De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Een staatkundig programma.Een Katholieke partij. Proeve van een program, door Dr. H.J.A.M. Schaepman. Utrecht Wed. J.R. van Rossum. 1883.Het behoort - oppervlakkig beschouwd - tot de merkwaardigste staatkundige verschijnselen in ons vaderland, dat juist die partijen, van welke het niet te verwachten is, dat zij ooit, tenzij met andere partijen verbonden, tot de regeering zullen geroepen worden, het eerst gereed zijn met hunne programma's. Zij moesten er - zou men denken - juist het langst naar laten wachten. Een programma heeft zijn eigenaardige bezwaren, het legt verplichtingen op, waarvan men het gewicht niet altijd vooruit kan berekenen, het bindt voor een toekomst die onzeker is. Wie tot regeeren geroepen wordt, is wel gedwongen de richting aan te geven waarin hij zich zal bewegen, den weg eenigszins af te bakenen waarlangs hij de natie zal voeren; maar met welk doel zal in de hitte van den onzekeren strijd door den veldheer reeds worden vastgesteld, wat hij na de overwinning tot stand hoopt te brengen? - Het zal intusschen niet moeielijk zijn de verklaring van dit verschijnsel te vinden. De programma's van Dr. A. Kuyper en Dr. H.J.A.M. Schaepman zijn geen staatkundige programma's in den eigenlijken zin van het woord, zij zijn in de eerste plaats strijdleuzen. Zij zijn niet geschreven voor de natie, maar voor de partij. Geen ‘regeerings-program’ zegt Dr. Schaepman, maar een ‘partij-program’. Geen ‘aankondiging van daden’ maar een blootlegging van ‘beginselen’. Het vaandel waaronder men dienst neemt, waaraan men trouw zweert, dat de strijdenden moet bijeenhouden; niet de vredesvoorwaarden die men den overwonnenen zal opleggen. | |
[pagina 277]
| |
Dit eigenaardig karakter der katholieke en antirevolutionaire programma's doet een licht opgaan over hunne vermoedelijke wording. Wanneer een staatsman een programma opstelt, zij het ook van louter beginselen, dan zal hij zich richten tot de geheele natie, niet tot een enkel onderdeel. Maar de Heeren Schaepman en Kuyper - al zal ik de laatste zijn om hun den naam van staatslieden te betwisten - hebben, bij het opstellen hunner programma's, naar ik mij voorstel, den invloed hunner oorspronkelijke roeping en levenstaak niet kunnen ontgaan. Zij hebben zich de vraag niet gesteld: hoe kunnen wij door een programma aanhangers winnen om onze beginselen in den staat te verwezenlijken: maar veeleer: hoe is het mogelijk den band van geloofsgemeenschap tot een staatkundigen te maken. Als geestelijke leiders onder geloofsgenooten verkeerend, hebben zij opgemerkt dat, met de eenstemmigheid in geloofszaken, ook somtijds eenstemmigheid over staatkundige en maatschappelijke vraagstukken valt waar te nemen. Zij hebben die eenstemmigheid trachten op te sporen en onder woorden te brengen, zij hebben zich beijverd om van de factoren die zij in hunne geestelijke bediening hadden leeren kennen, als het ware den grootsten gemeenen deeler op staatkundig gebied te zoeken. Vandaar dat zij zich steeds blijven bewegen binnen den gezichteinder hunner geestelijke kudden, dat zelfs de taal hunner programma's zich richt naar het kerkelijk taaleigen. Dr. A. Kuyper spreekt van ‘consciëntie’ en ‘ordinantiën Gods’ Dr. Schaepman van de ‘Christelijke Charitas’. Schreven zij voor Nederlanders, en niet voor Nederlandsche Calvinisten en Roomsch-Katholieken, zij zouden ontwijfelbaar deze begrippen door meer algemeen gangbare bewoordingen vertolkt hebben. Vandaar ook dat in hunne programma's aan zaken van ondergeschikt belang een voorname plaats wordt ingeruimd. Onder de middelen waardoor de overheid de ware oplossing der maatschappelijke vraagstukken bevordert, rekent bijv. Dr. Schaepman de afschaffing der strafbepaling tegen geestelijken, die een huwelijk inzegenen, dat niet voor de burgerlijke overheid is voltrokken; en Dr. Kuyper vermeldt uitdrukkelijk onder de plichten der overheid, het verbieden van den uitstal van onzedelijke boek- en prentwerken. Vandaar eindelijk de min of meer besliste uitsluiting van hen die in geloofs- | |
[pagina 278]
| |
opvatting verschillen. Dr. Kuyper in meer onbestemde uitdrukkingen sluit allen buiten, die aan den invloed der Calvinistische hervorming vreemd zijn gebleven. Dr. Schaepman zegt uitdrukkelijk, dat zijn programma strekt om de katholieke Nederlanders tot eenstemmig handelen op staatkundig gebied te bewegen. De vorming eener staatkundige partij, uitsluitend uit Katholieken bestaande, ziedaar dus wat Dr. Schaepman om ons thans tot dezen te bepalen, beoogt. Of een dergelijke partijvorming, onder de tegenwoordige omstandigheden, in Nederland staatkundig is, moeten de Katholieken zelve weten. Maar, dat de schrijver, die haar aanprijst, als aanleiding tot zijn geschrift met verontwaardiging op het feit wijst, dat de liberale partij een tegencandidaat bestreed, omdat hij katholiek was, zal zeker op zijne lezers een zonderlingen indruk maken. Hoe, zullen zij zeggen, gij wilt, dat de Katholieken een afgesloten staatkundige partij vormen, dat zij positie nemen tegenover de niet-Katholieken, en gij ergert u zoo zij nu ook als Katholieken worden bestreden. Ons dunkt, het laatste is een onvermijdelijk gevolg van het eerste. Of zou men inderdaad gelooven, dat een eenvoudig kiezersbrein het verschil tusschen staatkundig katholiek en kerkelijk katholiek ernstig zal opvatten, dat het die beide begrippen geheel van elkander zal weten los te maken? Niemand zal het aannemen. Waar een Katholiek als Katholiek, een Protestant als Protestant bij de stembus optreedt, is het ondenkbaar, dat de verkiezingsstrijd een zuiver staatkundig karakter behoude. ‘Gewilde verwarringen zijn onvermijdelijk,’ schrijft Dr. Schaepman. Aanvaarden de Katholieken zijn program, dan toonen zij de verwarring, die het ontstaan der kerkelijke partijen in onzen staatkundigen toestand te weeg heeft gebracht, te willen bestendigen. Zij erkennen tevens, dat zelfs in landen, als het onze, waar de katholieke kerk de meest volkomen vrijheid van beweging heeft, en gelijkheid van alle staatsburgers, zonder aanzien van godsdienstige overtuiging, als onwrikbaar beginsel geldt, voor hen de noodzakelijkheid van een afgezonderd staatkundig bestaan in wezen blijft. Het is, wij herhalen het, hunne zaak, men is zelf de beste beoordeelaar van wat zijn belang medebrengt; maar het kan niet anders, of onze nieuwsgierigheid wordt geprikkeld door de vraag: welke bijzondere | |
[pagina 279]
| |
katholieke belangen in Nederland door een partij, bij uitsluiting uit Katholieken bestaande, dan toch eigenlijk moeten verdedigd worden? Op deze vraag zal men in Dr. Schaepmans program te vergeefs het antwoord zoeken. Eigenaardig katholiek, zal men er, met uitzondering van het eerste en laatste artikel, niet veel in vinden. Niet althans in de uitspraak dat ‘God is de bron van alle gezach,’ iets wat Dr. Kuyper in eenigszins andere woorden evenzeer erkent en dat door duizenden erkend wordt, die niet tot de katholieke kerk behooren. Vrijheid van godsdienst, gelijk recht voor alle kerkgenootschappen en burgers, volledige onafhankelijkheid der kerkgenootschappen in eigen kring, de souvereiniteit van het huis van Oranje, beperking der staatsmacht, gewestelijke en gemeentelijke zelfstandigheid, vrijheid van onderwijs, rechtmatigheid van de doodstraf, handhaving der Zondagrust; het zijn al te zamen beginselen, waarover in meerdere of mindere mate verschil van meening bestaat, maar er is geen onder, dat niet ook zijne voorstanders vindt onder niet-Katholieken. Er worden slechts drie punten in het programma van Dr. Schaepman aangeroerd, die een lichte katholieke tint hebben: vrijdom van belasting voor kerken, scholen, liefdadige instellingen, vrome stichtingen en zedelijke lichamen; vrijhouding der Christelijke Charitas van alle belemmering; en vrijheid ten opzichte van het kerkelijk huwelijk. Toch zal - wanneer wij de geheele vrijstelling van belasting voor alle zedelijke lichamen uitzonderen, die wel door niemand zal verdedigd worden, - ook op deze punten menig niet-Katholiek met Dr. Schaepman medegaan. Wat de beide eerste betreft, zouden wij zelfs geneigd zijn te vragen, of inderdaad de bestaande wetgeving niet reeds aan alle billijke eischen voldoet; wat het laatste aangaat, hebben de beraadslagingen over ons strafwetboek getoond, dat er ook liberalen en antirevolutionairen gevonden worden, die dit onderdeel van Dr. Schaepman's programma aanvaard hebben. Er is in dit gemis aan beginselen van ‘Roomsch staatsrecht’ iets raadselachtigs, dat de beoordeeling van Dr. Schaepman's Program bij uitstek moeielijk maakt. De vorming der katholieke partij die hij verlangt, wordt door zijn programma niet gerechtvaardigd. Het sluit alle niet-Katholieken uit, niet omdat zij den inhoud niet kunnen beamen, maar omdat zij niet tot de katholieke kerk behooren. Wat mag de reden zijn, terwijl tot nog toe | |
[pagina 280]
| |
elke partij in vermeerdering van aanhang de kracht tot verwezenlijking harer beginselen zocht, dat Dr. Schaepman hen, die buiten zijne kerk staan, ook al wilden zij onder hem strijden, afstoot, en aldus zijne partij niet slechts schijnbaar onnoodig verzwakt, maar blijvend tot minderheid maakt. Van tweeën een: of het program der katholieke partij heeft geen staatkundige beteekenis, of het houdt meer in, dan wij er in kunnen lezen. Nemen wij het eerste aan, dan zouden wij moeten gelooven, dat Dr. Schaepman niets anders op het oog heeft dan den band tusschen de Katholieken nauwer aan te halen, en dat de staatkunde in zijn oog van te ondergeschikt belang is, om niet tot bereiking van dit doel te mogen dienen. De katholieke partij zou dan op ééne lijn komen met de katholieke muziekvereenigingen of kegelklubs. Men vereenigt zich daar, niet omdat een Katholiek andere instrumenten bespeelt of anders kegelt dan een Protestant, maar omdat men zich vrijer en aangenamer beweegt onder enkel geloofsgenooten, en het wenschelijk acht aan den onderlingen band van geloofsgemeenschap, ook waar het geen geloofszaken geldt, getrouw te blijven. Is het echter aan te nemen, dat dergelijke overwegingen, hoeveel invloed zij ook in het maatschappelijk leven mogen hebben, den Katholieken tot richtsnoer zouden strekken voor hunne staatkundige gedragslijn; en bestaat er eenige aanleiding om bij Dr. Schaepman een zoo groote onverschilligheid aangaande den staatkundigen toestand van zijn vaderland te veronderstellen? Wie met mij deze vragen ontkennend beantwoordt, zal dan ook de voorkeur moeten geven aan de andere oplossing. Het programma van Dr. Schaepman is als de groote Europeesche vredestraktaten; wat wij er van te zien krijgen is maar een deel; daarnaast bestaan geheime artikelen, die alleen aan de handelende partijen bekend zijn, of - laten wij ons beter uitdrukken, en zelfs den schijn van het verwijt van onoprechtheid vermijden - boven de 17 artikelen van Dr. Schaepman staan beginselen, die hij niet behoeft uit te spreken, omdat zij voor elken Katholiek, naar zijne meening, vaststaan en als het ware van zelve spreken. Het zijn die beginselen, waarvan de katholieke Nederlander ‘de volle waarachtige en ontwijfelbare uitspraak dankbaar en eerbiedig uit den mond zijner heilige Moeder de Kerk verneemt.’ Men meene niet, dat uit de zes stellingen, door Dr. | |
[pagina 281]
| |
Schaepman, volgens zijne opgave, aan Mgr. Martin ontleend, die beginselen in hunne volkomen klaarheid gekend zullen worden. Veeleer zal men van de algemeene regels tot de bijzondere gevallen moeten afdalen, om bij Dr. Schaepman de ware katholieke beginselen in hunne toepassing te leeren kennen. Men vestige bijvoorbeeld zijn aandacht op een punt onzer wetgeving, waar de strijd tusschen de katholieke kerk en den staat het sterkst uitkomt, op het huwelijk. De kerk erkent alleen het huwelijk, dat volgens hare voorschriften door den priester is ingezegend; voor den staat daarentegen bestaat geen huwelijk, zoo het niet, op wettige wijze, door den daartoe aangewezen ambtenaar voltrokken is. Nu heeft de wetgever, in Nederland, de inzegening van het kerkelijk huwelijk verboden, zoo de gehuwden niet voldaan hebben aan de voorschriften der burgerlijke wet. Het is eene bepaling uit de fransche wetgeving overgenomen, die, naar mijne meening, volkomen gerechtvaardigd is, omdat zij de kinderen behoedt voor de nadeelige gevolgen der onwetendheid of zorgeloosheid hunner ouders. Het programma van Dr. Schaepman eischt in art. 16 hare opheffing, die trouwens door Protestanten, o.a. door de kamerleden van der Kaay en de Savornin Lohman, verdedigd is. Dr. Schaepman acht deze strafbepaling in strijd met den stelregel van het Burgerlijk wetboek, dat de wet het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekking beschouwt. Ik zal niet beweren dat die woorden van art 83 B.W. met volkomen helderheid de gedachte uitdrukken, die men er in heeft willen leggen; evenmin zou ik er bezwaar in zien om, in overeenstemming met de meerderheid onzer Tweede Kamer van 1821, op het voorbeeld van de fransche Code civil het geheele artikel prijs te geven. Leerstellige uitspraken kunnen in een wetboek gemist worden. Maar al sprak ook de wetgever het beginsel niet uitdrukkelijk uit, de geheele wettelijke regeling van het huwelijk huldigt zonder eenige dubbelzinnigheid het recht van den staat boven de kerk. Niet de bijkomstige strafbepaling tegen de geestelijken, maar de stellige bepalingen van ons burgerlijk recht, dat alleen aan het burgerlijk huwelijk rechtsgevolgen verbindt, zijn in dezen voor den staat beslissend. Laat de nederlandsche wetgever aan den eisch van Dr. Schaepmans program voldoen. en ‘ten opzichte van het kerkelijk huwelijk het beginsel der vrijheid huldigen’, dan zal de kerk alleen dit verkrijgen, dat zij huwe- | |
[pagina 282]
| |
lijken mag inzegenen die niet voor de burgerlijke wet gelden. Maar door den staat zullen dergelijke verbintenissen als niet bestaande worden beschouwd; zij zullen den ambtenaar van den burgerlijken stand niet verhinderen om de echtgenooten, die aan het kerkelijke sakrament ontrouw worden, met anderen in den echt te verbinden; de rechter zal haar, die in het oog der kerk een bijzit is, in hare rechten als getrouwde vrouw handhaven; hij zal de kinderen uit het huwelijk, dat door den priester als overspel wordt beschouwd, als de eenige wettige erkennen, en die uit het kerkelijk huwelijk als natuurlijke beschouwen. Onnoodig te zeggen, dat dit alles in volkomen strijd is met de uitspraken der kerk. Toch schijnt het programma er zich bij neder te leggen. Maar in Dr. Schaepmans toelichting, - die wat vorm en omvang betreft, gunstig afsteekt bij den doolhof waarin het program van Dr. Kuyper verborgen is, - vinden wij een niet onbelangrijke toevoeging. ‘Of de kerkgenootschappen’ heet het daar ‘niet het volste recht bezitten het huwelijk, buiten deszelfs burgerlijke betrekkingen op de eerste plaats, zelfs alleen als hunne zaak te beschouwen - het geding zal hier niet worden geopend. Wat wij hier te houden hebben weten wij.’ Ik haal dit punt aan, omdat Dr. Schaepman hier uitdrukkelijk erkent, dat hij meer wil dan het programma uitspreekt. In hoever overigens het program te rijmen is met de uitspraken der katholieke kerk zal ik niet onderzoeken. Het is voor mij eene res inter alios. Wij hebben niet het minste recht om van de Katholieken te eischen, dat zij ons zullen verklaren, welke waarde zij aan die uitspraken hechten, en hoe zij die uitleggen. De Leuvensche hoogleeraar Périn liet de mededeeling der Encycliek van 1864 aan zijne studenten, volgen door de woorden: ‘En politique il y a toujours deux choses a considérer, le mieux et le possible. Sans oublier le mieux faisons le possible’. Het voorbericht voor de officieele Nederlandsche uitgave der Encycliek leerde, dat de Paus, met het veroordeelen der 80 stellingen, nog niet het tegenovergestelde van elke stelling tot een geloofspunt verklaard heeft, en Dr. Schaepman verkondigt dat Encycliek en Syllabus, ‘waar zij het eigenlijke leven raken, plooibaar en buigzaam zijn als het leven zelve’. Ik aanvaard al die ongevraagde verklaringen, en trek er deze slotsom uit. Het in overeenstemming brengen der pauselijke uitspraken omtrent staat en wetgeving met de staatsinstellingen | |
[pagina 283]
| |
van het hedendaagsch Europa, wordt ook door de trouwste Katholieken als een wanhopige zaak beschouwd. Zij berusten er dan ook in, om van de door de kerk veroordeelde vrijheden gebruik te maken, en verdiepen zich voorshands niet in de vraag of zij in een staat ‘cujus cives simul (of althans pro maxima parte) fideles sunt’, aan anderen die vrijheden zouden onthouden. Dr. Schaepman wijst met bijzondere ingenomenheid op een uitspraak van Broere: ‘de Katholieken maken een politieke persoonlijkheid uit die vrijheid vordert.’ Is die vrijheid voor hem middel of doel? Is zij het vergif, dat de staatkundige arts aan de kranke maatschappij toedient om haar te genezen, maar dat na de genezing, weer met zorg in het vergiftenkastje wordt weggeborgen, of is zij het levenwekkend beginsel in de maatschappij? Er zijn Katholieken geweest, trouwe zonen der kerk, die, als Lacordaire, de vrijheid hebben liefgehad om haar zelve, die haar geëischt hebben als onvervreemdbaar goed voor allen. Waarom zouden wij moeten aannemen dat zij in Nederland ontbreken? Laat ons hopen dat voor den vrijheidszin der nederlandsche Katholieken, de ‘plooibaarheid en buigzaamheid’ van den Syllabus steeds zullen toenemen. Het zijn eigenschappen die sterker worden, naarmate men er meer gebruik van maakt En verder zullen wij den regel van het kanonieke recht blijven toepassen: facta quae, dubium est, quo animo fiant, in meliorem partem interpretemur.
Maar wij zouden gevaar loopen het programma van Dr. Schaepman door een eenzijdige beschouwing zijn vollen eisch te onthouden. Het is een blootlegging van beginselen, maar tevens is het een staatkundige daad; een zet op het politieke schaakbord. In dit opzicht is het niet alleen een strijdleus voor de Katholieken, niet alleen geschreven voor de partij. Het bedoelt meer dan vrienden te vereenigen, het moet ook bondgenooten lokken. Dr. Schaepman noemt zich met voorliefde anti-revolutionair. Bedrieg ik mij niet, dan zweeft hem het denkbeeld eener groote anti-revolutionaire partij, in twee zelfstandige, maar toch nauw vereenigde afdeelingen, gestadig voor den geest. Onbewimpeld biedt hij dan ook den protestantschen anti-revolutionairen de broederhand aan. Hij wil hun, ter wille der zaak die hen met hem vereenigt, hunne ‘onhebbelijkheden’ zelfs vergeven. De vraag, of het waarachtige anti-revolutionaire | |
[pagina 284]
| |
beginsel bij de Katholieken berust, dan wel bij de anti-revolutionairen, behoeft verder geen aanleiding tot twist te geven. In beide kampen beroemt men zich het ware kleinood alleen te bezitten en de anti-revolutionaire leer in hare volkomen zuiverheid te belijden. Toch heerscht er verdraagzaamheid, men wil van elkander leeren, de leerstellingen staan zelfs nog niet zoo onwankelbaar vast, dan dat men niet door onderlinge gedachtenwisseling tot eenstemmigheid zou kunnen geraken. Op een voornaam punt is die eenstemmigheid nu eerst onlangs verkregen. Men zal zich den pennestrijd herinneren, voor eenige jaren tusschen Dr. Schaepman en Jhr. Mr. de Savornin Lohman gevoerd, over het recht der Kamer, om begrootingen af te stemmen. Uit Dr. Schaepman's programma blijkt dat hij dien strijd heeft opgegeven en voor den anti-revolutionairen medestander de vlag heeft gestreken. Het katholieke programma veroordeelt thans, nog uitdrukkelijker dan dat van Dr. A. Kuyper, en zonder eenig voorbehoud, het verwerpen van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen. Het zijn de betoogen van den Heer de Savornin Lohman geweest, die Dr. Schaepman - zooals hij zelf erkent - in dezen van zijnen dwaalweg hebben teruggebracht. Deze bekeering is zeker voor velen een verrassing geweest. Ik had haar niet verwacht, al moet ik erkennen, dat zij mij, in verband met de toelichting, niet van groot gewicht voorkomt. Trouwens aan de vraag zelve - de theoretische beoefenaars van het staatsrecht in Nederland mogen het mij vergeven - heb ik nooit die hooge waarde kunnen hechten, die er door velen aan gehecht wordt. Wellicht heb ik te uitsluitend het oog op de praktijk, maar wie eenmaal aan de volksvertegenwoordiging de beslissing over de rijksuitgaven in volkomen vrijheid toekent, en zou meenen dat van die groote macht alleen zou worden gebruik gemaakt om cijfers te verhoogen of te verlagen, maar niet om de regeering te dwingen zich naar de wenschen der parlementaire meerderheid te voegen, zou, mijns inziens, op een zelfbeheersching rekenen, die zeldzaam bij personen, maar nimmer bij vergaderingen wordt aangetroffen. Of men het recht derhalve erkent of ontkent, de praktijk zal er onvermijdelijk de hand op leggen. De meeste staatslieden van naam in Nederland hebben dan ook het recht ontkend, maar de praktijk gehuldigd. Het is hier niet de plaats om over het rechtspunt in nadere ontwikkeling | |
[pagina 285]
| |
te treden; maar terwijl ik met Mr. C.W. Opzoomer het recht der vertegenwoordiging erken, zou ik veeleer de wijze willen veroordeelen, waarop men in ons parlement dat recht heeft uitgeoefend. Ik reken het tot de verderfelijkste praktijken ten onzent, dat men van de behandeling der begrooting een jaarlijks terugkeerend onderzoek naar de algemeene bekwaamheden en de denkwijze van elk der ministers heeft gemaakt, een soort van examen, waarvan het zal afhangen of de Minister tot de voortzetting van zijn ministeriëele werkzaamheden zal worden toegelaten, al dan niet. Vandaar dan ook, dat in Nederland de jaarlijksche gedachtenwisseling tusschen regeering en vertegenwoordiging over de begrootingswetten een onevenredigen omvang heeft verkregen en bijna het hoofddeel der parlementaire werkzaamheden is geworden, in plaats van een onderdeel te blijven. Het is de schuld der vertegenwoordiging niet alleen, ook de regeeringen hebben er toe medegewerkt en het zal voor beide niet moeielijk zijn om langs dien eenmaal ingeslagen weg terug te keeren. Kunnen de vereenigde antirevolutionairen en Katholieken er in slagen, om aan deze verkeerde praktijk een einde te maken, dan zullen zij een verdienstelijk werk verrichten. Dat het recht der vertegenwoordiging om, zoo de noodzakelijkheid zich voordoet, van het middel van verwerping der begrooting gebruik te maken, hierdoor verloren zou gaan, ducht ik geenszins. Dr. Kuyper erkent een voorbehoud dat de verwerping geoorloofd maakt, en reeds onder de bedeeling van zijn program is het voorgekomen, dat antirevolutionaire leden gestemd hebben tegen begrootingen om redenen daarbuiten gelegen. En ook van Dr. Schaepman behoeft men niet te vreezen dat hij, met al den ijver van een renegaat, het recht der vertegenwoordiging ten eenenmale zal prijsgeven. Ook hij maakt, in zijne toelichting, een uitzondering voor buitengewone omstandigheden; maar hij gaat, merkwaardig genoeg, nog verder. Hij wil geen begrooting verworpen zien om redenen daarbuiten gelegen, maar wel stelt hij de verplichting vast, om tegen de posten te stemmen, die strekken tot uitvoering van wetten ‘die niets dan partijwetten zijn’. Hoe men dit laatste kan goedkeuren en het eerste veroordeelen, moge scherpzinnigen rechtsgeleerden verklaarbaar zijn, mij is het een raadsel. Het verwerpen van begrootingen om redenen daarbuiten gelegen, wordt als een revolutionaire | |
[pagina 286]
| |
daad beschouwd, die inbreuk maakt op de zelfstandige macht der kroon; het is een machtsoverschrijding, die tot ‘confusion des pouvoirs’ leidt. Een lid der Kamer mag niet tot den Minister zeggen: wegens uwe staatkundige richting, die ik in alle opzichten gevaarlijk acht voor het vaderland, weiger ik u de beschikking over de voor den staatsdienst noodige gelden; maar zoo een Minister weigerachtig blijft, om de wijziging eener bepaalde wet aan dit lid te beloven, mag hij hem wel de gelden onthouden die voor de uitvoering dier wet noodig zijn. In beide gevallen wordt de Minister tot aftreden gedwongen; in beide gevallen zal het lid der vertegenwoordiging aan een Minister van zijne richting, de geweigerde som gereedelijk toestaan. Waarom is het eerste ongeoorloofd en het tweede rechtmatig? Zoo er van machtsoverschrijding sprake kan zijn, is die in het tweede geval oneindig grooter dan in het eerste. In het eerste geval weigert de Kamer, als zelfstandige tak der wetgevende macht, hare medewerking aan een wet, met het doel om den Koning te noodzaken een anderen raadsman te benoemen; in het tweede verhindert de Kamer, door een eenzijdige wilsuiting, de uitvoering van datgene wat door samenwerking van Koning en Staten-Generaal wet is geworden, en dwingt zij den Koning naar een Minister te zoeken, die wil nalaten wat de grondwet (art. 73) hem voorschrijft. In het eerste geval gebruikt de Kamer het eenige middel dat, terwijl alle andere middelen kunnen falen, doel moet treffen; in het tweede heeft zij een aangewezen middel in handen, het recht van initiatief, waardoor zij langs wettelijken weg de uitvoering der wet voor het vervolg kan beletten, maar juist omdat zij bij de uitoefening van dat recht, met andere machten te rekenen heeft, bij welke zij tegenstand verwacht, maakt zij, door hare weigering van geldmiddelen, de wet die de wetgevende macht niet wil veranderen, onuitvoerbaar. Het springt in het oog, dat deze geheele leer van Dr. Schaepman samenhangt met zijne eigenaardige beschouwingen over het karakter eener wet. Voor hem is, wat geen recht is, ook geen wet, al bezit het ook het formeel karakter van een wet. Het is een bewering die door katholieke staatslieden meer uitgesproken is. Dr. Schaepman heeft zich, toen hij haar in de Kamer verdedigdeGa naar voetnoot1), op zijnen Duitschen geest- | |
[pagina 287]
| |
verwant von Mallinckrodt beroepen, en ook Montalembert heeft indertijd, in de fransche Kamer der Pairs, van de bekende wet van 18 Germinal X. gezegd: ‘Nous ne la reconnaissons pas comme loi.’ Maar zelfs de overeenstemming dezer drie tegenstanders der revolutie kan er mij niet toe brengen om, zoolang de woorden nog eenige beteekenis hebben, in dit beginsel iets anti-revolutionairs te zien. Integendeel, ik acht het revolutionair in de hoogste mate.
Maar genoeg reeds over dit punt, laat ons uit de staatsrechterlijke bespiegelingen tot de staatkunde terugkeeren. De eenstemmigheid omtrent een afgetrokken staatsrechtelijk begrip zal toch wel niet voldoende zijn om Katholieken en anti-revolutionairen duurzaam te verbinden. Er zullen krachtiger banden noodig zijn om een bondgenootschap te bestendigen, dat een geheel nieuw verschijnsel in ons vaderland is. Sedert de vestiging onzer republiek hebben de Katholieken altijd aan de zijde der Remonstranten en der Dissenters gestaan, tegenover de Calvinisten, en wie zou in het ‘wonderjaar 1853’ hebben durven voorspellen, dat na dertig jaren een nieuw wonderjaar zou aanbreken, waarin Calvinistische predikanten en leeken bij de stembus zouden ijveren om Protestanten door Katholieken te doen verdringen. In 1852 verklaarden de Nederlandsche afgevaardigden op de vergadering der Gustaaf Adolf-Vereeniging te Wiesbaden, tot groote ergernis der Katholieken hier te lande, dat zij met voldoening konden wijzen op een krachtig streven om de Protestanten zooveel mogelijk tot welgestelde lieden te maken, die den vereischten census zouden kunnen betalen, opdat de keuzen voor de Staten-Generaal en de Provinciale Staten alleen ten gunste van Protestanten zouden kunnen uitvallen; en thans zijn het juist de katholieke kiezers die aan de partij, van welke de Aprilbeweging uitging, haar schoonsten triomf bezorgd hebben. Waar men elkander, na zoo lange jaren van felle vijandschap, als bondgenooten aan het hart drukt, moet veel | |
[pagina 288]
| |
vergeten en gesmoord worden. Programma's worden hier van ondergeschikt belang; er zal meer noodig zijn om de vereeniging van het tot dusver onverzoenlijke in stand te houden. Er zal een buitengewone mate van takt en staatkundig beleid bij de wederzijdsche leiders noodig zijn, om te verhinderen, dat de goede verstandhouding tusschen de hulptroepen, niet in een bittere vijandschap oversla. Aan de katholieke zijde wordt niet weinig zelfverloochening vereischt. Al kunnen de Katholieken over meer talenten beschikken, al bezitten zij beter regeeringskrachten, toch zullen zij in het tweede gelid moeten blijven staan. Wat zij verlangen zullen zij grootendeels door de antirevolutionairen moeten laten tot stand brengen, want zij weten te goed, dat in Nederland de opperste leiding der zaken nimmer van een katholieke partij zal kunnen uitgaan. Maar ook bij de antirevolutionaire leiders zal zeker een groote mate van behoedzaamheid niet misplaatst zijn. Zij weten dat een verbond met de Katholieken een spelen met vuur is. Een enkele vonk is voldoende om den smeulenden godsdiensthaat in lichte laaie vlam te doen opgaan. In elken Nederlandschen Calvinist leeft de Geus, en indien een toeval, een lichte schok, hem wakker maakt, gaat de oude strijdleus weder van mond tot mond. Dan zullen de aanvoerders het lijdelijk moeten aanzien, dat de wapenen, die tegen den vijand gescherpt waren, den vrienden in het hart worden gestooten. Dit te verhinderen en elkander toch genoeg diensten te bewijzen, om het bondgenootschap niet onvruchtbaar te maken, is de netelige taak die den katholieken en anti-revolutionairen staatslieden is opgelegd. Daarenboven hebben de opstellers der beide programma's, naast de moeielijkheden, die het vaststellen van eenen onderlingen modus vivendi dagelijks medebrengt, nog zooveel te doen om den vrede in eigen kring te bewaren. Veel dringt hiervan tot ons niet door, maar het schouwspel van huiselijken twist en naijver, dat wij somtijds even te zien krijgen, doet ons vermoeden, dat hunne taak ook in dit opzicht niet altijd benijdbaar is. Ik twijfel er dan ook niet aan, of zij zullen op den moeielijken weg, dien zij betreden, ruimschoots gelegenheid vinden, om in alle opzichten de juistheid te waardeeren der uitspraak van een der fijnste staatkundige opmerkers zijner eeuw, den Kardinaal de Retz: ‘que l'on a plus de peine dans les partis à vivre avec ceux qui en sont qu'à agir contre ceux qui y sont opposés.’ | |
[pagina 289]
| |
Zonder twijfel is deze overweging der groote moeielijkheden, die aan een duurzaam bondgenootschap tusschen Katholieken en anti-revolutionairen in den weg staan, mede oorzaak, dat de nederlandsche natie in het algemeen meer verwondering dan bezorgdheid toont over het door getalsterkte zoo machtige verbond, dat zij in de laatste jaren heeft zien ontstaan. In 1853 en 1856, toen de anti-revolutionaire partij zooveel zwakker was, wekte de vrees voor haar optreden oneindig grooter angst op, dan thans, nu zij door machtige hulp gesterkt wordt. Zoo men van haar optreden als regeering gevaren voorziet, dan zijn het gevaren voor haarzelve en niet voor het vaderland. Maar naast het vertrouwen op de onbestendigheid eener samenwerking van twee partijen die zoover uiteenloopen, staat ook de overtuiging dat de beginselen, die zij inderdaad gemeen hebben, te weinig staatkundige levenskracht bezitten, om tot duurzamen grondslag eener regeering te strekken. Beperking van staatsbemoeiing, en als gevolg bezuiniging in de huishouding van staat, ziedaar wat in de katholieke en antirevolutionaire programma's, onderverschillende schakeeringen, schering en inslag is. Niemand zal ontkennen dat deze beginselen in Nederland niet tot de geliefkoosde behooren. Wie ten onzent verlangt dat de staat de maatschappij doode? Maar de beperking van staatsbemoeiing, die Dr. Schaepman predikt, is een geheel andere dan die wij bij de rechtsgeleerden en staathuishoudkundigen, die dat beginsel met voorliefde ontwikkeld hebben, bij Bastiat bijvoorbeeld, aantreffen. De staat, die voor Dr. Schaepman het groote schrikbeeld is, is onze hedendaagsche staat, niet de staat van voorheen, ‘die wel met karige hand deelname aan rechten verleende, maar de hand niet sloeg aan het recht’. Alles wat van dien staat uitgaat, is verdacht. Alles waarmede die staat zich bemoeit, waarop hij toezicht uitoefent, wat hij ondersteunt, verliest zijne geur en zijne kracht. ‘Voor staatsmacht, zegt Dr. Schaepman, bestaat alleen het geheel; tegenover enkelen als zoodanig heeft zij geen plichten, ook geen rechten.’ Het is stout gesproken. Gij zoudt, na deze uitspraak, wellicht meenen in Dr. Schaepman's programma de handelsvrijheid in hare ruimste opvatting gehuldigd, de bescherming der nijverheid van ‘enkelen’ zoo beslist mogelijk uitgesloten te vinden; gij zoudt u verwachten op een veroordeeling van het aanleggen van spoorwegen en andere openbare | |
[pagina 290]
| |
werken van staatswege, van elke bescherming der schoone kunsten door den staat. Minder teleurgesteld dan verbaasd, zult gij ontwaren dat het programma over dat alles zwijgt. Slechts daar wijst het de staatsbemoeiing terug, waar de staat met de kerk in aanraking zou kunnen komen. De vleugelen van den staat moeten geknot worden, opdat de kerk hare wieken in alle vrijheid kan uitbreiden. Op elk gebied waar de kerk wil arbeiden, moet de staat het veld ruimen. Om de kerk krachtig en vermogend te maken moet de staat zwak worden. Geen staatsonderwijs, tenzij dat de kerk zich onttrekke: geen belemmering der christelijke Charitas, wat, volgens de toelichting, voornamelijk beteekent: volkomen vrijheid voor het bezit in de doode hand. Geen belasting voor stichtingen en zedelijke lichamen; de kerk wil geen enkele daad van regeeringsinmenging, geen onderzoek zelfs waar het haar vermogen betreft. Overal waar de kerk optreedt wijst zij den staat de deur; slechts voor één zaak acht zij hem nog goed genoeg: hij mag zorgen voor de handhaving der zondagswet.
Waarlijk, ik kan mij begrijpen, dat de kalme en bedachtzame Nederlandsche staatsburger zich door het vooruitzicht eener toepassing dezer regeeringsbeginselen niet al te zeer geschokt voelt. Waar hij dagelijks kan waarnemen hoe de volkomen onafhankelijkheid der katholieke kerk Nederland behoed heeft voor die botsingen tusschen staat en kerk, die de rust der groote landen van Europa verstoren, daar begrijpt hij tevens, dat het streven naar meer dan men bezit, inbreuk zou maken op die vrijheden, die in Nederland nimmer zullen worden prijsgegeven. Wel wordt, om zijn weerzin te overwinnen, het gerecht, dat men hem voorzet, zoo smakelijk mogelijk gekruid; maar ook de verleidelijke leus van vermindering van lasten, waaronder de eenzijdige beperking der staatsbemoeiing wordt aanbevolen, zal hem niet blijvend bekoren. Van katholieke, maar vooral van antirevolutionaire zijde wordt in den laatsten tijd voortdurend op dit klavier gespeeld, waarvan men schijnt te verwachten dat het, meer dan dat ‘der volksconscientie’, volgzame ooren zal vinden. De goddeloosheid der openbare school wordt tegenwoordig verdrongen door hare kostbaarheid. Vroeger doodde zij den godsdienstzin; nu ‘eet zij zich dood aan het goud der natie’. Ook in andere | |
[pagina 291]
| |
opzichten klinkt de belofte der goedkoopheid. In den regel blijft het wel bij onbestemde toezeggingen, maar toch, bij uitzondering, waagt men het de wijze van verwezenlijking aan te geven. Zoo trekken zoowel Dr. Schaepman als Mr. de Savornin Lohman tegen de staats-examens te velde. Daardoor, zegt de laatste, moet de staat ambtenaren in dienst nemen, die meer weten en beter ontwikkeld zijn dan strikt noodig is. Hij zou het immers met een minder soort kunnen doen, dat waarschijnlijk ook met minder geld tevreden zou zijn. Welk een vooruitzicht voor de schatkist, indien de staat alle ambtenaren, van welke hij een radikaal eischt, van den president van den Hoogen Raad tot den jongsten surnumerair bij de posterijen, op half geld zal kunnen stellen! Maar ik wil de belastingschuldigen niet langer laten watertanden. Zij kunnen de heerlijke tafereelen die hun voorgespiegeld worden in de toegelichte programma's en, met nog schitterender kleuren, in de antirevolutionaire pers vinden. Vraagt men mij ten slotte, wat ik denk van het gevaar dat een proefneming met die bezuiniging de natie voor de antirevolutionaire en katholieke staatskunde zou kunnen winnen, dan zou ik dit willen antwoorden: Als regeering zal men vooral niet minder doen, dan wat men als oppositie heeft gedaan. Men zal dus een leger en een vloot moeten blijven onderhouden; men zal openbare werken blijven aanleggen; men zal onderwijs blijven geven, ander onderwijs wellicht dan thans, maar dat toch zeker niet onder den blooten hemel, door onbezoldigde onderwijzers, zal verstrekt worden; men zal zijn ambtenaren moeten blijven behouden, indien van minder gehalte, dan zeker in grooter aantal; men zal in één woord alle behoeften moeten blijven bevredigen die thans bevredigd worden, en men zal ten slotte, bij het opmaken der rekening, tot de overtuiging komen dat de grootte van een som niet van den opteller maar van de cijfers afhangt. Mocht het den aanhangers der programma's van Dr. Kuijper en Dr. Schaepman gegund worden, hunne zuinigheid proefondervindelijk te bewijzen, dan vrees ik, dat het hun zal gaan, als den onervaren scheikundige, die zonder behoorlijke kennis en genoegzame voorbereiding zich aan een proef waagt. In plaats van datgene wat hij met zooveel nadruk vooruit heeft aangekondigd, krijgt het nieuwsgierige publiek alleen te zien dat de lichtvaardige proefnemer zich de vingers brandt. W.H. de Beaufort. |
|