| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
De opkomst van het tooneel te Groningen. Eene bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel, door K.R. Velthuis. Groningen, P.L. Folmer, 1883.
Het vaderlandsch tooneel ondervindt in het Noorden van ons land sedert lang warme belangstelling. Te Leeuwarden, alwaar in het laatst van October het Tooneelverbond, sedert zijn oprichting reeds voor de tweede maal bijeenkwam, werd de beweging ten gunste van het tooneel van den aanvang af krachtig gesteund. Ook Groningen volgde het voorbeeld van Friesland's hoofdstad; zij liet het daar echter niet bij, maar bouwde voor de in hare eer herstelde muze van het Nederlandsch tooneel een nieuwen tempel, die den 8en October jl. plechtig werd ingewijd.
Met de inwijding van Groningen's schouwburg valt de verschijning van bovenvermeld geschrift samen.
Na eene inleiding geeft de heer Velthuis ons een historisch overzicht van Groningen in de 15e en 16e eeuw. Het komt ons voor, dat dit gedeelte in een geschrift over de opkomst van het tooneel zonder schade gemist had kunnen worden, aangezien, naar des schrijvers eigen verklaring, eerst na de inneming der stad door Prins Maurits en de optreding van Willem Lodewijk van Nassau als stadhouder van Groningen en de Ommelanden, in 1521, van de eerste tooneelspelers gewag wordt gemaakt.
Het is bekend, dat tegen het einde van de 16e en het begin der 17e eeuw Engelsche tooneelspelers in verschillende steden van
| |
| |
ons land, te Amsterdam, te Utrecht, te Leiden en Den Haag vertooningen gaven, waarschijnlijk ook van sommige stukken van Shakespeare. De invloed van deze vertooningen is waar te nemen. De Aran en Titus van Jan Vos, de Piramus en Thisbé van Gramsberg, de Dolle Bruiloft van Sybant, worden als gedeeltelijk zeer grove, maar toch zeer duidelijke navolgingen van Shakespeare genoemd. Deze Engelsche tooneelspelers nu schijnen op hunne rondreis in 1597 ook Groningen bezocht te hebben. Dit zijn de eerste tooneelvertooningen, welke er gegeven werden. Na 1597 vindt men te Groningen in de eerste jaren niet verder van tooneelvertooningen gerept. Alleen blijkt het, dat de studenten van de in 1614 opgerichte hoogeschool zich aan comediespelen hebben schuldig gemaakt, waarvoor zij dan ook, bij besluit van den academischen senaat van 5 Februari 1623, behoorlijk werden gestraft. In Groningen, gelijk overal elders, vond het tooneel geduchte tegenkanting; natuurlijk in de eerste plaats van de zijde der predikanten. Aanvankelijk vonden deze bij de burgerlijke overheid steun, doch toen de kerkeraad al heftiger optrad en publicatiën uitvaardigde tegen het houden en bijwonen der tooneelspelen, meende Groningen's Raad dat de heeren van de kerk zich hier moeiden met zaken, die niet meer ‘ecclesiastycq’ waren, maar waartegen ‘by publyck placcaat van de Hoge Overheit’ reeds voorzien was. Dit had in 1683 plaats. De kerkeraad hoorde deze bestraffing ‘met groote beroeringe der ingewanden’ aan. Toch had hij zich niet te beklagen, daar de Raad in den grond op zijne hand was, en alleen, jaloux de son pouvoir, aan zich het recht wilde behouden, om de comedianten te weren. In de 18e eeuw werd de tegenstand van de zijde der stadsregeering flauwer en achtte de kerkeraad het noodig zich tot ‘Borgemeesteren en Raadt’ te wenden, met verzoek, om ‘in het toekomende alle zulke
gemoedsverwoestende en zielbedervende ydelheden niet meer te gedoogen, maar als Werken der duysternisse te keer te gaan, ten eynde niet alleen alle sulke ongeregeltheeden, als er uit geboren worden, moogen werden voorgekomen, maar ook op dat het schrikkelijk Toornvuur van den Almachtigen, dat reets een en ander maal begonnen heeft te smeulen, niet in vollen vlam ontbrande....’ Dit stuk, gedagteekend 4 December 1765, vond echter weinig bijval. De regeering verzocht, in het vervolg van dergelijke adressen verschoond te worden. Zij wilde, evenals 82 jaar vroeger, op dit terrein de baas blijven. Weinige
| |
| |
jaren later was alle kerkelijke tegenstand voor goed onderdrukt en vonden de tooneelvertooningen noch van geestelijke, noch van burgerlijke zijde meer eenige belemmering.
De requesten, resolutiën en rapporten, op dezen strijd betrekking hebbende, vormen met de vaderlijke vermaningen van den academischen senaat ten opzichte van de tooneelgezelschappen, welke door de Groningsche studenten waren opgericht, het belangrijkste - bijna zouden wij zeggen: het eenige belangrijke gedeelte van het geschrift van den heer Velthuis.
Van den schouwburg in de Brugstraat weet de schrijver ons, uit gebrek aan bescheiden, weinig mede te deelen. Van de stukken, die er werden vertoond, is niets bekend. De schrijver deelt ons het bijna ongeloofelijke feit mede, dat al de jaargangen van de oude Groninger Courant, waaruit men de titels dier stukken zou hebben kunnen nagaan, een paar jaar geleden voor scheurpapier verkocht zijn, omdat er geen enkele liefhebber voor te vinden was. Bezat Groningen dan, een paar jaar geleden, noch een stedelijken, noch een provincialen archivaris, om de vernietiging van een document, voor de geschiedenis der stad van zooveel gewicht, te verhinderen?
Wat de heer Velthuis omtrent het tooneel te Groningen in de 19e eeuw vermeldt, is van niet veel belang. In de Inleiding geeft hij ons echter zijn voornemen te kennen, om dit gedeelte later uitvoeriger te behandelen in een tweede uitgaaf van zijn geschrift. Wij raden hem dan tevens een nauwkeuriger onderzoek aan omtrent den aard en de titels der tooneelstukken, waarvan hij meent te moeten gewagen. Met ‘De Kluizenaar of Formatera’ en ‘Siegfried van Howard’, door den schrijver grappige stukjes in één bedrijf genoemd, worden waarschijnlijk bedoeld: De Kluizenaar op Formentera, tooneelspel van A. von Kotzebue, vertaald door A. Bruggeman en Siegfried van Hohenwart, oorspronkelijk tooneelspel van M. Westerman.
Tevens geven wij den schrijver in overweging, bij die gelegenheid aan taal en stijl van zijn geschrift wat meer zorg te besteden. Op blz. 51 lezen wij van eene ‘aangelegenheid’, die ophield te bestaan; op blz. 53: ‘al wat er tusschen 1779 en 1806 voorgevallen is met deze comedie, is zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk om opgediept te worden.’ Van iemand, die het titelblad van zijn geschrift met een Grieksch motto versiert en ons op de eerste bladzijde de
| |
| |
beste op een Latijnsch citaat onthaalt, heeft men het recht zuiverder Hollandsch te verwachten.
| |
Maurice Rollinat. Dans les brandes, poèmes et rondels. Avec un portrait de l'auteur. Paris. G. Charpentier et Cie. 1883.
Maurice Rollinat, wiens eersten, toen pas verschenen, bundel wij in de Gids van April aankondigden, treedt thans na weinige maanden reeds met een tweede verzameling gedichten te voorschijn. De coups d'essai die als coups de maître bewondering verdienen, zijn ten alle tijde zeldzaam geweest. In de gewone gevallen leert ons een eerste bundel alleen den aard van het talent van den jongen dichter, met al zijn tekortkomingen, kennen, en mag men van geluk spreken wanneer uit die kennismaking blijkt, dat men hier met Iemand te doen heeft. Is dit het geval, dan wordt een tweede bundel met spanning te gemoet gezien.
In Les Névroses hadden wij, door de woeste fantasie van den jongen dichter heen, vonken van het genie zien spatten, maar ons ten slotte ontstemd gevoeld door de uitingen van dit kranke brein. ‘Geen beter remedie tegen deze ziekelijke aandoeningen - schreven wij - dan eenige volle teugen frissche, onbedorven buitenlucht.’ Rollinat zelf schijnt behoefte gevoeld te hebben aan zulk een luchtbad. Dans les brandes heet zijn nieuwe bundel. Les brandes zijn de onmetelijke, onbebouwde heidevlakten, hier van le Berry in het Fransche departement Indre et Cher, de streek waar George Sand, aan wier nagedachtenis deze gedichten zijn gewijd, op haar kasteel Nohant een groot deel van haar leven doorbracht.
Dahin, dahin! wil de dichter. Fuyons Paris heet het eerste gedicht:
O ma si fragile compagne,
Puisque nous souffrons à Paris,
Envolons-nous dans la campagne
Au milieu des gazons fleuris.
Nos boulevards seront des plaines
Où le seigle ondoie au zéphir,
Et des clairières toutes pleines
De fleurs de pourpre et de saphir.
| |
| |
Aux champs, nous calmerons nos fièvres,
Et mes vers émus que tu bois,
Jailliront à flots de mes lèvres,
Dans la pénombre des grands bois.
Viens donc, ô chère créature!
Paris ne vaut pas un adieu!
Partons vite et, dans la nature,
Grisons nous d'herbe et de ciel bleu!
Grisons nous d'herbe et de ciel bleu - een voortreffelijk voornemen. Maar de dichter vergat dat hij, Parijs ontvluchtend, iemand met zich nam, die hem niet bij voorkeur zou wijzen naar de blauwe lucht, niet naar wat vliegt in het ruim, of wat er gezonds en verkwikkends is in de natuur, maar die in de eerste plaats zijn blik zou richten op wat er kruipt langs den grond, op kikvorschen, hagedissen en insecten, die zijne aandacht zou vragen voor de minste aantrekkelijke onder de luchtbewoners, voor nachtuilen, raven en vleermuizen, en hem in aanraking zou brengen met dolle honden en vergiftigde paddestoelen. Dit toch zijn eenige van de onderwerpen, welke Rollinat in zijn nieuwen bundel bezingt. Zeker, een waarachtig dichter kan ook in de behandeling van zulke onderwerpen zijn talent ontplooien:
't Is de vraag maar, wie haar al,
Wie haar niet kan vinden.
Baudelaire, dien Rollinat volgt, had haar gevonden. Ondanks al het ziekelijke, het duistere en zonderlinge, dat ze kenmerkt, ondanks al hun ‘poisons enivrants’ en hun ‘parfums terribles’, blijven de Fleurs du mal merkwaardige gedichten, die hun eigenaardige plaats zullen behouden in de fransche poëzie der negentiende eeuw. Bij Rollinat echter hebben wij - deze bundel versterkt ons in dit gevoelen - met een tweedehands talent te doen.
Hadde hij nog voor zijne verzen een of anderen wegsleependen vorm gekozen, die tot luisteren noopt; - doch wat te zeggen van deze rondeaux of, gelijk hij ze met den verouderden naam noemt, rondels, welke het grootste deel van den bundel vormen?
Eigenlijk is, wanneer men de mannen van het vak raadpleegt, de
| |
| |
door Rollinat gekozen versvorm een vereeniging van rondeau en triolet. Het rondeau toch bestaat, volgens de Banville's Petit traité de poésie française, uit: 1o drie coupletten, waarvan het eerste en het derde elk 5 regels hebben en het laatste 3 regels telt, 2o een refrein, dat uit het eerste woord of de eerste woorden van den eersten versregel bestaat, en dat, zonder dat de eind-lettergrepen op iets rijmen, aan het slot van het eerste en aan het slot van het derde couplet herhaald wordt. Het triolet is een gedichtje van 8 regels, waarvan de eerste regel in den vierden en zevenden en de tweede regel in den achtsten herhaald wordt. Beide, rondeau en triolet, hebben slechts twee verschillende rijmuitgangen. Rollinat nu verdeelt zijn rondels in drie coupletten, waarvan de twee eerste elk uit 4 regels bestaan, en het laatste 5 regels telt. Van de 13 versregels worden de twee eerste in den zevenden en achtsten regel herhaald, terwijl de eerste regel als slotregel terugkeert. Deze vorm nadert meer dien van de oude Fransche rondeaux der 15e en 16e eeuw, ofschoon daarin, voor zoover wij konden nagaan, slechts de eerste, en niet als bij Rollinat de beide eerste regels, herhaald wordt.
Als voorbeeld volge hier uit Rollinat's bundel:
Le chien enragé.
Le chien noir me poursuit dans l'orage
A travers de hideux pays plats
Et tous deux, tristes comme des glas,
Nous passons labour et pâturage.
Il franchit buisson, mur et barrage ...
Et je n'ai pas même un échalas!
Le chien noir me poursuit dans l'orage
A travers de hideux pays plats.
Et songeant aux martyrs de la rage
Qu'on étouffe entre deux matelas,
Je chemine, effroyablement las,
Presqu'à bout de force et de courage ...
Le chien noir me poursuit dans l'orage!
De kleinere dichtvormen, als rondeau en triolet, hebben zeker hunne aantrekkelijkheid, mits het onderwerp in den vorm passe. Als de groote meester in hot rondeau wordt Voiture beschouwd, de habitué van het Hotel de Rambouillet, die verzamelplaats der
| |
| |
17e eeuwsche précieuses. Er is dan ook iets précieus', iets gekunstelds in dergelijke dichtvormen, en zij leenen zich schier uitsluitend voor al wat gracieus, verfijnd, vernuftig, pikant is. Men kent het meesterstukje in het triolet, Les Prunes van Alphonse Daudet, dat Coquelin zoo voortreffelijk voordraagt:
De tous côtés, d'ici, de là,
Les oiseaux chantaient dans les branches,
En si bémol, en ut, en la,
De tous côtés, d'ici, de là,
Les prés en habit de gala
Etaient pleins de fleurettes blanches
De tous côtés, d'ici, de là,
Les oiseaux chantaient dans les branches.
Dat is de toon van zulke gedichtjes; maar een dolle hond of een groene kikkert in een rondeau of in een triolet geven ons den indruk van un diable dans un bénitier.
Waar de stof voor den vorm past, heeft ook Rollinat een enkel aardig stukje, bijvoorbeeld:
Les Babillardes.
Bavardes comme des perruches,
Elles cheminent vers le puits
Qui bâille au milieu des grands buis.
- Les abeilles rentrent aux ruches.
En grignotant le pain des huches,
Elles font des haltes, et puis,
Bavardes comme des perruches,
Elles cheminent vers le puits.
Elles vont balançant leurs cruches,
Et moi, des yeux, tant que je puis,
Dans le crépuscule je suis
Ces diseuses de fanfreluches,
Bavardes comme des perruches.
Maar dit is het eigenlijk element niet, waarin een talent als dat van onzen dichter zich tehuis gevoelt. Zijne neigingen, zijn sympathiën zijn elders. Men heeft het portret tegenover den titel maar aan te zien. Die vermoeide trekken, die diepe, donkere oogen, waaruit tot zelfs de glimlach voor goed schijnt geweken, die wild
| |
| |
nederhangende haren teekenen ons duidelijk genoeg den man, die, al moge hij een idylliesch Grisons nous d'herbe et de ciel bleu op de lippen nemen, in het hart gansch andere gevoelens koestert, en die eerst recht zichzelven geeft, wanneer hij op de laatste bladzijde van zijn bundel, thans ook niet meer in een coquet rondeau, aldus uitbarst:
Rafales, ruez vons sans mors!
Ronce, égratigue; caillou, mords!
Nuit noire comme un drap des morts,
Je ris de votre acharnement
Car l'horreur est un aliment
Dont il faut qu'effroyablement
| |
Louis Ulbach. Nos contemporains. Paris, Calmann Lévy. 1883.
De tijd, toen Louis Ulbach met Monsieur et Madame Fernel, eene voortreffelijke schildering van het Fransche provincieleven omtrent de helft dezer eeuw, een groot en rechtmatig succes behaalde, ligt reeds eenige tientallen van jaren achter hem. Hij behoort tot de veteranen onder de fransche letterkundigen. Hoewel hij behalve genoemden roman er nog omstreeks een vijftigtal andere schreef, heeft geen van die allen den schrijver hors de pair geplaatst. Voor het romanlezend publiek bleef Ulbach de schrijver van Monsieur et Madame Fernel. De moeders hebben hem bovendien leeren waardeeren en liefhebben als den auteur van het fijn gevoelde boek, Le Livre d'une mère.
Te Amsterdam leerden velen den jovialen man kennen tijdens het Congrès pour l'avènement des sciences sociales in 1864, toen het Koninklijk Paleis op den Dam weergalmde van allerlei, meest zeer welsprekende anti-imperialistische redevoeringen, waarin mannen als Foucher de Careil, Madier Montjan hun hart lucht gaven; toen de jonge talentvolle Michel Berend een lans brak met Alberdingk Thijm, naar aanleiding van het Mechelsche congres; toen Koo van Lennep den voorzitterstoel van de letterkundige afdeeling bekleedde, en Multatuli met zijn philippica tegen Nederland als roofstaat een grooten indruk maakte.
| |
| |
Een minder saillant congres, dat van de Association littéraire internationale, waarvan Ulbach de ziel is, voerde hem dezen zomer weder in ons midden.
Zijn lange loopbaan bracht den franschen publicist met de grootste mannen van zijn land in aanraking. In het boek, dat wij hier aankondigen, geeft hij ons een keur uit een tal van schetsen, welke hij schreef en voor het eerst het licht deed zien tijdens het Keizerrijk.
‘Iedereen vertelt tegenwoordig zijn eigen wederwaardigheden’ - zegt hij. - ‘Ik acht mij daarom gerechtigd ook eens wat van mijzelven te vertellen, door meê te deelen wat ik weet van de groote tijdgenooten, die ik van nabij gezien heb, en van welke enkele, Lamartine, Victor Hugo, Sainte-Beuve, George Sand, zoowel mijn vrienden, als mijn leermeesters geweest zijn.’ Bij de portretten van de genoemde letterkundigen voegt Ulbach die van Napoleon III, den Hertog van Aumale, Thiers, Louis Blanc, Mazzini en Jules Grévy. Elk ‘portret’, zooals hij het noemt, - wordt voorafgegaan door een hoofdstuk Souvenirs getiteld; sommige worden nog daarenboven door Notes gevolgd. Zoo vormen zij een bundel Herinneringen, in boeienden, geestigen vorm, die de ‘fierté littéraire’ wettigen, welke de schrijver ondervond toen hij het boek met zijn naam teekende.
Napoleon III opent de rij. In de voorafgaande Souvenirs vertelt Ulbach dat hij indertijd zes maanden zocht naar een drukker voer dit geschrift, en dat zes drukkers achtereenvolgens weigerden het stuk ter perse te leggen. Hij wendde zich schriftelijk tot den Keizer zelven, met verzoek dat deze den drukker van het Journal Officiel mocht machtigen, met hem over het drukken van deze bladzijden in onderhandeling te treden, doch zijn even waardige als vrijmoedige brief, dien hij ons in zijn geheel meedeelt, bleef onbeantwoord.
Het is trouwens zeer verklaarbaar, dat de Keizer op de publiekmaking van dit mogelijk zeer gelijkend, maar zeker weinig geflatteerd portret, niet bijzonder gesteld was.
Het stuk dagteekent van 1869. Wel is waar was het toen de tijd, waarin Napoleon de personeele regeering, welke hij tot nu toe gevoerd had, scheen te willen opgeven om, tot de parlementaire tradities terugkeerend, het autoritaire Keizerrijk in het liberale Keizerrijk te hervormen; doch dit alles ging nog niet van harte. Het was een proefneming, die, als zij slaagde, strekken moest om het Keizerrijk te bevestigen; en het was dus Napoleon zeker niet
| |
| |
kwalijk te nemen, dat hij niet medewerkte om een geschrift het licht te doen zien, dat strekken moest om hem, Keizer, in de oogen der natie te verkleinen. Toen echter eens de brochure verschen was, liet de Keizer, die op het punt stond den weg der vrijheid in te slaan, deze vrijmoedige beoordeeling van zijn persoon ongemoeid dienzelfden weg volgen.
De toon, waarin dit stuk geschreven is, nadert dien van het pamflet. In den aanvang treffen wij een geestige, levendige schets aan van Napoleons eerste bezoek, in 1841 als President der Republiek, aan Troyes, waar destijds Ulbach als journalist resideerde. De neef van den grooten Napoleon, reizende in dat Champagne, dat zoo gehecht was geweest aan den eersten Keizer, moest treffende herinneringen wakker roepen. De republikeinen hadden dezen tocht niet zonder bezorgdheid tegemoet gezien. Maar het bleek dat hunne bezorgdheid overbodig was. Reeds bij zijn aankomst, toen hij te paard zijn intrede in destad deed, merkten de inwoners van Troyes tot hunne teleurstelling op, dat de erfgenaam van Napoleon niets op Napoleon geleek. Aan het gebouw der prefectuur gekomen, steeg de President van het paard, en toen bespeurde men, dat hij veel van zijn ‘prestance’ verloor. De publicist, die in Maart 1869 in de Constitutionnel een lofrede op Napoleon III schreef, had dus wel gelijk toen hij uitriep: ‘Les jambes semblent attendre que le cheval vienne exhausser le cavalier’! Men had een toespraak verwacht; misschien wel een herinnering aan het geslacht waaruit hij sproot, aan de roemrijke dagen van weleer, een vaderlandsch woord, dat een echo zou hebben gevonden in de harten, welke hem tegentraden. Maar noch bij de aankomst, noch bij het feestmaal dat volgde, outsloot zich zijn mond. Daarop had de wijding plaats der vaandels, welke de President vervolgens uitdeelde. Die ze in ontvangst namen waren voor het meerendeel oud-officieren van het Keizerrijk, die met diepe ontroering dezen Napoleon naderden.
‘Un octogénaire - schrijft Ulbach - qui avait connu l'oncle à l'école et qui l'avait revu pendant la grande bataille, s'avança, chancelant, trébuchant, l'oeil ébloui, chantant du regard le cantique de Siméon. Ce n'était peut-être pas le commandant, mais c'était à coup sûr le chef véritable et héroïque de toutes ses légions, ce vieux soldat dont l'uniforme criait: Vive l'Empereur! et dont la voix s'etranglait. La musique s'interrompit; on écouta. Il semblait que la Champagne prêtât l'oreille pour entendre le message
| |
| |
que rapportait le prince de la part de l'Empereur, au pays qui s'était immolé pour celui-ci, aux vieux compagnons qui l'attendaient.
Le président ne dit rien. Il remit à ce vieillard épique, comme au premier venu, un drapeau pris dans le tas, et il manqua la plus magnifique et la plus facile occasion qui fut jamais donnée à un homme de placer un mot sublime, apporté de Paris ou de jouer une scène superbe....
La fête s'acheva décemment; puis, la distribution terminée, le président de la Republique s'en alla, comme il était venu, sans avoir laissé filtrer un seul éclair à travers cette brume qui l'enveloppait.’
Had de President in het belang der Republiek de luidruchtige herinneringen aan het eerste Keizerrijk niet willen opwekken? Was hij wellicht zóó aangedaan geweest, dat hij niet konde spreken? Of wel zweeg hij, omdat er inderdaad niets bij hem omging?
De indruk, dien Ulbach in 1849 te Troyes van dezen Napoleon ontving, heeft sedert weinig verandering ondergaan. Hij noemt hem ‘un prétendant sentimental’, die daaraan dat hij het gemiddelde der intelligenties van zijn tijd vertegenwoordigt, zijn succes te danken heeft. ‘Obstiné dans son but, accommodant sur les moyens, infatigable dans ses recommencements, le missionnaire des idées Napoléoniennes n'a jamais poussé le défi jusqu'au martyre. Il serait mort trop de fois.’
De herinneringen aan Lamartine, welke de tweede in de rij is, zijn met groote piëteit geschreven. Ulbach is met den dichter der Méditations, in de dagen van zijn roem, maar vooral in de dagen van tegenspoed, herhaaldelijk in aanraking gekomen, en heeft voor den persoon niets dan bewondering. Over zijn talent als dichter laat hij zich aldus uit: ‘L'imagination qui invente il ne l'eut pas; mais l'imagination qui colore, au feu du ciel, la pensée ordinaire et le sentiment de tous, il la posséda au suprême degré. Dans toutes ses oeuvres, vous ne trouverez pas, à proprement parler, une idée nouvelle, une forme originale. De même que M. Thiers est un vulgarisateur qui met à la portée de tous les notions de l'histoire ou de la politique, Lamartine est un idéalisateur de choses vulgaires.’
Wat Ulbach over Victor Hugo geeft, bevat weinig nieuws. Wij herinneren ens hoe wij, een paar jaar geleden, Sarah Bernhardt, vol geestdrift uitweidende over het genie van den
| |
| |
dichter van Hernani, hare bewonderende ontboezeming hoorden eindigen met de woorden: mais il faut qu'il meure, il faut qu'il meure! Dit Trappistenrefrein uit den mond van Doña Sol komt ons telkens in de gedachte, wanneer wij lezen wat men in de laatste jaren in Frankrijk over Victor Hugo schrijft. Men schijnt letterlijk uitgepraat over den levenden dichter. Wie nog over hem schrijven, sparen, op enkele uitzonderingen na, den ouden man, die zichzelven overleeft, en eerst wanneer hij gestorven zal zijn, zal de critiek, zijn reuzenarbeid overziende, het kaf van het koren weten te schiften en ons een portret van den dichter schenken, dat hem naar waarheid teruggeeft.
In de Souvenirs, geplaatst voor het portret van George Sand, wijst Ulbach te recht op het verrassend licht, waarin de geniale schrijfster voor ons is getreden door de uitgaaf van haar brieven, Ulbach heeft, verzekert hij ons, in verzoeking gestaan om, naar aanleiding van deze nieuwe documenten, het voor verscheidene jaren door hem geschrevene geheel over te werken. En inderdaad zal wie voortaan over George Sand wil schrijven, den kostbaren brievenschat, die een afzonderlijke studie waard is, niet ongebruikt mogen laten. Dit neemt echter niet weg, dat ons in dit portret in levendige en fijne trekken een wel niet volledig, maar toch gelijkend beeld van de merkwaardige vrouw wordt geschonken.
Deze schetsen, welke de schrijver ons onder den weidschen naam van portretten aanbiedt, verdienen de aandacht, zoowel om de vele belangrijke en karakteristieke bijzonderheden, welke zij bevatten, als om den toon van volmaakte goede trouw en oprechten waarheidszin, waarin zij geschreven zijn.
| |
Met z'n achten, Novellen en Schetsen door Justus van Maurik Jr. Amsterdam, Tj. van Holkema. 1883.
Wij hebben groote sympathie voor het talent van den heer Justus van Maurik. Die verklaring zal zeker niemand verwonderen. Er zijn onder onze jongere letterkundigen weinigen, die met één sprong zich een zóó welverdiende populariteit hebben verworven als hij. Zijn komische kracht is onbetwistbaar, en zijn humor is niet bij de buren geleend, maar een humor van eigen bodem.
| |
| |
Een negentiende-eeuwsche kluchtspeldichter als de auteur van Janus Tulp verdient, dat hij door zijne landgenooten in eere wordt gehouden.
Men moge in theorie nog zooveel tegen den humor in te brengen hebben; men moge, het woord van Goethe: Der Humor zerstört zuletzt alle Kunst parafraseerend, er op wijzen, hoe de humorist gedwongen wordt het leelijke tot het uiterste te drijven en tot karikaturen zijn toevlucht te nemen, hoe hij telkens gevaar loopt van òf den grond onder zijne voeten te zien wegzinken om zich in vage abstracties te verliezen, òf in de platte werkelijkheid te blijven steken, - zoodra wij een humorist van de echte soort, een Sterne, een Dickens of een Labiche ontmoeten, verdwijnen al die theoriën en geven wij ons gaarne over aan die gezondste van alle menschelijke excercitiën, aan een hartelijken gullen lach.
Zoo gaat het ons ook tegenover den heer van Maurik, al is hij geen Labiche of geen Dickens. De lach, dien zijn tooneelstukken en zijn humoristische schetsen ons afdwingen, heeft ons meer dan eens ontwapend.
Toch moet ons, bij alle waardeering van zijn talent, de bekentenis van het hart, dat naar ons oordeel de thans door hem uitgegeven bundel, als geheel, zijn roem als humorist niet zal verhoogen. Het komt ons voor dat de heer van Maurik, met zijne natuurlijke opgeruimdheid, met zijn gave om de koddige zijde der dingen op te merken, zich den tijd niet gunt om uit de grappen, die hem invallen, uit de karikaturen, welke zijne fantasie of het werkelijke leven hem aan de hand doet, een keus te doen, deze komische figuren van alle zijden te bekijken, al wat er werkelijk belachelijks in hen is er uit te halen, en tegelijk van den vorm, waarin hij zijne luchtige en kluchtige schetsen kleedt, zooveel werk te maken, dat zij ook daardoor verdienen te blijven leven.
Wanneer wij ons niet bedriegen, is het meerendeel van de thans hier verzamelde stukjes het eerst in een dagblad of een weekblad verschenen. Klaas Komijn op de Beurs heeft, toen hij zijne apparatie deed in het weekblad ‘de Amsterdammer’, heel wat doen lachen. De eigenaardigheden en onaardigheden van het publiek, dat de Beurs bezoekt, zijn zeker door den heer van Maurik met veel geest geteekend (zijn plattegrond van de Beurs kan een kostbaar document worden voor den toekomstigen geschiedschrijver van het Amsterdam der 19de eeuw); maar het zout, waarmede deze schets is toebereid, schijnt ons, nu het stuk in boekformaat voor ons ligt,
| |
| |
soms wel wat rijkelijk grof. De lust om een invallende aardigheid terstond te plaatsen, speelt den schrijver ook nog andere parten. Zijn Klaas Komijn, de 15jarige kantoorbediende, valt nu en dan uit zijn rol, en zegt dan geestigheden die, al heeft hij ze ook van zijn vriend Nathaniël gehoord, in zijn mond zonderling klinken. Zoo bijvoorbeeld deze definitie van Koers: ‘Koers is voor diegeen die verkoopt altijd te weinig, voor diegeen die koopt altijd te veel, en voor den makelaar wat hij krijgen kan.’
Het grappigste en verdienstelijkste stuk in dezen bundel achten wij Een pleizierige nacht. Het onderwerp is niet nieuw: een zestienjarige jonge juffrouw, door de lectuur van Rinaldo Rinaldini, voorafgegaan door de bijwoning der vertooning van Jack Sheppard, zenuwachtig geworden, meent 's nachts voeten onder haar bed te zien, brengt het gezin in rep en roer, en laat de politie in huis halen, totdat het blijkt dat het voorwerp, dat al die beroering te weeg bracht, bestaat uit een paar sloffen, die de behanger had laten staan. Van dit overbekende avontuur heeft de heer van Maurik een kluchtige vertelling weten te maken, die goed is opgezet, waarvan de bijzonderheden gelukkig gekozen zijn en de spanning tot aan het slot is volgehouden.
Onder het overige achttal bevinden zich een paar ernstige novellen, De Heks van Kemmenau en Inséparables, terwijl ook de novelle uit de tooneelwereld Een slot dat pakt, jammer genoeg! tragisch eindigt. ‘Jammer genoeg,’ - want hoe verdienstelijk alles ook geschreven zij wat in deze novellen betrekking heeft op de tooneelwereld, waarin de heer van Maurik tehuis is, terugstootend is het onwaarschijnlijk slot, waar de schouwburgdirectie een treffend stervenstooneel, dat zij in een aangrenzende kamer afluistert, voor de repetitie van een drama houdt, en den doodsnik van een ongelukkige met handgeklap en bravo's begeleidt.
Wanneer wij ten slotte - want het is ons voornemen niet elk van de acht novellen afzonderlijk te bespreken, en, na de algemeene opmerking in den aanvang van deze aankondiging, wijzen wij het liefst op hetgeen ons goed geslaagd voorkomt - Hein de kruier een aardige schets noemen van de bekende Amsterdamsche kruierstype, die zich, ondanks alle internationaal verkeer, nog maar niet door den ‘dienstman’ laat verdringen, dan nemen wij tevens de vrijheid dit oordeel met de volgende aanhaling te staven, al durven wij ook de eerste zinsnede niet citeeren als een model van sierlijk Hollandsch:
‘Niemand dan hij kon u zoo goed informeeren omtrent de
| |
| |
soliditeit van dezen of genen, met wien ge te doen hadt - daarin zocht hij zijn evenknie! Antwoordde hij, op uwe vraag: Hein! hoe is die of die van betalen? met een zuur gezicht en een zacht fluiten tusschen de gespitste lippen, dan beduidde dat zooveel als: “Voorzichtigheid is u aan te bevelen.”
Trok hij zijn stompen neus scheef, terwijl hij het hoofd bedenkelijk schudde, dan was 't met den cliënt een graadje erger; maar uitte Hein 't woord “afblijven”, gevoegd bij een afwerende beweging der linkerhand, dan zou 't onverantwoordelijk zijn geweest, den persoon in quaestie crediet te verleenen.
Stak hij daarentegen zijn lippen vooruit, terwijl hij zijn “versnapering” verschuivend, met de oogen knipte en een paar malen kuchte, dan beteekende dit: “de man is redelijk goed.”
Zijn mimische bekwaamheid bereikte evenwel het toppunt, wanneer hij wilde aanduiden: “heel goed van betalen”. In dat geval trok hij zijn rosse wenkbrauwen omhoog, lachte witjes en maakte met de rechterhand de beweging van geldtellen, terwijl hij tusschen de lippen “Prrrt!” zei.
“Puik solide”, vertolkte hij eenvoudig door zijn geliefdkoosd “als de Bank.”’
Hoe zou soms de critiek van Hein de Kruier de kunst wenschen te leeren, om zooveel en zooveel gewichtigs zoo duidelijk en met zoo weinig woorden uit te drukken!
| |
Bibliographische mededeelingen van Christiaan Sepp, Theol. Dr. en rustend predikant. Leiden. E.J. Brill, 1883.
Dr. Sepp heeft met zijne kerkelijke bediening de liefde voor de wetenschap niet afgelegd. Integendeel hij heeft zijn welverdiende rust ingewijd door een werk dat, wat zorgvuldige bewerking en grondigheid betreft, zich volkomen aansluit aan zijn vorige geschriften. Het opstel in dezen bundel: ‘De bibliotheek eener koningin’, dat op de belangwekkende figuur van Maria van Hongarije, de zuster van Karel V, een nieuw licht doet vallen, zal vooral de aandacht der lezers trekken. Maar ook in de overige bijdragen, die over de geschiedenis van meer of minder bekende personen en geschriften wetenswaardige bijzonderheden bevatten, zul- | |
| |
len zij de nauwkeurigheid en rijke kennis van den schrijver waardeeren.
| |
De vrijstelling van den eed voor de doopsgezinden, door Johs. Dijserinck. Haarlem, de Erven Loosjes. 1883.
De belangrijke historische studie, welke de heer Dyserinck, nu juist een jaar geleden, in ons tijdschrift wijdde aan de vrijstelling van den eed voor de Doopsgezinden, heeft thans afzonderlijk het licht gezien, verrijkt met een handschrift en bijlagen. Het uitvoerig naschrift, dat in de Gids achterwege bleef, omdat de schrijver zijn studie binnen de grenzen van het zuiver geschiedkundig betoog wilde houden, bevat een ernstige vermaning tot de Doopsgezinden om zich het voorrecht, hetwelk de vrijstelling van den eed hun schonk, waardig te maken, en tevens eene krachtige opwekking om de hervorming der maatschappij, welke eens tot geheele afschaffing van den eed moet leiden, te bevorderen door bij opvoeding en onderwijs in het hart der jeugd liefde tot de waarheid te kweeken, door hun de kracht te doen verstaan van dat edele ja en neen, dat geen tegenspraak duldt tusschen gedachten en woord, geen strijd tusschen woord en daad.
De bijlagen bevatten een afdruk van de beide brieven van Prins Willem 1 en van Prins Maurits in zake de vrijstelling van den eed voor de Doopsgezinde poorters te Middelburg, en voorts een facsimile van de op een los blaadje in het resolutieboek der Amsterdamsche vroedschap gevonden aanteekening van de stemming van 23 Mei 1578, toen over de vraag, of men de Doopsgezinden alleen op de belofte als poorters zou toelaten, ten slotte de stemmen staakten.
Een en ander zal zeker bijdragen om de belangstelling, waarmede de degelijke studie van den Vlissingschen geleerde ontvangen werd, nog te verhoogen.
| |
E. van der Gheijn Jr, Van Oost naar West, in lichtbeelden en silhouetten. Deel I In het Oosten, Deel II In het Westen. Dordrecht, J.P. Revers, 1883.
Het is ons altijd voorgekomen, dat de strijd, dien de liberale
| |
| |
partij tegen het oude koloniale stelsel heeft gevoerd, een der schoonste bladzijden vult van hare geschiedenis. Wie zal ontkennen dat er destijds fouten zijn begaan, groote fouten zelfs? Het behoeft niet meer verbloemd te worden, dat in den ijver om misbruiken te doen ophouden, de grenzen der voorzichtigheid niet altijd zijn in acht genomen: dat sommige hervormingen te snel zijn tot stand gebracht, andere te langzaam; dat men niet altijd juist heeft geoordeeld in de keuze van datgene, waartegen men inzonderheid den aanval richten moest. Maar schoon was het beginsel, waarvoor men in de bres sprong, het vaandel, dat men omhoog hief. En het was in waarheid een liberaal beginsel. Immers dat was de oude koloniale politiek: de koloniën te beschouwen of te behandelen als middelen tot bevordering van de welvaart des moederlands; ze niet aan te merken als met ons op eene lijn staande, wat hare aanspraken betreft of behartiging van hare belangen, maar als aan het moederland ondergeschikt. Hiertegenover stond het groot beginsel, dat de liberale partij op den voorgrond plaatst: de koloniën bestaan niet om onzentwille, maar om haars zelfs wille, en zij moeten geregeerd worden op zoodanigen voet, dat haar bevolking de beschaving deelachtig wordt, waarvoor zij vatbaar is. Wat heeft ons bewogen om het oude stelsel te bestrijden? Waarom is ten slotte de staf gebroken over alle culturen op eene na, zijn de hoofden beter bezoldigd en de gedwongen leveringen en diensten hun ontnomen, is het Preanger stelsel afgeschaft, laatste herinnering aan de dagen der Compagnie? Was het een volkswaan van het oogenblik, die dat alles heeft veroorzaakt en waardoor velen onzer zich lieten medesleepen? Neen, het was de kracht van een overtuiging, die steeds algemeener werd. Onthullingen waren gedaan, die ons een blos op het gelaat hadden geworpen. Het geweten der natie, jaren lang sluimerend gebleven, was eindelijk ontwaakt. Niet langer mocht het harde woord op
ons toepasselijk blijven: ‘Er ligt een roofstaat aan de zee - tusschen Oost-Friesland en de Schelde.’
Indien wij echter den schrijver van het boek, dat hier wordt aangekondigd, wilden gelooven, zouden wij van het ontstaan der liberale koloniale politiek een geheel andere voorstelling moeten geven. De zaak heeft zich dan aldus toegedragen. Eenige heeren, die zich in Indië ‘met het bloed en zweet van de Javanen hadden verrijkt, zijn als Indische specialiteiten op het kussen geraakt en de goê gemeente, die van Oostersche toestanden minder weet dan
| |
| |
stuurlui aan den wal,’ heeft hen nagebauwd. De eene steen na den anderen van ‘het kranig kolossaal gebouw onzer vaderen’ moest worden afgebroken. ‘Niet genoeg het goede voorbeeld van Engeland te hebben gevolgd met afschaffing der mensch-onteerende slavernij, weg ook met heerediensten, een vermomde zuster van deze; weg met het cultuurstelsel of gedwongen arbeid - het systeem van Van den Bosch, dat millioenen in Neêrlands schatkist vloeien deed; - naar den duivel met passen voor Javanen en hun lantaarnloopen na zonsondergang, ten gerieve van den Europeaan en de algemeene openbare veiligheid; naar de maan met een artikel in het politie-reglement, waarbij de inlander met straf wordt bedreigd, indien hij zijn meester, als een bedorven kind, geldvoorschot afdwingt en vervolgens aan den haal gaat, maar liever ingelascht eene bepaling, waarbij men ƒ 25 boete oplegt aan den Europeaan, die het waagt naar een Javaan, al beliegt en bedriegt deze hem openlijk, maar een vinger uit te steken, die eenigszins krachtig aankomt,’ Bl. 30. In al zijne volmaaktheid moest het ‘slooping-systeem’ worden toegepast. En dit is geschied. Aan de reeks der dwaasheden heeft niets ontbroken...
Het zou niet de moeite waard zijn van een geschrift als dit kennis te nemen, indien het geheel op zichzelf stond. De wildheid, waarmede in dit werk over allerlei zaken wordt geoordeeld, vindt slechts haar gelijke in de aanmatiging, waarmede de schrijver zich doorgaans uit. Merkwaardig is reeds de voorrede. Daar wordt ons met groote plechtigheid verkondigd, ‘dat hervormingen, welke in Europa of Amerika, in overeenstemming met den tijdgeest doelmatig mogen heeten, niet, in een kunstmatig kader, onvoorwaardelijk passen voor het Indië van Nederland.’ Schrijver acht dit - ‘in onzen tijd van algemeene verlichting, van bliksemsnellen vooruitgang, van overprikkelende beschaving, in onze grootsche, ontzagwekkende 19e eeuw van stoom en electriciteit’ - ‘stout gezegd.’ En, gedachtig aan Luther, voegt hij er bij: ‘Hier sta ik. Wellicht met een individueele opinie, alleen. - Maar ik kan moeielijk anders - waartoe mij helpen de geest en de daden van ons roemrijk voorgeslacht.’ - Dit is eenvoudig vermakelijk; gelijk trouwens meer in dit boek, waaraan wel niemand, die het gelezen heeft, groote waarde zal toekennen. Doch, zooals gezegd is, de verschijning van zulk een werk is geen op zichzelf staande zaak. De gedachten die er in uitgesproken worden, geven met een
| |
| |
zekere mate van nauwkeurigheid te kennen, wat er in Indië omgaat in de hoofden van velen. Het is er in sommige kringen de mode geworden op Nederland te schimpen, en op de liberale partij inzonderheid. Haar Javanenliefde heet louter vertoon. Zij is even baatzuchtig als elk ander, doch huichelt er alleen nog bij. En voor zoover zij oprecht is, bestuurt onkunde hare adviezen. Zij kent Indië niet. Zij redeneert uit onvolkomen gegevens. En daaraan is het te wijten, dat alles in Indië zoo slecht gaat vergeleken bij vroegere jaren, toen Westersche denkbeelden niet werden toegepast op Oostersche toestanden.
Degenen, die zoo spreken, moeten echter één ding weten. Het is, dat hunne woorden, om diepen indruk op ons te maken, blijken moeten dragen van meer studie, meer belezenheid dan doorgaans het geval is. Gaarne willen wij toestemmen, dat men, door in Indië te vertoeven, vele zaken beter leert begrijpen en beoordeelen, dan men ze ooit kan leeren begrijpen en beoordeelen, zoolang men Indië slechts kent uit de boeken. Doch men vergete evenmin, dat ook uit de boeken over Indische toestanden het een en ander, zeer veel zelfs, dat hoogst wetenswaardig is, geleerd kan worden. Aanschouwing, namelijk, doet ons het verleden der dingen niet zien, en het verleden van Indië moet gekend worden, zal men de koloniale politiek, die in den laatsten tijd wordt gevolgd, recht waardeeren. Het is waar, zich die kennis eigen te maken, vordert arbeid. De bronnen, waaruit zij te putten is, zijn zeer omvangrijk. Doch wie zich dien arbeid heeft getroost, wie zich een beeld heeft gevormd van al de ellende, al de corruptie, van het oude stelsel, verlangt krachtiger gronden om in het afbreken van dat stelsel enkel sloopingsmanie te zien, dan hem gewoonlijk worden voorgelegd. Om kort te gaan, de Europeanen, die thans in Indië zijn of van daar terugkeeren, zouden, naar onze meening, wel doen, alvorens zij zich opwerpen om het liberale stelsel te bestrijden, met eenige kalmte den oorsprong van dat stelsel na te gaan. Een weinig boekenkennis Mijne Heeren, kan u nuttig zijn. Zij zal wellicht uw toon wat matigen, uw taal wat kuischen, wanneer gij spreekt over de thans gevolgde richting; zij zal de overtuiging bij u wekken, dat, mogen de fouten, die men begaat, nog talrijk zijn, althans een betere geest onze koloniale politiek bestuurt, en dat de ‘Oostersche begrippen’ die men eertijds in Indië toepaste, veelal wanbegrippen waren.
|
|