| |
| |
| |
Eene geschiedenis van het Oosten.
F. Lenormant, Histoire ancienne da l'Orient, jusqu'aux guerres Médiques Paris, Levy. 1881-1883.
Wanneer men na de opwekkende levensweelde van eene week studie en genot, bij gelegenheid van een samenkomst der voornaamste geleerden op het gebied der Oostersche taal-, letterkunde en geschiedenis, rustig neergezeten in gedachte nog eens nagaat hoe ontzachelijk uitgebreid dat gebied is, hoe veelzijdig het wordt doorvorscht, hier door de beoefening van het Chineesch en aangrenzende vakken, dáar door de reizigers in Centraal-Azië, elders door nasporingen in Insulinde, Hindostan, Aegypte of Afrika, en eindelijk door de groote menigte die zich het Hebreeuwsch en den Islam tot voorwerpen van nasporing koos, dan moet men wel een Titanengeest bezitten om het mogelijk te achten, die wereld van kennis voor zich zelven alleen te veroveren, die vereischte van bekwaamheid op elk vakgebied te bezitten, zoo hoog noodig om zelfstandig te kunnen oordeelen. Men lacht bij eene dergelijke aanmatiging en schudt medelijdend het hoofd. Toch zijn er van die Titanen die het werkelijk een heel eind gebracht hebben in het veroveren van den wereldzetel van kennis.
In ouden tijd kon men van meerderen zeggen: ‘al wat in boeken steekt is in dat hoofd gevaren’; nog leefde Humboldt toen wij geboren werden, en wat menschen als Lepsius, Birch, Leemans en zoo vele van deze onzer vaderen-tijdgenooten al niet weten, kunnen hunne uitgebreide studiën van allerlei aard, op allerlei gebied getuigen. François Lenormant was ernstig ziek en kwam daarom niet op het orientalisten-congres; zijn veelomvattende geest en ruime blik, vooral op het gebied der kunst, zouden ons daar zeker weder veel hebben geleerd. Zijne verschijning zou
| |
| |
indruk hebben gemaakt, werkelijk nuttig zijn geweest voor den jongen vakgeleerde, die voor deze omzwervers op ieder terrein diepe minachting heeft, doch zelf, even als die reus der oudheid, Polyphemus, met zijn reuzenkracht en zijn ééne oog zich in zijn grot opsluit, al loopt hij ook gevaar, dat dat ééne oog hem door den een of anderen jongen ondernemenden Ulysses vroeg of laat wordt uitgebrand.
Eenzijdig is even verkeerd als alzijdig, maar daartusschen ligt de veelzijdige kennis. Waar is het toch, dat niemand, die uitsluitend de Phenisische of Aegyptische taal bestudeert, zonder andere talen te beoefenen, er ooit in slagen zal die geheel te verstaan, evenmin als de oudheidkundige, die zich uitsluitend met vondsten uit den tijd der Troglodyten bezighoudt en zich niet verwaardigt een blik op de Ethnographie te slaan, ooit de voorwerpen zal verklaren welke hij gevonden heeft.
Het is een groot geluk voor de vakgeleerden, dat er lieden gevonden worden, die zich met twee, drie of meer, ja met alle vakken der menschheid bezighouden; doch hoe meer vakken men bestudeert, hoe oppervlakkiger de studie zal zijn, die men van ieder onderdeel maken kan, en hoe oppervlakkiger de resultaten. Veel hangt hier echter af van de samenwerking en de samenspreking. Lenormant is in eene gelukkige omgeving geplaatst. Onder de oudsten onzer bekwamen is hij opgegroeid; met de beste onzer jongere werklieden staat hij in vriendschappelijke betrekking; over de nieuwste resultaten op ieder gebied kan hij beschikken; zij worden hem voorgelegd, met hem besproken; veel heeft hij gezien, veel ziet hij dagelijks, en zoo iemand een boek mag schrijven en kan schrijven als de ‘Histoire ancienne de l'Orient jusqu'aux guerres Médiques’, dan is zeker hij het, die, al maakt hij niet bij voorkeur studie van het Egyptisch, toch de hieroglyphen leest, even zoo het spijkerschrift ontcijfert en in zijne geschiedenis van den oorsprong van het Alphabet bewezen heeft dat hij meê mag spreken op het gebied der origines des langues.
Zijn groot werk zal vijf deelen bevatten. Het eerste deel handelt over de origines, les races et les langues. Op welk een aantal lezers mag de uitgever rekenen als hij van zulk een werk de negende editie, herzien, verbeterd, zeer vermeerderd, en met talrijke nieuwe afbeeldingen voorzien, kan in het licht geven? Sla het boek open, het raadsel is opgelost. De prenten te zien is een genot, goede afbeeldingen van bekende en eene menigte van minder bekende zaken; daarbij eene volledigheid in het bijeengebrachte, en ver- | |
| |
wijzing naar deugdelijke bronnen, zooals spoedig gezien wordt. Deze uitgave is in 13 javen negenmaal omgewerkt, zeker beschamend voor velen. Steeds is de schrijver bezig haar te verbeteren en aan te vullen; want zoo een, en dit zij zijne eere, dan heeft hij de overtuiging, ‘niet dat ik het alreede gegrepen heb.’ Zoo is zijn werk over Aegypte vol van de kennis, die in den jongsten tijd is opgedaan; al mag de vakgeleerde hier en daar den vinger er op kunnen leggen; zij die hetzelfde willen doen als hij zullen het niet verbeteren.
Het werk begint met de origines, de oorsprongen, en bevat de verhalen en legenden van de oude volken omtrent schepping, schepping van den mensch, den boom des levens met de slang, de reuzen, den zondvloed; de Assyrische en Aegyptische teksten zijn hierbij niet ongebruikt gebleven, evenmin als de Mexicaansche. Het paradijs wordt besproken, doch toen was het werk van Delitsch niet uitgekomen en het verhaaltje van Golenischeff den auteur nog onbekend. In het derde deel deelt hij het mede, doch brengt het niet met het paradijs in verband. Daarop volgt de verspreiding der menschen volgens de ouden, in verband met den toren van Babel, en hiermede zijn de twee eerste hoofdstukken besproken. Moest Lenormant een tiende editie uitgeven, dan zou dit gedeelte, vooral wat den Zondvloed en de Paradijslegende betreft, vrij wat moeten worden uitgebreid. Over dit onderwerp gaat dagelijks meer licht op. Zeker zal het geruimen tijd nog duren eer de gevoelens zich zullen vereenigd hebben en ééne plaats als de juiste aangeven, waar de oudheid zich het oorspronkelijke Paradijs heeft gedacht; doch steeds nader wordt de plaats bepaald, en de tijd schijnt te zullen komen, dat wij haar zullen kunnen aanwijzen.
Daarop gaat de schrijver over tot de kennis omtrent den mensch in de vóórhistorische tijden. De mensch gedurende de geologische tijdperken, de oudste vormen der steenen werktuigen, lansspitsen enz. en de schedels uit dien tijd. Over de Troglodyten van Europa gedurende den tijd dat het rendier nog in Frankrijk tehuis was, de holenbeer en de mammouth. Over het tijdperk der glad bewerkte steenen, dat der bouwlieden van de dolmens en hunebedden en bewoners der meeren of die der paalwoningen. Dit overzicht is zeer kort en oppervlakkig; voor den omvang van dit werk is het echter voldoende, doch iets nieuws leert geen enkele vakgeleerde er uit. De schrijver bespreekt den vermoedelijken duur
| |
| |
dier verschillende beschavingsvormen en hoe de eene den anderen heeft verdrongen, doch ook, dat niet door alle volken alle beschavingsvormen zijn doorloopen; hoe bij velen het brons onbekend is gebleven en het ijzer onmiddellijk de steenen heeft vervangen; eindelijk hoe de wapenen en werktuigen vroeger als huisraad, later als amulet werden gebruikt.
Een uitvoerig artikel wordt aan de uitvinding van het brons, de bewerking van het metaal gewijd, doch hierover is elders iets meer en naar ik meen ook iets beters te vinden. Een hoofdstuk: l'archéologie préhistorique et la bible, is voor het meerendeel van onze lezers overbodig; het volgende: les Races, geeft een aangenaam te lezen overzicht over de menschensoorten, met afbeeldingen, doch zonder schedels of aanwijzing van het hoofdverschil. Ook schijnt de oude Prichard als hoofdbron gebruikt te zijn, en ontbreken hier de ontdekkingen van den nieuweren tijd; ik houd het er voor dat de ethnograaf dit stuk niet zal onderschrijven.
Genesis X ligt aan de beurt en wordt vergeleken met hetgeen uit Assyrië en Aegypte omtrent de oude volken bekend is; ik zou wenschen dat hier de afbeelingen grooter en nauwkeuriger waren; de groote neuzen der Pelasgen komen hier het eerst voor; zij zijn mij geheel nieuw.
Een kort uittreksel uit hetgeen Jacob Grimm, E. Renan en anderen hebben geleverd omtrent den oorsprong en de ontwikkeling van de taal, wordt gevolgd door eene verhandeling over de eenheid der taal. Tot nog toe kent men niet anders dan een zekere eenheid onder sommige taalfamiliën, die men onder klassen rangschikt; het zou mij te ver voeren en het ligt grootendeels ook buiten mijn bereik hierover een oordeel te vellen. Men kan lezen wat Lenormant hierover schreef op de pagina's 341-365. De groep les langues Hamitiques heeft voor mij geen voldoend recht van bestaan. De formatie van het feminum door t. heeft het Aegyptisch met het Hebreeuwsch gemeen; het meervoud at, an, of ou, geeft niet de minste verwantschap aan; liever zou ik het Aegyptisch onder de Semitische groep brengen, doch veel doet het er niet toe. Over de Arische talen-indeeling mogen bevoegderen oordeelen.
Het schrift is zeer uitvoerig behandeld en geeft nieuwe voorbeelden aan de hand.
Op het eerste hoofdstuk: marques mnémoniques, pictographie enz. heb ik weinig aan te merken; het lijstje hieroglyphen, vergeleken
| |
| |
met de hieratische, is echter veronderd. Van de pictographie tot het figuratieve schrift is slechts eene schrede, even als van het figuratieve tot het idiographische. Veel langer was de weg tot schrijven met Syllaben en nog langer die tot het schrijven met Alphabetische teekens. Lenormant schrijft de uitvinding van het Alphabet aan de Phoeniciërs toe; hij zal dat later bewijzen.
Voor velen valt uit dat net bewerkt en goed geschreven eerste gedeelte nog veel te leeren; menige opmerking is juist en de hoofdstukken brengen langs korten weg ons van den oorsprong der dingen tot een der meest beschaafde volken der oudheid, Egypte, dat in de twee volgende deelen wordt beschreven.
De Aegyptenaren I; zeden en gewoonten van dat volk II. Eerst geeft hij eene beschrijving van het land en den stroom, afgewisseld door prentjes, meestal naar Wilkinson, en verzen uit het oorspronkelijke, waarvan Maspero den schrijver de vertaling bezorgde; men ziet hier dat de Schadouf, door de tegenwoordige bewoners gebruikt, ook in oud Aegypte reeds dienst deed voor de besproeiing. Deze beschrijving is kort; daarop volgt de geschiedenis van Aegypte. Alle den schrijver bekende bronnen worden opgegeven; toch geloof ik dat deze opsomming had kunnen achterwege blijven, want van de meesten mag men betwijfelen of ze wel gebruikt zijn. Zoo men de geschiedenis van Aegypte wil leeren, zal men beter doen Maspero, Brugsch, Birch en Wiedemann ter hand te nemen; toch zal dit overzicht voor de minder verlangenden van dienst kunnen zijn; het is hoofdzakelijk naar Maspero geschreven en enkele prenten zijn hier van waarde. Een der Papyrussen uit het Britsch museum is zeer goed vertaald en geïllustreerd met teekeningen naar de basreliefs. De inhoud geeft aan wat de studie vóór heeft boven de ambachten. De hoogeschool van Khennou geloof ik echter dat in het geheel niet bestaan heeft, p. 127, doch dat ligt in de opvatting die men van dat woord heeft.
Het is natuurlijk niet mogelijk hier alle punten van verschil van inzicht omtrent de geschiedenis der feiten aan te geven. Chu-en-aten, een naam dien ik meen dat Chuenra moet gelezen worden, en gelijk is aan den Acherres der Grieken, houd ik voor afkomstig uit Africa; daar vindt men geheel dezelfde menschentype, gelijk ik in mijne supplementaire hoofdstukken van het Doodenboek heb aangetoond.
Vooral om de vertaling uit schrijvers, die tijdgenooten waren
| |
| |
zooals de Aegyptische schrijvers, de Profeten van Israël en de Assyrische opschriften, heeft dit deel zijne waarde, en hooge waarde voor iemand die het volk en de beschaving van Aegypte op aangename wijze wil leeren kennen. Het laatste der drie deelen bevat eene beschrijving der beschaving, zeden en gebruiken. Opgevat als een geheel wordt die beschaving ons voorgesteld; het is geen geschiedenis der beschaving, maar het antwoord op de vraag: wat vinden wij bij den Aegyptenaar in het algemeen? Ik behoef wel niet te zeggen hoe weinig bevredigend zulk eene behandeling der zaak is voor de vakgeleerden. Iedere dynastie, om zoo te spreken, volgde een eigene wijze bij het balsemen en begraven harer mummiën, ieder tijdperk had zijn bijzondere goden; vele tijden volgden een bijzondere mode. Het leven van Aegypte was zeer verschillend, in de opvolging der tijden. De landman en grondbezitter, met zijne hofhouding op de boerderij, speelt een eerste rol in de oudste geschiedenis; de priesters en krijgslieden in de volgende; de afbeeldingen in de graven zien er later geheel anders uit dan voorheen - kortom eene geschiedenis van de beschaving moet op andere wijze worden ingericht. Ik heb aangetoond dat het 125ste hoofdstuk van het Doodenboek, de Egyptische catechismus der moraal, eerst sinds de 18e dynastie bestond, hoewel vroeger voorbereid. Het Doodenboek, is niet ouder, ofschoon er stukken in zijn van ouderen datum, die later daarin zijn opgenomen. Het schrift in den loop der tijden verschilt dermate, dat men onmiddellijk kan zien uit welken tijd het is, en zoo voorts. Het boek maakt geenszins het bezit van de Wilkinsons overbodig, al is het ook door de hulp van Maspero en de door hem vertaalde teksten, iets aangenamer om te lezen. Het overzicht van het schrift is gansch onbruikbaar. Er wordt een syllabaire gegeven dat men niet van buiten kan leeren en waar fouten in zijn. Hij had moeten aantoonen hoe eenvoudig het systeem is en
hoe gemakkelijk te leeren voor hem die zich inspant. In zijn hoofdstuk: Magie, is ook niet genoeg aangetoond, hoe langzamerhand de onzin uit den goeden zin der woorden ontstaan is.
In den godsdienst geeft hij niet de beste afbeeldingen; hij verklaart goden als Bes, welke hij Bousch leest, voor Semietisch. Men zal mij wel niet kwalijk nemen dat ik, die een lijvig deel schreef om aan te toonen dat Bes van Afrikaanschen oorsprong is, niet door deze eenvoudige verzekering van het tegendeel overtuigd ben geworden.
| |
| |
Het hoofdstuk over de kunst eindelijk is een uittreksel uit het groote werk van Perrot en Chipier, dat nog voortdurend verschijnt.
Ik sluit hiermede dit beoordeelend overzicht. Immer, zooals men meestal verwachten kan, laten dergelijke werken de mannen van het vak onbevredigd. Doch er zijn zoo vele menschen, welke ook die vakgeleerden niet kunnen missen, en van wie zij wenschen dat zij eerbied koesteren voor hun pogen, en zoo mogelijk iets leeren van hetgeen zij gevonden hebben. In ieder schuilt het streven om op bevattelijke wijze voor te stellen of mede te deelen wat hij met moeite verworven heeft. Maar bovendien heeft hij de hulp der niet-vakgeleerden noodig voor zijn onderzoek, hetzij in museums, hetzij bij privaatbezitters van gedenkstukken, hetzij voor opgravingen of onderzoekingsreizen. Daarvoor doen deze geschriften oneindig meer nut, dan de best geschreven verhandelingen over een onderdeel, en wij betreuren het niet dat een werk als dit, hoe oppervlakkig het misschien moge zijn, de negende editie beleefde. Voor ons is het een bewijs, dat het groote publiek steeds meer belang gaat stellen in eene studie, waaraan wij ons leven wijden. Wij zijn daarom mannen als Lenormant en Ebers dankbaar voor dergelijke geschriften. Zij zijn de wegbereiders voor het onderzoek, de stemmen op wier roep de beurzen zich openen, of jonge mannen met lust tot studie bezield worden.
21 Sept. 1883.
W. Pleyte.
|
|