De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
De troon van Engeland.I.Juist op het uiteinde van het dorp stonden nog twee huizen. Zij waren door een stuk akkerland van de overigen in de rij gescheiden. Het eene was groot, het andere klein. In het grootste, dat tevens het verste was, woonde de onlangs te dier plaats benoemde notaris Soncke, in het andere Karel Start met zijne dochter. Start hield een kleinen snuif- en tabakswinkel, had eene geit en konijnen en eenige roeden land aan de tegenovergestelde zijde van het dorp in pacht. Dit bewerkte hij zelf. Alle dagen in den winter, omtrent drie uren van den namiddag, piepte zijn hekje, klonk zijn belletje, en trok Karel Start met eene loofmande of soms met een kruiwagen, dien hij door zijn huis moest voeren - want hij bezat geen poortje - naar zijn akkerstuk; groot van gestalte was hij, gebogen, met een bruin aangezicht en de zwarte tipmuts over de ooren getrokken; en met valavond keerde hij terug, zwaarbeladen met beetwortels, rapen, koolbladen en dergelijk dierenvoedsel meer. Hij sprak tegen niemand en niemand sprak tegen hem, tenzij de gebruikelijke woorden ‘goênavond’ of ‘goêndag’, welke hij nog meesttijds binnensmonds bromde zonder degenen, die hij ontmoette, aan te zien. Hij scheen op alle menschen kwaad. Zijne dochter heette Marie, maar hij noemde haar Maaie, in het dorp zei men Maaiken of ‘het dwaashoofd’ als men van haar sprak. Het was een meisje van acht en twintig jaar oud, tamelijk lang, buitengewoon tenger van gestalte, met schoone, bruine oogen, eene gezonde kleur, smalle wangen en kleine paarlentanden. Hare moeder was veel jaren geleden aan eene zenuwziekte gestorven, daarvan scheen Maaiken wel wat over- | |
[pagina 362]
| |
geërfd te hebben: er lag iets onrustigs in hare bewegingen; bij de minste gemoedsaandoening kleurden hare magere wangen met een hoog rood, hare lippen trilden en eene zenuwachtige schudding kwam vluchtig in haar hoofdje. Evenals haar vader leefde Maaiken zeer afgezonderd; zij scheen er van jongs af geene behoefte aan gehad te hebben met andere meisjes om te gaan, feesten op te zoeken of naar gezelschap uit te zien. Wanneer in hare vroegste jeugd, de eene of andere jongeling, welke in het winkeltje om sigaren of tabak kwam, eene onschuldige lachrede uitbracht, schrikte zij op, overijlde zich in het bestellen met eene vurige kleur, hield zich heel ernstig en zweeg hoorbaar. Tegen andere klanten zegde zij niet veel meer dan, dat het weder schoon of slecht was, dat de dagen kort werden, de wegen vuil lagen of het thans goed om te wandelen was. Evenmin scheen zij er belang in te stellen, wanneer haar eene nieuwmaar werd verteld. In hare kinderjaren kon zij met andere kleinen niet overeenkomen en speelde alleen; later hadden haar soms wel jonge meisjes opgezocht en mede gevraagd om des Zondags of met het schemeruur samen een toertje langs de achterbuurten te doen, doch te vergeefs; zij bleef liever tehuis, verklaarde zij zonder omwegen. Dit stemde hare dorpsgenooten niet tot genegenheid en daarom noemde men haar ‘het dwaashoofd.’ Maaiken was buitengewoon schuchter en tevens grootsch van aard; daardoor werd zij linksch; want gestadig dacht zij aan den indruk, dien ze maakte, en de bekommernis van onbehendig te schijnen had haar eene zekere affectatie aan doen nemen, waaronder zij hare vreesachtigheid verborg. Maaiken bezat een hooge meening van haar zelve - een zeer hooge - en geen wonder: zij wist iets aangaande hare afkomst. Meester Konkelmans had het aan Vader gezegd; Meester Konkelmans was zijn eenige vriend, een oud-onderwijzer, welke op eene afgelegene wijk menigvuldige jaren achtereen had school gehouden, en thans stil in het dorp was komen leven. Meester Konkelmans was hoog geleerd; hij wist alles; hij bezat vele boeken en van kindsbeen af had Maaiken het vernomen: Vader had recht op den troon van Engeland: zijn naam was Stuart, maar de u was onderweg gebleven, zei Meester Konkelmans. Ja, van die familie moest hij afstammen, en indien alles volgens billijkheid gegaan ware, | |
[pagina 363]
| |
dan zou Vader koning wezen en Maaiken koningin worden na zijn dood! Aanspraak mogen maken op een troon en in een klein, onaanzienlijk huisje wonen, dat vreemden, in de schaduw van den grooten bouw zooals het stond, zelfs in 't voorbijgaan niet bemerkten, op het land arbeiden of snuif raspen en tabak snijden, dat was wel pijnlijk voor Karel Stuart en zijne dochter! Meester Konkelmans had het altemaal uiteengedaan: er was in Engeland een koning geweest, die Karel Stuart heette en onthoofd was geworden, eene koningin, vroeger nog in Schotland - maar dat kwam overeen uit - Maria Stuart genaamd, en die ook ter dood was gebracht; na hen hadden nog andere leden van die familie geheerscht, totdat de laatste uit Engeland was verjaagd. ‘Maar,’ zei Meester Konkelmans, den eenen wijsvinger op den anderen drukkend, ‘daar zijn afstammelingen van overgebleven, welke op het vasteland gevlucht zijn.’ - Karel Start wist, dat zijn grootvader een vreemdeling was en men hem in het dorp ‘de Engelschma’ noemde. - Er bestond geen twijfel, verzekerde Meester Konkelmans, alles zou eens te rechte komen. Het kleine Maaiken zat van in hare vroegste jaren te luisteren naar het gesprek der beide mannen. Haar vader zuchtte. ‘Alles duurt maar zijn tijd,’ zei Meester Konkelmans, ‘er zal een oogenblik verschijnen, waarop uwe partij weder aan het hoofd, den rechtmatigen erfgenaam zal opzoeken. Ja, het ware niet onmogelijk, dat hier eens op zekeren dag een rijtuig aan de deur stilhield om u af te halen met uwe dochter, en u de kroon aan te bieden, die u toekomt.’ Maaikens kinderoogen schitterden en zij hijgde ontsteld bij dit vooruitzicht. ‘Als ik koning ben,’ sprak haar vader beschermend tot zijn vriend en klopte hem half duizelig over zooveel grootheid, half ongeloovig over de voorspelling, vertrouwelijk op den schouder: ‘Als ik koning ben, zult gij mijn eerste minister wezen!’ - | |
II.Het was wellicht om zijn eigene geleerdheid aan den dag te brengen, dat Meester Konkelmans daar zoo gaarne over sprak. Ook ware het overdrijven van te zeggen, dat Karel | |
[pagina 364]
| |
Start en zijne dochter hem geloofden, als hij van hun recht op den troon van Engeland gewaagde; er ontstond niettemin een twijfel in hen: Meester Konkelmans wist toch zooveel, - ja, indien het eens waar moest wezen! - Neen, onmogelijk. Ja maar toch, wie weet, indien nu eens tegen alle waarschijnlijkheid dat rijtuig kwam om Vader af te halen? O, Maaiken beefde met eene koortsige kleur bij de gedachte! Zij was schier ongeleerd, kou nauwelijks in haar kerkboek lezen en had geen klaar begrip van een troon, noch wat de vereischten waren om er op te geraken; doch zij wist, dat koningin zijn het hoogste was en vroeg zich af, wat zij met haar rijkdom zou doen. Dat vond zij al dadelijk: zij zou hare broeders en zusters allen met schatten overladen, want Maaiken had vele halfbroeders en halfzusters; hare moeder was weduwe, toen Karel Start ze huwde. Zij waren allen verspreid: de oudste was keukenmeid en met eene Fransche familie naar Parijs getrokken; eene andere was kamenier in een adellijk huis, deze laatste kwam soms nog eens naar het dorp, van de eerste kregen zij bijwijlen brieven met eene banknoot er in. Drie broeders en eene zuster waren getrouwd en in den kleinen ambachtstand en woonden elders. Ja, Maaiken zou hen en hunne kinderen gelukkig maken, en geld met handvollen aan de armen van haar dorp uitstrooien. Zij wist wel, dat het altemaal verbeelding was, herhaalde zij steeds in zich zelve, en toch, die gedachte was met haar opgegroeid; dit hooge besef over hare eigenwaarde en de geringe bevrediging, welke aan hare grootsche plannen te beurt viel, hadden het terughoudende en menschenschuwe, dat in heur aard lag, ontwikkeld, en evenals Vader was zij geneigd uit de hoogte op anderen neder te zien in al de onschuld haars kinderachtigen waans. Vader ook dacht aan het rijtuig, en verbeidde het sedert jaren; hij was om zoo te zeggen de laatste van het dorp en moest in zijne meening de eerste zijn! Wanneer hij een druppel te veel had, hetgeen overigens maar zelden gebeurde, scheen hij als een andere mensch: zoo stilzwijgend hij steeds was, zoo gespraakzaam werd hij dan; gewoonlijk gewaagde hij van zijne eischen niet, maar bij zulke gelegenheden liet hij dubbelzinnige woorden hooren: er kon een tijd komen, waarop allen den hoed voor hem afnemen zouden; dan viel hij uit op de trotschen, welke hem minachtten, hem Karel Stuart, hem, den opvolger van de koningin van Engeland! | |
[pagina 365]
| |
‘Hieronder moeten zij, hieronder moeten zij allen passeeren,’ tempeestte hij langs de straat, den arm recht voor zich uitstrekkend, terwijl hij er met de andere hand onder wees, ‘hieronder allen groot en klein.’ Hij stond en zwenkte van den eenen kant der straat naar den anderen; de jongens liepen hem na en achtervolgden hem tot aan zijn hekje, waar het ontstelde en beschaamde Maaiken hem afwachtte. ‘Mijn naam is Stuart,’ riep hij, op de borst slaande en ‘hieronder,’ schreeuwde hij nog in huis, tot men door het toewerpen der binnendeuren, zijne stem op straat niet meer vernemen kon. Des anderendaags trok Karel Start in den morgen met zijne spade, of des namiddags met zijne mande naar zijn akker, juist alsof er niets gebeurd ware, dat hem in de oogen der buren vernederen kon, en bromde zijn goeden dag even misnoegd zonder opzien als te voren. | |
III.Benevens zijne groote, onbevredigde heerschzucht, waarvan de bestendige gedachte eerder tot voedsel voor zijne verbeelding strekte, dan hem ter kwelling was, bezat Karel Start een in de oogen van onverschilligen klein, doch oprecht verdriet. Het huisje, dat hij bewoonde, behoorde hem toe. Lange jaren had het alleen gestaan, te allen kant open aan lucht en zonne, totdat de rijke boer Vlieger het akkerstuk daarnevens aangekocht, en er zich een huis op laten bouwen had: het groot huis juist langs de Oostzijde. Er was maar een smal gangetje tusschen Karel Start's keuken en de hooge muren, zoodat het er zelfs in den zomer duister bleef. Behalve dit waren er vensters in de nieuwe woon, welke hem volgens hij beweerde, allen vrijdom ontnamen. Meermalen had hij zijn buurman bedreigd een proces tegen hem in te spannen; want daar zijn grond wat lager lag dan het nevens staande huis, zoo moest hij nog daarenboven al het schuur- en schotelwater dezer ruime woning ontvangen en afleiding verleenen. De hof ook sprong achter den zijnen uit; een kastanjeboom, thans groot geworden, verspreidde zijne takken op het uiteinde over den langs twee zijden ingesloten eigendom van Karel Start, en bovendien had de rijke boer in het Zuiden een | |
[pagina 366]
| |
zomerhuisje met blauwe, roode en gele vensterruitjes laten bouwen, dat van zijn buurmans tuintje, ten minste op den verstgelegen hoek, een soort ijskelder maakte. Karel Start beweerde zelfs, dat de muur op zijn grond stond, en toonde het onrecht met luide verontwaardiging aan zijne aangetrouwde kinderen, als deze hem kwamen bezoeken, en aan Meester Konkelmans. ‘Gij moet hemelscheiding vergen,’ raadde deze, naar den kastanjeboom wijzend, ‘gij moet daarmede beginnen en vervolgens zien, wat u te doen staat.’ ‘Hemelscheiding’, herhaalde Karel Start als in gepeinzen, zuchtte en schudde het hoofd. Op zijn grond en wel in de vinkoornen haag stond ook een boom: het was de slanke, prachtig opgeschoten stam van een esch, die zijne takken nog al verre over den burenbogerd uitstrekte. Deze boom behoorde hem toe, deze boom had zijn eenig zoontje, zijn kleine Lardus, geplant. De knaap was dood en de vader hield aan den esch; om niets ter wereld had hij er vrijwilig het snoeimes op laten zetten, en vreesde voor wederwraak, indien hij den kastanjeboom moest doen afstompen. Hij zegde dat niet aan zijn vriend Konkelmans noch aan iemand, maar Maaiken wist het wel: zij zag hem bijwijlen tegen den avond, als hij in zijn tuintje rondslenterde, blijven staan, opzien naar de kruin, en hoorde hem binnensmonds onverstaanbare woorden prevelen; soms sloeg hij de armen rond den stam, als in eene omhelzing: ‘Om te meten, hoe dik hij reeds is,’ sprak hij tot Meester Konkelmans, die hem eens onvoorziens in deze houding betrapte. Maaiken ook vereerde de nagedachtenis van dat broertje, dat zij wel terug bij haar wenschte. Indien Larduusken geleefd had, dan zou hij de opvolger van den troon van Engeland wezen, had Meester Konkelmans gezeid. Om het even, gaarn had Maaiken om hem weer te hebben, afstand van alle aanspraak daarop gedaan. Zij herinnerde zich nog het een en ander van hem: dat hij, kleiner doch feller dan zij, haar soms onverhoeds van den grond ophief en ondanks haar tegenstribbelen, met haar in de kamer ronddraafde. Zij wist het nog heel goed, dat zij samen in het vochtige tuintje huisjes van mos maakten en zij hare popjes van vijf centen er in zette, en dat Vader hun eens in de houtmijt een kotje had uitgeruimd, dat hun tot speelplaats diende. Zij herinnerde zich nog dien Zondagnamiddag, dat zij | |
[pagina 367]
| |
aan de deur van het schuurken speelden, die met een balk vastgezet stond, en dat ineens de balk op het hoofd van Larduusken gevallen was; dat het bloedde en hij zijne hand er op drukte en duizelig en bleek tegen den muur leunde, en zij weggeloopen was. Had zij den balk omgestooten, of was het Larduusken zelf geweest? Zij wist het niet. Doch wat zij goed onthouden had, dat was, dat Moeder haar 's anderendaags langs het smalle, steile trapje had naar boven gedragen om Larduusken nog eens te zien - Larduusken, die wit en roerloos met een doek aan het hoofd in het bed dood lag, en zij wist ook nog, dat er heele manden koeken in huis gebracht werden, en dat haar broertje door vier kleine jongens was naar het graf gedragen, en er beeldekens, - o zooveel en zulke schoone! op het laken, dat de kist overdekte, vastgestoken waren. En toen, toen had zij de koeken aan de kinderen mogen helpen uitdeelen: aan elk twee, dat wist zij nog zoo goed, en dat Moeder schreide en Vader haar het stilzwijgen oplegde, als zij later van Larduusken sprak. Het was een treurig hoveken: in het voorjaar, eer de bladeren op de boomen stonden, bloeiden er ontelbare sneeuwbelletjes langs den muur; wat later nog groote goudgele Paaschleliën, maar verder op het seizoen groeiden er de penseebloemen bleek en klein, met lange stengels in de schaduw. Ja, het was een vochtig, treurig hoveken. | |
IV.Toen de rijke boer, nu pas een jaar geleden, gestorven was, had Karel Start moed geschept; alles ging veranderen: de nieuwe eigenaar zou voorzeker den kastanjeboom doen vallen en het zomerhutje, dat toch tot niets diende, afbreken. Maar notaris Soncke had het huis gekocht, daarenboven het paard, het rijtuig, den knecht Djaaksken, en de meid Thecla overgenomen. Dit was de herneming van den oorlog, dacht Karel Start, die in een soort zwijgende vijandschap met deze twee personen leefde, evenals hij met hun meester had gedaan. Notaris Soncke vermoedde er niets van: het was een ongehuwd man van veertig jaren, welke zeer lang aan zijne examens gestudeerd, en vervolgens zeer lang op eene benoeming had moeten wachten, | |
[pagina 368]
| |
omdat zijne politieke gezindheid niet aan het bestuur van 's lands zaken stond. Het was een zeer stille mensch, breedgeschouderd, met een groot gelaat, dat door den vorm en den baard aan een pijpenkop deed denken, en evenals een dusdanige niet scheen te kunnen lachen en waarvan de uitdrukking niet veranderde. Hij had dikke lippen en was eerder klein dan middelmatig van gestalte. Hij scheen niet te weten, dat hij buren had en geboortig van eene stad, weigerde hij hun, wellicht onwetend van de gebruiken te lande, wellicht uit onachtzame onverschilligheid, den goeden dag. Maaiken en haar vader verfoeiden hem. Als zij samen na den middag een toertje in hun hoveken deden en onveranderlijk tot hunne kwelling bestatigden, hoe slecht er alles groeide, hoe zwart en killig de grond er was, hoe de aardwormen er huisden, en den notaris op de bank onder den kastanjeboom ontwaarden, welke het dagblad in de hand hield en geene acht op zijne buren gaf, kon Karel Start niet nalaten zwaar te zuchten, of een dubbelzinnig woord van klacht te uiten over het onaangename van vreemde muurschaduw op iemands eigen erf; en Maaiken draaide zich bestendig met den rug naar hem. Tegen Thecla, de bejaarde meid, sprak zij evenmin, en deze had de gewoonte, tergend en zonder een woord te blijven staan, wanneer zij met groenten uit den moeshof kwam, en het meisje, in haar tuintje werkzaam, uitdagend aan te zien. Djaaksken, de oude knecht, was de eenige, welke onvermoeide pogingen aanwendde om met zijne buren in vriendschap te blijven; soms riep hij een woord van over de haag, als hij den paardenstal mestte of de wegelingen stak: ‘Dag gebuur,’ zei het levendige, opgeruimde ventje en Karel Start bromde ook: ‘Goendag.’ ‘Schoon weer,’ riep Djaaksken nog, ‘de erwten zullen groeien.’ ‘Schoon of slecht, mij is het onverschillig, het is toch al verloren moeite,’ klonk het antwoord, terwijl de misnoegde buurman zijne spade in den grond stak om er een oogenblik op te leunen, aleer weder zuchtend aan het spitten te gaan, ‘ware het niet, dat ik elders land heb, dat ik duur genoeg pacht - een halven frank de roede! - ik zou van honger sterven, geloof ik. 't Is eene schande,’ voleindigde hij, naar het zomerhuisje en den kastanjeboom wijzend. | |
[pagina 369]
| |
Djaaksken floot een deuntje. ‘Zeg mij eens,’ herbegon Karel Start, ‘wanneer die opeter valt? bezie mij dat weder’ en hij raapte een afgestoken boomwortel uit de mulle aarde op, - ‘kijk, ze zitten tot hier.’ Zijn toon was toornig: hij had zich zelven opgewonden. ‘Karel,’ antwoordde Djaaksken op zijne beurt, ‘ik kom daar niet gaarn tusschen, het zijn eigenlijk mijne zaken niet.’ ‘Neen, maar gij ziet toch, wat ge ziet. En dan, al die vliegen in den zomer met den paardenstal zoo dicht bij; het zal weer wat zijn, laat het warm gaan worden!’ ‘Ha vliegen, ja!’ zei Djaaksken, die niet meer wist, wat antwoorden. Als hij tegen Maaiken sprak, gaf deze hem nog korter bescheid; het zenuwachtig meisje kreeg dadelijk eene verkropte stem in het levendig besef van het hun aangedane onrecht. Nochtans kwam zij meer dan eens aan de haag uitdagend op: ‘Zeg eens, Djaak,’ - als het winter was -, ‘gaat Thecla weer schuren en eene ijsbaan van ... ons wegeltje maken?’ de laatste woorden waren nauw verstaanbaar uit oorzaak harer ontsteltenis; hare lippen sidderden, hare wangen gloeiden en haar kopje sloeg. ‘Maaiken,’ antwoordde goedig het oud ventje, dat haar onwetend door deze benaming kwetste, omdat zij liever Marie heette, ‘Maaiken, ik zal het haar afraden, hoor; neen, neen, dat kan niet zijn, als het vriest, al ware het maar uit opzicht voor Vader.’ ‘Als Vader een been of arm breekt,’ bracht zij met moeite in hare opgewekte kinderliefde uit, ‘dan heeft Thecla het op hare conscientie, zij moet het maar weten, die schijnheilige, die halve dagen in de kerk zit; zij kan het bij hare overige misdrijven ... achter haar ... hoofdkussen leggen.’ De gramschap sneed haar den adem af. Maaiken scheen veel kwaadaardiger, dan zij in den grond wel was. | |
V.Op een Zondagnamiddag in September was Meester Konkelmans Karel Start komen afhalen om samen naar de herberg te gaan: Maaiken had dit liefst: in zijne hoede liep | |
[pagina 370]
| |
Vader geen gevaar van een glas te veel te drinken. Meester Konkelmans behield steeds een onveranderlijke deftigheid in woorden en handelwijze: het was een bejaard man met lange armen, een lang lijf en korte beenen, wat ouderwetsch gekleed, en die altijd een grooten hoed op had. Weer had hij met Vader over den troon van Engeland gesproken, en hem nogmaals gevraagd, of hij wel zeker was, dat er geene papieren in huis berustten, welke zijne afkomst vermeldden; en Karel Start had geantwoord zooals immer, dat hij in den tijd wel oude handboeken voor zakjes in zijn winkel verplakt had, maar verder zich niet herinnerde papieren in huis gezien te hebben, tenzij kwitanciën. ‘Nu, dat is spijtig,’ antwoordde zijn vriend traag en waanwijs, ‘deze schriften of oorkonden moeten echter bestaan ... doch waar? dat is de knoop, wie houdt ze verborgen, of wie heeft ze vernietigd? - maar,’ besloot hij troostend, ‘het recht zal zegepralen, zal eindigen met te zegepralen,’ verbeterde hij op pedanten toon, ‘Vader Cats heeft het immers gezegd: ‘Al leidt de waarheid in een graf,
Al wat haar drukt, dat moet er af.’
Maaiken had met verkropt gemoed toegeluisterd: zij voelde zich meer verongelijkt dan naar gewoonte. Zij had heden eene menigte kleine onaangenaamheden ontmoet: vooreerst de kat - een schoone, felle kat - was achtergebleven, dat was een zoeken en roepen op het hof geweest! doch vruchteloos, en zij vermoedde Djaaksken ‘met al zijne beleefdheid,’ zei zij, aan dit verdwijnen niet vreemd te zijn, want zij had hem eens tegen Thecla hooren zeggen, dat de kat hunne kleine konijntjes pakte - eene meening, welke Maaiken met ontstelde, afgebroken zinsneden ten sterkste tegen Meester Konkelmans weerlegde: indien de kat konijnen had willen pakken, zoo zou ze dit thuis ook hebben gedaan, dat was immers zoo klaar als de zon? en Meester Konkelmans had bevestigend geknikt; dan had zij hem getoond, hoe Thecla haringkoppen en aardappelschillen door het gootgat had gejaagd en Meester Konkelmans, bij wien zij hoopte veel troost te zullen vinden, had de meening geopperd, dat zulks wel uit onachtzaamheid kon geschieden. In het begin van den namiddag, terwijl Vader aan de stove zat - want het kan koud zijn in het najaar in ons klimaat - had zij den | |
[pagina 371]
| |
spiegel van den wand genomen en er zich mede bij het raam geplaatst, voorgevend, dat er iets in haar oog stak, maar eigenlijk om eens hare trekken te bezien. Zij had in hare eigene, bruine oogen gekeken, en er misnoegdheid en weemoed in ontdekt; zij had de twee regelmatige reien harer witte tanden ontbloot en de hand langs hare glanzige lokken gestreken en gedacht, dat het jammer was, dat ze zoo mager was ... en Vader had haar mede aangezien en, als raadde hij hare gepeinzen, en als vonden zij weerklank in zijn ouderlijk gemoed; ineens had hij gezegd: ‘Gij zijt er waarlijk te goed toe om met uw schoon gelaat heele dagen in eene donkere achterkeuken te zitten!’ Maaiken verschrikte, want aan den overkant van het smalle gangsken had zij het hoofd van Thecla ontwaard, die juist het open venster toesloeg en 't kwam haar voor, dat een spotlach op dezer lippen speelde. - Maaiken werd vuurrood en haastte zich den spiegel weer op zijne plaats te hangen. Het was toch dom van Vader, dat hij altijd zoo luide sprak; hoe vaak had zij er hem niet de bemerking van gemaakt! Met zulke nieuwsgierige buren moest hij wat meer op zijne hoede zijn. 't Is waar ook, wat moest die Thecla daar juist staan kijken? zij hadden geen hoegenaamden vrijdom in hun eigen huis! En Maaiken was boven gegaan naar de kast en had in hare gramschap eene rood en wit geruite bedgordijn te voorschijn gehaald, en deze met zenuwachtige haast bij middel van nagels aan het raam bevestigd in afwachting, dat zij er witte maken zou; - dit enkel om Thecla een affront aan te doen. Nochtans, niet zoodra had zij tot deze wederwraak hare toevlucht genomen, of zij voelde al het belachelijke harer overijlde handelwijze; daarenboven was het thans nog wel dubbel zoo donker als voorheen in de keuken, en Maaiken kreeg lust om te weenen, uit spijt over het haar gedane onrecht, maar ook uit ontevredenheid over haar eigen moeielijk karakter. Meester Konkelmans was met Vader opgetrokken, en Maaiken bleef in het levendig besef harer eenzaamheid misnoegd achter de duistere gordijn gezeten. | |
VI.Daar rustte zij nu met de voeten op de zitting van een anderen stoel, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de | |
[pagina 372]
| |
handen: zij dacht aan den troon van Engeland. In de kerk stond de Lieve Vrouw ook op een troon, omringd van planten en keersen en bloemen, met een krans op het hoofd en wit en blauw katoen, dat in draperijen uit een hemel boven haar nederhing. Maaiken kon zich de rol van koningin niet anders voorstellen. Om naar Engeland te gaan, moest men over zee, dit wist zij en haar verlangen om de zee te zien werd groot. Gisteren was de dochter van den burgemeester getrouwd - Maaiken was gaan kijken in de kerk als eenieder - heel in het wit met een langen sleep, een gazen sluier en met een bloementuil in de hand. O hoe schoon, zij had een officier gehuwd in schitterend uniform ... als Maaiken eens koningin was en trouwde, dan zou het ook met een officier zijn; al de prinsen waren immers in soldatencostuum? zij had onlangs onzen koning te Gent bij een feest gezien, die was het ook en droeg een ridderkruis op de borst ... wacht eens ... wat had Meester Konkelmans gezegd, hoe de gemaal der koningin van Engeland heette?... de prins con... con... Maaiken vermocht het zich niet te herinneren ... ‘consort!’ zij vond het ineens. Zou het waar zijn, dat zij zulk een doorluchtigen naam bezat, Maria Stuart? Start en Stuart, dat was hetzelfde, had Meester Konkelmans gezeid. Maar ... Maria Stuart was onthoofd en Karel Stuart ook ... hoe vreeselijk ... en toch ... Maaiken had zich zelve in stilte opgewonden; zij hief het hoofd op ... toch schrikte dit dramatisch einde haar niet af in heur verlangen naar den troon ... Tot dusverre hebben dergelijke gebeurtenissen, voor zooveel bekend staat, nog geene koninklijke opvolgers afgeschrikt. In eens richtte het meisje zich op. Waarom die dwaze hersenschimmen? Zij wist immers zoo klaar als de dag, dat het altemaal verbeelding was. Niets anders. Zij wilde en zou er niet langer aan denken; en weer keerden hare gedachten naar Thecla en den waterloop op hun hof en de onvrije vensters van de burenwoon terug; naar den muur van het zomerhuisje, die te ver, en op hun grond stond, naar den kastanjeboom en naar den boom van Larduusken ... Dat was altemaal niet zeer aangenaam. Maaiken ging eens tot aan de deur; dan aldra zette zij zich achter hare toonbank in het winkeltje, en keek tusschen de bundeltjes sigaren naar de straat. Maaiken verveelde zich en ware Vader tehuis geweest, zeker zou ze eens | |
[pagina 373]
| |
uitgegaan zijn, om 't even waar... tot bij Vrouw Konkelmans misschien of elders; maar als Vader weg was, mocht ze niet, want er had iemand voor den winkel kunnen komen. ‘Men kent toch nooit zijn eigen best!’ dacht Maaiken 's avonds vreugdestralend, want - want er gebeurde iets bijzonders dien namiddag, en Maaiken zou het zich eeuwig beklaagd hebben, ware zij niet tehuis geweest! Daar kwam eene heerenkoets aangereden - dat was nu niet verwonderlijk: er waren kasteelen en buitengoederen in het omliggende - maar het paard vertraagde zijn stap, de koetsier keek uit en scheen te zoeken; de knecht, die er langs achter opzat, vroeg iets aan een drietal kleine speldenwerksters, die zooeven voorbij kwamen en verbaasd opkeken. Maaiken's hart klopte. - Haar vaders naam weerklonk! hun huis werd aangewezen. God van den hemel! het rijtuig, dat reeds voorbij was, werd achteruit gedreven, tot dicht bij hunne deur gevoerd; de knecht sprong er af; de koetsier, zijne lijn vasthoudend, ontsloot het hekje... de troon van Engeland! de langverwachte kroon, de werkelijkheid!... Maaiken beefde als een riet. ‘Charles Star?’ vroeg de oudste knecht: hij had een gouden galon op zijn hoed, een grijsachtig-geelachtige kapot aan en ontelbare rimpeltjes in het aangezicht. Hij tastte in zijne zakken en haalde een pakje te voorschijn. Maaiken's lippen sidderden, zij zag vuurrood, zij trad achteruit en weder vooruit. Zij had het hoofd verloren. ‘Of het hier is dat Karel Start woont?’ vroeg haar thans de jonge knecht op zeer boerschen toon; het was blijkbaar, dat de livrei hem nog niet lang tot kleeding verstrekte; hij had een appelrond gezicht en kon een jaar of twintig oud zijn. Hij was bijzonder groot en kloek gebouwd. ‘Ja’, bracht Maaiken uit. De vlugge paarden stonden ongeduldig te stampen voor de deur: zij wilden voort. ‘Un paquet de la part de Joséphine,’ sprak de oude knecht. - ‘Josephine!’ Maaiken had den naam verstaan: het was iets van Fine, van hare zuster, die in Frankrijk diende! Zij stond onnoozel te lachen en vergat het pakje aan te nemen. Haar hoofdje sloeg zenuwachtig. ‘Dites-lui’, vervolgde de oude knecht tot den jongeren, ‘que Joséphine est très contente à Paris.....’ | |
[pagina 374]
| |
Deze, die waarschijnlijk in de dorpsschool wat Fransch had geleerd, begon: ‘Dat Josephine heel content.....’ Doch Maaiken onderbrak hem: ‘Ik versta het wel’, zei ze, eenigszins van hare ontsteltenis bekomen. ‘Joséphine’, hernam de oude, thans ook beproevend Vlaamsch te spreken, ‘geef dit mee aan zijn vrien, die kom der stad voor zijn papa....’ hij haperde en zich tot den jongeren wendend: ‘dites-lui done dans son patois qu'un de mes amis l'a rapporté de France, - kebrenk, van France kebrenk’, trachtte hij Maaiken te doen begrijpen. ‘Het zal haar portret zijn,’ sprak het meisje, ‘zij heeft het voor eenigen tijd geschreven, dat zij het had laten maken en...’ ‘Hein?’ onderbrak haar de bejaarde knecht, het oor leenend, ‘parlez-moi en bon français’, bad hij beleefd doch met nadruk, want het was hem, als Franschman onmogelijk te veronderstellen, dat er andere talen dan dialecten der zijne bestonden. Maaiken dorst echter het weinige Fransch, dat zij als kind geleerd had, niet uithalen: zij nam hare toevlucht tot den jongen man, welke aldus hare woorden vertaalde: ‘Vous pouvez dire à Josephine qu'elle est très beaucoup remerciée et que ce n'est pas soli de pas venir une fois retour à maison.’ ‘Joséphine viendra pour sûr, zij kom l'été prochain, maar nie om blijf, en visite’, zei de oude. ‘Owie, owie’, verstoutte Maaiken zich te antwoorden. ‘Allons, partons, adieu’, sprak hij, haar de hand toestekend. ‘Wij wonen op het kasteel van baron d' Anse’, zei de jongeling met het appelrond gezicht; ‘hij’, naar zijn gezel wijzend, ‘is koetsier (dat zag Maaiken wel), en ik ben stalknecht. - Ik ben van Heigem. Ik heet Angelus, mijne ouders zijn welstellende koeboeren, ik woon nog niet lang van huis; Vader is hertrouwd en het ging mij ginder niet meer; maar ik zal toch de edelmannen niet blijven dienen’, vertrouwde hij haar, zooals het meest gebeurt onder geringe lieden, welke aan den eerstkomende hunne geschiedenis verhalen. ‘Qu' est-ce qu'il vous chante là?’ vroeg de oude ongeduldig. ‘Elle est gentille, ma foi,’ besloot hij. En beiden lachten haar toe. Maaiken verstond wel aan den toon, dat het iets vriendelijks was. Zij voelde zich niet gebelgd, als wanneer de dorpsjonge- | |
[pagina 375]
| |
lingen haar een compliment maakten. Die beide mannen bevielen heur. Maaiken stond zoo fier! Het was wel de troon van Engeland niet, dien men haar had aangeboden, maar welk eene eer! Het rijtuig van baron d'Anse dicht bij hare deur! En Thecla moest het zien, want zij had op haar drempel gestaan, als Maaiken vóór de aankomst had uitgekeken. Wat zou zij denken, dat het te beduiden had? En het pakje, het portret van Fine! ‘Adieu, Adieu’, herhaalde de oude bediende. ‘Gezondheid’ zei de jonge; elk sprong op zijne plaats en pijlsnel reed het gespan weg. | |
VII.Het duurde een heelen tijd, aleer bij Maaiken de indruk van het gebeurde verflauwd mocht heeten: het was toch ook zoo wonderlijk! en de teleurstelling, welke zij vluchtig had gevoeld bij het krijgen van het pakje, omdat zij nog iets grootschers verwachtte, werd ruimschoots vergoed door zijn inhoud, die eene zeer bevredigende werkelijkheid uitmaakte: behalve het portret van Fine stak er een bankbriefje van twintig franken in! Maar dat was nog niet het beste van heel die geschiedenis, het beste was, dat er dan toch onverwachte dingen gebeurden, en dat eenieder het wist, dat die koets voor hare deur had gestaan! Maaiken voelde zich nu nog veel hooger boven Thecla verheven! Haar vader scheen er onverschilliger aan: hij verheugde zich maar over het geld; ook de photographie in haar rond lijstje was hem welkom. ‘Het is dan toch mogelijk, dat hier heerenkoetsen staan,’ dacht Maaiken altijd, ‘die andere zou ook nog eens kunnen verschijnen - misschien.’ Nog meer werden hare hoopvolle droomen gevoed door eene gebeurtenis, welke nevens de deur had plaats gegrepen: Djaaksken, het oude Djaaksken, had met eene obligatie op Brussel een groot lot gewonnen: vijf en twintig honderd franken! Dat had eene ware opschudding in het dorp verwekt; het werd hem algemeen gegund, want het ventje was gaarne gezien van eenieder. Elk wenschte hem geluk. Het was maar Karel Start alleen, welke zich hield, als wist hij het niet en nog bitsiger dan te voren tegen Djaaksken zijne klachten uitte over den kastanjeboom en het zomerhutje, maar meest nog over een | |
[pagina 376]
| |
twaalftal hennen, die aan notaris Soncke toebehoorend, thans met den haan voorop in zijn tuintje alles overhoop kwamen krabben. Djaaksken, enkel met zijn geluk bezig, toonde weinig medegevoel aan zijn ontevreden buurman. ‘Ze kunnen nu niet veel kwaad meer doen,’ zei hij luchtig, ‘het seizoen is te verre.’ ‘Ik zal ze de beenen afslaan,’ dreigde Karel Start. Maaiken verblijdde zich bijzonder over het lot, dat Djaaksken was ten deel gevallen, niet dat zij hem genegenheid toedroeg; maar omdat dit als het voorteeken van grooter gebeurtenissen was, aan haar zelve beschoren. Sedert de koets en dat lot begon zij het soms voor waarheid aan te nemen, wat Meester Konkelmans voorspelde. ‘En toch ondanks al ons recht, zal er niets van worden,’ besloot zij dan om aan het misnoegen van haar karakter lucht te geven, en fier sloeg zij het hoofdje achterover: zij had maar die bevrediging voor heur hoogmoed. Meer dan eens zag zij het gespan voorbijdraven met de twee knechten: wanneer de baron of de baronnes in het rijtuig zaten, hielden de bedienden zich stijf als beelden; was de koets echter ledig, dan groette de oudste zoo minzaam en de jongere van achter er op nam ook den hoed af. Het was spijtig, dat Maaiken wat bijzichtig was; zij kon zich zijne trekken niet goed meer herinneren; diegene van den koetsier waren haar beter in het geheugen gebleven. Thans sedert kort moest de jongste echter heen zijn, want hoe slecht Maaiken ook van verre zag, toch bemerkte zij het verschil: er zat een negerknaap in zijne plaats. Hij had het immers gezegd, dat hij verhuizen zou. Djaaksken schikte ook bij Mijnheer Soncke niet te blijven, nu hij zooveel geld had, neen, Djaaksken ging weg met Allerheiligen, weet gij waar? In het oude mannen-gesticht op zijne parochie, aan de beste tafel! Intusschen was het seizoen aangekomen, dat de kastanjen rijp waren. Karel Start en zijne dochter hielden wacht, dag op dag om er bij te zijn, wanneer zij afgeslagen werden; want: ‘Al wat op het onze valt, behoort ons van rechtswege toe,’ sprak Karel Start en Maaiken had dezelfde overtuiging. ‘Maaie, ze gaan beginnen, ze trekken er naartoe,’ kwam haar vader eens op een windigen morgen met de boodschap. Maaiken vermande zich; vader en dochter hadden voorgenomen niet meer zoo dwaas te handelen, als vroeger | |
[pagina 377]
| |
wanneer zij wel innig vergramd, doch van ver en zwijgend toezagen, als Thecla zelfs door de lage haag brak om de vruchten in hun tuintje op te rapen. Maaiken beefde niettemin reeds van ontsteltenis bij de gedachte harer stoute onderneming. Djaaksken zat in den boom en sloeg met stokken in de takken; de kastanjen stoven 't allen kant, nog in of uit den stekeligen bolster: Thecla gaarde ze hier en daar en ginder in hare mande op. Maaiken kwam bij: de wind joeg heure haren over haar gelaat, den tip van haar halsdoek over haar hoofd, en haar kleed voor haar heen. Vader stond van verre te kijken. Haastig begon zij ook te rapen in hare mande. ‘Wat doet gij, Maaie?’ vroeg Thecla, dreigend aan de omheining komend. ‘Ik neem wat.... mij toe.... behoort,’ stotterde het grammoedige en ontstelde meisje. ‘Die vruchten zijn aan ons, laat ze liggen!’ Maaiken deed een gedwongen lach vernemen en raapte met nog meerder spoed. Djaaksken scheen het gesprek in het windgeloei daarboven niet te hooren, en sloeg in den top met groot geweld. ‘Dat is het eigendom van Mijnheer,’ hernam nog eens de meid, welke door hare tergende zelfbeheersching over hare buurdochter gansch de bovenhand hield. ‘Het zijn... al geene... heeren... welke Mijnheer heeten...’ bracht Maaiken uit. ‘En geene koninginnen, welke het meenen te zijn!’ schimpte de meid, en traag slepend: ‘Gij zijt er te goed toe om met uw schoon gelaat eens andermans fruit te komen oprapen.’ Maaiken was door deze woorden gekwetst, en het bloed zijpelde werkelijk uit hare handen, want door hare zenuwachtige siddering bezeerde zij zich aan de vruchtbolsters en de doornen, welke tusschen de andere struiken der haag stonden. Tranen ontsprongen haar oog. ‘Thecla, wilt gij wel zwijgen!’ beval Djaaksken, die uit den top gestegen, het laatste had gehoord. ‘Maaiken,’ hernam hij verbeterend, ‘raap gij maar kastanjen op en als gij uwe mande niet volkrijgt, zal ik er van de onze bijdoen, ik ben zeker, dat Mijnheer content zal zijn, als ik het hem zeg. - | |
[pagina 378]
| |
't Is waar ook’ tegen Thecla, ‘die menschen hebben veel schade door onzen boom.’ Doch Maaiken was opnieuw gebelgd: ‘Djaak,’ zei zij met toonlooze stemme, ‘meent gij dan... dat ik ééne kastanje zou... willen.. die mij.. niet toekomt, houdt uwe presenten,’ en hare oogen blonken van verontwaardiging: want zooeven had zij zelfs gewetentrouw een paar vruchten in het midden der haag onaangeroerd gelaten, omdat het haar scheen, dat ze eerder op den overkant dan op haar grond lagen. ‘Zooals het u belieft,’ zei Djaaksken tot de prikkelbare meid. ‘Laat dat dwaashoofd gerust,’ raadde Thecla en ging weder aan hare bezigheid, ‘er is geen vrede mee mogelijk.’ Wanneer Maaiken de laatste vrucht uit de ritselende bladeren had opgeraapt, trok zij naar huis met haar buit, als een veldheer, welke de zegepraal behaald, doch tevens bloedige wonden bekomen heeft..... | |
VIII.Met Allerheiligen was Djaaksken vertrokken. In de laatste dagen, dat hij er nog verbleef, had Karel Start hem op gebelgden toon verzocht, dan toch in Gods naam de kiekens tehuis te houden en zulks was geschied: het goede ventje had heel het schotwerk, dat hun beloop afsloot, met stokken vermaakt en hield het hekje toe. Karel Start had op het uiteinde van zijn hoveken een mengelhoop gelegd van droge bladeren en konijnenmest, goed dooreengewerkt en kunstmatig vierkant: hij had heel zijn tuintje opgenet. Sedert het gebeurde met de kastanjen, was Maaiken bijzonder zenuwachtig: overal meende zij Thecla te ontwaren, en zij beweerde, dat de oude meid thans bijna immer aan haar venster stond om in hunne keuken te kijken - want sindslang was de gordijn weg. Meester Konkelmans zegde, dat men er zich best niet over bekreunen zou; dat was licht om aan te raden, doch moeielijk om uit te staan. Er liep een nieuwe knecht op het hof. Maaiken zag het van ter zijde; want zij zou zich niet gewaardigd hebben hem een blik te gunnen: zij behandelde hem als een natuurlijken vijand. Het was tegen den avond: Maaiken trok met heur aschbak | |
[pagina 379]
| |
naar den hoek aan het zomerhuisje, waar zij gewoonlijk hare asch ziftte. Of het nu toeval was, of dat het eentonig geruisch dezer verrichting de aandacht had getrokken, althans het meisje hoorde in den geburenhof een gefluit, als wanneer men een hond roept. Zij dacht: ‘Wat mag dat wezen?’ doch vermoedde niet, dat het haar kon gelden. Toen zij zich echter langshenen de haag met haar gerief en haar bak sintels naar huis spoedde, zag zij den nieuwen knecht uit den paardenstal op haar toekomen; zij verhaastte nog den stap, hij insgelijks: ‘Uila, hé!’ riep hij haar na. Doch zij was binnen en sloeg de deur achter zich toe. Vader was kwaad, wanneer zij het vertelde: dat moest Thecla zijn, die den vreemden bediende daartoe had aangestuwd. Het was eene schande! ‘Zie,’ zuchtte hij spijtig, ‘indien ik een kooper vond voor mijn huisje, zou ik heel den boel voor half geld uit mijne handen werpen.’ Hij zei dat ook aan Meester Konkelmans dienzelfden avond: het was de eerste maal, dat hij aldus sprak, want hij was zeer aan zijn huisje gekleefd. 's Morgens gebeurde er nog iets anders! al de hennen zaten op zijn mengelhoop: de bladeren en het mest werden te allen kant verspreid en een kleine wasch, welke Maaiken in den vroegen ochtend had te bleeken gelegd, was bezoedeld, vertrappeld en in sommige lichte stukken waren scheuren! ‘Wacht,’ zei Maaiken vuurrood, ‘ik zal eens zien, of er geen recht meer bestaat, ik zal zelve tot bij den notaris gaan..... Kijk, Vader, het hekje van zijn hoenderhof... staat wijd open gesteld, dat is opzet ... telijk ... om ons ... te tergen.’ Maar zij wilde niet gaan, als Thecla tehuis was, of als de onbeschaamde knecht kon opendoen: ‘Ik zal mijn ... slag afwachten,’ zei ze weer met innige gramschap tot Vader, die haar gelijk gaf. Des middags kon ze niet eten: gedurig herhaalde zij in zich zelve, hoe zij den notaris aanspreken zou: ‘Mijnheer de notaris, ik neem de vrijheid u eens te komen voor oogen leggen, enz. Ik zal hem dit vragen en hem dat verwijten ...’ sprak zij immer. | |
[pagina 380]
| |
‘Zie maar, dat ge u niet te kwaad maakt,’ raadde Vader. Reeds een paar malen, in den morgen, zoodra zij uit hare achterdeur trad, was de knecht van verre naar de haag toegekomen. ‘Marie, luister eens!’ had hij zelfs geroepen, en zij was terug in huis gegaan. Zij had het afgespied; de knecht werkte in het verste gedeelte van den tuin, en Thecla was uit met haar mantel aan: zeker naar het sermoen; - want het was aanbidding in het dorp met de octaaf der Geloovige Zieltjes. Er waren vreemde biechtvaders. Notaris Soncke keerde juist naar huis, hij opende zijne deur met den sleutel, Maaiken kwam en tikte, als hij ze nauwelijks weder had dichtgemaakt. Hij ontsloot ze nogmaals, leidde het meisje eerst door de voorzaal in een lange zijgang en dan in zijne spreek- of werkplaats. ‘Dochtertje, wat is er van uw dienst?’ vroeg hij in de meening, dat zij voor zaken kwam. ‘Mijnheer de notaris,’ begon het meisje en hield als steun den haar aangeboden stoel vast, waarop zij zich niet had nedergezet, ‘ik kom eens zien, of wij al het onrecht moeten blijven ... verdra ... gen, dat gij ... ons aandoet.’ De goede man begreep haar niet. Maaiken was vergeten, hoe zij zich voorgenomen had hem aan te spreken; zij klaagde over den waterloop, over haringkoppen, die Thecla door het gootgat gooide; sprak van ijsbanen en bespieden en kiekens al dooreen, afgebroken en hevig ontroerd. ‘Dochtertje, bedaar,’ suste hij met kalmte. Hij begon te begrijpen, waarvan er quaestie was. Maaiken had wellicht gemeend, dat hij hare grieven met hevigheid weerlegd, en zij een vijandigen woordenstrijd met hem zou gehad hebben. Het was heel anders: ‘Ik wist dat niet’, zei hij ernstig, ‘ik was er verre van af zoo iets te vermoeden, ik ben een vreedzame mensch en kom gaarne met eenieder overeen; ik zal het onderzoeken, dochtertje, en Thecla spreken’, beloofde hij haar. Bij dien toon was Maaiken's gramschap gevallen en hare ontsteltenis ging over, doch tranen liepen over hare wangen. ‘Gij weet het altemaal nog ... niet, Mijnheer de notaris... maar uw knecht roept ook achter mij.’ | |
[pagina 381]
| |
‘Djaatsken? O dat kan ik bezwaarlijk gelooven.’ ‘Neen, Djaaksken niet..., de nieuwe, ik ben niet vrij, dat ik een voet in den hof zet.’ De notaris trok zijne oogen open. ‘Ik ben een treffelijk meisje,’ zei ze fier. ‘Daar twijfel ik niet aan.’ ‘Maar nog wat,’ vervolgde Maaiken, die van de gelegenheid gebruik wilde maken om eens hunne langverduurde verongelijking volkomen aan het licht te brengen, ‘het zomerhuisje en de haag.... staan te verre op on .... zen grond.’ Maar thans had zij den bal misgeslagen. De notaris schudde het hoofd: ‘Mijne papieren zijn goed in orde, ik heb den eigendom gekocht, zooals hij is, en wat bestaat van servituden en diergelijke, dat zal er blijven,’ verzekerde hij haar, van onder opziende. ‘Ik weet wel, dat ... wij er niets aan kunnen doen ... het was maar ... om te zeggen ....’ stotterde Maaiken. ‘Meisje,’ sprak hij opstaande, ‘ik zal mijne kiekens uit uw tuin houden, zeg dat aan uw vader,’ - want Maaiken had veel van hem gesproken in het opsommen harer grieven - ‘ik zal mijne dienstboden verbieden u nog onaangenaamheden te berokkenen, immers ik zal alles doen, wat billijk is.’ Maaiken kwam thuis met lichten tred en licht gemoed: hij was waarlijk zoo onredelijk niet, die notaris! | |
IX.Karel Start was met zijne mande naar zijn land. Het belletje van het straathekje klonk. Maaiken ging voren. Zij verschrikte: daar stond Thecla! ‘Marie,’ sprak de oude meid verlegen, ‘ik kom u spreken.’ Het meisje was te zeer onthutst om een woord te kunnen uitbrengen, doch wees haar, dat zij in de keuken zou gaan. Deze deed het en rechtstaande: ‘Marie, ik kom u den vrede bieden: wij hebben lang genoeg in oneenigheid geleefd. Wij moeten eten en vergeten, de pater heeft het gepredikt.’ ‘Ik heb nooit ... anders gevraagd,’ antwoordde Maaiken, ontwapend door dezen onderdanigen toon, ‘ik ben niet begonnen .... Thecla.’ | |
[pagina 382]
| |
‘Laat ons geen oude koeien uit de gracht halen, laat ons elkaar voortaan geen stroo in onzen weg meer leggen, dat zal het beste zijn.’ Maaiken vermoedde de waarheid: Thecla was te biecht geweest en had geene absolutie gekregen; zoolang zij zelve haat en nijd in haar harte droeg, zou het haar ook aldus vergaan, daar was zij bang voor. ‘Thecla, zet u neder,’ sprak zij, ‘men is beter met een... goeden gebuur dan met een verren vriend.’ Haar kopje sloeg wel zenuwachtig, maar hare ontroering ging voorbij. ‘Zij heeft den eersten stap gedaan,’ dacht Maaiken. ‘Het dwaashoofd is beleefd,’ dacht Thecla. Thecla en Maaiken zaten elk aan een kant van de tafel, de eerste wat ongerust in de vrees, dat Karel Start terug mocht komen, de andere wat verlegen over deze onverwachte verzoening. ‘De goede overeenkomst is het schoonste van de wereld,’ sprak de oude meid met de oogen ten hemel geslagen. ‘Beter wat over ons hoofd laten gaan dan in twist te leven,’ bevestigde Maaiken. ‘Zie, al zeg ik het zelve, ik kan met eenieder overeenkomen,’ pochte Thecla en Maaiken dacht: ‘Hoe durft gij het beweren!’ doch beet op hare lippen en hield zich in. - ‘Ik heb zoolang op den steenen molen gewoond en dan al zoolang hier bij Boer Vlieger - ik zeg nog altijd Boer, al moest hij Mijnheer heeten - en nu bij den notaris, - hewel, zoudt gij gelooven, dat ik van heel den tijd geen schijn van ruzie met iemand heb gehad?’ ‘Te beter,’ zei Maaiken, die aan den waterloop en de haringkoppen dacht. Het gesprek stokte wat. ‘Gij hebt hier een schoone keuken, Maaiken, zoo proper,’ vleide de oude meid. ‘Waarom zouden wij vuil zijn?’ vroeg Maaiken wat scherp. ‘Ik wist niet, dat uwe keuken zoo groot was,’ hernam Thecla om iets te zeggen. ‘Zoo, wist gij dat niet,’ spotte Maaiken. ‘Hoe zou ik dat weten?’ sprak de buurmeid met eenige bevreemding over den toon van het jongere meisje, ‘ik heb er nooit den voet ingezet.’ | |
[pagina 383]
| |
‘Men moet juist niet altijd den voet ergens zet ... ten om te weten ... hoe het er is,’ bracht Maaiken uit. Het was niet moeielijk om raden, waarop zij zinspeelde. Thecla stond recht, het was tijd: het omveer dreigde, zij voelde het wel, doch om den schijn niet aan te nemen, dat ze verstoord was en met het oog op de noodige verzoening als voorwaarde harer absolutie: ‘Maar hebt gij uwe kat niet meer dan, ik heb ze in lang niet gezien?’ fleemde zij, rondkijkend, als zocht zij het dier. ‘Hoe durft gij het vragen?’ sprak Maaiken dreigend in éénen adem. ‘Hoe? Wat?’ - ‘Alsof gij Djaak ... niet geholpen ... hadt om haar van ... kant ... te maken.’ ‘Gij leelijk dwaashoofd, wat durft gij zeggen?’ schreeuwde Thecla, ineens verwoeder dan Maaiken zelve. ‘Ja, gij,’ verweet haar het meisje weder. ‘Gij en Djaak.’ ‘Ik zal u op het tribunaal brengen, zoo waar als er een God in de heilige mis is. Ha, mij van zoo iets betichten! ik mag verzinken, indien ik er schuld aan heb, wat gaat mij uw domme kat aan ook! Trek gij liever naar Engeland.’ ‘Allo, ... hieruit!’ gebood het bloedig verwonde Maaiken. Thecla liet het zich geene tweemaal zeggen: Zij liep heen, het hekje niet zulk geweld achter zich toetrekkend, dat het veertje van het belleken afsprong. ‘Die komt mij ... nu zottig ... heid zeggen ... in mijn ... eigen huis!’ jammerde Maaiken tegen haar vader, die dra daarna binnentrad, en zij liet zich zenuwachtig snikkend op een stoel nedervallen. | |
X.Nauwelijks was Maaiken weder wat van hare ontroering bekomen of: ‘Uila, hé!’ ging het in het winkeltje, terwijl het stomme hekje, om gerucht te maken, met geweld verscheidene malen heen en weder werd geslagen. Een groote mansgestalte stond binnen. Maaiken kon zijn aangezicht niet zien, dat tegen het licht was gekeerd. Reeds meende zij een misnoegd woord over dat ontijdig gerucht | |
[pagina 384]
| |
maken te laten vallen, toen de bezoeker sprak: ‘Ik kom hier met de complimenten van Mijnheer den notaris,’ en glimlachend daarop, ‘kent ge mij niet meer dan?’ ‘Angelus!’ - thans stond hij in de klaarte. ‘Is het mogelijk!’ klonk het ineens zoo vriendelijk als opgewekt. ‘En woont gij hier?’ ‘Welzeker, en ik heb u willen aanspreken ook, maar gij scheent mij te vluchten.’ ‘Ja, ik herkende u niet. Het is bedroefd bijzichtig te zijn!’ zuchtte het meisje. De knecht hield eene spade in de hand: ‘de kiekens hebben daar ergens op den mesthoop gezeten,’ zei hij, ‘Mijnheer doet mij komen om het te effenen.’ ‘Vader,’ sprak Maaiken met zenuwachtige haast, ‘het is deze jonkman, Angelus, die dat pakje van Fine heeft gebracht, ge weet haar portret en’ - stiller - ‘en ... wat er nog in stak.’ - ‘Ik neem 't wel, ik neem 't wel,’ antwoordde Karel Start ongeduldig, en minder gretig dan zijne dochter om met den nieuwen knecht te verbroederen. Zijne luim beterde echter, als hij vernam met wat inzicht de jonge man was gezonden. Hij ging met hem buiten en toonde de aangerichte verwoesting, die niet veel moeite kostte om te herstellen. Angelus verhaalde, dat Mijnheer Thecla zooeven had weggezonden uit hoofde van haar twistziek karakter. ‘Zij heeft, wat ze verdient!’ juichte Maaiken, nog geschokt door de herinnering aan het gebeurde. ‘Ik zal wel zorgen, dat de kiekens tehuis blijven,’ beloofde Angelus, ‘en dat er geene klachten meer te doen zijn.’ ‘In dit seizoen richten ze toch niet veel schade aan,’ zei Maaiken. ‘Elk zijne beesten,’ bromde haar vader. ‘Indien gij ook kondet maken, dat die boom geveld werd, en dat huisje afgebroken, dan zouden wij vriend zijn en vriend blijven,’ voleindigde hij. De knecht, die eene soort herkuul was, deed een dreigende beweging met de spade naar den kastanjeboom: ‘wij zullen hem wel weten uit te krijgen,’ zei hij met den overmoed der jeugd, die aan niets twijfelen kan. | |
[pagina 385]
| |
XI.Had Karel Start veel te lijden gehad van de oneenigheid met zijne geburen, thans had hij meer nog van de al te groote overeenkomst zijner dochter met hen uit te staan. ‘Ik weet niet, wat gij altijd tegen dien knecht te vertellen hebt,’ verweet hij Maaiken, want drie, vier malen daags stond zij met hem aan de haag onder den boom van Larduusken te praten. Karel Start vond het ook zeer zonderling, dat Angelus te elk oogenblik zijn ‘Uila, hè’ in het winkeltje deed hooren, en dan gevolgd van Maaiken door het huis in den hof trok om de kiekens, die hoe langer hoe meer kwamen, er uit te jagen. Maaiken bleef bij hem en zij liepen er beiden achter met stokken en steenen. ‘Sluit ze liever op,’ snauwde Karel Start, ‘dan zal het dadelijk gedaan zijn.’ ‘Ze breken uit, Karel.’ ‘Wat prullen! daar is wel middel mee.’ ‘Men doet met een kieken niet, wat men wil,’ zei Maaiken verbeterend. ‘Vader heeft gelijk,’ sprak Angelus zeer stil, in het henengaan aan het straathekje - en dicht bij Maaiken komend, ‘ik laat ze los en zit er achter, maar ik sla om ze niet te treffen en pak om ze niet te hebben,’ voegde hij er geheimzinnig lachend bij. Maaiken was nadenkend dien avond: ‘Hij is negen jaar jonger dan ik!’ peinsde zij met spijt. Hij had gelot in het voorjaar, hij had het haar gezegd: hij was er uit. ‘Is het waar, wat de menschen beweren,’ vroeg Meester Konkelmans op een avond aan vader en dochter te gelijk, ‘dat Maaie, dat gij,’ hernam hij rechtstreeks tot haar, ‘met Angelus gaat trouwen?’ ‘En indien het eens.... waar ware?...’ antwoordde het meisje vuurrood en zoo hevig aan haar kous breiend, dat de naalden kletsten. ‘Met een dienstbode, een meisje als gij!’ zei Konkelmans, de schouders ophalend. ‘En wie ben ik dan?’ vroeg Maaiken, zich opzettelijk verlagend. | |
[pagina 386]
| |
‘Denk op hetgeen gij eens zoudt kunnen worden, Marie!’ ‘Wat dat aangaat,’ zei Maaiken met zooveel minachting, als hare ontsteltenis haar toeliet in den toon te leggen, ‘ik verbeur mijne kans... voor min dan... een centiem, dáár!’ ‘Zwijg!’ beval Karel Start, die niet kon verdragen, dat zijn troon veracht werd, ‘zwijg!’ doch zijne oude krachtdadigheid was verzwakt: sedert eenigen tijd scheen hij ras verouderd of ontmoedigd. ‘En wat zoudt gij zeggen van zulk een bruidegom?’ vroeg hem Meester Konkelmans. ‘Ik zou zeggen, dat het een gemeene koning voor Engeland is,’ luidde zijn antwoord. ‘Een prins consort,’ verbeterde Konkelmans. ‘Ik zou niet toestemmen,’ sprak Karel Start, het hoofd schuddend. Er was niets van, verzekerde overigens Maaiken en dat was waar, doch er werd iets van: Angelus vroeg het haar 's anderendaags rechtuit en Maaiken zeide ‘Ja,’ en Karel Start stemde toe! Zoo gaat het in de wereld. En tot overmaat van geluk was het aan het oor van notaris Soncke gekomen, dat de buurman bij gelegenheid zijn huisje verkoopen zou en hij had het gaarne bezeten, en bood er hem meer voor aan dan het waard was! De koop werd toegeslagen. | |
XII.Nochtans vond Karel Start het een gemeen huwelijk; hij zegde het aan Meester Konkelmans: ‘Ik heb dat van Maaie niet gedacht...!’ zuchtte hij. ‘De liefde is blind,’ antwoordde zijn vriend - en den langen wijsvinger zijner rechter hand omhoog houdend, ‘daarom wordt Cupido ons met een band voor de oogen afgebeeld...’ ‘Dat ze zich zoo verloren zou smijten!’ hernam de vader, den loop zijner eigene gedachten volgend. Hij sprak er in den tusschentijd niet meer van, maar op den dag der bruiloft gaf zijn misnoegen zich weder lucht: Maaiken had er op aangedrongen naar Ostende te reizen, zij wilde volstrekt de zee zien. Het was wel een slecht seizoen daartoe: Februari! doch daar bekreunden zij zich niet over. Meester Konkelmans | |
[pagina 387]
| |
en zijne vrouw waren medegevraagd. Karel Start, die een glas te veel had, strompelde alleen vooraan op den verlaten dijk, aan de grauwe bruisende zee; hij keerde zich om naar zijne reisgezellen, en sloeg op zijne borst: ‘Hier staat Karel Stuart, de troonopvolger van Engeland,’ en den arm horizontaal uitstekend, ‘hieronder’ wees hij met de andere hand, ‘moeten zij allen passeeren!’ ‘Wat zegt hij?’ vroeg Angelus, bevreemd lachend; want hij was onbekend met den eisch van zijn schoonvader. ‘Niets, och ... hij weet het zelf niet,’ antwoordde Maaiken beschaamd, dat ook twee of drie zeelieden, welke met een verrekijker in de hand naar eene nauw zichtbare stoomboot in den grooten waterplas tuurden, het vernemen moesten. ‘Och Vader, zwijg!’ ‘Hieronder,’ vervolgde Karel Start, ‘de notaris en Thecla en gij allen en heel het dorp!...’ ‘Meester Konkelmans... om Gods wil, doe hem zwijgen!’ Maar hij tempeestte voort, zelfs in het terugkeeren, toen zij reeds in een grooten wagen van derde klasse zaten. Maaiken zag zeer rood, haar kopken sloeg zenuwachtig. ‘Het is de drank, die spreekt,’ zei, als om haar gerust te stellen, een beestenkoopman rechtover haar gezeten, met een blauwen kiel aan en dikke schouders en die een stok bij een lederen riempje in de hand hield, ‘laat gij hem maar begaan, mijn dochtertje!’ Maaiken was gebelgd over dien onbescheiden troost, doch zweeg met toegeknepen lippen. Angelus en zijne vrouw hadden de herberg aan het brughuisje gepacht. Het was geschikt, dat Vader bij hen kwam inwonen. Daar nam de bruiloft dan ook in het terugkeeren van Ostende haar intrek. ‘Maar hoe zouden wij onzen stameneeGa naar voetnoot1) heeten?’ vroeg Angelus aan zijne gasten, des avonds op het feestmaal, ‘tot nu toe heeft hij nog geen uithangbord gehad en dat beteekent niets voor eene herberg.’ ‘In vaardegem,’ raadde Maaiken, na eenige bedenking. ‘Dat is geen Vlaamsch,’ verzekerde Meester Konkelmans gewichtig. | |
[pagina 388]
| |
‘In het groen veer,’ meende Karel Start. ‘In het schoon ziet,’ zei Vrouw Konkelmans op hare beurt. ‘Dat is weder eene fantive zinsnede,’ antwoordde haar gemaal. ‘In de drie kwakkels,’ bracht Angelus aarzelend uit: hij voelde het als 't ware, dat zijn voorstel niet geschikt was om bijval te verwerven Dat deed het ook niet, want: ‘O!’ riepen allen verachtend uit. Meester Konkelmans stak den wijsvinger zijner rechter hand omhoog en sprak plechtig: ‘Ik heb het: In den troon van Engeland, moet het hier heeten.’ Een handgeklap ging op, want allen waren vroolijk gestemd; en de herberg heet thans aldus, en wanneer soms een vreemdeling vraagt, waarom in het hart van Vlaanderen op een eenzamen steenweg, aan de brug over de vaart, een uithangbord hangt: In den troon van Engeland, zoo wordt hem telkens in 't kort de hierbovenstaande geschiedenis verhaald.
Gent. Virginie Loveling. |