De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Luther. 1483-1883.Zelden, misschien nooit, heb ik met meer ingenomenheid eene taak aanvaard, mij door de geachte Redactie van dit Tijdschrift opgedragen, dan toen zij mij voorstelde, voor hare lezers het onderwerp, hierboven aangeduid, ter sprake te brengen op den vooravond van het groote gedenkfeest, hetwelk de Novembermaand van het jaar 1883 onvergetelijk maakt voor allen, die de wereldhistorische beteekenis van de reformatie der 16e eeuw erkennen. Nu echter de dag daar is, waarop ik aan het op mij genomen werk de hand heb te slaan, is, wel is waar, mijn geestdrift voor het onderwerp in het minst niet verkoeld, maar heeft mijn schroom om het aan te vatten eene inderdaad bedenkelijke hoogte bereikt. Ik behoor niet tot de zoodanigen, die bij voorkeur van het circumlocution office heil verwachten voor kerk en staat. Ook heeft de omstandigheid, dat eenig denkbeeld in wijde kringen verspreid en gehuldigd werd, mij nooit van zijne bestrijding afgehouden, zoo vaak zijne onjuistheid mij gebleken was en het aanwijzen van het schadelijke der dwaling mij mogelijk toescheen. Naarmate de vooroordeelen, die ik aantastte, dieper en sterker wortels hadden, scheen de inspanning voor de bestrijding der dwaling gevorderd, door het doel zelf dat ik beoogde, te beter gewettigd en hare noodzakelijkheid te helderder in het licht gesteld. Waarlijk, al ware de menigte dergenen, die de verdiensten | |
[pagina 194]
| |
van den grooten hervormer miskennen, nog grooter dan zij inderdaad is, daardoor alleen zou in mij de opgewektheid, om hem op het vierde eeuwfeest zijner geboorte mijn oprechte hulde te brengen, niet worden uitgedoofd. Niets toch is verheffender dan het denkbeeld, in het strijdperk te mogen treden tegen hen, die de voorwerpen onzer, naar wij meenen, volkomen gewettigde piëteit met hoon en smaad trachten te bedekken. En hier, waar het eene mij zoozeer sympathieke persoonlijkheid als die van Luther geldt, hier zou niet alles in mij zich vereenigen om op te staan tegen den laster, die nog altijd voortgaat, hem te verguizen; hier zou ik kunnen zwijgen, waar mij het woord als op de lippen wordt gelegd, zwijgen hier, waar de steenen zouden spreken, indien wij, die genieten van Luther's weldaden, weigerden daarvan te getuigen? Is het eene zwakheid, waarover ik mij te schamen heb, of is het eene aandoening, waaraan ik mij veilig kan overgeven, die verontwaardiging, die zich van mij meester maakt, zoo dikwijls de schrille wanklanken van het spotlied op den grooten hervormer mijn oor bereiken? Die vraag moest ik mijzelven gedurig stellen. Hadde ik haar kunnen beantwoorden op eene wijze, die mij volkomen gerust stelde omtrent den grond en den aard van deze mijne gemoedsstemming, gewis ik zou goedsmoeds mij hebben neergezet tot het schrijven van eenen panegyricus op den held, dien ik verongelijkt zag. Maar ziet! dat antwoord liet zich wachten. Gelijktijdig toch met het spotlied der geleerde en ongeleerde ultramontanen hoorde ik uit den allerhoogsten en allergenadigsten mond des grootmachtigen vertegenwoordigers van het Protestantsche Duitschland het officiëele bevel aan zijn getrouwe onderdanen, om den 400sten geboortedag van Luther, volgens gegevene instructiën en met inachtneming van de door de bevoegde machten vastgestelde formulieren, als een welgedrild en gedresseerd leger van Protestantsche Christenen te vieren, en het was mij alsof de schetterende fanfares, waaronder dit militaire commando in de Protestantsche wereld werd afgekondigd, een nog jammerlijker wanklank op des hervormers feest veroorzaakten dan het hoongelach zijner vijanden. Indien iemand nu meende, dat de vlam mijner verontwaardiging, aldus door de van alle zijden aangebrachte brandstoffen gevoed, mij te beter in staat stelde tot vervulling der taak, | |
[pagina 195]
| |
waartoe ik mij tegenover de redactie van dit Tijdschrift had verbonden, hij zou zich grootelijks bedriegen. De bezwaren tegen den geest zijner eeuw hebben eenen Juvenalis en hebben na hem menigen dichterlijken geest tot het schrijven van welsprekende vertoogen van satyrieken aard bezield; mij vervulden de treurige teekenen des tijds met eenen weemoed, die als lood op mijnen geest drukte en mij de uiting mijner gewaarwordingen, aanvankelijk althans, onmogelijk maakte. Het ging mij niet als den Romeinschen hekeldichter, die zeggen kon: indignatio facit versum; het ging mij als den geplaagden lijder, ons in het Boek Job geteekend, van wien het heet, dat de jammertijdingen tot hem gebracht, hem dagen achtereen in stomme smart deden neerzitten. Ik vroeg mij zelven af, of het voor de oprechte vereerders van Luther niet het allerbest ware, den aanstaanden gedenkdag zijner geboorte zonder eenig openbaar vertoon van vreugde te laten voorbijgaan, en zich op te sluiten in hunne binnenkamers, om met allen ernst te overwegen: wat kunnen wij doen om te voorkomen, dat een volgend geslacht even ver als het onze verwijderd blijft van den geest van dezen grooten weldoener? Wat kunnen wij doen? Dwaze vraag, zegt iemand. Alsof de groote jubeldag, die voor de deur staat, zulke vragen niet ten eenenmale overbodig maakte. Of zoudt ge meenen, dat er reden bestaat voor de vrees, dat de geest van den grooten jubilaris zelf de ware zonen der hervorming niet zou bezielen tot een betoon van hulde en dankbaarheid, zoo feestelijk, zoo hoog gestemd en zoo innig gevoeld, dat daardoor reeds dit feest een gezegend middel belooft te zullen worden tot wekking van een nieuw en schoon leven in de protestantsche wereld? Ik wil niet kleinmoedig, niet ondankbaar zijh. Ik wil niet voorbijzien, wat er nu reeds is geschied tot voorbereiding van het aanstaande hooggetijde en zijne luisterrijke viering binnen en buiten de grenzen van Luthers vaderland. Ik zie niet voorbij hoe uiterst moeielijk het voor de landsvaderlijke regeering in Duitschland zijn moest, bij eene gelegenheid als deze zich niet, òf te onverschillig, òf te partijdig ten opzichte van hare protestantsche onderdanen te betoonen. Ik erken de mogelijkheid dat de weg, dien zij koos, de eenige was, die haar openstond tusschen vele klippen, die dreigden haar òf gehaat òf ridicuul, òf beiden tegelijk te maken, en dat wel in | |
[pagina 196]
| |
de oogen van een niet gering, niet onaanzienlijk, niet onontwikkeld deel der natie. Ik ga verder en constateer met ingenomenheid, dat nu reeds het vooruitzicht op het aanstaande feest menigen geest vaardig gemaakt, menige hand in beweging gebracht heeft tot het stichten van hetgeen Luther's oprechte vereerders niet anders dan goed kunnen noemen. Veel en velerlei is reeds geschied. Redevoeringen, vergaderingen, optochten, publicatiën van oude voor de geschiedenis der Hervorming belangrijke oorkonden, herziene uitgaven van Luther's werken: altemaal teekenen van de allerwege gewekte belangstelling, en middelen tevens om bij anderen, waar zij nog ontbreken mocht, die belangstelling te wekken. Wat meer dan al het overige ons tot blijdschap moet stemmen, is het feit, dat de gedachte aan den naderenden gedenkdag bij velen den ernst heeft verhoogd en het gevoel van verantwoordelijkheid, dat op de kinderen dezer eeuw rust, heeft verlevendigd. Bij het in vele opzichten onrustbarende onzer maatschappelijke toestanden, is het inderdaad een bemoedigend verschijnsel, dat men het Luther-jubileum niet maar te gemoet gaat met het blijde voorgevoel, dat men zijn hart eens recht zal ophalen aan vreugdbetoon van allerlei aard, maar boven alles uit de waarschuwende lessen verneemt, die de 10de November 1883 ons, die nadenken, aan het hart legt. Reeds hebben de aantijgingen, tegen Luthers karakter en bedoelingen van ultramontaansche zijde ingebracht, apologetische vertoogen uitgelokt die, gelijk zij van de degelijkheid en bezadigdheid der stellers getuigden, tevens tot verheldering van het historische bewustzijn en tot veredeling van het religieuse geweten des volks belangrijke bijdragen bevatten. Omgekeerd, hebben de onder de Meiwetten zuchtende Katholieken in het aanstaande Lutherfeest aanleiding gevonden, om tot de ultraconservatieve Protestanten de lastige, doch hoogst leerzame vraag te richten: hoe kunt gij, die den vrijheidszin in uwe eigene kerk zoekt te smoren, met opgewektheid ten feest opgaan, nu het er op aankomt den man te huldigen, die den vrijheidszin zijner natie tot steunpunt koos voor den hefboom, waarmede hij het Christendom uit zijne voegen trachtte te lichten? Eindelijk, wat de aanschrijving der hooge regeering aan de Pruisische landskerk betreft, om door uniformiteit in gezang en gebed aan de feestviering het karakter van militaire parade te geven, het moet ons verheugen, dat | |
[pagina 197]
| |
die maatregel zelfs in protestantsche kringen geenszins uitsluitend met stille berusting, veel minder met algemeenen bijval is begroet, maar ook wel degelijk bij velen het sluimerend zelfgevoel heeft gewekt en natuurlijke protesten heeft uitgelokt. Nog eens, voor al dit goede ben ik niet ongevoelig. Zooveel teekenen van gezond geestesleven om mij henen kan ik niet waarnemen, zonder daarin eene veroordeeling mijner mismoedigheid te erkennen. Uw plicht, uw heilige plicht, zoo roept het daarbinnen in mij, is het, ook uwe krachten, hoe beperkt ze dan ook zijn mogen, te voegen bij die uwer geestverwanten, uwe stem te mengen in hun koor, en zoodoende het uwe bij te dragen voor het offer der piëteit, dat wij aan de nagedachtenis van den grooten man schuldig zijn te brengen. Ja, die stem van den plicht verneem ik, dat gevoel doet zich krachtiger in mij gelden, dan ik uit kan spreken. Doch daarmede bezit ik nog niet, wat mij voor mijne tegenwoordige taak onontbeerlijk toeschijnt. De geestdrift, uit het plichtgevoel geboren, is in waarheid alleen dan voor den geestelijk gezonden mensch eene kracht, die hem tot daden brengt, wanneer hij zich bewust is, de wijsheid te bezitten en het kunsttalent tevens, om den rechten vorm te vinden, dien op het gegeven oogenblik en onder de bestaande omstandigheden zijn handelend optreden zal moeten aannemen. De ervaring heeft ons allen geleerd, dat zelfs de beste bedoelingen den enthusiast niet altoos konden vrijwaren voor het aanwenden van middelen, die op noodzakelijke wijze tot het tegenovergestelde zijner bedoelingen moesten leiden. Ook is het mij dikwijls voorgekomen dat, wat wij de geestdrift voor onzen plicht noemden, zijne intensiteit en gloed meer te danken had aan de oppervlakkigheid onzer kennis dan aan het gehalte onzer zedelijke energie. Menigmalen, ik wil het gaarne bekennen, beklaagde ik mij over de onaandoenlijkheid van hen in wie ik het vuur mijner dweepzieke ingenomenheid met deze of gene onderneming, met dit of dat product van kunst trachtte over te gieten, terwijl het later bleek, dat hadde ik het ‘surtout pas trop de zèle’ willen in toepassing brengen, en de methode van een geregeld en langzaam beleg verkozen boven die van een woest en onbesuisd stormloopen, mijn doel spoediger en beter bereikt zou zijn geworden. Zachte maar gestadige regen, zegt de landman, dringt | |
[pagina 198]
| |
beter door dan de plassende stortbui. De emmer aan de bron kan sneller tot den rand gevuld worden, als de aandrang van het water en de kracht van den toeschietenden straal getemperd wordt. Ook gebeurt het niet zelden, dat onze bekeeringsijver nader verwant is met de familie Hoogmoed, dan met die, welke het recht heeft de symbolen van eenvoud en humaniteit in haar wapen te voeren. Of kent gij ze niet, die onverdragelijke zeloten, die het u tot een misdaad schijnen aan te rekenen of als een bewijs van verregaande onkunde en onnoozelheid, wanneer gij niet aanstonds uw geloof laat varen, dat de wereld behouden zou kunnen blijven, zonder dat op haar de kracht van het door hen aangeprezen panacee werd beproefd? Welnu, hoezeer ook doordrongen van den plicht om voor mijne overtuiging uit te komen en mijne sympathie niet te verloochenen met hen, in wie ik de heldennatuur der ware menschenvrienden heb erkend, ik laat mij niet onvoorwaardelijk door dat gevoel bewegen, en wel om de eenvoudige reden, dat ik omtrent het publiek, tot hetwelk ik de eer heb mij in deze bladzijden te richten, in het onzekere verkeer of het niet, althans voor een goed deel, de geestdrift mist, die aan de mijne zou moeten beantwoorden, om het woord van warme en onverdeelde vereering in dezen kring welgeplaatst en juist aangebracht te doen zijn. Hadde ik het woord te voeren voor een gehoor, uitsluitend bestaande uit innige vrienden des hervormers, de rechte toon mijner toespraak zou gemakkelijk te treffen zijn, de keuze der voor het beeld passende kleuren zou zonder lang beraad gedaan kunnen worden. In het gegeven geval is groote omzichtigheid noodig en deze is wel geschikt, om voor mij een goed deel te doen verloren gaan van het voordeel, dat onder gunstiger omstandigheden mijne geestdrift mij zou kunnen verschaffen. Het is mij, alsof ik op een verjaarfeest van een mijner meestgeliefde, meest geachte vrienden, uitgenoodigd om een woord van gelukwensch te spreken, eensklaps opmerkzaam werd gemaakt op de aanwezigheid van iemand, die juist hetzelfde in den jubilaris afkeurde, wat door mij in de eerste plaats hem als sieraad en verdienste werd toegerekend, en waarvan ik dan ook in mijne rede het voetstuk had willen maken voor mijnen held. Wat zal mij bij zulk een gelegenheid anders overblijven dan òf van het woord af te zien, òf groot gevaar te loopen, | |
[pagina 199]
| |
door mijn woord een niet gewenschten indruk te maken? Gelukkig dat men van mij geen improvisatie verlangde, maar de heuschheid had, mij een paar maanden toe te staan om mij op het onderwerp voor te bereiden. Ik heb mij dien tijd ten nutte gemaakt, om met allen ernst mij te verdiepen in het vraagstuk: ‘Waarom is Luther in deze onze hooggeprezen 19e eeuw, vierhonderd jaar nadat hij het eerste daglicht zag, nog altoos een teeken, dat door velen weersproken wordt, eene verschijning, die op de meest uiteenloopende wijze wordt beoordeeld; een voorwerp van schier afgodische vereering hier, een steen des aanstoots en der ergernis dáár?’ Nadat ik een eenigszins bevredigend antwoord op deze vraag had gevonden, drong zich een tweede aan mij op, deze n.l.: Moet en kan er niets worden beproefd om dit verschil van gevoelen door de verspreiding van juiste, onwederlegbaar juiste voorstellingen omtrent den hervormer te doen ophouden, en zou het vierde eeuwfeest van Luthers geboortedag niet voor allen, die deze verspreiding wenschen en daartoe iets kunnen bijdragen, een krachtige roepstem zijn om die taak met meer dan gewonen ijver aan te vatten? Toen ook over deze quaestie voor mij licht was opgegaan, restte nog deze derde: Hoe zullen wij dan dit Lutherfeest vieren, om het aan deze bedoeling en bestemming te doen beantwoorden? Ik wil trachten zoo beknopt en duidelijk mogelijk verslag te doen van hetgeen het nadenken over dit drietal vragen mij heeft geleerd. Ik doe het, zonder mij te verbinden, die drie vragen elk voor zich en in de aangegeven orde te beantwoorden; maar zoo, dat mijne lezers zullen bemerken, dat mij die vragen gedurig voor den geest stonden, en tevens zoo, dat het belang der gestelde vraagstukken meer algemeen zal worden erkend, en het op die vragen passende antwoord eenmaal door anderen gegeven kan worden. Ik doe het in de stille hoop en met den bescheiden wensch, dat diegenen mijner lezers, die zich door mijne woorden onaangenaam mochten aangedaan of wel gewond voelen, een oogenblik althans zich de vraag willen voorleggen, of hier wellicht de bekende spreuk: ‘il n'y a que la vérité qui blesse’ van toepassing zou kunnen wezen.
Wij, die in protestantschen dampkring opgroeiden, zijn ge- | |
[pagina 200]
| |
woon, in Luther meer dan in iemand anders den vertegenwoordiger te zien van het groote beginsel, dat aan de religieuse wereld eene nieuwe gedaante, en aan de hervorming der 16de eeuw de beteekenis heeft gegeven, waardoor zij in de kerkgeschiedenis den overgang vormt van den ouden tot den nieuwen tijd. Ofschoon wij hiermede volstrekt niet willen te kennen geven, dat Luther de eerste en de eenige zou zijn geweest, in wien de nieuwe denkbeelden en adspiraties den wensch en de kracht tot kerkhervorming deden geboren worden; ofschoon wij door hem te vereeren niets te kort willen doen noch aan de verdiensten der groote mannen, die de ontzaggelijke beweging der 16de eeuw voorbereidden, noch aan die van hen, die den Saksischen reformator ter zijde stonden, toch meenen wij aan al die geestverwanten geen onrecht te doen, als wij in Luther dengenen erkennen, die den eigenlijken doorslag heeft gegeven aan het werk der regeneratie, daar zijn naam als van zelf vóór alle anderen ons op de lippen komt, waar wij de helden willen opsommen, die in de 16de eeuw de aanvankelijke zegepraal der reformatorische denkbeelden hebben verzekerd. Met zeldzame eenstemmigheid zoeken de talrijke vrienden van Luther, die zijn persoon, zijn karakter, zijn leven en werken bestudeerden, de verklaring van dit onloochenbare verschijnsel hoofdzakelijk in dit ééne feit, dat in hem meer dan in iemand anders de drang van het echt menschelijke, van het onvervalscht religieuse gemoed zich vertoonde en uitsprak. Deze beschouwing heeft inderdaad niet alleen voor den hervormer iets zeer verheffends, maar plaatst, gelijk bij eenig nadenken in het oog springt, hen van wie ze uitging, in een buitengewoon gunstig daglicht. Immers, hetzij men deze redeneering òf aldus inricht, dat men zegt: Luther bracht de reine waarheid des Evangelies, die eeuwen lang miskend was geworden, wederom aan het licht en gaf klanken aan de diepste en heiligste behoeften van het gemoed; - daarom is hij onze man; òf wel alzoo, dat men verklaart: ons, Protestanten, is door diepere en hoogere opvatting van het wezen der vroomheid mogelijk, wat hun, die in de middeneeuwsche vooroordeelen bevangen bleven, niet vergund is, dit namelijk, dat wij den juisten maatstaf kunnen aanleggen tot waardeering van de verschijnselen op het gebied van den gods- | |
[pagina 201]
| |
dienst; daarom kunnen wij in een man als Luther, wien de Katholieken niet kunnen begrijpen, den representatieven man der kerkhervorming erkennen; in beide gevallen hebben wij Protestanten tegenover de Katholieken ontegenzeggelijk le beau rôle voor ons gehouden niet alleen, maar hebben het tevens zoo ingericht, dat het licht waarin wij wandelen, nog verhoogd wordt door de schaduw, die op hen valt. Hier spreekt niet maar een betamelijk gevoel van eigenwaarde; niet maar het dankbaar besef van verkregen voorrechten; hier heeft de zoogenaamde vroomheid zich op den rechterstoel geplaatst, en in strijd met de als goddelijk erkende waarschuwing: ‘Oordeelt niet!’ den staf gebroken over hetgeen haar mishaagde en antipathisch was. Nu is er zeer zeker sedert de dagen, waarin Luther het wereldtooneel betrad, wel het een en ander veranderd in de wijze, waarop men zich jegens andersdenkenden uitlaat en gedraagt; de oude harnassen en strijdzwaarden zijn met de pijnbanken en andere marteltuigen in de kabinetten van antiquiteiten opgeborgen; de kerkelijke polemiek versmaadt in onze dagen wapenen, waarvan zich destijds zelfs de aanvoerders in den strijd bedienden. Maar zouden wij hieruit mogen opmaken, dat de verstandhouding tusschen de beide partijen in den grond der zaak verbeterd en wel zóozeer verbeterd is, dat wij er vrede meê kunnen hebben? Mij dunkt, het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Om het treurige en jammerlijke der bedoelde verhouding te doen uitkomen, behoeven wij slechts den blik te wenden naar onze oostelijke naburen, naar het groote en, zoo het heet, ééne Duitsche vaderland, dat slechts op het einde van den buitenlandschen krijg schijnt gewacht te hebben, om wederom eens recht grondig zich te wijden aan de kerkelijke quaestiën, waardoor het met eene inwendige verdeeldheid bedreigd wordt, veel gevaarlijker wellicht, dan de toestand van uitwendige verbrokkeling, waaraan Von Bismarck's politiek een eind heeft gemaakt. Wat anders dan de bestaande spanning tusschen Protestanten en Katholieken heeft al deze miseriën in het leven geroepen? Zijn wij, die het klassieke land van vrijheid en verdraagzaamheid bewonen, geneigd, ons volkomen veilig te achten voor het gevaar van ooit door Meiwetten, of wat er naar gelijkt, bezocht te zullen worden, vergeten wij dan niet, hoe voor een tiental jaren, op de vader- | |
[pagina 202]
| |
landsche gedenkdagen, die wij, naar wij meenden, met de geheele natie als éen man zouden vieren, onze feeststemming op jammerlijke wijze werd gestoord door de houding van Katholieke landgenooten, die door hunne tegen de rechtmatigheid onzer feestviering ingebrachte protesten, in verband met hun onverholen afkeer van ons vreugdebetoon, ons een oogenblik deden vreezen voor de openbare rust. Wel is waar hebben destijds de gevreesde tooneelen van burgertwist slechts op zeer kleine schaal plaats gehad; wel is waar bleven wij voor groote uitbarstingen bewaard ten gevolge van het uitmuntende stelsel van veiligheidskleppen, waarvan te onzent het organisme van staatkundig en maatschappelijk leven is voorzien. Maar hoeveel kostbare stoom ging daardoor verloren; hoeveel nationale geestdrift bleef zonder uitwerking; hoeveel heilzame drijfkracht werd omgezet in onvruchtbare, ja schadelijke dampen! En dat kwaad bepaalde zich niet tot den tijd voor onze geuzenfeesten bestemd; het verdween niet met de aanleiding die het had doen te voorschijn treden. De geest van wantrouwen, die verhinderd had dat het Katholieke Nederland deelnam aan de vaderlandsche feesten, bleef ook daarna in ons midden rondwaren, tot ergernis van allen, die heil verwachtten van den bloei van het openbare volksonderwijs. En voorwaar, de bezorgdheid der laatstgenoemden is er niet op verminderd door de jongste uitingen van Protestantsche en Katholieke prikkelbaarheid, bij de toepassing der grondwettelijke voorschriften in de volksschool. Ieder mijner lezers zal aanstonds gevoelen, waartoe deze herinnering, in verband met de daaraan voorafgaande opmerking over het in protestantsche kringen heerschende oordeel over Luther als den hervormer bij uitnemendheid, ons moet leiden. Mij dunkt de gevolgtrekking ligt voor de hand. Hebben wij het recht om van Luther te verklaren, dat hij het was, die den doorslag gaf aan de reformatorische beweging op kerkelijk gebied in zijnen tijd, en hebben wij evenzeer het recht om van die beweging zelve te verklaren, dat zij niets anders was dan de reactie van de ware, de reine vroomheid tegen het bijgeloof en het wanbestuur der Roomsch-Katholieke kerk, dan moet de waarneming, dat deze kerk in den loop der sinds vervlogen eeuwen zoo weinig van die reine en alleen ware godsvrucht heeft overgenomen, ons niet alleen diep bedroeven, maar ook | |
[pagina 203]
| |
ten hoogste verbazen. Ziedaar de eene zijde der medaille. Zij heeft een keerzijde, die wij slechts zelden gadeslaan en allerminst geneigd zijn, op ons Lutherfeest met aandacht te beschouwen. Die keerzijde toch behelst eene ernstige waarschuwing aan alle protestanten, en luidt aldus: onderzoekt uw eigen toestand, den staat van uw kerkelijk leven; raadpleegt de geschiedenis van het protestantisme van den aanvang tot op den huidigen dag, en legt uzelven de vraag voor, of hier werkelijk de ontwikkeling valt waar te nemen van het religieuse beginsel door Luther gehuldigd; zoo ja, erkent dan, dat, indien de boom gekend wordt uit zijne vruchten, het getuigenis der laatsten in het gegeven geval niet onvoorwaardelijk gunstig mag heeten; zoo neen, doet dan eene keuze uit twee conclusiën, door te verklaren òf: de protestantsche wereld is op bedroevende wijze ontrouw geworden aan het zuivere beginsel van hare grondleggers; òf: in de wereld, die wij door geschiedenis en ervaring kennen, wordt het volstrekt volmaakte noch in de theorie, noch in de praktijk der vroomheid ooit of ergens aangetroffen. Men zal zeggen: deze opmerking schittert minder door hare nieuwheid, dan door hare ongepastheid bij eene gelegenheid als deze. Wien toch, zoo kan men vragen, zal het in de gedachte komen, op het feest ter nagedachtenis van een groot man uit het verleden, bij voorkeur zich te gaan verdiepen, hetzij in de onvolmaaktheden van zijn persoon of in de fouten, die het door hem gestichte werk ontsieren? Uwe taak, zoo hoor ik mij toeroepen, is een geheel andere. Gij moet ons zoo duidelijk mogelijk doen zien, waarom onder de duizenden en millioenen, die in de laatste vier eeuwen het levenslicht zagen, aan den Saksischen monnik zoo groote onderscheiding te beurt valt. Eerst nadat dit behoorlijk in het licht gesteld is, kan de vraag te pas komen, welke de redenen mogen zijn, waarom, in weerwil zijner ontzaglijke verdiensten, Luther nog altijd door velen òf met koele onverschilligheid, òf zelfs met smaad en minachting wordt bejegend. Ik twijfel niet aan de voordeelen, welke aan eene dusdanige behandeling van het onderwerp verbonden zijn; doch met opzet koos ik eene andere, welke, dacht mij, meer in overeenstemming zou zijn met mijn bijzonder oogmerk, in verband met de eischen van dit Tijdschrift. Waarlijk, indien Luthers | |
[pagina 204]
| |
verdiensten nog altoos niet door allen worden erkend, het ligt niet daaraan, dat daarover niet genoeg geschreven is. Er zijn weinig menschen in de wereld geweest, van wier leven zooveel is opgeteekend, wier gesproken en geschreven woorden zoo algemeen en in zoo ruime kringen zijn verbreid, wier werk zoo vele en zoo voortreffelijke lofredenaars heeft gevonden. Ook al wierden, gelijk sommigen droomen, al de archieven van het Vatikaan voor het publiek geopend, het is niet waarschijnlijk, dat er nog onuitgegeven papieren van Luther of stukken, op hem betrekking hebbende, zullen voor den dag komen, waardoor op belangrijke punten zijner biografie nieuw licht voor ons zal opgaan. Daarbij komt nog dat Luther zelf juist het tegendeel was van een enigmatische figuur. Welke ook zijne talenten mogen geweest zijn, - en dat zij talrijk en buitengewoon waren zal heden ten dage niemand betwijfelen, - de kunst van veinzen en intrigeeren verstond hij niet. Zijn eenvoud, zijne openhartigheid, zijne eerlijkheid zijn spreekwoordelijk geworden en hebben aan zijne hooggeplaatste begunstigers zelfs menig angstig oogenblik bezorgd. Ik zoek te vergeefs onder de mannen, die invloed hebben gehad op de politieke gebeurtenissen en eene rol hadden te vervullen op het groote wereldtooneel, Luthers wedergade in kinderlijke argeloosheid en onbeholpenheid in alles wat met politiek samenhing. Met eene onbeschroomdheid, die haars gelijken zoekt, gaf hij zichzelven met al zijne eigenaardigheden te aanschouwen voor iedereen, en, wat bovenal zeldzaam gezien wordt bij menschen, die om zoo te zeggen voor het groote publiek leven, hij trachtte nooit zijne zwakheden, zijne inconsequenties, zijne overijlingen te verbergen of te vergoelijken. Welnu, waar alles, gelijk hier het geval is, samenwerkt om het geheele publiek, dat gedurende drie en een halve eeuw in de gelegenheid was hem in zijn openbaar en privaat leven, in de kloostercel zoowel als op den kansel, in den huiselijken kring zoowel als in de vergaderzalen gade te slaan, tot een bevoegd beoordeelaar te maken van zijne deugden en gebreken, daar moeten wel zeer bijzondere omstandigheden in het spel zijn geweest, indien het blijkt, dat die persoon nog altoos aan de meest uiteenloopende bejegening blootstaat; daar moet ieder onzer dubbel op zijn hoede zijn tegen het dreigend gevaar van eenzijdigheid in het oordeel; dubbel gewapend ook tegen | |
[pagina 205]
| |
de illusie, als zou zijne stem veel kans hebben in dit ontzaglijke koor van kwalijk samenstemmende instrumenten onderscheidenlijk vernomen te worden niet alleen, maar ook iets belangrijks te zullen bijdragen tot het doen terugkeeren van de harmonie in deze wanhopige baaiert van toon en maatbeweging. Maar dan is het wellicht ongeraden en onvoegzaam, voor een zoo gemengd publiek, als de lezers van de Gids vormen, dit onderwerp te behandelen? Ik ben niet van die meening. Hoezeer ook overtuigd van de onmogelijkheid, om met eenige, hoe zorgvuldig ook gekozen woorden, een eind te maken aan eene oneenigheid, zoo diep geworteld als die, welke nog altoos de aanhangers der oude kerk tegenover de vereerders van Luther plaatst, daarvan te zwijgen gaat niet aan, zoolang de vurige wensch in ons leeft, dat de jammerlijke vredebreuk tusschen Christenen en Christenen nog eenmaal moge geheeld worden. Zwijgen mogen wij niet, zoolang het geloof ons bezielt, dat in deze onze nog zoo hoogst onvolmaakte wereld ten slotte allerwege het kwade voor het goede, de dwaling voor de waarheid, het belang van bekrompen partijzucht voor het streven, dat het welzijn van het geheel beoogt, wijken moet. Zwijgen behoeven wij niet, als wij tot het inzicht zijn gekomen, dat onze verbeterde kennis van de wezenlijke oorzaken der scheuring, tegelijkertijd ons de middelen aan de hand geeft, om hare nog altoos voortdurende werking minder schadelijk, minder noodlottig te maken. Daar ik nu gelukkig genoeg ben, zulk eene hoop, zulk een geloof, zulk eene overtuiging in mij om te dragen, voel ik mij gedrongen te zeggen wat mij op het hart ligt over de ware oorzaken van de bestaande tweedracht, voor zoover de kennis dier oorzaken dienen kan tot juister waardeering van den man, wiens jubileum met zoo ver uiteenloopende gedachten en aandoeningen wordt te gemoet gegaan. In veler oogen schijnt niets eenvoudiger dan de verklaring van het verschijnsel, hetwelk wij als hoogst ingewikkeld en raadselachtig hebben voorgesteld. Zij zeggen: het is eene onmogelijkheid, dat de vrienden van Rome in een man als Luther iets anders kunnen zien dan een tegenstander van hetgeen waar en goed is, iets anders dus dan het voorwerp van billijken weerzin, iets anders dan een verdwaalden geest, wien | |
[pagina 206]
| |
men volstrekt en onherroepelijk het zwijgen moet opleggen, of, indien zulks niet mogelijk is, op het zorgvuldigst heeft te vermijden, daar er nu eenmaal van hem niets dan kwaad te wachten is. Rome, meent men, ontleent al zijne macht, al zijn prestige bij de geloovigen aan de oudheid en de onveranderlijkheid zijner instellingen. Wie, gelijk Luther, met de leer optreedt: een christenmensch wacht zijne wetten niet van het eeuwige Rome, maar van den eeuwigen God alleen; wie m.a.w. de levenskracht en het levensbrood voor zijne religie zoekt in eene overtuiging, die de veroordeeling van Rome's gezag principiëel en reëel in zich bevat, hoe zou hij van die zijde ooit op waardeering kunnen aanspraak maken? Mochten wij nog ooit zoo iets van Rome beleven, laat ons dan gerust zeggen: het eind is nabij, Babylon is gevallen. Daar er nu voorloopig nog niets te bepeuren valt van de symptomen eener naderende ontbinding, en de paus, sedert zijne onfeilbaarheid op de meest officiëele wijze is uitgesproken, minder dan ooit ontheven kan worden van den plicht, om voor den geloovige het hoogste gezag te vertegenwoordigen, zou het louter dwaasheid zijn op eenige toenadering van gene zijde te hopen en daarvan eene aanstaande verzoening tusschen de strijdende hoofdmachten te verwachten. Moeten wij dan wellicht de eerste stappen tot de vredesonderhandelingen van de andere zijde te gemoet zien? Leert wellicht de geschiedenis van het Protestantisme, dat zij, die in de zestiende eeuw zich aan Rome's gezag onttrokken, in hun vaandel een leuze geschreven hebben, waaraan zij op den duur onmogelijk getrouw konden blijven, zonder tevens met Christendom en godsdienst te breken? Is misschien het verschil uit een kolossaal misverstand geboren, en wel uit een misverstand aan de zijde van hen, die van de bestaande kerk zich verwijderden? Men behoeft deze vragen slechts uit te spreken, om recht levendig er van doordrongen te worden hoe wijd en hoe diep de klove is, die sedert de zestiende eeuw tusschen de gescheiden broeders gaapt. Niet alsof het ontbreken zou aan welgezinden, zoowel aan deze als aan gene zijde, wien niets liever zou zijn dan eene bijlegging van den broedertwist. Niet alsof men bij de bestaande noodzakelijkheid van elkander dagelijks te ontmoeten, niet ten volle geneigd zou wezen elk middel aan | |
[pagina 207]
| |
te grijpen, dat dienen kan tot vermijding van onaangename botsing, tot regeling van een voor beide partijen gewenschten modus vivendi. Niet alsof het ontbreken zou aan tusschenrichtingen van allerlei kleurschakeering, omtrent welke het vaak moeilijk genoeg is te bepalen, welk van de beide tegenovergestelde grondbeginselen zij zijn toegedaan, welke der beide hoofdmachten zij uit zuivere sympathie moeten dienen. Rome en Wittenberg, Luther en de paus, zooveel schijnt wel zeker, zijn uit elkander gegaan, om nimmer en nooit meer met elkander samen te werken. Nadat eenmaal de onderhandelingen tusschen de twistenden waren afgebroken, was daarmede ook voor goed uitgemaakt, dat de divergeerende partijen niet meer ééne huishouding zouden kunnen vormen, niet meer onder één dak zouden kunnen wonen. Immers wat deze in de kerk zocht, begeerde de andere niet alleen dáár niet, maar ook nergens anders. Wat den een stichting gaf en geestelijke verkwikking, bracht het binnenste van den ander in opstand en beleedigde zijne vroomheid. Wat de een met volkomen argeloosheid als wettige voorwerpen van Christelijke devotie in zijn innigste vereering opneemt, wordt door den ander in naam van het Christendom zelf als heidensch verfoeisel en overblijfsel van afschuwelijk bijgeloof veroordeeld en uit den tempel geworpen. Maar met dit alles zijn wij nog niet tot den eigenlijken grond van het verschil doorgedrongen. Ik zal hier niet voor de duizendste maal eene poging doen, om het wezen van het Katholicisme en dat van het Protestantisme in eene korte formule te omschrijven. Die scherpe bepalingen hebben het eigenaardige, dat zij òf in hare afgetrokkenheid onschadelijk, maar dan ook zonder beteekenis en zonder waarde zijn, òf slechts door een der partijen als juist aanvaard, door de andere ten stelligste verworpen worden. Tot de eerste soort behoort de definitie, volgens welke in de Roomsch-Katholieke Kerk de collectieve zijde van het Christendom, in het Protestantisme daarentegen het tegenovergestelde, n.l. het Christendom in zijn invloed tot vorming der zedelijk-religieuse persoonlijkheid van het individu op den voorgrond treedt. Tot de tweede soort reken ik eene omschrijving als deze: het Katholicisme vertegenwoordigt het Christendom in zijne eerste phase, waarbij het zich in de wereld naast en tegenover Jodendom en Heidendom eene plaats zoekt te veroveren, om ten slotte van het | |
[pagina 208]
| |
Jodendom en het Heidendom zooveel in zich op te nemen, dat het zijn specifiek karakter tegenover die beide machten inboet; met de hervorming begint de tweede groote phase, die der regeneratie van het echt Christelijke, als emancipatie van het Christelijk geweten, als ontworsteling van het tot vrijheid geboren Christelijke individu aan de Joodsche en Heidensche banden. De beide omschrijvingen komen daarin overeen, dat zij evenals scherpe wapenen hoogst gevaarlijk zijn en daarom met de meeste behoedzaamheid gebruikt of weggeborgen moeten worden. Wie onzer, die iets van de geschiedenis weet, moet niet erkennen, dat het reformatorisch streven van eenen Luther met goeden uitslag werd bekroond, niet alleen omdat het gericht was tegen de georganiseerde macht der middeleeuwsche kerk, maar evenzeer ook omdat het tegelijk zich met kracht verzette tegen de destijds met beslistheid optredende vrijgeesten, die aan hun individuëel geloof als de onbedriegelijke stem Gods tegenover de geconstituëerde orde in kerk en maatschappij, de onvoorwaardelijke opperheerschappij hadden toegekend? Wien onzer is het onbekend, dat in Luther ons eene door en door kerkelijke natuur tegemoet komt; dat de kracht van zijn geloof aan hemzelven zich openbaarde als de macht van het gemeenschapsgevoel met de Christenen van alle oorden en van alle tijden? Wien onzer zou het ontgaan, dat bij Luther geen sprake was van eene zucht naar het nieuwe als zoodanig, van een ongeduldig doorzetten van eigen meening tegenover de heerschende begrippen, geen sprake ook van lust in het omverwerpen van het bestaande? Wij weten het, indien hij in zaken, de traditie betreffende, van de Romanisten verschilde, het onderscheid hierin zijn grond had, dat hij andere en hoogere eischen stelde voor de verificatie van het zuivere en oorspronkelijke, d.i. van het echt apostolische en dus onvervalscht Christelijke karakter der traditie. Maar wij weten het ook, dat het ongemeene zelfvertrouwen, waarmede hij over het al of niet Christelijke van de hem omringende verschijnselen een beslissend oordeel uitbracht, geenszins voortsproot uit eene hem boven zijne tijdgenooten onderscheidende kennis van het historische christendom. Luther moge met roem en eer zijn titel van Doctor in de Heilige Schrift hebben gedragen, onder de geleerden van zijn tijd bekleedde hij geenszins een eersten rang; hij, die nog nauwelijks met de beginselen der beide grondtalen van Oud | |
[pagina 209]
| |
en Nieuw Testament bekend was, toen hij reeds door woord en daad zich tot den populairsten man van Duitschland had gemaakt, en Rome's banvloek op zijn hoofd had geladen. Ook dit, dat hij misschien meer dan de grootste geleerden van zijn tijd zich met den inhoud der Heilige Schrift had vertrouwd gemaakt, verklaart op zichzelf nog volstrekt niet, waarom hij gaandeweg van den allerootmoedigsten slaaf de allerfelste bestrijder van paus en curie werd. Iemand als Luther, die niet schroomt, gansche bijbelboeken als kaf te verwerpen, omdat zijn geest daarin zich niet kan vinden, en zij niet bevatten wat zijn gemoed behoeft en zijn geloof eischt, hij moge te goeder trouw zich op het goddelijke woord hebben beroepen bij zijne bestrijding van de kerkelijke theorieën en praktijken, in den grond der zaak was dat beroep niet afdoende, zoolang hij bij zijn feitelijke insubordinatie jegens de Schrift, zooals hij die van de Kerk zelve ontvangen had, volhardde en de Romanisten aan dezelfde Schrift de gronden voor het heerschende dogma ontleenden. Maar ziedaar juist de oorzaak der wederkeerige verbittering. Het allerhoogste, allerheiligste, allerdierbaarste wat de mensch bezit; dat, waaraan hij zich vastklemt als aan het anker zijner ziel, wanneer de stormen des levens hem bedreigen; dat, wat eenheid en samenhang aan zijne gedachten, aan zijne overtuigingen, consequentie en beteekenis aan zijn leven en streven geeft; in één woord, dat wat hem tot een persoon, tot een karakter maakt, hij moge het zijn God noemen of zijn goeden genius, zijne conscientie of zijn beter ik, in elk geval, het is de grondslag, waarop al het andere, wat in hem, voor hem en rondom hem bestaat, gevestigd is; de grondslag, waarop onvoorwaardelijk moet worden vertrouwd, omdat het nu eenmaal het diepste is, waartoe hij kon afdalen en hier voor zijne ervaring eene vastigheid zich heeft doen kennen van onbetwijfelbare zekerheid. Vraag hem niet om de onwrikbaarheid van dit eene, waardoor al het andere wordt gedragen, te bewijzen. Gij zoudt hem daarmede slechts bedroeven of beleedigen. Hoeveel te meer zult gij dit laatste doen, door rechtstreeks datgene, wat hij zijn heiligste en kostbaarste waarheid noemt, waaraan hij hangt met geheel zijne ziel, te verklaren voor onwezenlijk en onbetrouwbaar, waardeloos, ja zielverdervend bezit. Blijkt het nu, dat gij voor de waarheid uwer bewering in den grond niet | |
[pagina 210]
| |
anders kunt aanvoeren dan uwe eigene persoonlijke ervaring, waarvan de onbedrieglijkheid alleen voor u en voor uwe geestverwanten vaststaat, dan ligt het voor de hand, hoe hopeloozen strijd gij hebt aangevangen. Naarmate de namen, door u gegeven aan het gezag, waaraan gij gehoorzaamt, heiliger en eerbiedwaardiger klinken, des te grievender en smartelijker treft hem uw aanval op zijn geloof, dat immers op niets minder dan op het allerhoogste gezag berust. Als Paus Leo X, nadat alle middelen tot minnelijke schikking vruchteloos waren gebleken, en nadat de tegen Luther ingebrachte beschuldiging aan de bevoegde rechtbank in handen was gesteld, het gewezen vonnis ten uitvoer bracht, door het uitvaardigen van den ban over Luther en zijne geschriften, kon hij dit zeker doen, niet alleen zonder gewetenswroeging te gevoelen, maar ook in het bewustzijn, dat deze daad hem door het hooge ambt, hetwelk hij bekleedde en wettig bekleedde, was opgelegd, zoodat hij zeggen kon: God is het die door mij den ketter uitwerpt; daarom wie dezen ban wederstaat, wederstaat God. Als Luther, nadat hij den pausselijken bul in het openbaar had verbrand, in plaats van door herroeping zijner uitlatingen de bedreigde straf van zijn hoofd te keeren, op den rijksdag te Worms den eisch tot herroeping op de meest besliste wijze afwees, kon hij dit insgelijks doen in de stellige overtuiging, hiermede Gods gebod te volbrengen, zoodat hij zeggen kon: ik kan niet anders; God helpe mij! Nu ligt het wel voor de hand, dat wij, die den godsdienst, in Protestantschen geest opgevat, hebben leeren waardeeren, geneigd zijn, in Luther den ridder des geestes, den strijder voor vrijheid en waarheid, den verdediger van de eeuwige rechten der vroomheid en dus den man Gods te zien: in Paus Leo niets meer dan een hooggeplaatst regent, die eenvoudig opkomt voor de instandhouding van een tijdelijk regiment en van inzettingen, waarvan wel de ouderdom, maar niet het Goddelijke recht kan erkend worden. Maar waarop, moeten wij vragen, baseert zich ten slotte deze absolute tegenstelling van Goddelijk en menschelijk recht? Alleszins natuurlijk is onze sympathie voor den geloofsheld, die, tegen den raad zijner beste vrienden, zijner hoogstgeplaatste beschermers, met verachting van doodsgevaar en zonder kans van slagen, in eens hem ten eenenmale vreemd worstelperk, aan de oproeping zijn | |
[pagina 211]
| |
keizers gehoor geeft; doet men ons de vraag: wien acht gij de grootste, de meest belangwekkende figuur in deze schitterende vergadering van vorsten en prelaten, rijksgrooten en geleerden? wij aarzelen geen oogenblik met ons antwoord. Aan Luther, zeggen wij, komt de eereplaats toe; de jonge keizer, die naar de wereld ongetwijfeld den hoogsten rang innam, treedt naar onze schatting in de schaduw voor den eenvoudigen man uit het volk, den zoon eens duitschen burgers, den uit de kerk gebannen ketter, den ter verantwoording geroepen onderdaan. Wij lezen den minachtenden spot op Karels aangezicht; wij hooren het schampere oordeel uit zijnen mond: nu, deze zal mij niet tot eenen ketter maken; wij nemen bij de aanwezenden de blikken van verontwaardiging over zooveel vermetelheid, of wel van smart over zooveel onvoorzichtigheid en onverzettelijkheid waar; ons ontgaat geenszins de van hevige spanning en zwaren zielestrijd getuigende trekken op het gelaat van den tot steeds bedenkelijker consequenties gepersten beklaagde; ons hart is met hem en juicht hem tegemoet, als hij, van den rijksdag in zijne tijdelijke woning teruggekeerd, op den avond van den gedenkwaardigen 18en April 1521 met opgeheven armen zijne hem wachtende vrienden tegemoet gaat met den kreet der verademing op de lippen: ik ben er door, ik ben er door! Niets, zooals ik zeide, is natuurlijker dan deze onze sympathie met den man, die destijds door zijne rechtschapenheid, door zijne onversaagde waarheidsliefde zich had laten bewegen tot een getuigenis, volstrekt ongehoord en naar het oordeel van alle tot oordeelen bevoegde tijdgenooten ten eenenmale misplaatst in een vergadering als deze. Maar gaan wij niet veel te ver, wanneer wij er ons over bedroeven, misschien wel verbazen, dat de gansche wereld zich niet van stonden aan door het heldenwoord en de heldendaad van den Wittenberger monnik heeft laten medesleepen? Wat zou Luther zelf op den Rijksdag hebben gedaan, indien hij de gevolgen van zijne woorden had vooruitgezien? Wij weten het uit zijn eigen mond. Zijn onverdacht getuigenis, ten overstaan zijner beste vrienden uitgebracht, luidde zeer bepaald en onbewimpeld: hadde ik geweten, dat dit alles zou geschieden, wat ik thans zie gebeuren, ik zou voor den Keizer niet zoo hebben gesproken. Soms had dit getuigenis de beteekenis van eene schuldbekentenis, ging het althans gepaard | |
[pagina 212]
| |
met zekere mismoedigheid over eigen verleden. Soms ook wilde Luther daarmede eenvoudig te kennen geven, dat hij op den Rijksdag zich eenig en alleen had laten besturen door de macht van het hem bezielend waarheidsinstinct, hetwelk hem op dat oogenblik zelf de oogen deed sluiten voor de mogelijke gevolgen van zijnen stap. Zoo kon hij zelfs eene goddelijke beschikking erkennen in deze tijdelijke blindheid, die hem onbezorgd maakte voor de toekomst. En wederom moeten wij het volkomen natuurlijk vinden, dat het Duitsche volk, hetwelk in Luther zijn pleitbezorger tegen zijne geestelijke en wereldlijke onderdrukkers zag, juist het meest zich aangetrokken en tot geestdrift gebracht voelde door het gewaagde, het hachelijke, het schijnbaar onbesuisde van Luther's aanval tegen het bestaande gezag, en juist in het onbewuste en instinctmatige van dien aanval, in dat passief en machteloos klinkende: ‘ik kan niet anders’, het onmiskenbaar teeken begroette van de hier zich werkzaam toonende goddelijke macht. Maar hoe natuurlijk en begrijpelijk deze conclusie ook zijn moge, wie onzer kan ontkennen, dat de meer bedachtzame naturen aanleiding genoeg hadden om hare juistheid in twijfel te trekken? Hadde Luther zich bepaald tot de verdediging van zijne houding tegenover de algemeen erkende misbruiken, waartegen de Rijksdag zelf ernstig en opzettelijk maatregelen beraamde, hij kon veilig gerekend hebben op de ondersteuning van de overgroote meerderheid in de vergadering. Hoe vreemd ook in de politiek, hij wist genoeg van 's Keizers verhouding tot Rome, om te kunnen berekenen, dat hij Karel V niet beleedigen zou door een beroep op diens gezindheid, om Duitschlands rechten tegenover de aanmatigingen van Rome te beschermen, en paal en perk te stellen aan de schandelijke geldafpersingen en verdere misbruiken van pauselijk gezag, waaronder het volk zuchtteGa naar voetnoot1). Het kon Luther niet verborgen zijn, dat deze aangelegenheid een niet onbelangrijk deel uitmaakte van des Rijksdags bemoeiingen, en dat zelfs 's Keizers biechtvader Glapio alles- | |
[pagina 213]
| |
zins geneigd was deze grieven tegen den pauselijken stoel ingang te doen vindenGa naar voetnoot1). Zoolang Luther als in naam der verongelijkte Christenen in de Duitsche landen sprak en zijn zaak met de hunne vereenzelvigde, was hij sterk en kon hij op algemeenen bijval rekenen. Waarom gaf het gevoel van gemeenschap met zijn volk hem niet het vertrouwen, dat een Duitsch concilie, bijééngeroepen om zijn geschil met den Paus te behandelen, hem zeer zeker in het gelijk zou stellen? Waarom niet met beide handen dat volkomen middel tot beslechting van het geding aangegrepen? Hoeveel kans bestond er niet, dat zoodoende het groote werk der kerkhervorming, onder de leiding van de geconstitueerde macht, onder den dadelijken invloed en op initiatief van het officieus gezag ondernomen, de gewenschte vruchten zou opleveren en tot het beoogde doel zou voeren, zonder dat aan de ultra's en radicalen de gelegenheid tot uitspattingen van allerlei aard gegeven werd? Is het toch eigenlijk niet de meest onpractische en onmogelijke gedragslijn, die Luther koos, toen hij het eervolle aanbod van den rijksdag, om een algemeen concilie tot scheidsrechter te maken, van de hand wees en geen minderen eisch daartegenover stelde dan dat men, - wat was dat voor tribunaal? - dat men hem van dwaling zou overtuigen? Maar hoe zou men aan Luther toestaan wat niet aan anderen gegund kon worden, zonder de éénheid en de goede | |
[pagina 214]
| |
orde in kerk en maatschappij volkomen op te heffen? Deze consequentie ontging aan Luther niet, maar hij werd er niet door afgeschrikt. ‘Welnu,’ zegt hij, ‘laat de éénheid, de vrede dan maar verloren gaan, Christus was ook niet bang voor een weinig strijd - niet den vrede, maar het zwaard bracht hij.’ Krachtig en indrukmakend moge dit woord geklonken hebben; lag er in die uitdaging geen overmoed? Is dat de toon, die den monnik voegt tegenover het hoofd der kerk, den Duitschen onderdaan tegenover de hooge vertegenwoordiging van 's rijks regeering, en wel, nadat hij door den hoogsten geestelijken rechter strafschuldig was bevonden, en door de wereldlijke macht tot herroeping zijner ketterijen gesommeerd was? Is Luther niet inderdaad hier de perken van betamelijkheid en van aan de overheid verschuldigden eerbied te buiten gegaan? Heeft hij door de voorbeeldeloos vrijmoedige houding tegenover de vertegenwoordiging van het hoogste gezag in staat en kerk, en door den ongehoorden eisch om eigen individuëele overtuiging des noods ten koste van de eenheid en den vrede geëerbiedigd te zien; heeft hij, zeg ik, door deze onbetamelijke houding de algemeen gewenschte kerkverbetering niet geschaad en tegengehouden? Zoo heeft men inderdaad niet zonder reden gevraagd. Met het oog op de voor de hervorming zoo gunstige constellatie, gelijk die in 1521 in Duitschland bestond, rijst als van zelf de vraag: zou Luther niet beter gedaan hebben, als hij zich op den Rijksdag tot de algemeen erkende grieven tegen Rome bepaald, of deze althans zoodanig op den voorgrond hadde gesteld, dat daardoor de aandacht ware afgewend van de geïncrimineerde stellingen over de rechten van het Christelijke volk en van de individuëele leden der gemeente, om in geloofszaken des noods Pausen, kardinalen en conciliën te wederstaan? Zonder met zijn geweten te transigeeren, ook zonder zich het minst door vrees voor eigen veiligheid te laten regeeren, zou Luther, zoo hebben velen gemeend, de quaestie van persoonlijk, individuëel en privaat geloofsleven, als op eenen rijksdag niet op hare plaats zijnde, eenvoudig ter zijde hebben kunnen stellen en daarmede hebben getoond, zich wel bewust te zijn van het onderscheid tusschen hetgeen den Keizer en hetgeen Gode toekwam. Voorwaar: Luther had een groot man kunnen blijven, hij hadde misschien in de oogen van een | |
[pagina 215]
| |
grooter aantal der hoogstgeplaatsten onder zijne tijdgenooten zich verdienstelijk hebben gemaakt, indien hij deze voorzichtige gedragslijn hadde gekozen. Wat daarvan voor de ontwikkeling van kerk en maatschappij en dus voor vrede en beschaving in gansch Europa in de volgende eeuwen het gevolg zou zijn geweest, laat zich moeilijk berekenen. Doch: dat hij anders gehandeld heeft, en om zoo te zeggen tegenover de geheele wereld zijne persoonlijke overtuiging als het principiëele en kardinale bij alle geloofsvragen op den voorgrond plaatste, dat maakt hem in onze oogen voorzeker niet minder groot; of laat mij liever zeggen: dat hij handelde, gelijk hij deed, geschiedde juist daarom, omdat hij de eischen van het religieuse leven in het licht van een hooger ideaal beschouwde, en zijn vroom vertrouwen hem in den waan bracht, dat zijne adspiraties voor dadelijke verwezenlijking vatbaar warenGa naar voetnoot1).
Hoe goed zou het zijn voor eene gewenschte verstandhouding tusschen de strijdende partijen onzer dagen, indien het noch ter rechter- noch ter linkerzijde ontbrak aan de waardeering van een karakter als dat van Luther. Dat hij nog altoos een steen des aanstoots is voor velen, wij hebben het voor een deel ook toe te schrijven aan de wijze, waarop zijne vrienden hem veelal hebben verheerlijkt. Als wij van iemand kunnen zeggen, dat zijn leven geheel en al beheerscht werd door religieuse beginselen en overtuigingen, dan meenen wij daarmede hem een hoogst vereerend getuigenis gegeven te hebben. Intusschen, zal dit testimonium wezenlijke waarde bezitten in de oogen van hen, voor wie het als overtuigingsstuk bestemd is, | |
[pagina 216]
| |
dan zal het noodig zijn, dat laatstgenoemden in de onderteekenaars van het certificaat hunne geestverwanten erkennen. In het tegenovergestelde geval toch zou de aanbeveling den houder weinig voordeel aanbrengen, misschien zelfs hem in een ongunstig daglicht plaatsen. Het is nu eenmaal zoo: heeft iemand, die zich in een tijd van crisis en gisting op den voorgrond plaatst, geen andere argumenten om het goede recht van de door hem gekozen partij te verdedigen dan dit eene: wat wij willen, willen wij, omdat God het wil; hij moge misschien door de warmte, die zijn woord aan zijne religieuse geestdrift ontleent, in staat zijn de gelederen zijner partij te versterken, de geschikte persoon, om het hangend geschil te vereffenen en de rust in de kerkelijke of politieke wereld te doen wederkeeren, is hij zeker niet. Alleen dan zal het beroep op den goddelijken lastgever, in wiens naam en op wiens bevel men optreedt, eene voor allen gewenschte wending aan den strijd kunnen geven, wanneer dat beroep niet alleen door personen van onverdachte belangeloosheid en onkreukbare eerlijkheid wordt gedaan, maar ook zoodanig is ingericht, dat zijne edelaardige, verheffende en vrijmakende strekking in ruimen kring kan erkend worden. Nu komt het mij ontwijfelbaar voor, dat het karakter van Luther bestand is gebleken tegen alle verdenkingen, en dat de reinheid en onbaatzuchtigheid zijner bedoelingen, door het voortgezet onderzoek der geschiedvorschers van alle kleur en richting in steeds helderder licht is gesteld. En wat betreft de macht van zijn initiatief tot vrijmaking van sluimerende zedelijke krachten, daaraan te twijfelen wordt, bij het schijnsel door de historische wetenschap ontstoken, met den dag moeielijker. Blijven deze twee eigenaardigheden van den hervormer, de reine argeloosheid van zijn streven en de electriseerende invloed van zijn optreden, als onbetwistbare feiten vaststaan, wij zullen het zonder moeite ons laten welgevallen, dat men ook van dezen held met de stukken aantoont, dat hij noch heilig, noch onfeilbaar was. Trouwens ook dit hebben wij aan Luther te danken, dat ons godsdienstig leven aan den steun van het geloof in de heiligheid en onfeilbaarheid van enkele menschelijke individuën minder behoefte gevoelt dan vroeger. Onze piëteit voor de grondleggers der protestantsche vrijheid is daarom nog niet op zwakker grondslagen gevestigd | |
[pagina 217]
| |
dan de vereering van den katholiek voor zijne heiligen en zijne pausen. Ons kost het geen moeite omtrent Luther te erkennen: dat hij niet behoorde tot de grootste geleerden zijner eeuw, dat hij niet vooraan stond in de gelederen dier fijnere, wijsgeerige geesten, die, na zich te hebben ontworsteld aan het bijgeloof der middeleeuwen, den bezielenden adem van het humanisme als den voorbode eener schoone lente in zich bespeurden. Wij dwepen niet met de ruwe vormen van Luther's polemiek; de door hem aangeprezen maatregelen tot bestrijding der sociale kwalen schijnen ons voor een groot deel meer dan bedenkelijk; zijne schriftbeschouwing, zijne christologie, zijn geloof aan de werking van het sacrament, zijne theorie over den duivel en diens regiment, in verband met zijn voorzienigheidsbegrip, aanvaarden wij niet meer. Dat alles echter belet ons niet, om hem op het vierde eeuwfeest zijner geboorte met dankbaarheid te herdenken. Opgetreden in een tijd, waarin een nieuwe en geweldige geest allerwege in ons werelddeel de oude vormen van kerkelijk en maatschappelijk leven begon te verbreken, heeft hij in eigen binnenste al de phasen van den strijd als zoovele bange weeën doorworsteld. Onder de harde tucht van rechtschapen, onvermoeid werkzame, onverbiddelijk strenge ouders opgegroeid, scheen hij door aanleg van geest en gemoed voorbestemd om in de crisis zijner eeuw de partij van weerstand en behoud met onverzettelijke standvastigheid te dienen. Zijne door en door ernstige natuur, zijne dweepzieke vroomheid vormden langen tijd een pantser, dat hem tegen den invloed van de nieuwe denkbeelden volkomen scheen te wapenen. Toch dreef diezelfde vrome zin hem reeds vroegtijdig tot een daad van beslist verzet tegen het anders zoo heilig geachte vaderlijk gebod. Het besef van zijne inwendige roeping, van zijn natuurlijken aanleg gold hem meer dan het bevel van den gevreesden vader. Zoo verruilde hij de rechtsgeleerdheid met de theologie, zoo ontvluchtte hij de wereld in het klooster. Dáár in de stille cel heeft hij zijne ziel tot verzadiging toe kunnen vullen met den geest der antieke vroomheid, met de begeerlijke spijze der middeleeuwsche mystiek; maar dáár is het den naar vrede smachtenden jongeling geopenbaard, dat wat hij zocht voor hem niet te vinden was langs den ouden weg van vasten en bidden, van zelfkastijding en kruisiging des vleesches. Dáár viel een vriendelijke licht- | |
[pagina 218]
| |
straal in zijn hart; een boodschap van genade en vrede komt als uit den hemel hem vertroosten. Een nieuw leven opent zich voor hem; een tijdperk van inwendige hervorming is voor hem aangebroken. Met krachtige hand vat hij het nieuwe werk aan, doch zonder een zweem van voorgevoel van hetgeen welhaast de wereld en de kerk van hem als hervormer zouden te vragen hebben. Niemand destijds verder dan hij verwijderd van alle revolutionaire en anti-kerkelijke plannen, en te gelijkertijd niemand beter dan hij toegerust tot het groote werk, dat deze eeuw moest, doch zonder heilige toewijding en reine handen niet kon tot stand brengen. Is het niet een zonderling schouwspel, dat zich aan onzen blik vertoont bij het gadeslaan van dezen door aanleg en opleiding, door innerlijke ervaring en uiterlijke omstandigheden naar het scheen tot een verdediger van het aloude kerkgeloof bestemden monnik, die zijns ondanks de verborgen sfeer van de hem dierbare contemplatie verlaat, om zich in het midden van een strijdlustige wereld te werpen, die hij tot aan den mannelijken leeftijd steeds met opzet had vermeden? Welk een schouwspel! De conservatieve natuur geroepen voor de oogen der wereld de rol op zich te nemen van bestrijder der eeuwenoude instellingen, waaraan niemand zoo innig als hij verkleefd was; de rol van verwoester der kerk opgedragen aan hem, die deze kerk als kind, als jongeling, als man met de innigste toewijding had gediend! En tegenover hem, hoogwaardigheidsbekleeders in de kerk, officieële handhavers van haar gezag, maar die, met den weerspannigen ketter vergeleken, den naam van wereldlingen verdienden te dragen. Alles is hier raadselachtig en onbegrijpelijk, indien men dit ééne buiten rekening laat, dat deze in de school van de ernstigste zelfbeproeving gevormde christen den toegang had tot het hart zijner vrome landgenooten, den sleutel tot de rijke schatkamer van mannelijken ernst en diepgewortelde beginselen. Dat volk verstond hem; het begreep, het voelde dat hier geen verwoestende orkaan de veste des heils bedreigde, het begroette in Luther den ridderlijken beschermer zijner heiligdommen, den trouwen bewaker van de dierbaarste rechten der christelijke gemeente. Men hoorde het eigen hart spreken als deze man den mond opende; maar tegelijk ging er eene heilige huivering door de schare, die daar luisterde naar het altijd eenvou- | |
[pagina 219]
| |
dige, altijd verstaanbare, altijd het hart en het geweten rakende woord van den prediker, en men kon niet anders dan het geheim dezer onweerstaanbare macht in den goddelijken oorsprong zoeken van het door hem gepredikte evangelie. Wat hij sprak, was tegelijk aantrekkelijk door den glans van nieuwheid en frissche oorspronkelijkheid, maar tegelijk ook vertrouwen en geloofwekkend als het oude, het welbeproefde, het eeuwige Godswoord, waarvan de onveranderlijke waarheid niet alleen door de oudste Heilige Schriften, maar ook door het onomkoopbare getuigenis van het eigen hart, gelijk het in zijne beste oogenblikken zich liet hooren, werd bevestigd. Hier had men het oude goud, maar van stof en smet gereinigd en door den nieuwen muntslag onmiddellijk als echt herkenbaar. Men ontving het, men gaf het uit en men voelde zich veilig; men wist dat men noch misleidde, noch misleid werd. Met deze kostbare munt voorzien voelde men zich onafhankelijk; een fier besef, zoo natuurlijk bij den vrijen, nijveren en ingetogen burger, deed hem de borst zwellen bij de gedachte: voortaan zal ik zelf het woord van mijnen God raadplegen en met eigen oogen zijn evangelie lezen. Dat ééne laat hij zich niet nemen. Overtuigd van de alles overtreffende waarde van dat eigen geloof, kan hij alle wereldsche voordeelen verzaken, als gehoorzaam onderdaan zijne maatschappelijke plichten volbrengen, zijne lasten dragen, het van hem geëischte willig offeren en blijmoedig het lied zingen, hem door zijnen besten vriend op de lippen gelegd: Ein feste Burg ist unser Gott,
Ein gute Wehr und Waffen.
Er hilfft uns frey aus aller Not,
Die uns itzt hat betroffen,
Der alt böse Feind
Mit Ernst ers itzt meint,
Gros Macht und viel List
Sein grausam Rüstung ist,
Auf Erd ist nicht seins Gleichen.
Mit unser Macht ist nichts gethan,
Wir sind gar bald verloren:
Es streit für uns der rechte Mann,
Den Gott hat selbs erkoren.
Fragstu, wer der ist?
Er heisst Jhesus Christ,
Der Herr Zebaoth
Und ist kein ander Gott,
Das Felt mus er behalten.
| |
[pagina 220]
| |
Und wenn die Welt vol Teuffel wer
Und wolt uns gar verschlingen,
So fürchten wir uns nicht so sehr,
Es sol uns doch gelingen.
Der Fürst dieser Welt,
Wie sawr er sich stelt
Thut er uns doch nicht,
Das macht, er ist gericht
Ein Wörtlin kan jn fellen.
Das Wort sie söllen lassen stan
Und kein Dank dazu haben,
Er ist bey uns wol auff dem Plan
Mit seinem Geist und Gaben.
Nemen sie den Leib,
Gut, Ehr, Kind und Weib;
Las fahren dahin,
Sie habens kein Gewin,
Das Reich mus uns doch bleiben.
Het was ongetwijfeld een uitnemend denkbeeld van den Duitschen Keizer of van degenen, die hem daartoe den raad gaven, om dit Lutherlied, deze Marseillaise der Reformatie op het feestprogramma voor 10 November a.s. te plaatsen. Indien kracht en bondigheid van uitdrukking, innigheid van gloed, eenvoud en diepte eigenschappen zijn, die het volkslied tot aanbeveling strekken; indien boven alles zulk een lied den toon moet treffen, waarop het gemoedsleven des volks gestemd is; indien de melodie zich innig moet aansluiten aan den tekst en daarmede een schoon geheel vormen, dan hebben wij in het Lutherlied een volkslied voor Duitschland, dat aan alle eischen voldoet. Slechts een paar omstandigheden kunnen hier ons bedenkelijk schijnen. Ik bedoel ten eerste: het polemisch karakter, aan het lied ten gevolge van zijn oorsprong onafscheidelijk verbonden; ten andere: de godsdienstige kleur en strekking van het gedicht. Ik weet wel dat Luther zijn ‘Feste Burg’ als duitsche bewerking van Psalm 46 in het licht gaf; maar, wie zal ontkennen, dat het oorspronkelijke voor den duitschen dichter geen knellende boei was, die hem verhinderde uit te spreken, wat in die oogenblikken van strijd tegen Rome hem het meest ter harte ging. Hij moge zijn aanval slechts tegen den eenen grooten ‘alt bösen Feind’ gericht hebben, wie | |
[pagina 221]
| |
Luther kent, weet wel, waar hij bij voorkeur de handlangers zocht van die geheimzinnige helsche macht, hij weet wel, dat Luther dezen psalm verduitschte bepaaldelijk ten behoeve van zijne gemeente onder het kruis, en tot hare bemoediging in den strijd tegen de zichtbare vijanden, van wie het in het lied heet: ‘Nemen sie den Leib,
Gut, Ehr, Kind und Weib.’
Zullen de Roomsch-Katholieken in Duitschland en daarbuiten in het oude Lutherlied, als het op het aanstaande feest door duizenden bij duizenden wordt aangeheven, niet den toon hooren van uitdaging en uittarting? Zal het hun niet zijn, als wilden de protestanten, door het gemeenschappelijk aanheffen van dezen klassieken strijdzang hunner vaderen het fanatisme opzweepen bij hen, voor wie de 10de November 1883 een heugelijke feestdag is? Welnu, is de vrees voor zulk een betreurenswaardigen terugslag van den protestantschen feesttoon op het gehoor en het gemoed onzer katholieke tijdgenooten niet ongegrond, wij protestanten zullen dan, ik zeg niet: den 10den November zonder feestbetoon laten voorbijgaan, of een domper zetten op de organen, die onze blijdschap moeten vertolken; dat voorwaar niet! neen, laten wij dan onzerzijds alles vermijden wat tot noodelooze verbittering zou kunnen leiden. Bedenken wij en spreken wij het openlijk uit, ten einde hier het vuur van onheilige geestdrift te waren van het feestaltaar, daar de ziekelijke overprikkeling te genezen: het Lutherlied moge soms in de gelederen der protestanten den strijdlust hebben doen ontbranden, het kon dit slechts in weerwil van zijne oorspronkelijke bestemming, en met miskenning van den geest, die zijnen dichter bezielde. Toen Luther zijn ontsterfelijk lied zong en neerschreef, dacht hij aan niets minder dan aan een strijd van aanval en verdelging, aan niets minder dan aan maatregelen tot gewapend verzet tegen de machten, die het evangelisch Duitschland bedreigden. Zijn optimistisch geloof deed hem hopen, dat het gansche volk, waartoe hij behoorde, met zijne geestelijke en wereldlijke overheden, den psalm des vertrouwens op de lippen zou nemen en daardoor zich zou sterken tot den geestelijken strijd, een strijd, waarin de over- | |
[pagina 222]
| |
winning slechts voor diegenen was weggelegd, die bereid en in staat waren, alle wereldsche voordeelen voor hunne godsdienstige overtuiging te verzaken, ja, des noods Leib, Ehre, Kind und Weib zich te laten ontnemen, om den hemelschen schat, het rijk Gods daarbinnen, te kunnen behouden. Laten wij bedenken, en het anderen zeggen, dat deze in het Lutherlied sprekende heldenzin, deze geest van moed, uit wereldverzaking geboren, dien het Lutherlied ademt, in de laatste vier eeuwen, wel verre van in kracht te zijn afgenomen, veeleer gedurig voortgaat, onze maatschappelijke instellingen en verhoudingen tusschen katholieken en protestanten in de samenleving te verbeteren. Maar, waar dwalen mijne gedachten heen? Terwijl ik bezig ben de bezwaren te ontzenuwen, die kunnen worden ingebracht tegen de keuze van het Lutherlied en mij de moeite geef het niet polemische karakter dezer hervormingshymne in het licht te stellen, zie ik geheel voorbij, dat hetgeen wij in plaats van dit polemisch karakter als het kenmerkende van dit lied meenden te moeten aannemen, het Lutherlied nog ongeschikter maakt voor een nationaal feest in Duitschland. En hiermede ben ik reeds gekomen tot de tweede soort van bezwaren, te weten die welke ontleend kunnen worden aan de religieuse strekking en kleur van het lied. Ik wil hier niet spreken van de verouderde vormen, waarin hier de vrome gedachten gehuld zijn; niet stilstaan bij de krasse termen, die van het meest realistische duivelgeloof getuigen: men kan als liberaal protestant daarmede vrede hebben, gelijk met zooveel, dat aan Luther en zijn tijd eigen was, wij kunnen zelfs een zeker welbehagen vinden in deze krachtige, beeldrijke taal, als het ons maar vrijstaat onze eigen gedachten te hebben over de aan deze beeldspraak ten grond liggende werkelijkheid. Van ernstiger beteekenis is de vraag: hoe kunnen wij, kinderen dezer eeuw, dezen vromen zang op de lippen nemen en daarbij ons aanstellen, alsof die religieuse geest weerklank vond in ons hart? Hoe kunnen met name onze Duitsche naburen, die woorden: Nemen sie den Leib
Gut, Ehr, Kind und Weib,
Lass fahren dahin!
| |
[pagina 223]
| |
met volle instemming, met warme geestdrift ontboezemen, zij, die er zich nog dagelijks op beroemen, hun ouden boozen vijand, of gelijk zij hem gewoonlijk noemden: den Erbfeind, voor goed den lust om hun aan lijf en leven, erf en goed, vrouw en kind te komen, te hebben verleerd, door in stede van iets van het hunne dahin fahren zu lassen, hem in zijn eigen land te vallen en een paar schoone provinciën af te nemen, om daaruit zich een ‘feste Burg’ tegen mogelijke booze plannen in de toekomst te vormen? Ik ben natuurlijk niet dwaas genoeg om aan den vromen zin te twijfelen, die het duitsche volk bezielde, toen het den ontzaglijken worstelstrijd tegen Frankrijk ondernam en op zoo schitterende wijze ten einde bracht, maar wel waag ik het de stelling uit te spreken, dat de vroomheid, die uit het Lutherlied spreekt, tot eene andere orde behoort dan en weinig of niets gemeen heeft met de praktische bedachtzaamheid van hen, die jaren achtereen door militaire organisatie getoond hebben, het werk der voor Duitschland wakende Voorzienigheid zelven ter hand te willen nemen. Moeten wij daarom zeggen: het Lutherlied past niet op het Lutherfeest? Of wat nog erger ware, moeten wij verklaren: den kinderen dezer eeuw voegt het niet, feesten aan te leggen ter eere van een man, wiens beteekenis en kracht gelegen is in een geloof, waaraan men ontgroeid is, ja waarboven men zich volkomen verheven voelt? Wat mij betreft, ik beantwoord deze vragen met een krachtig neen! Niet alleen is het Lutherlied mij in weerwil van den verouderden vorm van wereld- en levensbeschouwing, dien het vertegenwoordigt, lief en waard boven duizenden van producten eener latere ons meer verwante vrome muze; niet alleen vind ik het schoon, aangrijpend schoon, in weerwil van zijne onbeholpen, soms foutieve versificatie; het welbehagen dat mij bij het luisteren naar zulk een lied pleegt te doorstroomen, ontleent naar mijn beste weten zijn eigenlijke waarde voor mij aan de moreele aandoeningen, waarvan het onafscheidelijk is. Het gaat mij daarmede gelijk met de aloude geuzenliederen, veelal verre van onberispelijk, wat den bouw van vers en melodie niet alleen, maar ook wat de aanpassing van tekst aan zangwijs betreft: zij doen mij leven met het voorgeslacht; zij bewijzen mij onmiddellijk en onweersprekelijk dat er geest- en keurverwantschap bestaat tusschen mij | |
[pagina 224]
| |
en die lang van het wereldtooneel verdwenen typische gestalten. Het is mij, als of de ongewone, ongepolijste, maar altijd energieke vorm, waarin zich hun inwendig leven openbaarde, bijzonder geschikt was om mij van het hun en mij gemeenschappelijke gemoedsleven en geestesstreven te overtuigen. Niet langs den weg van logische redeneering en gevolgtrekking, maar door onmiddellijk gevoel van verwantschap, ontstaat hier een zekere moreele kracht. Ik voel mij als gedragen en gedreven door eene hoogere macht, die tegelijk eeuwig is en tijdelijk, onbewegelijk en veranderlijk, buiten mij, boven mij en in mij. Wat in die representatieve mannen de groote en bezielende drijfkracht was, ik voel het ook in mij leven, maar ik voel tegelijk, bij onwillekeurige vergelijking van mijn zedelijk bestaan met het hunne, dat hun geloof eenvoudiger, naiever, minder gereserveerd, meer uit één stuk, maar dan ook zeker sneller en beslister tot daden voerend was dan het mijne. En, merkwaardig genoeg! als ik soms bespeur dat de geloofsdaden dezer mannen, als door zekere kinderlijke onbezorgdheid voor de gevolgen ingegeven, hun die ze pleegden, meer schade dan voordeel naar de wereld opleverden, zoodat hun gedrag, met den gewonen maatstaf gemeten, onnoozel en dwaas moest heeten, - dan is het mij, alsof het van mijne zijde laag en onedelmoedig zou zijn, mijne solidariteit met hen te verloochenen. Welnu, op grond van zoodanige ervaringen, waarin ik waarlijk niet alleen sta, durf ik mij iets goeds voorspellen van het aanstaande Lutherfeest. Ja, het zal goed wezen, dat het beeld van dezen man van geloof nog eens geplaatst worde te midden van zijn volk, dat is, te midden van de groote gemeente, die in de oude en nieuwe wereld zich tezamen ziet gebracht door de macht van zijn woord, dat als een tweesnijdend zwaard doordringt tot het geweten der Christenen. Goed zal het zijn, dat deze volksredenaar bij Gods genade voor dit geslacht optreedt met de vraag: begeert gij de vrijheid van den Christenmensch, wilt gij als aan niemand en niets ter wereld onderdanig door het leven gaan, zoek dan in het woord van den heiligen plicht, dat God onmiddellijk tot u richt, als gij zelf rechtstreeks tot hem gaat, den eenigen regel, den onfeilbaren gids voor uw levensbestuur; dan wordt gij waarlijk vrij en alleen door den onmiskenbaren drang uwer herboren natuur gedrongen, om allen en alles onderdanig te worden door zelf- | |
[pagina 225]
| |
verloochenende liefde. Het zal goed zijn dat hij nog eens tot ons spreke, de man die aldus in zijnen tijd uit den schat zijner eigen geestelijke ondervinding het vrijmakende en tegelijk aan den heiligsten plicht bindende woord in de wereld deed uitgaan. Bij al wat deze onze negentiende eeuw uitnemends en bewonderingswaardigs op elk gebied ten toon kan stellen, bestaat er nog altijd eer gebrek dan overvloed aan mannen van karakter en beginselvastheid, die eenen Luther in de schaduw stellen of zouden kunnen doen vergeten. Wel heeft de groote beweging op kerkelijk en sociaal gebied in de zestiende eeuw de vrije uiting der gedachte allerwege bevorderd; wel heeft de individualiseerende strekking van het Protestantisme zich overvloedig geopenbaard in het te voorschijn roepen van altijd nieuwe geloofs- en ongeloofsbelijdenissen, van altijd nieuwe kerken en kerkjes, secten en ketterijen; maar het zou voorzeker al te gewaagd zijn uit dit verschijnel alleen op te maken, dat met deze versplintering en verbrokkeling de steviger en dieper bevestiging van het geloof, de consolidatie van het karakter bij de individuën gelijken tred moet hebben gehouden. Bij velen is de overgang van deze tot gene partij, van dit tot dat dogma, niet het gevolg van bijzondere belangstelling in kerk en godsdienst, maar eer van juist het tegenovergestelde. In den regel ligt de kracht van het bijzonder geloof bij individuën en partijen in de beslistheid, waarmede bijzondere geloofsstellingen van anderen worden verworpen. Aan het gevaar, dat het godsdienstig leven het eenzijdig karakter van oppositie en antipathie tegen andersdenkenden zal aannemen, ontsnapt in onze dagen nauwelijks een enkel denkend mensch, om het even of hij in katholieke dan wel in protestantsche kringen opgroeide; om het even of hij in gemeenschap bleef met het eene of andere belijdende kerkgenootschap, dan wel alle eigenlijk gezegd kerkelijke banden heeft afgeworpen; om het even of hij al dan niet aan de religie zelve meent ontgroeid te zijn. Immers, de crisis in ons christelijk leven sedert de zestiende eeuw aangevangen, wel verre van uitgewerkt te hebben, heeft zich misschien nooit krachtiger doen gevoelen dan in dezen onzen tijd. Daarom heeft naar mijne meening de aanstaande gedenkdag voor ons eene eigenaardige beteekenis. Luther toch heeft een woord voor allen. Als weinigen heeft hij de uitersten van dogma- | |
[pagina 226]
| |
tische bevangenheid en radikale twijfelzucht bij ervaring gekend. Even schoon als juist heeft Karl Hase hem in deze bekende antithesen gekarakteriseerd. ‘Der Zeiten Umschwung, an dessen Spitze er stand, ist als schroffer Gegensatz in sein Leben gefallen. Er hat den Pabst für den allerheiligsten und für den allerhöllischsten Vater gehalten. In seiner leidenschaftlichen Erregung wechselten stürmisch die Gefühle. Sein Leben galt der Freiheit des Geistes, und er hat für den Buchstaben geeifert. Er ist im Vertraun auf die alleinige Macht des Geistes dem Sturme der Revolution in die Zügel gefallen, und hat gelegentlich gerathen den Pabst sammt seinem Gesinde im tyrrhenischen Meere zu ersäufen.’ (Kirchengeschichte § 342.) Het is niet genoeg deze tegenstrijdige elementen naast elkander te plaatsen en zich er van te vergewissen, dat zij in dezen éénen mensch aanwezig waren. Wij hebben hier te doen met eene krachtige persoonlijkheid, waarvan wij weten willen, weten moeten waar het eigenlijke centrum, het hart, de ziel, het eenheidvormend beginsel gelegen was. En daar het bij elke vernieuwde aanraking met dezen merkwaardigen man ons telkens overtuigender blijkt, dat wij hier te doen hebben met een der nederigste, eerlijkste en onbaatzuchtigste naturen, waarmede de geschiedenis ons heeft bekend gemaakt, worden wij niet moede zijn leven te bestudeeren, houden wij niet op hem met al zijne gebreken en inconsequenties te vereeren en lief te hebben, en kunnen wij niet nalaten te hopen, dat van de hulde, hem op zijn feest toegebracht, zegen zal uitgaan voor dat deel der menschheid, dat in staat is hem te waardeeren. Op den 10den November dezes jaars, zoo stelt mijne verbeelding het mij voor, ziet Luther van het verheven voetstuk waarop zijne dankbare tijdgenooten en hunne nakomelingen hem hebben geplaatst, op eene ontelbare schare van pelgrims neder, die zich uit alle oorden der wereld hebben opgemaakt om een krans neer te leggen aan de voeten van zijn beeld. Ontzagwekkend is die stroom van bedevaartgangers, samengevloeid uit alle werelddeelen. Ook zij, die zich niet naar Luther noemen, ofschoon zij tot de groote familie van Protestanten behooren, ook zij gevoelen zich door hun hart gedrongen het offer van dankbare hulde hem op zijn feest te gaan aanbieden. Zelfs ontbreekt het niet aan Katholieken, aan Israëlieten, die | |
[pagina 227]
| |
zich als lieten medesleepen door den geweldigen toevloed van vereerders, om getuigen te zijn van hetgeen hier zou geschieden. Bedrieg ik mij niet dan bevinden zich in die onafzienbare schare ook enkele vertegenwoordigers van het heidendom, want zelfs tot de Hindoes is de naam en de faam van Luther doorgedrongen en, ofschoon geen Christenen in naam, voelden zij toch iets van geestverwantschap met dezen ernstigen waarheidsvriend. Zal alles in deze menschenmassa ordelijk en welvoegelijk toegaan? Er bestaat geen vrees, dat zij die den buitensten zoom der menigte vormen en zich hier toch eigenlijk minder op hunne plaats voelen, zich naar het middenpunt van het feestterrein zullen dringen. Maar zal het ook rustig wezen onder hen, die zich in de eerste plaats geroepen en bevoegd achten den jubilaris te komen begroeten. Zullen hier geen lastige vragen rijzen: wien het toekomt den eersten feestgroet uit te brengen, van wiens lippen de hulde allereerst moet komen? Zijn het de Neu-Lutheraner, die als de echte orthodoxen de eereplaats moeten innemen? Komt aan de vertegenwoordigers der groote evangelische kerkgemeenschap in Duitschland deze onderscheiding toe? Zullen de liberale protestanten zich het recht laten ontnemen hier als de geestverwanten bij uitnemendheid van den grooten hervormer zich op den voorgrond te plaatsen? Of zullen misschien zij, die de verbreiding der echt Protestantsche beginselen alleen buiten de kerk mogelijk achten, zich naar voren dringen? Mij dunkt op een zoo indrukwekkend feest moeten al deze kleingeestige gedachten verdrongen worden door den aanblik van het kolossale aantal en de bonte verscheidenheid der saamgestroomde menigte. Indien allen, die hier te zamen kwamen, konden goedvinden een oogenblik het zwijgen te bewaren, het feit zelf, dat zij aan den voet van dit standbeeld op den gedenkdag zich vereenigden, zou welsprekend genoeg zijn; de hulde, stilzwijgend hem toegebracht, zou in ieder geval voegzamer en waardiger zijn, dan de uiting van tegenstrijdige meeningen uit den mond van elkander vijandige vereerders des hervormers. Dat stilzwijgen zou ook daarom gewenscht zijn, omdat zoodoende den jubilaris zelven de gelegenheid werd gegeven, om nog eens als van ouds, maar thans voor een oneindig grooter auditorium dan voor vierdehalve eeuw, een hartig en ernstig woord tot de aanwezigen te richten. Wat woord dat zijn zal? Wat Luther, nadat hij eenige | |
[pagina 228]
| |
eeuwen als stomme getuige van de uitwerking van zijn woord en voorgang over alles rijpelijk had kunnen nadenken, wat hij aan het tegenwoordig levende geslacht zou te zeggen hebben? Ieder onzer zal het zelf kunnen ervaren, als hij op den 10den November deelneemt aan het feest en daarbij bezield is van den wensch, om van dezen nog altoos voor ons levenden, grooten man iets te leeren. Dit misschien zal het zijn, wat hij, dien wij allen vereeren en tot wien wij opzien als tot eenen door waarachtige verdiensten hoog verheven geest, tot dit geslacht te zeggen heeft: ‘Wat is het, dat gij mij prijst en lofzingt, zoo gij niet doordringt tot die gedachten, waarvan de waarheid, eenmaal door mij uitgesproken, door u nog altoos volledig kan worden erkend? Wat is het, dat gij mij groot noemt, indien gij de moeite ontziet, in mijn woord en werk het kaf van het koorn, het vergankelijke van het blijvende te scheiden, om alleen dat te behouden, wat de onomkoopbare rechter in uw binnenste, wat de in u levende God u als het waarachtige levensbrood heeft aangewezen?’ Het is te verwachten, dat menig gevleugeld woord, menige geliefde kernspreuk, menig vroom lied des Hervormers, bij eene gelegenheid als deze ons als in een nieuw licht gesteld en met buitengewone warmte ons aan het hart zal gelegd worden. Maar al naarmate de geschiedenis van het kerkelijke en maatschappelijke leven sedert de zestiende eeuw zich aan onzen geest voordoet, hetzij als voortdurende afval van Luther, dan wel als voortdurend dieper indringen in zijne eigenlijke bedoelingen, zal zijn woord ons in het oor klinken òf als eene vermaning aan de wereld om terug te keeren tot het oude gezag, òf als eene opwekking om voort te gaan met het zoeken van nieuwe vormen voor den nieuwen geest. Niemand onzer zal van zijne bedevaart behoeven terug te keeren, zonder het geloof in zich versterkt te gevoelen, dat de overweging van den plicht, dien het leven ons oplegt en de eerlijkheid en de ernst, waarmede men aan dien plicht zich wijdt, nog altoos de zekerste kenmerken zijn van de ware vroomheid. Ik weet mijn opstel niet beter te besluiten dan met de herinnering van Hase's voortreffelijke woorden, die bestemd waren om de hierboven medegedeelde antithesenGa naar voetnoot1) als in een schoon | |
[pagina 229]
| |
slotaccoord op te lossen. ‘Allezeit hat er in unbedingter Redlichkeit seine Ueberzengung ausgesprochen und war jedem irdischen Interesse fremd. Mit kräftiger Sinnlichkeit stand er festgewurzelt in die Erde, aber sein Haupt reicht in den Himmel. An schöpferischem Geiste war seiner Zeit keiner ihm gleich, seine Reden sind oft derber, als selbst seiner derben Zeit erlaubt schien, aber an volksthümlicher Beredtsamkeit ist nie seines Gleichen gewesen in deutschen Landen. Aus Angst und Zorn wuchs ihm die rechte Freudigkeit im Kampfe. Wo er einmal Unrecht erkannte sah er nichts als Hölle. Aber seine Bedeutung besteht weniger in seinen losreissenden und zerstörenden Thaten, andre konnten sich leichter und entschiedener von der alten Kirche losreissen, vielmehr in seiner auferbauenden Macht, in seiner begeisterten Glaubensund Liebesfülle; obwohl er in trüben Stunden durch des Teufels Anfechtung Gott und Christum und alles mit eiaander zu verlieren meinte. Zumal Gegnern gegenüber hat er sich gefuhlt und unbefangen ausgesprochen, dasz er ein erwähltes Rüstzeug Gottes sei, im Himmel, auf Erden und in der Hölle wohl bekannt: aber mit seiner Persönlichkeit hatte das nichts zu schaffen, er wollte nichts wissen von lutherischer Lehre, und sein hehres Gottvertrauen galt nicht seiner eignen Rettung aus Gefahren, sondern dem Glauben, dasz Gott alltäglich zehn Doctor Martinus erschaffen könne. Abgeschmackte Vorwürfe und beschränkte Rechtfertigungen sind verschollen, solch ein Mann gehört nicht einer Partei an, sondern dem Deutschen Volke und der Christenheit.’
A.D. Loman. |
|