeer veel, in het andere zeer weinig stof tot kadervorming voorhanden zijn, zoodat men nimmer, wat toch een vereischte is, op nagenoeg vaste cijfers kan rekenen. Wij hebben dan ook bloote afschaffing van dienstvervanging = verplichten persoonlijken dienst, steeds beschouwd als een overgangsmaatregel. Hadde men tot het nemen van dezen overgangsmaatregel kunnen overgaan, dan zou, ontwijfelbaar, wij erkennen het alweder volgaarne, het overige vanzelf zijn gevolgd. Ware in 1873 het voorstel tot afschaffing van dienstvervanging, gedaan door den toenmaligen oorlogsminister M.D. Van Limburg Stirum, door onze Staten-Generaal goedgekeurd, dan zouden, na het opruimen van deze hindernis, de militie-contingenten langzamerhand zonder tegenstand zijn uitgebreid totdat ze de hoogst mogelijke sterkte hadden bereikt, m.a.w. de algemeene dienstplicht zou zijn vastgesteld, en Nederland zou thans zijn in het bezit van een behoorlijk volksleger. Maar het langs dezen weg verkrijgen van een behoorlijk volksleger is niet gelukt. En een ieder, die, rekening houdende met wat de ervaring nu heeft geleerd, tevens zijn gezond verstand niet door holklinkende theoriën in slaap laat sussen, zal | |
[pagina 440]
| |
moeten erkennen dat het langs dezen weg niet gelukken kan, en nimmer gelukken zal. Was en is niet juist de verplicht persoonlijke militaire dienst het, door geen betoog, hoe klemmend ook, te verdrijven schrikbeeld onzer gegoede burgerij? - Vraag den welgestelden Nederlandschen burger ten behoeve van 's lands defensie, op beredeneerde wijze, om geld; en hij zal goedschiks geven en blijven geven, wat hij kan, zooals hij werkelijk sedert een aantal jaren geduldig doet. Vraag echter voor hetzelfde doel dien burger niet om zijn mannelijk oir. Om dat mannelijk oir buiten de gelederen van het leger te houden, getroost hij zich hardnekkig alle opofferingen, zoowel moreele als materieele. Daarvoor verwringt en versmoort hij zijne politieke en sociale overtuigingen. Daarvoor sluit hij zich aan bij staatspartijschappen, voor welke hij anders gruwen zou. Hij kan niet anders; hij wordt daartoe gedreven door een ingekankerd traditioneel bijgeloof. Volgens dat bijgeloof is de militaire rok het kleed der slaafsche dienstbaarheid, en het leger het nationaal pandemonion. Dat bijgeloof heerscht niet slechts onder het minder ontwikkelde deel onzer welgestelde burgerij, maar ook onder het gedeelte, dat door zijn werkkring te onzent het toongevende is op intellectueel gebied. Zoo lazen wij nog niet lang geleden in een tijdschriftGa naar voetnoot(1), dat toch onder de beste van ons land moet gerangschikt worden: ‘In ons leger is van de acht militairen er één besmet’ (d.i. met Venusziekte). En verder in hetzelfde artikel, waarin de bekende prostitutie-quaestiën besproken worden: ‘Dan is de prostitutie evenals het drankgebruik en de staatsloterij een dier maatschappelijke euvelen, uit wier onvermijdelijke noodzakelijkheid de Staat zich voor hare diensten eene bron van inkomsten kan verzekeren. Dan is zij (de prostitutie) voor onze dochters, wat de krijgsdienst is voor onze zonen’. Sancta simplicitas! Wij houden ons overtuigd, dat de schrijver van bedoeld artikel is een gemoedelijk ernstig man, een man, die afkeer heeft van alles wat slechts zweemt naar laster, en die, zóó over leger en krijgsdienst schrijvende, in alle eerlijkheid des harten zijne offerande heeft gebracht op het altaar | |
[pagina 441]
| |
van ons volks-, juister gezegd, van ons burger-bijgeloof. Te trachten dat bijgeloof uit te roeien door overreding, door het blootleggen van militaire toestanden, door het vergelijken van die toestanden met overeenkomstig burgerlijke; dat is meermalen beproefd, op iederen toon, in iederen vorm,... doch met evenveel kans op een gunstigen uitslag zou men zich kunnen wenden tot den Amsterdamschen Wester-toren en tot dien van den Utrechtschen Dom om ze over te halen onderling vrijwillig van standplaats te verwisselen. Daarom, hoe diep betreurenswaardig de verschillende gevolgen van dat bijgeloof ook zijn, wij achten het niet minder betreurenswaardig, dat onze krijgskundigen, staande op een specifiek militair standpunt, nog maar steeds halsstarrig blijven aandringen op de afschaffing der militaire dienstvervanging. Alsof er op het verkrijgen van die afschaffing nog eenige hoop bestaat; alsof niet met snelheid de tijd verloopt, waarin behoorlijke reformatie van ons leger nog uitvoerbaar is; alsof er zonder afschaffing van dienstvervanging geen voldoend volksleger zou bijeen te brengen zijn! Het Vaderland zal zijn gewaarborgd tegen vreemd geweld door het vaststellen van den algemeenen militairen dienstplicht, met behoud van plaatsvervanging. De verzekering van ons onafhankelijk volksbestaan is de hoofdzaak. Van een zuiver militair standpunt hebben wij voor niets anders te zorgen. Bij het vaststellen van den algemeenen militairen dienstplicht vervalt natuurlijk de nommerverwisseling; maar aan plaatsvervangers zal het dan niet ontbreken. Die plaatsvervangers zullen, volgens de bestaande grondwettige voorschriften, eerst hun vijfjarigen militie-dienst moeten hebben volbracht. Zij zullen daardoor in het leger des te bruikbaarder zijn. Indien deze aangelegenheid goed is geregeld, dan zijn die plaatsvervangers voor ons leger van veel hooger waarde, dan de zonen onzer gegoede burgerij. - Ter dezer plaats mogen wij niet verzuimen op te merken, dat, met het oog op de militaire dienstvervanging, de qualificatie gegoede ten aanzien onzer burgerij niet al te breed moet uitgestrekt worden. Er is eene quantitatief belangrijke fractie van ons volk, die, hoewel ten gevolge van verschillende oorzaken (tot nog toe) op politiek en sociaal gebied van geenerlei beteekenis, toch zeer ernstig aanspraak maakt op het recht om onder de gegoede burgerij te worden gerangschikt. | |
[pagina 442]
| |
Deze fractie, bestaande uit de kleine neringdoende burgers in de steden en uit de kleine boeren van het platteland, heeft sinds lang gebroken met de gewoonte om voor hunne zonen plaatsvervangers te koopen. Deze burgers en boeren zijn daartoe gekomen allereerst, met weerzin, uit nood, door den steeds stijgenden prijs van de plaatsvervangers op de Nederlandsche menschenmarkt; en thans is deze weerzin geheel verdwenen, omdat zij door eigen ervaring hebben geleerd, dat hunne zonen uit de gelederen van ons leger naar huis terugkeeren, physiek, moreel en intellectueel beter ontwikkeld, dan toen zij naar die gelederen vertrokken. Laat verder de zonen onzer overige gegoede burgerij gerust buiten de gelederen van het leger blijven. Die zonen behooren tot onze eigenlijke plutocratie, en verder tot die standen, welke door geldbezit daartoe niet behoorende, niettemin zich angstvallig getroosten om de leefwijze, zeden en gewoonten onzer plutocratie nauwkeurig na te bootsen, zij het ten koste van welvaart en geluk. Deze zonen zou men, in ruimen zin, kunnen noemen de Nederlandsche jeunesse dorée. Geen jeunesse dorée heeft, op den duur, ooit aan eenig leger voordeel aangebracht. Ons leger zal, zonder haar, in de ure des gevaars niet minder goed zijne eervolle taak vervullen; namelijk, wanneer er aan dat leger niets anders ontbreekt. Het blijven buiten de gelederen van ons leger beschouwen wij echter voor deze jeunesse dorée als een onherstelbare ramp. Men begrijpe ons goed. Is, naar ons oordeel, van een specifiek militair standpunt, afschaffing van dienstvervanging niet noodzakelijk, eveneens is, naar ons oordeel, van een sociaal standpunt, heden ten dage, elke wettelijke bevoegdheid om zich door middel van geld te ontslaan van zijne militaire plichten jegens het Vaderland eene schande voor de jongelingschap van elken Staat, waaraan die wettelijke bevoegdheid is verleend. Van een sociaal standpunt achten wij het voor ieder Nederlander een plicht om zich aan te sluiten bij het Anti-dienstvervangingsband, opgericht door den Generaal M.D. Van Limburg Stirum,..... d.i. als die aansluiting niet blijft, wat, helaas, in den regel het geval is, eene bloot lijdelijke adhaesie. Van een sociaal standpunt is het voor den Generaal M.D. Van Limburg Stirum eene onverwelkbare eer, dat hij als oorlogsminister manmoedig getracht heeft de schande der wettelijke | |
[pagina 443]
| |
bevoegdheid tot afkoop van den militairen dienst van Neerland's jongelingschap weg te nemen. Wij komen nu met de vraag: Is hoofdstuk VIII onzer grondwet een beletsel tot het vaststellen van den algemeenen militairen dienstplicht? Wij doen dit echter alleen om te toonen, dat wij deze zijde der quaestie niet voorbijzien. Van verschillende standpunten is het toch uitgemaakt dat genoemd hoofdstuk ook tot het vaststellen van den algemeenen dienstplicht geen beletsel is. Zeker laat het aan duidelijkheid en aan beknoptheid veel te wenschen over. Het eene gebrek vernietigt intusschen het andere bijna volkomen, zoodat, wel beschouwd, dat hoofdstuk den Nederlanders bij de regeling hunner defensiebelangen schier onbeperkte vrijheid laat. Dit is trouwens blijkbaar de bedoeling des wetgevers geweest. - Zal bij eventueele grondwetswijziging deze vrijheid blijven bestaan, en, zoo niet, in welke richting zal zij dan worden ingekort? - Over die laatste vraag moge een ieder, wien de belangen van ons krijgswezen nauw ter harte gaan, wel eens ernstig nadenken. Ons is het onverklaarbaar waarom zulk een aantal vaderlandsche krijgskundigen, van hun bijzonder standpunt, almede grondwetsherziening eischen. Op één bezwaar daartegen hebben wij, vragenderwijze, bereids gewezen. Een ander bezwaar daartegen, altijd van hetzelfde standpunt, en van veel ernstiger aard, zullen wij eveneens vragenderwijze aanduiden. - Mag men er in gemoede op rekenen, dat, bij de vele en velerlei hieromtrent bestaande heterogeene wenschen, de te onzent thans hangende grondwetsherziening zal zijn tot stand gebracht binnen een korter tijdsverloop dan dat van nog 4 à 5 jaren? - Moet inmiddels het Vaderland tegenover vreemd geweld weerloos blijven? - Is het getal jaren, waarin men - het gevaar, aan dien weerloozen toestand verbonden, kennende - verzuimd heeft dien toestand te doen ophouden, niet reeds roekeloos groot genoeg? Hoe een onzer zeer geachte en meest invloedrijke krijgskundigen, de oud-oorlogsminister Den Beer Portugael, geraakt is tot het uitdenken van eene regeling onzer strijdkrachten te land, welke met een der enkele stellige voorschriften van de tegenwoordige grondwet volstrekt in strijd is, dat blijft ons, wij behoeven het eigenlijk niet meer te zeggen, steeds een onoplosbaar raadsel. | |
[pagina 444]
| |
Wil men, van een militair standpunt, grondwetsherziening eischen, dan zij het, uit wanhoop, openhartig, om de macht te ontnemen aan Neerland's aloude alleenheerscheresse, de gegoede burgerij, die verblind voortgaat met de behoorlijke regeling onzer defensie-aangelegenheden onmogelijk te maken. Wie mocht meenen, dat wij ons van de quaestie der grondwettelijke bezwaren ten opzichte van het vaststellen van den algemeenen dienstplicht wat te kort hebben afgemaakt, dien verwijzen wij met vertrouwen naar een vroeger door ons uitgegeven geschrift: Militie en Schutterij (Breda, Broese en Comp., 1876). Naar dat geschrift verwijzen wij insgelijks omtrent de wijze, waarop het stelsel van den algemeenen dienstplicht, nog beter genaamd algemeene dienstplichtigheid, kan worden toegepast. Kan zeggen wij. Wij vermeten ons geenszins te wanen als zou de door ons voorgestelde wijze van toepassing de beste zijn. Wij ijveren slechts voor het stelsel. Dat stelsel is zoo deugdelijk, dat men het meer of minder goed toepassen kan, maar nooit gebrekkig, zonder er mede te breken. Wanneer wij het, om het zoo uit te drukken, hebben aangekleed, dan hebben wij dit gedaan om het voor een ieder tastbaar te maken; wat noodig is, omdat men daaromtrent te onzent de meest ongerijmde denkbeelden koestert. Wij moeten verder opmerken, dat bij het aankleeden van ons stelsel, in 1876, ook nog door ons werd gerekend op persoonlijke dienstvervulling, waarvan wij nu voorgoed hebben afgezien. Dit doet echter bij de toepassing van het stelsel, zooals wij in deze bladen reeds hebben getracht aan te toonen, niets ter zake. Nog eene opmerking. - In 1876 plaatsten wij ous stelsel op den grondslag der toenmalige legerorganisatie en legersterkte. Beide zijn belangrijk veranderd, in het voor ons leger noodlottige jaar 1881, door de ontbinding, gedurende het bestuur van den oorlogsminister Reuther, natuurlijk onder sanctie der wetgevende macht, van tweeën veertig tactische eenheden (compagniën) van het hoofdwapen, de infanterie, alsmede van een gansch regiment ruiterij! | |
V.Onder het volgen van den gang van het in 1870 met ernst | |
[pagina 445]
| |
begonnen, en thans, naar wij vreezen, geavorteerde hervorvormingsproces onzer krijgsinstellingen, wordt men niet slechts weemoedig, maar ook bitter gestemd. De gal mengt zich dan in het bloed. In de gemoedsstemming, waarin men aldus is geraakt, loopt men telkens gevaar van te komen tot het vellen van een niet geheel billijk oordeel. Laat ons daartegen waken. Onwederlegbaar is het wel, dat ons Hooger Krijgsbestuur, wij rekenen uitsluitend van 1870 af, niettegenstaande de verbazend snelleGa naar voetnoot(1) verwisseling zijner hoofden, bijnaGa naar voetnoot(2) standvastig de krijgskunde heeft doen ondergaan in, wat men zoo eigenaardig heeft genoemd, de Haagsche politiek; ten gevolge waarvan bij de regeling onzer krijgsaangelegenheden als eigenlijke vijand niet het oog werd gericht op eventueel vreemd geweld, maar op onze Wetgevende Macht. Onwederlegbaar is het wel, dat men bij het sluiten van het Barrière-tractaat der 19de eeuw, de vestingwet van 18 April 1874, tenminste beter zou gehandeld hebben door de zoogenaamde Nieuwe Hollandsche linie zoo aan te leggen, dat zij, desgevorderd, eene Hollandsch-Belgische linie had kunnen worden, met de stelling van Amsterdam tot linker- en die van Antwerpen tot rechtervleugel; ten gevolge waarvan eene onzer oudste en rijkste provinciën, Zeeland, niet, zooals nu in geval van oorlog, onmiddellijk aan den vijand zal worden prijs gegeven. Dit alles is onwederlegbaar; en nog veel meer. Maar onwederlegbaar is het ook, dat er veel waarheid schuilt in het spreekwoord: ‘de beste stuurlui staan aan wal.’ Op de troebele wateren der Haagsche politiek, met behulp van geen ander kompas dan een, dat, onder den invloed van de oppermachtige willekeur onzer gegoede burgerij, steeds verkeerd wijst, is het verklaarbaar hoe zelfs bekwame stuurlieden langs een dwaalweg gaan koers houden. Er bestaat intusschen eene grief tegen ons Hooger Krijgsbestuur, welke gansch en al op zijne rekening moet worden gebracht. Met de uiterste barmhartigheid bezield, kan men ten | |
[pagina 446]
| |
aanzien dezer grief voor dat Bestuur geen verschoonende omstandigheden ontdekken. Deze grief geldt ons officiers-korps. Nu, in vredestijd, moet dat korps zich voorbereiden voor de eventueele vervulling zijner eigenlijke taak, die in oorlogstijd; terwijl het met zekerheid weet, dat het die, wanneer er geen meer voldoende hulpmiddelen beschikbaar zijn dan de thans beschikbare, onmogelijk vervullen kan. Is voor dat korps pijnlijker toestand denkbaar? Wat doet inmiddels ons Hooger Krijgsbestuur om het pijnlijke van dien toestand te lenigen, om de hoop, den moed, den goeden geest in ons officiers-korps staande te houden, op te wekken? Van dit Bestuur wordt het nemen van geenerlei buitengewone maatregelen gevorderd, maar slechts van de zoodanige waartoe het toch zou verplicht zijn, ook al ware de hierboven aangeduide pijnlijke toestand van ons officiers-korps niet aanwezig. Geheel afgescheiden van dien toestand wordt dat korps immers sinds lang ondermijnd ten gevolge van drie oorzaken. Tot het wegnemen van deze oorzaken is ons Krijgsbestuur volkomen bij machte, want, waarlijk, tot het op afdoende wijze handelen in die richting laten de lasthebbers onzer gegoede burgerij aan dit Bestuur volle vrijheid. Het maakt van die volle vrijheid natuurlijk gebruik; maar, helaas, niet tot het wegnemen der bedoelde drie oorzaken. Deze oorzaken van het verval van ons officierskorps zijn: 1o. onvoldoende en slecht geregelde bezoldiging; 2o. gebrekkige opleiding; 3o. stelsellooze bevordering. Het ligt buiten ons tegenwoordig bestek om over genoemde drie oorzaken in beschouwingen te treden. Dat zou ook overbodig zijn. Alles wat er over gezegd worden kan, is, van verschillende zijden, reeds gezegd; en daartoe hebben wij meermalen getracht almede het onze bij te dragen, o.a. ook in dit tijdschrift. Plat réchauffe ne valut jamais rien. Wij hebben het intusschen plichtmatig geacht om bij eene gelegenheid als deze niet te verzuimen van ten minste te wijzen op het blijven voortbestaan der oorzaken van het verval van ons officierskorps. Mocht er onder onze lezers iemand zijn, die meent, dat wij ons bij dit wijzen aan overdrijving hebben schuldig gemaakt, dan veroorlooven wij ons de vrijheid hem uit te noodigen tot het opnemen zijner pen om het openlijk | |
[pagina 447]
| |
aan te toonen. Wij kunnen ons echter niet voorstellen hoe iemand, bekend met ons krijgswezen, daartoe in gemoede zou besluiten. Heeft een onzer oudste en meest geachte militaire schrijvers, de generaal Weitzel, thans ten tweede male Minister van Oorlog, met het oog op de beide eerste der door ons genoemde drie oorzaken, niet rondborstig verklaardGa naar voetnoot(1), in een door hem anno 1878 uitgegeven geschrift: ‘Meer dan ooit speculeert men op de onervarenheid der jeugd en op de betrekkelijke armoede der ouders’? Heeft die generaal, in datzelfde geschrift, deze uitdrukking, nagenoeg in gelijken vorm, niet meermalen neergeschrevenGa naar voetnoot(2)? Is het mogelijk om over de betrokken aangelegenheden een kernachtiger en duidelijker oordeel uit te spreken? Wij voegen er bij: Is het mogelijk daaromtrent in beknopter vorm een juister oordeel uit te brengen? Volgaarne maken wij de medegedeelde woorden van den generaal Weitzel tot de onze. Wat verder de derde der ons genoemde drie oorzaken betreft, deze is onafscheidbaar verbonden aan de beide andere. Van die beide andere is zij, wel beschouwd, eigenlijk een gevolg; veel meer dan eene oorzaak op zichzelve. Ten overvloede verwijzen wij omtrent haar nog naar wat in onze parlementaire geschiedenis staat geboekt over mislukte pogingen tot vervanging der Wet op de bevordering, enz. der officieren van de Landmacht. Door deze verwijzing doen wij tegelijkertijd uitkomen, dat telkens wanneer wij hier hebben gesproken van ons officierskorps, daarmede is bedoeld het officierskorps van ons leger hier te lande. Tot het bespreken der belangen van het officierskorps onzer Zeemacht, zijn wij volstrekt onbevoegd. Omtrent dat van ons leger in de Koloniën moeten wij echter opmerken, dat het, in zake opleiding tot den officiersrang, nagenoeg een geheel uitmaakt met het officierskorps van het leger hier te lande.
Als militair schrijver een goed klinkenden naam te bezitten, ziedaar voor een Nederlandsch oorlogsminister eene lastige omstandigheid. Zal het andermaal eene ijdele hoop blijken te zijn, | |
[pagina 448]
| |
wanneer wij er op vertrouwen, dat de generaal Weitzel nu zal bewijzen, als militair schrijver en als Minister van Oorlog, een en dezelfde persoonlijkheid te wezen, waar het geldt de behartiging der belangen van het onder zijn beheer staande officierskorps? Men zij voorzichtig. Nog is ons officierskorps niet verloopen, dank zij de in dat korps traditioneele vereering van den grondslag aller militaire deugden, die der zelfverloochening. Men heeft echter met de uiterste waaghalzerij thans in dit opzicht dat korps lang genoeg beproefd. Men drijve die proof niet verder. Is eenmaal ons officierskorps te gronde gericht, dan is alles verloren. Besluit dan tot het vaststellen der algemeene dienstplichtigheid, met of zonder persoonlijke dienstvervulling; roep dan desnoods de weerbare mannen van elken leeftijd onder de wapenen; wees dan in het bezit van een overvloed der meest volmaakte doode strijdmiddelen; ....... en, in de ure des gevaars, zal men ondervinden, dat dit alles, zonder een deugdelijk officierskorps, volkomen waardeloos is.
Vader! mag Jan Salie mede aanzitten?’ ‘Onderaan, vrouw! Het is van avond voor het laatst, morgen besteed ik hem op een hofje.’ Potgieter's welbekende oude Jan heeft deze op den oudejaarsavond van het jaar 1841 afgelegde belofte nog niet vervuld. Integendeel. Zijn en Jannetjes jongste kind, de kwelgeest en de vloek van hun huis, Jan Salie, wordt niet alleen in dat huis nog altijd geduld, maar gaandeweg heeft hij daar aanzien en macht verkregen. Jan Salie is thans niet meer de meelbleeke, slempleppende slungel, die op genoemden oudejaarsavond naar het ondereinde der familietafel werd gewezen om aan te zitten onder zijne minst achtbare broeder, Jan Hagel, Jan Rap en huns gelijken. Hij zit thans bij alle plechtige gelegenheden aan de rechterhand zijns vaders, den ouden Jan, die versuft, en in elken familieraad gewoonlijk volgens de adviezen van zijn jongsten spruit beslist. Jan Salie is thans een deftig, goed in den vleesche zittend burger, die ten gevolge zijner verkregen macht door al zijne broeders wordt en moet worden ontzien. Deze gaan onder zijne heerschappij gebukt. De strijd om het leven is thans voor Jan- | |
[pagina 449]
| |
maat, Jan Compagnie, Jan Crediet en Jan Contant een harden strijd. Naar men zegt, slurpt Jan de Poëet, die vroeger zooveel van een hartigen dronk hield, uit het oude slemppotje van Jan Salie, die, inmiddels een afkeer van melkkost verkregen hebbende, met meer geestrijk vocht zijn dorst lescht. Voor geen van des ouden Jan's eertijds flinke en wakkere zonen is echter heden ten dage de strijd om het leven zoo wanhopig hard, als voor Jan Cordaat. Langzamerhand wordt het eene vraag of er ten aanzien van hem nog van strijd om het leven sprake wezen kan. De arme Jan Cordaat ligt reeds een aantal jaren in het hospitaal. Tot zijn herstel is veel beproefd; ten minste alles wat voor geld kan worden verkregen. Achtereenvolgens zijn verschillende geneesmeesters van naam aan zijn ziekbed geroepen. Hunne drankjes en likkepotjes zijn krachteloos gebleken. Jan Cordaat is van kwaad tot erger vervallen. Men vreest nu vrij algemeen voor het ergste. O, Jan Cordaat! voor den dood, dien gij op zoo menig slagveld in het aangezicht hebt gezien, waart gij nimmer vervaard. Maar voor den tragisch-comischen dood, die u thans wordt bereid, voor dien dood siddert gij. Vreeselijk is uw lijden, doch zoolang gij leeft, blijft de hoop. Gij hebt een taai en sterk gestel. In uws vaders huis zijt gij nooit vertroeteld geworden. Desniettemin zocht men u, in de ure des gevaars, nooit te vergeefs op uw post. Op dien post hebt gij uwe moeielijke taak steeds vervuld op eervolle, soms op roemrijke wijze. Toen uws vaders huis was vernield en de vreemdeling de hand had gelegd op diens eigendommen, toen hebt gij ten minste de wapeneer van uw geslacht in den vreemde ongeschonden weten te bewaren. - Jan Cordaat! laat den moed niet zakken! Op de hospitaalkrib, waarop gij nu zwak en uitgeteerd ligt, kunt gij niet sterven. Uw vader, de oude Jan, kan u niet missen; hij zal zich ontrukken aan den invloed van zijn ongelukskind, Jan Salie, om u te verlossen uit uw ellendigen staat en u te bezielen met vernieuwde levenskracht. En wanneer voor u, Jan Cordaat, de tijd tot sterven eenmaal komen mocht, dan zal dit zijn, laat ons daarop vast blijven vertrouwen, met het zwaard in de hand, als de laatst overgeblevene van des onden Jan's zonen, op de puinhoopen van zijn alsdan nimmermeer te herbouwen huis! L.J.M. Glasius. |
|