De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |||||||||||
De Waereld-ten-toon-stelling van 1883.In den zomer van 1880 kwam te Peronne, bij J. Quentin, van de pers een geschrift, dat ten titel voerde: ‘La Hollande artistique et commerciale et l'Europe industrielle’. De schrijver zegt, dat hij het oogenblik acht aangebroken om eene studie op ons land te maken: wij hebben bijna al de reusachtige werken voltooid, die in de laatste twintig jaar ondernomen zijn; de k de kunsten, de wetenschappen en eenige takken van nijverheid maken bewonderenswaardige vorderingen, onder den weldoenden invloed van den verlichten Vorst, die ons regeert; de landbouw levert de merkwaardigste voortbrengselen en de Nederlandsche bezittingen zenden naar de vier waereldstreken de uitmuntende produkten van haren vruchtbaren grond. Als middel voor die studie raadt de schrijver met warmte aan eene Algemeene Ten-toon-stelling te houden en verrijkt zijne verhandeling met een tweeden titel: ‘De l'utilité d'une exposition universelle dans les Pays-Bas’. Hij schijnt ondertusschen de Ten-toon-stellingen van Weenen, Londen, Philadelphia en Parijs te achten hoofdzakelijk te zijn op touw gezet met de theatrale en onvruchtbare bedoeling de ijdelheid der natiën en den trots der fabrikanten te streelen. ‘Dank zij hunne uitstekende ligging, zijn de Nederlanden de sleutelsteen voor het welf van den europeeschen handel,’ terwijl bovendien de roem der hooge eerlijkheid niet weinig heeft toegebracht om ons het standpunt te verzekeren, dat we in den waereldhandel innemen. | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
De schrijver drukt er zeer sterk op, dat hij de aanbevolen Ten-toon-stelling vooral in 't belang van den handel geopend wil zien; verstaat deze zijn rol, dan zullen de nijveren der geheele waereld herwaardstroomen en verviervoudigen den rijkdom onzer Ten-toon-stellingen en onzer kantoren. Toch weegt ook bij den schrijver zeer het geld, dat de tegenwoordige plechtigheid in de openbare en bizondere kassen zal doen vloeyen. Deze in opgewekten stijl geschreven brochure heeft tot auteur den Heer Ed. Agostini, eene nog jonge, veerkrachtige persoonlijkheid, die in 1868 ter gelegenheid der groote Parijsche Expozitie het verschijnsel dezer krachtsopenbaringen reeds had bestudeerd en een zeer werkzaam aandeel had genomen aan de inrichting der Ten-toon-stelling, die daarop in -69 in het Palais de l'industrie gehouden werd. Het tegenwoordig geschrift werd den 2n Aug. 1880 aan Z.M. den Koning toegezonden en ook aan Prins Alexander. De laatste vereerde den schrijver met een andwoord, dat zeer van de belangstelling des Princen getuigde. Nog in de eerste helft der maand werd het stuk aan een paar invloedrijke Amsterdammers medegedeeld. Jhr. Mr. C.J.A. den Tex bevond zich op zijn landgoed in Duitschland, maar betoonde aanstonds de grootste belangstelling voor het plan, hem door den auteur, in verband met de in de brochure ontwikkelde denkbeelden, blootgelegd. Dit was voor den Heer Agostini, bij den twijfel, ja zelfs lichte neiging tot spot, die zich aan andere zijden opdeed, een kostbare, een onmisbare steun. Den 17n der maand slaagde hij in het beleggen eener vergadering van omstreeks 50 personen van naam en van middelen, in het Odéon. Op die vergadering werd eene Kommissie, bestaande uit de Heeren A.C. Wertheim, D. Cordes, F.J.W.H. Schmitz, Herm. Schröder, Dr. H.F.R. Hubrecht en Alex. Daniëls, met de taak belast de zaak te onderzoeken en er rapport over uit te brengen. Den 1n Sept. had dit laatste op eene tweede vergadering plaats. Daar werd een ontwerp van Statuten ter uitvoering der zaak door Mr. T.M.C. Asser ter tafel gebracht. En welhaast trad eene Kommissie van organizatie op, die o.a. tot taak had een kapitaal van ƒ 2.500.000 bijeen te brengen, waartoe de Regeering een subsidie van ƒ 500.000 zoû te verleenen hebben. Van deze zijde werd sympathie en zedelijke steun beloofd, - maar geen geld. | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
In de maand November achtte men den stand van zaken hoogst ontmoedigend, en zonder de energie van enkelen, die nimmer gewanhoopt hebben (en onder deze verdient met nadruk de Heer A.C. Wertheim, de veel begaafde, genoemd te worden), zoû de grootsche onderneming niet door zijn gegaan. Zelfs nog na dat de Brusselsche firma Tasson en Washer er zich vóorgespannen had, was de hoop gering, het uitzicht van schipbreuk lijden algemeen. Inmiddels benoemde men specialiteiten ter behartiging der onderdeelen van de chimérique Ten-toon-stelling, en in December trad de ontwerper, de Heer Agostini, op als Commissaire général. Den 6n April van het volgende jaar had zich de stemming intusschen reeds zóo veel verbeterd, dat de Gemeenteraad van Amsterdam, met algemeene stemmen, op éen na, besloot het noodige, ontzaglijk groote terrein achter het in aanbouw zijnde Muzeüm voor de Ten-toon-stelling af te staan, mids er binnen zes maanden, behalve Nederland, nog twee koloniale Mogendheden te vinden waren, bereid om tot de zaak mede te werken. De Nederlandsche Regeering verleende daartoe hare bemiddeling en zond den 15 Augustus 1881 het Programme général van de Exposition internationale, coloniale et d'exportation aan de andere Staten. Spanje was het eerste rijk, dat toetrad; ook uit Frankrijk volgde alras de adhaezie. Men was het terrein dus in dubbelen zin meester. De Minister van Koloniën en de Goeverneur-Generaal van Neêrlandsch-Indië namen de zaak in optima forma in bescherming; de Burgemeester van Amsterdam werd een der Eere-Voorzitters, eene Société d'exploitation Franco-Belge verres, wier zetel te Brussel was. In 1882 verwierf men het patronaat des Konings, en sedert heeft het geheele volk de veelarmige instelling aan het werk kunnen zien om het grootsche denkbeeld uit te voeren. Reeds in het Programme général was moedig het tijdsbestek ‘Mai - 1883 - Octobre’ voor de Ten-toon-stelling aangewezen. Dit Programma, ontworpen door den Heer Agostini, luidt, in het Nederlandsch, als volgt: ‘Sedert de stad Amsterdam op zoo schitterende wijs er in geslaagd is in rechtstreeksche verbinding met de Noordzee te komen, voelt zij zich weder de eerste koopstad van Nederland | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
en kon niet uitblijven op ieder gebied de verstandelijke levensteekenen te geven van een nieuwen vooruitgang. Eene Kommissie, gekozen uit de aanzienlijken der stad, heeft tot taak gehad te organizeeren een Internationale, Koloniale en Uitvoerhandel-Tentoonstelling voor het jaar 1883. Deze Ten-toon-stelling heeft tot hoofddoel de belangen der Nederlandsche Koloniën en van andere kolonizeerende Staten te bevorderen. Er is niet aan te twijfelen, of alle Mogendheden zullen deze zaak bevorderen en beschermen. Londen Parijs, Weenen enz. enz. zijn er achtervolgends in geslaagd, in de tweede helft dezer eeuw, op hunne Ten-toon-stellingen de voortbrengselen van den Handel, de Nijverheid, den Land- en Tuinbouw, de Wetenschappen en Kunsten bijeen te brengen en op schitterende wijs voor de verwonderde blikken der gantsche waereld ten-toon te stellen. De groote steden der nieuwe waereld, Filadelfia, Sydney Melbourne, hebben, in de laatst verloopen jaren, hunne beste pogingen ingespannen om hen in dit voetspoor te volgen. Nederland heeft de eer willen hebben het eerst een wedstrijd te openen tusschen de verschillende Koloniën-bezittende Mogendheden, - een wedstrijd, die nog zonder voorbeeld is, en dien zij het recht meent te hebben uit te schrijven in hare hoedanigheid van een der oudste onder haar Pairs De Kommissie, belast met de uitvoering van dit ontwerp, is overtuigd, dat zulk een ten-toon-stelling, door het verspreiden van nieuw licht over den toestand der Koloniën in 't algemeen, hoogst belangrijk zal zijn. Er is zeker reeds veel gedaan, om de nieuwe ontdekkingen op het gebied van kunst en nijverheid vruchtbaar te maken en te beveiligen. Het wordt meer dan tijd, naar middelen om te zien tot ruimere bekendmaking dier waereldstreken, wier onuitputtelijke bodem maar op de wetenschap en het kapitaal wacht, die twee machtige hefboomen in onze eeuw, om ook in hooge mate tot de bevordering van het algemeen welzijn bij te dragen. Men meent dus een werk te scheppen van nut voor Geschiedenis en Wetenschap, wanneer men geheel de waereld noodigt tot beschouwing en bewondering der niet genoeg bekende Koloniale voortbrengselen. De Ten-toon-stelling omvat Vijf groote Afdeelingen. | |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
Art. 1. Het koloniale gedeelte maakt den grondslag der Ten-toon-stelling uit. De vergelijkende studie der verschillende stelsels van kolonizatie, van kolonialen landbouw, der zeden en gebruiken van de inboorlingen der tropische gewesten: hun arbeid, hunne vervoermiddelen enz. zal, terwijl zij toelicht wat is uitgewerkt, natuurlijkerwijs aangeven wat nog te doen is, uit het oogpunt van den handel, de nijverheid, de traktaten. De dieren- en plantenwaereld der Koloniën zal hier voorbeelden leveren van den rijkdom en de verscheidenheid der natuurkrachten in de tropische gewesten. Het Leger en de Zeemacht, die dappere baanbrekers der beschaving, hebben ook recht op die Ten-toon-stelling vertegenwoordigd te worden.
Art. 2. De tweede Afdeeling zal alles bevatten, wat op den Uitvoerhandel in 't algemeen betrekking heeft. De Nijverheid, toegepast op de omschepping der grondstoffen, zal er eene ruime plaats hebben, terwijl te-gelijk de Handel en Nijverheid er een ruim veld zullen vinden, om zich in een loyalen wedstrijd te meten.
Art. 3. De derde Afdeeling zal gelegenheid geven kunstwerken ten-toon te stellen uit de verschillende eeuwen, de oudste niet uitgezonderd, om een leerrijk geheel aan te bieden en een overzicht te geven van de denkbeelden, die zich bij de volken, in hunne opvolging, onder den invloed der beschaving, ontwikkeld hebben. De vergelijkende beschouwing der voortbrengselen van de schoone kunsten, in de verschillende tijdperken en bij de verschillende volken, zal bizonder belangrijk zijn.
Art. 4. De vierde Afdeeling zal de tijdelijke Ten-toon-stellingen behelzen, onmisbare nevenzaak, om de voortbrengselen van land- en tuinbouw enz. met elkaâr te vergelijken. Niets zal meer bijdragen, om den luister der zaak te verhoogen en de belang- | |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
stelling van het publiek op te wekken. Nederland zal, door zijn uitnemendheid in die takken van bedrijf, hier veelvoudig deel aan nemen.
Art. 5. De vijfde Afdeeling is het zuiver verstandelijke gedeelte der Ten-toon-stelling: voordrachten, debatten wetenschappelijke vergaderingen - over het Onderwijs, de Kunsten, de Wetenschappen, de Gezondheidsleer, de Staathuishoudkunde, de internationale rechtswijzing, zullen een breed strijdperk openen voor de mannen der wetenschap, de voorlichters der beschaving. De vraagstukken, aangaande het koloniaal beheer en aangaande de betrekking van Moederland en Koloniën, zullen natuurlijk eene eerste plaats op de programmen innemen. De belangen der menschheid zijn algemeen, zoo als het menschelijk verstand. Wanneer de Nederlandsche Regeering de andere Mogendheden uitnoodigt om aan dergelijken wedstrijd deel te nemen, twijfelt zij niet, of er zal met ijver aan deze oproeping worden voldaan. Op de meêwerking van alle kolonizeerende en uitvoerende Staten wordt gerekend. Zelfs de machtigste natiën kunnen niet dan winnen bij deze worsteling des geestes, des arbeids, en der voortbrengende kracht. Wanneer zij hunne grootheid en hun rijkdom aan de bewondering der geheele waereld overgeven, stellen zij hun genie en de levensvolheid hunner zedelijke en verstandelijke krachten, die zulke wonderen scheppen, boven bedenking. Uitbreiding der handelsondernemingen, aanmoediging der verschillende industriën, opbeuring van de zedelijke kracht der volken, vernaauwing der banden, die de natiën vereenigen, ziedaar wat de heilrijke uitkomsten moeten zijn der vereeniging van zoo veel krachten, ingespannen zoowel om den wille der Koloniën, als om dien van het Moederland.’ Deze cirkulaire was onderteekend: ‘Pour le Comité exécutif, le Président: D. Cordes, le Délégué: S. de Clercq Wz., le Secrétaire: J. Kappeyne van de Coppello. Le Commissaire général: Ed. Agostini. Ziedaar de zending der verschillende KomiteesGa naar voetnoot1) en van al- | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
len, die tot de verwezenlijking der Ten-toon-stelling geroepen werden bij te dragen. | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
En wij hebben het wonder zich onder onze oogen zien ontrollen. Wij mogen het een wonder noemen, tegenover den ongeloovigen glimlach, waarmeê het ontwerp aanvankelijk en haut lieu bejegend werd. Van Oost en West zijn niet alleen, in de grootste verscheidenheid, de voortbrengselen ons toegevloeid, - de fabrikanten en kooplieden hebben niet alleen gevoeld, dat men hier in een wedstrijd trad, - het ‘onbekende Zuiden’ en Oosten hebben niet alleen hunne aesthetische vermogens, in de ontsluyering der geheimen van hun ornamentstelsel, en de rijkdommen hunner natuur in de ten-toon-spreiding van wat in en onder den grond te vinden is, openbaar gemaakt, - maar de inlanders zelven zijn getuigenis komen geven van de echtheid der hier tegenwoordige ethnografische dokumenten en de Eeuw is herboren, waarin Westelijk Europa allerlei Oostersche Gezantschappen ontving, die in vreedzaam en vruchtbaar verbond met onze Vorsten en Vroedschappen kwamen treden. Het fransche spreekwoord zegt: ‘Tout vient à point pour qui sait attendre.’ De Ten-toon-stelling is in vele opzichten juist op haar tijd gekomen. De leidende geest en het besturend Komitee hebben het in hunne geloofsbelijdenis aangetoond; maar ook de praktische kleinigheden, als men wil, werkten meê. Tegen den zin der eigenaars van pakhuizen, welke gaarne een zolderschuit voor hunne deur belaadden met vele duizenden ponden koffi of rijst, tegen een zeer laag vervoerloon, - was de N.Z. Achterburgwal gedempt. De blind-gelukkige, maar toch veeloogige ‘Omnibusmaatschappij’ vond hier een baan gereed voor haar tramsporen. De verbinding niet slechts met het einde-Vondelstraat, maar ook met de P.C. was bereid alle dagen duizend of meer vrienden en vreemden naar de Van Baerle- en naar de Hobbema-straat te vervoeren, en deze korte straten leverden juist toegang tot het terrein der Ten-toon-stelling, naar het hoofdgebouw en naar de kunstzalen. | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
Kon men, voor eene Ten-toon-stelling van alle beschavingsgewrochten der waereld, voor de tempels, waarin Gods natuur en de kracht der menschelijke gedachte om het zeerst gehuldigd werden, een impozanter pylonenbouw wenschen dan het nieuwe Rijksmuzeüm, met zijn vorstelijke doorgang, die dit bouwwerk tot een machtig organiesch bestanddeel van de Stad maakt, het niet slechts een al of niet te missen meubel laat blijven? Het Muzeüm, het voorportaal, spreekt de gedachte Oud-Holland, Oud-Amsterdam uit - maar Oud-Amsterdam met geestdrift voldoende aan nieuwere behoeften. Tegenover de Zuid-gevels van het Muzeüm verrijst het Ten-toon-stellingshoofdgebouw. Het aspekt is zeer voldoende: de beide torens spreken van het massale der Indische bouwkunst en het opgestapelde van haar ornamentstelsel (als het een stelsel heeten mag). De draperie, die deze Booz en Jachin verbindt, geeft het charakter van tentwerk aan de timmeraadje; dit is vastgehouden in de eenvoudige samenstelling en beschildering der schotten, met hunne flaauw hellende afdakingen, waar het hoofdschip en de talrijke kruispanden uit bestaan. De verlichting (binnen) is doelmatig, niet te sterk, met die opgenomen witte doekbanen aangenaam voor het oog. De olifanten met hunne kornaks, de kolossale leeuwen, de exotische ruiters, die u aan de breede ingang wachten, zijn zoowel als de geschilderde muurreliëfs door bekwame handen geteekend, en het is merkwaardig, dat de wollen, met een dunne pleisterlaag bekleede beeldwerken zich, in onzen doorgaands natten en guren zomer, zoo vele maanden hebben goedgehouden. De meeste der ten-toon-gestelde volken zijn in het middenschip vertegenwoordigd, en worden door wapens, vlaggen en opschriften, ook enkelen door den stijl der dwarsbeukbogen aangeduid, want de dwarsbeuken zetten de ten-toon-stelling der middengalerij voort. Enkele landen, die betrekkelijk weinig hebben gezonden, vindt men alleen in een dwarsbeuk, bijv. Italië en Persië, wier goudsmits- of juwelierswerken en tapijten en bronzen toch tot de zeer fraaye zaken behooren. Sir Philip Cunliffe Owen, Direkteur van het South-Kensington Museum, heeft op het banket der 5e Afdeeling een dronk gewijd aan de Koloniale Expozitie, heeft den hoogsten lof gegeven aan den rijkdom der inzendingen, aan den ijver en kennis der schikkers en heeft getuigd, dat hij, op het stuk van ten-toon- | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
stellingen, nooit iets volmaakters dan dit onderdeel gezien had. Dat is geen geringe eer voor het Komitee. Men heeft trouwens de drie 8o-deelen van den katalogus dezer Afdeeling maar in te zien, om te begrijpen, dat de blootlegging der schatten van Insulinde zich niet beperkt heeft tot 's Heeren v. Musschenbroeks methodische uit-een-zetting van al wat over Indië door deskundigen zoû behooren gezegd te worden op de Vergaderingen, maar dat wij, in tastbare werkelijkheid, hier een treffend beeld voor ons hebben van Indië, in leven en streven, in natuur en kunst, in heden en verleden. 't Is wel jammer, dat er geen kleine notice te krijgen was voor den bezoeker dezer Afdeeling, want zulk bibliotheekwerk is natuurlijk bij eene omwandeling niet te gebruiken. 't Is ondertusschen veel waard, als monument van de Ten-toon-stelling, want het schijnt met veel kennis bearbeid. Het doet mij leed, dat ik, het woord nemend over de Ten-toon-stelling in dit tijdschrift, zoo weinig bevoegd ben om te beoordeelen, of zij haar doel heeft bereikt, of ook maar, om te bewijzen, dat zij hierop is aangelegd. Maar een bevoegd beoordeelaar van zulk eene onderneming zoû eigenlijk even veelzijdig, even encyklopaediesch onderlegd moeten zijn als een lid onzer Tweede Kamer, die ook over alles te oordeelen heeft; en zulke lieden zijn dun gezaaid. Toen dan ook de Redaktie mij de eer deed mij uit te noodigen den lezer eenige oogenblikken met deze stof bezig te houden, wist zij wel wat ze niet van mij verwachten kon, waar ze slechts aanspraak op had. Mocht ik dat leveren! Nagegaan bijv. kan worden, of de vijf Afdeelingen, bij het programma aangekondigd, in het leven zijn getreden. Uit hetgeen ik boven reeds gezegd heb, begrijpt men, dat de vraag, wat de eerste Afd. betreft, met een rustig en veelvoudig ‘ja’ kan worden beandwoord. Het is jammer, dat op de 800 bladzijden van den katalogus geen register is; dan zoû men zich nog beter van de volledigheid der Ten-toon-stelling kunnen overtuigen. Op eene andere plaats heb ik mijn leedwezen reeds uitgesproken, dat het belangrijkste Indische bouwwerk - de Bôrô-Boeddhoer - niet, in al den luister van Kinsbergens fotografiën, ten-toon-gesteld is. Zeker, de oude Indiërs, zoo min die in de richting waren der boeddhistische kunst als in die van een | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
der tijdperken der brahmaansche, kunnen zich niet verhovaardigen een redelijk en organiesch vormenstelsel in de kunst geschapen, noch ook het menschbeeld met die onbevangenheid bestudeerd te hebben, die in staat is, door de verscheidenheid der uitdrukkingen, ons voldoening te geven: maar de reliëfs van den Bôrô-Boeddhoer zijn toch schoon en verscheiden genoeg, om, bij de armoede aan aesthetische vormen, die de oost-indische beschaving aanbiedt, eene vergoeding te schenken voor het gemis aan talent in de schilders vooral, welke ons onze Oost, met zijn natuurtafereelen, zijn moderne bouwsels en zijn Goeverneurs-generaal, aanbiedt. Zelfs die Raden Saleh - wordt hij niet overschat? Zijn dieren, althands fragmenten van hen, zijn nog het beste wat hij leverde; de menschen komen er slecht af, en de serie Goeverneurs-generaal, hoe merkwaardig ook, is een treurige hoogte-meter van de portretteerkunst, voor zoo ver deze zich over die Onderkoningen ontfermd heeft. De tweede Afdeeling kan men wel zeggen, dat luisterrijk in het leven is getreden. Door deze - le commerce d'exportation en général - kan men dan ook wel zeggen, dat eigenlijk alle soorten van verkoopbare voorwerpen omvademd worden: want wat is niet voor uitvoer geschikt - uitvoer uit Holland of uit den vreemde om hier invoer te worden? Tot mijn leedwezen moet ik doen opmerken, dat de derde Afdeeling, gelijk hare taak in het Programma omschreven wordt, zich niet van hare opdracht gekweten heeft. Men wenschte zich geluk met de gelegenheid om kunstwerken ‘depuis les temps les plus reculés’ bij-een te brengen, ten einde ‘een leerrijk geheel op te leveren en duidelijk te maken, hoe de menschelijke gedachte, in de opvolging der volken, zich ontwikkeld heeft, onder den invloed der beschaving.’ De laatste zinsnede is niet zeer duidelijk. De menschelijke gedachte toch, zich ontwikkelend, zich wetten scheppend, en, daarnaar, voortstrevend, praktiesch optredend - ziedaar de beschaving. Maar men weet, wat bedoeld wordt. ‘De vergelijking van den stand der schoone kunsten in de verschillende tijdperken en bij de verschillende volken,’ beloofde zeer belangrijk te zijn. Maar van chronologie is op de Ten-toon-stelling haast geen spraak. Geen enkele poging is gedaan, om, waar men voorwerpen uit het verledene had, die niet uit ons vaderland zelf afkomstig | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
waren, daarin eene opvolging van vormen, een verband als van oorzaak en gevolg op te sporen. Van oude vormen komen er, buiten de Nederlandsche, dan ook geene voor, die tot de Europeesche kunstgeschiedenis behooren. Griekenland en Rome zijn geheel niet vertegenwoordigd en slechts bij uitzondering, bij toeval, geeft de retrospektieve Ten-toon-stelling eenig europeesch voorwerp, dat niet in Nederland thuis behoort. Ik zie in 't geheel niet voorbij de fraaye emailwerken door de Heeren Fuld, Jitta en Rikoff geëxpozeerd, en die meest Fransch zijn; maar ieder-een, die de retrospektieve bezoekt, ziet duidelijk, dat hier het internationale niet als beginsel aangenomen is. Die étude comparative des beaux arts aux diverses époques heeft hier dus niet kunnen plaatshebben; hetgeen volstrekt onze verplichting niet vermindert aan de kundige schikkers der verzameling, omtrent wie het mij leed doet, dat ik, bij een vorige gelegenheid, de Heeren J.J. Boas Berg, J. van der Kellen en Mr. A.M. Pareau verzuimd heb te noemen, terwijl als medearbeiders aan den merkwaardigen katalogus zich ook nog verdienstelijk hebben gemaakt de Heeren A. Bredius, Mr. Ch.M. Dozy, en P.H. Witkamp. Den Heeren D. van der Kellen, Mr. M. Rikoff, en Mr. N. de Roever bracht ik vroeger reeds mijn hulde. De derde Afdeeling heeft den naam gedragen van Afdeeling der Schoone Kunsten, en het is een groote stap voorwaards, dat men onder dien naam ook de ameublementen gerangschikt heeft, die - in het ‘retrospective’ gedeelte der Ten-toon-stelling waren bij-een-gebracht. Men behoort meer en meer te leeren inzien, dat er geen wezenlijk onderscheid is tusschen de kunst van den schrijnwerker of smit en die van den ‘fijnschilder’, tusschen Benvenuto Cellini en Rafaël, neen, zelfs niet tusschen de freskoos van Giotto en de sonnetten van Petrarca. Men heeft de Afdeeling der Schoone Kunsten in tweën gesplitst: in de eene helft heeft men de zoogenaamde ‘oudheden’ zoo veel mogelijk in kleine herschapen geheelen ten-toon-gesteld; in de andere helft heeft men eene internationale expozitie van moderne schilderijen, beelden, teekeningen, gravuren, geschilderde porceleinen, weefsels van hooge kunstwaarde, enz. gehouden. 't Is voor den Nederlander eene aangename voldoening, dat in de schilderijen althands, de vergelijking met de andere hier | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
in wedstrijd getreden scholen niet ten onzen nadeele is uitgevallen. Wat de vierde Afdeeling betreft, mij is geheel het oordeel ontzegd, of de bloemen-ten-toon-stelling en wat verder met tuin en landbouw in verband staat werkelijk den luister der zaak op bizondere wijze hebben verhoogd. Men heeft nog al geklaagd over het lot dat den Heeren Conférenciers en Kongressanten is beschoren geweest. Uit verwijderde steden zelfs heeft men specialiteiten ontboden, om over verschillende onderwerpen het woord te voeren. Wat men er echter van vernomen heeft (niet zeer geregeld werd kennis gegeven van de voordrachten, waarmeê men in aantocht was) had geenszins den omvang, waar het programma op rekent. In de week van 23-29 September hebben om en om de vergaderingen plaats gehad van de Association Internationale Littéraire en van het Internationaal Letterkundig Kongres. De leden van eerstgenoemd Genootschap hadden, gelijk te voorzien was, als hoofddoel gekozen het popularizeeren van het begrip ‘Letterkundig eigendom’. Reeds de inleidende en ceremonieele redevoeringen vierden als een axioma, dat er een letterkundig eigendom bestaat; dat iederen auteur door de wet de uitsluitende beschikking verzekerd moet worden over de in form gekleede gedachte, die hij aan de algemeene kennisneming onderworpen heeft. De auteur, al is het zijn doel zijne gedachten met de daaraan evenredige form, over te storten in de ziel van hoorder of toeschouwer, behoeft de herhaling of voortplanting dier gedachte in haar form niet toe te laten. Hij, die, zonder speciale machtiging, over zulk een gedachte in haar kleed isponeert, ze herhaalt, nabootst, vermenigvuldigt, neemt eens anders eigendom wech, en we weten met welken titel de zoodanige wordt aangeduid. De Association vleit zich, dat alle Regeeringen langzamerhand de schitterende redelijkheid dezer stellingen zullen inzien en derhalve, al is het tegen het zedelijk en stoffelijk voordeel des bizonderen volks, tot de traktaten zullen toetreden, die het letterkundig eigendomsrecht ook internationaal maken. Wat leert daarentegen het kalm gezond verstand? - De kleine staten, die eene daarbuiten niet gebezigde taal spreken, loopen weinig gevaar, dat hun boeken in het buitenland zullen worden nagedrukt, en zelfs het vertalen der | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
voortbrengselen van weinig talrijke natiën, is niet aan de orde. Kleine natiën hebben daarentegen veel behoefte aan goedkoope buitenlandsche lektuur, aan vertalingen van uitheemsche auteurs, aan tooneelstukken uit den vreemde. Daarom moeten zulke kleine natiën nooit dergelijke traktaten sluiten: want dat men ons niet nadrukken mag of vertalen in den vreemde, dat men onze stukken te Berlijn en te Parijs niet mag spelen, laat ons tamelijk koel; maar dat ons verboden zoû worden vreemde boeken te vertalen, of vreemde tooneelspelen op onze schouwburgen over te brengen, zoû een groote belemmering en verarming voor ons zijn, en tegen het prijsgeven van ons recht hierop staat niets over. Dat voelt de Association, en daarom tracht zij de onzedelijkheid van het overnemen der elders uitgesproken gedachte boven bedenking te stellen. Regeeringen toch behooren zedelijk te zijn, en kan dit door traktaten bevorderd worden, - des te beter. Maar Mr. J.A. Levy heeft (gelijk andere uitstekende rechtsgeleerde schrijvers) aangetoond, dat er, in den gewonen zin, van geen letterkundig eigendoms-recht sprake kan zijn; hetgeen een daad van moed was, na de profession de foi, door de Association afgelegd. Niet alleen met betrekking tot dit vraagstuk zijn de Kongres-sprekers buiten hun rechten, althands buiten de grenzen der betamelijkheid, getreden. Onze Fransche buren en vrienden, ten Stadhuize den groet beandwoordende van Mr. van Tienhoven, onzen Burgemeester, die daarbij geen minder bewijs van takt dan van rechtvaardigheid gaf en urbaniteit, zeiden, bij monde van den Heer Louis Ulbach, dat zij slechts middelmatige geesten waren, maar dat hun hier zulk een ‘charmant accueil’ ten deel viel als zonen en erfgenamen van de groote mannen, die elders verstooten, hier gastvrijheid gevonden hadden. Dit sloeg natuurlijk op de zulken onder de vrijdenkers, welke men in Frankrijk niet drukken mocht en die het dus al heel bont gemaakt hebben. Wij betwisten niemant het recht zich te verheugen in de ‘vrijzinnigheid’ der Republiek, - maar kunnen niet zonder verzet laten dat men meent hoffelijk te zijn, met ons Gemeentebestuur te komplimenteeren over de huldiging van meeningen, waaromtrent het zich wijslijk niet heeft uitgesproken. Aan dergelijke onaangenaamheden staan wij, Hollanders, bijna altijd bloot, wanneer wij een voet over de grenzen of in een ander | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
dan een Nederlandsch milieu, zetten; en de ondervinding leert, dat het bijna geen volk, buiten het Nederlandsche, ernst is met de eerbiediging der parlementaire betamelijkheid. Het doet mij leed, dat ik, wat het ‘Letterkundig Congres’ der 5e Afdeeling betreft, mij eene aanmerking meet veroorloven (nu wij toch eenmaal op het chapitre zijn) op de warme improvizatie van mijn vriend Past. Brouwers, ter eere der Nederlanders, die de muziek hebben vooruitgebracht. Het is ongetwijfeld ons recht en onze plicht de verdienste van ons voorgeslacht op eenig maatschappelijk gebied te doen uitkomen, en waar zij miskend worden met nadruk te verdedigen, - maar op een Kongres, dat men, uit heuschheid tegenover de vreemdelingen, in de fransche taal houdt, met opgewondenheid onze glorie voor te staan, - niet met bescheidenheid op te merken, hoe groot de verplichtingen der andere natiën aan ons zijn, maar het vurig uit te galmen, als-of ons het grootste onrecht geschied was, - dit dacht me weinig in over-een-stemming te zijn met de smaak en hoflijkheid, waar mijn begaafde vriend anders blijk van geeft. Dit intusschen is slechts een quaestie van form, en al had het Letterkundig Kongres geen ander rezultaat gehad dan dat we de Heeren Jan ten Brink, van Hamel (van Parijs), Brouwers en De Lange hunne belangrijke voordrachten hoorden houden, - dan zoû dit reeds een niet onwaardige ‘couronnement de l'édifice’ zijn, zoo als men de laatste Kongressen genoemd heeft. Daar is maar éene stem, onder de vreemdelingen, over het onthaal, dat hun hier is te beurt gevallen. Ten-toon-stelling-komitees, Gemeentebestuur, dagbladpers en partikulieren hebben, om het zeerst, den goeden naam der oud-hollandsche gastvrijheid gehandhaafd en Amsterdam mag, in 't bizonder, fier zijn op een Burgemeester, die de stad met zoo veel waardigheid tegenover vriend en vreemd, Koning en burger vertegenwoordigd heeft. Deze onze stad, met haar historische beteekenis en hare oorspronkelijke schilderachtigheid, is dan ook bij de bezoekers niet onopgemerkt gebleven. Lof verdienen de pogingen der expozanten en verdere bebouwers van het terrein, die getracht hebben het aspekt van dit vreedzaam kamp in over-een-stemming te brengen met de ruimere inzichten welke, de laatste dertig jaren, hebben veldgewonnen en die de nieuwere architektuur beheerschen. Reeds sprak ik boven van het hoofdgebouw. Het zelfde tijde- | |||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||
lijke charakter heeft de rij der kunstzalen en de machinengalerij. Dat is te prijzen. Het doet mij leed, dat het gebouw, bizonder voor de Koloniale Ten-toon-stelling ingericht, op geen lof kan aanspraak maken. Het heeft met zijn spitsboogarkaden en buitengalerij, met zijn torenhelmen, die het midden houden tusschen iets Oostersch en iets Hollandsch-XVII-eeuwsch, met zijn elementen, ontleend aan het Alhambra, een zekere monumentale praetensie, die niet behoort bewonderd te worden. De Hoogleeraar Veth, wien men niet dankbaar genoeg kan zijn voor al wat hij ter toelichting van de Koloniale Ten-toon-stelling heeft bijgedragen, gaat voort, in den Catalogus der Afdeeling Nederlandsche Koloniën den stijl te verdedigen, waarin het gebouw is opgetrokken. Te-recht zegt de geleerde schrijver, dat er ‘een Oostersch karakter aan het gebouw moest gegeven worden’, ondanks de trouwens ondergeschikte plaats, die er ook aan de ‘West-Indische Koloniën... werd ingeruimd’. Verder kan ik echter met den schrijver niet medegaan. Hij verklaart zich voor de keuze van den zoogenaamden ‘Moorschen stijl’, om dat de Islam ‘in den Indischen Archipel, in de eerste plaats op Java, een schier volkomen zegepraal op Siwaïsme en Boeddhisme bevochten heeft en er dagelijks meer veldwint onder de heidensche bevolking’. Mij zijn - bij de herinnering aan het woord en het zwaard van Mohammed, de herinnering der Byzantijnsche en Saraceensche, later der Spaansch-Moorsche beschaving, in vruchtbare aanraking met ons Westersch-Europa - de enkele pastiches onverduwbaar, die men tegenwoordig in onze Oost van den bouwstijl der Arabieren levert. Ik denk mij (en het wordt door deze Ten-toon-stelling niet weêrsproken) het aziatiesch Indië als een ethnografiesch geheel, en een wandeling door de expozitie van den Prins van Wales en het South-Kensington-Muzeüm brengt ons, dunkt me, in de ware stemming om onze Oost te genieten, om ons in te denken in haar natuur, om ons Insulinde met heel haar verleden voor den geest te brengen. Als ik de keuze van een stijl had moeten doen zoû ik met den Hoogleeraar Veth overwogen hebben, dat ‘in de eerste eeuwen onzer jaartelling de Hindoes talrijke koloniën naar den Indischen Archipel hebben uitgezonden’, dat zij ‘Java, in menig opzicht het hoofdeiland, geheel hebben overheerd en hunne zegevierende banier ook op een aantal andere eilanden geplant;’ dat ‘hun invloed | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
op die eilanden-wereld onberekenbaar groot is geweest, en op Java althans ook hunne kunst gebloeid en grootsche scheppingen tot stand gebracht heeft’: maar ik zoû niet hebben gekonkludeerd, dat men, des ondanks, een zoo veel later geïmporteerde stijl, dien men in de XIXe Eeuw meer bizonder de Turken acht te charakterizeeren, voor ons koloniaal gebouw behoorde te verkiezen. Dat de Indiërs tot die Oostersche volken behoorden, wier bouwwerken boven al eene godsdienstige bestemming hadden, is geen bezwaar. Eigenlijk gezegd, hebben de Oosterschen dat met alle volken gemeen. Overal zijn oorspronkelijk de monumentale bouw-elementen aan de tempels ontleend. Wat kennen wij van de Grieken (op een choragiesch en een kalendariesch monument na) anders dan tempels? Wat onderscheidt de AEgyptische paleizen (?) van de tempels? Is een puntboog of een rondboog niet bruikbaar aan een waereldlijk gebouw, om dat hij op zijn tijd een kerkruimte overspant? Hoe de ‘open galerijen en omgangen van den Boro Boedoer’ niet geraadpleegd hadden kunnen worden bij een gebouw, welks voorgevel ons nu insgelijks, tamelijk ongemotiveerd, open galerijen vertoont, schijnt duister; maar ontegenzeggelijk had men en aan de grottentempels en aan de vrijstaande gebouwen van Indiës vaste-land pijlervormen en verdeelingen, profielen enz. kunnen ontleenen, die onze fantazie met beteren uitslag naar Indië zouden hebben heengelokt dan nu het geval is. Men zie wat aan den Park-Schouwburg gedaan is, en hoe rijk het moorsche zelfs werkt, wanneer het van een indischen adem doortrokken wordt. Intusschen men heeft zijn best gedaan Oostersch te zijn, - men late dan verder het gebouw met vrede. En het is billijk: want in een tijd, dat het mogelijk is iets zoo oneigenaardigs voor den dag te brengen, als het gebouwtjen, waarin de Gamalan bespeeld wordt, mag men niet te streng zijn. Heeft men dit paviljoentjen, met zijn vier uitsprongen, zijn Renaissance kolommen en zijn nymfen, ergends gekocht op een in sloopershanden gevallen hofstede? Van de gebouwen, die een oostersch charakter nastreven, is dat der ten-toon-stelling van Tunis-voortbrengsels het beste. Het heeft wel niets provisoirs met zijne minnarets: maar de gekozen stijl is voor Noord-Afrika (te meer daar wij alle architektonische herinnering van Carthago kwijt zijn) niet ongepast. | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
Het is wel aardig te zien, in welken graad, enkele reizen van kennis, maar meest van onbedrevenheid, sommige ten-toon-stellers het oostersche aan hun bouwwerken hebben trachten in te prenten: wij noemen de Auditions téléphoniques, met klaverblad-arkaturen, het ‘Pavillon francoanglais’, dat, in zijn houtkonstruktie, insgelijks arkaturen en uitgeschulpte hoefijzerboogjens opneemt; Tunis, reeds besproken; Algerië met houten spitsbogen van een bizonderen vorm; G.P. Schorr, het Munchener bierhuis, met veel glas, eigenaardig vooral ook om zijn fonds de bouteille, eene smaakvolle houtkonstruktie, maar toch ook met boogmotieven en eenigszins oostersch vercierde tentgordijnen; de ‘indische’ mille colonnes van een cigarenwinkel, enz. Te-recht hebben vele Ten-toon-stellers de houtkonstruktie op den voorgrond gesteld. De koude open rotonde, met zijn romeinsche zuilen en afgeronde stoeptreden is weinig geschikt ons, voor tuinen enz., met de antieke stijlen te verzoenen; toch is deze kompozitie beter dan het zware steenen bouwsel van de firma L. Chainaye L'hoist en Co. Hier vindt men kolommen zonder abakus! Beter is dan nog het Romeinsche ‘kapelletje’, met den buste van Apollo. De houtkonstruktiën Paviljoen der Stad Amsterdam, Journalistenkring, het paviljoen der Gorman's bieren, het diamantgebouwtjen, de internationale ‘Weinhalle’, met zijn ijzerwerk en hooge daken, het machinehuisjen, hebben, meest alle, veel fraais. Ook het streven om onzen oudhollandschen huisbouw te doen gedenken, verdient erkenning. Zoo, het inwendig fraai gestoffeerd koninklijk paviljoen, ofschoon er op de evenredigheden aanmerkingen te maken zijn; het bakkerijtjen en het huisjen van Bols. De twee door elkander gestoken tonnen zijn, als zinnebeeld der vereenigde brouwerijen Haan en Sleutels, niet onaardig. De bestemming van de reusachtige massieve (?) flesch is raadselachtig. Nog blijft ons te vermelden het gothiesch gebouwtjen, met zijn fraai altaargeraad en beeldwerk, van de Utrechtsche Heeren, ofschoon de gevelfialen meer, hetzij aan steenkonstruktie, hetzij aan schrijnwerk doen denken. Dat men het aanzegshuisjen van een werker in rustiek, rustiek inricht, valt niet af te keuren, even-min als het grotwerk van het would-be-belvedere. Van de stijlen, die de lijnen geleverd hebben voor de kasten | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
en andere betimmeringen, welke in het hoofdgebouw en dwarsbeuken, den schat der natiën ten-toon-stellen, valt niet veel te zeggen. 't Is meest Renaissance der XVIe en XVIIe Eeuw, minder en meer elegant, minder en meer praktiesch ingericht. Voor hat aspekt bij het binnentreden staan die bouwsels wel wat dicht op elkaâr; dit schaadt zeer aan den indruk. Maar het is een kleinigheid, vergeleken bij de ontzaglijke uitwerking, die men mat de geheele Ten-toon-stelling bereikt heeft. Het steeds bevolkte orchestplein, met zijn restauraties in de rondte, de poging tot tuinaanleg voor het koloniaal gebouw, het monument van Atjeh, het standbeeldmodel van Jan Pietersz. Koen, de andere groote kaapstanders, waterspuyers, of wat zijn het, die ons op het terrein hun meerderheid doen gevoelen, de gracht met de bamboe-brugleuningen, de vreemde vaartuigen, het ontzaglijk gewoel, Bilses voortreffelijke muziek, - alles werkt meê om ook allean maar het geheel uiterlijke der Ten-toon-stelling een diepen, onvergetelijken indruk te doen maken. Vele dagbladen hebben weken lang den eigenlijken inhoud der Ten-toon-stelling voor hunne lezers blootgesteld. Het zoû een onbegonnen werk wezen daar nu nog weêr bij stil te staan: maar met aandoening en dankbaarheid moet de getuigenis ons van de lippen, dat wij in Amsterdam nooit van grootscher schouwspel dan deze onderneming getuige waren; dat zij de hoogste eer doet aan den belanglozen ijver der volvoerders van het plan en aan den Heer Agostini eene onbetwistbare plaats verzekert in de harten van alle warme an fiere burgers onzer verjeugdigde stad. 14 Oktober 1883. J.A. Alberdingk Thijm. |
|