De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Letterkundige kroniek.De maand, die achter ons ligt, zag twee letterkundigen van grooten naam ten grave dalen, Ivan Tourguenef en Henri Conscience, twee mannen van verschillende gaven, van welke de een aan de wereldlitteratuur, de ander meer uitsluitend aan de Nederlandsche letterkunde toebehoort, doch die beiden door hunne talenten, niet enkel de behoefte aan boeiende romanlectuur vervuld, maar ook hoogere belangen gediend hebben. Tourguenef, de Rus, met den krachtigen en tegelijk fijnen geest heeft door zijne romans, waarvan wij alleen de titels, Une nichée de gentilhommes, Pères et Enfants, Fumee, Terres Vierges, behoeven te herinneren, ons zijn land, dat land, dat men zou willen haten, om al de gruwelen, die het gepleegd heeft, om al de wilde hartstochten die er in woelen, en dat ons niettemin aantrekt door de geheimzinnige kracht, welke het ontwikkelt, beter doen kennen, nader tot ons gebracht. Toen hij Rusland, in 1847 voor een tijd en later voor goed, verliet, om zich eerst te Baden-Baden en na den Fransch-Duitschen oorlog te Parijs te vestigen, deed hij dit, gelijk hij zelf schreef, omdat hij niet leven kon zij aan zij met hetgeen hij verafschuwde, omdat hij die lucht niet meer kon inademen. Hij had één vijand, die zich in verschillende vormen aan hem vertoonde, maar dien hij slechts onder één naam kende: le servage, en dien hij zwoer te zullen bestrijden tot het einde toe. | |
[pagina 167]
| |
Door Rusland te verlaten, zou hij hem des te zekerder kunnen treffen. Hij had het karakter en de behoeften van het Russische volk genoeg bestudeerd, om het ook uit de verte te kunnen schilderen, met dat kleurrijk en fijn penseel, dat hij het zijne mocht noemen. Zijn laatste groote schepping, Terres Vierges, is, volgens Madame Durand-Gréville, het degelijkste en betrouwbaarste wat over Rusland geschreven werd, in die dagen van gisting en woeling, waarin het nihilisme gevaarlijk begon te worden. Den beminnelijken eenvoud, die zoovelen in Tourguenef aantrok, had hij gemeen met den rijkbegaafden man, wiens dood een verlies is voor onze letterkunde, met Henri Conscience. Ook Conscience heeft door zijne werken een grooten en goeden invloed uitgeoefend. De schrijver van De Leeuw van Vlaanderen, die welsprekende verheerlijking van den opstand van een klein volk tegen een krachtigen overheerscher, een soort van epos, waarin de helden meer dan levensgroot zijn geschilderd, heeft de vaderlandsche gevoelens zijner stamgenooten wakker geroepen en versterkt, en is de vader geworden van de nieuwere Zuid-Nederlandsche letteren. Als zoodanig werd hij geëerd, reeds bij zijn leven, op een wijze, zooals weinigen te beurt valt. De duizenden, die hem in September 1881 te Brussel hunne hulde kwamen brengen, - een hulde, waarbij ook Noord-Nederland zich aansloot -; de duizenden, die in Augustus 1883 de onthulling van zijn standbeeld te Antwerpen toejuichten, hebben dankbaar erkend wat Vlaanderen hem verschuldigd is. Maar ook zij, die alleen uit het oogpunt der kunst Conscience's werken beschouwen, zullen zijne ‘heideromans’, zooals men ze genoemd heeft, Baas Gansendonck, De Loteling, De arme Edelman, Houte Klara, Rikketikketak blijven genieten, en den begaafden schrijver, die zoo diep voelde en zoo eenvoudig vertelde hunne dankbare bewondering blijven schenken. De heer Busken Huet, mog het, in zijn straks met een enkel woord te bespreken Fantasiën, betreuren, dat Nederland door zijn taal tot isolement, en dientengevolge tot middelmatigheid veroordeeld is; dat die taal, hoe kunstig men ze ook schrijve of spreke, tot niets anders dient dan om tusschen ons volk en de buitenwereld een ringmuur te metselen; hij moge de heuschheid waardeeren, waarmede dit denkbeeld door sommigen ontvangen en beoordeeld is, en getroffen zijn door de toevallige instemming, welke | |
[pagina 168]
| |
het bij een geleerde als Max Müller gevonden heeft, - men mag het betwijfelen of een Henri Conscience zoo gewaardeerd zou zijn geworden, of, wat meer zegt, zooveel ingang gevonden en zooveel goeds gewrocht zou hebben, wanneer hij in plaats van zijn krachtig en lenig Vlaamsch, het Fransch tot voertuig van zijn gedachten gebruikt had. De heeren Huet en Max Müller houden het ons ten goede, dat wij voortgaan met hetgeen wij te zeggen hebben, allereerst te zeggen in onze eigene taal, en nog vasthouden aan het ‘vooroordeel, dat vaderlandsliefde een vaderlandsche taal tot voorwaarde heeft.’
Vaderlandsliefde en liefde voor de vaderlandsche taal - wat men Dr. Johannes van Vloten, den op 21 September jl. op ruim 65jarigen ouderdom overleden geleerde, ook moge kunnen verwijten, zeer zeker niet dat het hem aan liefde voor Nederland en zijne roemrijke geschiedenis, of aan ingenomenheid met de Nederlandsche taal ontbrak. De ruwe wijze, waarop hij vaak zijne krachtige overtuiging uitsprak, de beleedigende toon, waarop hij telkens weêr dezelfde personen, op wie hij, te recht of te onrecht, gebeten was, placht aan te vallen - zijne virtuositeit in het smeden van kwetsende epitheta was ongeëvenaard - worden door weinigen in bescherming genomen, en werden ook in dit tijdschrift voor een tiental jaren scherp veroordeeld. Al mag zijn voorbeeld een enkele maal zijn gevolgd, gelukkig heeft hij in dit opzicht geen school gevormd. Van Vloten bezat echter als schrijver andere en deugdelijker eigenschappen. Hij heeft zich ten opzichte van onze geschiedenis en van onze letterkunde verdiensten verworven, welke het onrechtvaardig en ondankbaar zijn zoude niet luide te erkennen. Wij hebben, wat zijne geschiedkundige werken betreft, slechts te herinneren aan de drie deelen van Neerland's opstand tegen Spanje; op het gebied der letterkundige geschiedenis slechts titels te vermelden, als: Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw, Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letteren, te herinneren aan zijn uitgaaf van Vondel, aan zijne Bloemlezingen; wij hebben slechts te wijzen op zijn Schoonheidsleer, op de Nederlandsche Schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw, op de wijsgeerige studiën, Baruch d'Espinoza, zijn leven en schriften, en die talrijke an- | |
[pagina 169]
| |
dere in De Levensbode (later De Humanist), om de uitspraak te staven dat Dr. van Vloten als geleerde onvermoeid werkzaam is geweest en aan zijne landgenooten werken van blijvende waarde heeft geschonken. Niet het minst door het populariseeren van de geschiedenis der kunsten en van de geschiedenis onzer Nederlandsche letteren heeft hij onmiskenbaar nut gesticht. | |
Litterarische Fantasiën, door Cd. Busken Huet. Vierde reeks. Vijfde deel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1883.
| |
[pagina 170]
| |
schenkt zoo volledig, zoo boeiend, zoo opwekkend, zoo schoon van vorm, dat men er telkens weêr in bladert, en het alleen betreurt, dat de schrijver ons niet ook, als pendant, een stuk over Hooft als prozaschrijver heeft geschonken. Wij hopen voor de eer van de-‘redacteuren-veteranen’ van De Gids, die, volgens Huet, het tijdschrift tegenwoordig niet-alleen niet lezen, maar zelfs niet opensnijden, dat zij indertijd althans voor dit artikel van hunne gewoonte zullen zijn afgeweken. Une fois n'est pas coutume. Zij zullen dan het mes gezet hebben in een sappig ooft, dat, al moge de Heer Huet zelf met treffende bescheidenheid aan Alberdingk Thijm's Susanna Bartelotti, als bijdrage tot de Hooftfeesten, den eereprijs toekennen, door ons tot de beste en duurzaamste vruchten dier feestviering gerekend wordt. In de, 1 Februari 1881 gedagteekende, voorrede voor het 2de deel dezer zelfde reeks ‘Litterarische Fantasiën’ schrijft Huet zijne onafhankelijkheid ten aanzien van elke letterkundige côterie ten onzent daaraan toe, dat hij, van het oogenblik waarop hij omstreeks 1860 zich op de studie der nieuwere vaderlandsche letteren is gaan toeleggen, zich van de letterkundigen onder zijne tijdgenooten stelselmatig heeft afgezonderd, briefwisseling bijna volstrekt vermeden, vroegere betrekkingen niet aangehouden, nieuwere niet gezocht heeft. Hij huivert bij het denkbeeld, welk lot hem zou wachten, indien hij zijn ‘bomvrije kazemat’ ging verlaten en zijne ‘Litterarische Fantasiën’, in plaats van te Parijs, in het kleine Nederland moest gaan schrijven, in het land - zoo schrijft hij - dat, ‘buiten den ijver waarmede sommige letterkundigen er zich zelven aanbidden, anderen zich onderling bewierooken, de overblijvenden elkander verslinden, op dit oogenblik geen letterkundig leven kent, dan een hetwelk volstaan kan met leiding uit de verte.’ Toch zijn er velen die, ondanks alle waardeering van Huet's onafhankelijkheid ten aanzien van elke côterie en van de kracht, welke hij uit zijn isolement put, meenen te bespeuren, dat hij niet ongestraft alle betrekkingen met zijn vaderland heeft verbroken. Zij zijn van oordeel, dat een man, wiens door studie gerijpte geest steun vindt in een eerlijk en standvastig karakter, alleen door zich onder zijne landgenooten te bewegen, door dezelfde lucht in te ademen als zij, door hen te zien leven en, in hunne deugden en gebreken, van nabij gade te slaan, een volledig, deugdelijk oordeel over hen en hunne letterkunde kan vellen. | |
[pagina 171]
| |
Het is, naar ons oordeel, niet in de eerste plaats de afwezigheid in zijne geschriften van hetgeen de Franschen la politesse de l'esprit noemen, zelfs niet die periodieke, telkens nieuwe slachtoffers zoekende, inundation of mistemper'd humour (om met King John te spreken), welke velen van Huet vervreemdt, maar veeleer vooral dit ééne dat, waar hij zijnen landgenooten de roede niet spaart, in de wijze waarop hij zijn gezag laat gelden, zoo zelden, al ware het maar uit één trek, uit één zinwending, uit één enkel woord, iets doorschemert wat op sympathie voor zijn land gelijkt. Ook van de vaderlandsliefde geldt, dat zij alle dingen verdraagt, alle dingen gelooft, alle dingen hoopt. Huet mist het geloof aan het goede, het levenswaardige van de hedendaagsche Nederlandsche natie in het algemeen, en van vele Nederlanders in het bijzonder, en het moet hem een hopeloos werk toeschijnen, om voor dit geslacht zijn kruit te verschieten en, als een moderne Danaïde, voortdurend water des levens te werpen in een, in zijne oogen, zoo al niet bodemloos, dan toch zeker zeer lek vat.
Wie nog aan het Nederlandsche volk gelooft en op dat volk hoopt is de beminnelijke Mevrouw Bosboom-Toussaint die, zoowel als aan haar machtig talent, aan haar warme vaderlandsliefde te danken heeft, dat zij leeft en zal blijven leven in het hart van haar landgenooten. Wilt ge een hartig en hartelijk vaderlandsch woord vernemen, lees dan de inleiding, welke zij aan den 3den druk van De Delftsche Wonderdokter laat voorafgaan. Mevrouw Bosboom is niet minder op hare onafhankelijkheid als schrijfster gesteld dan Huet. Ook zij schrijft: ‘Ik heb altijd getracht mijne onafhankelijkheid te bewaren op litterarisch gebied, al moest ik daardoor misschien een weinig op mijzelve staan. In dit isolement voelde ik mij vrij, en in die vrijheid vond ik mijne kracht.’ Maar daarvoor is zij niet haar land ontvlucht, heeft zij niet oude banden laten afsterven, niet zich in een of andere ‘bomvrije kazemat’ opgesloten. Neen, zij is blijven leven in het midden van haar volk, zij is in gemeenschap gebleven met de voortreffelijkste harer tijdgenooten, welke richting zij ook waren toegedaan. De ernstige geloofsovertuiging, welke ten grondslag ligt aan al hare historische romans, heeft haar niet gemaakt tot een partijgangster. | |
[pagina 172]
| |
De inleiding tot dezen derden druk van De Delftsche Wonderdokter bevat een toewijding aan de nagedachtenis van hare vrienden Groen van Prinsterer. Men kan van dit edel echtpaar, van den fijnen geest, die ons door de meesterlijke teekening van Allard Pierson in zijne ‘Oudere Tijdgenooten’ nog nader is getreden, met geen oprechter waardeering spreken dan Mevrouw Bosboom het in deze inleiding doet. Zij schetst bare vrienden als ‘zich zelven vergetend, verloochenend, om den wille van anderen, altijd gevende met een blijmoedig hart, altijd en overal de milde hand uitstrekkende, zoover zij reiken kon, en nooit ontmoedigd, hoe vaak ook teleurgesteld; nooit terugtredend, hoe vaak ook gekwetst, lastig gevallen, bedrogen! altijd en overal overvloediglijk weldoende, als de rijkste onder de rijken en daarnevens hun zelven arm in den zin van eenvoud en matiging, naar evenredigheid van de groote schatten, die hun waren toebedeeld.’ Toch heeft zij haar roman bij zijn eerste verschijning niet opgedragen aan de echtgenooten Groen van Prinsterer. Zulk een opdracht, schrijft zij, ‘had mijn boek tot het boek eener partij gestempeld, en dit mocht niet zijn ... Mijn Wonderdokter mocht niet eenzijdig worden opgevat, hij behoorde niet aan eene richting maar aan alle mijne landgenooten ...’ Bovendien, de schrijfster wist, dat hare vrienden niet noodig hadden dat het boek hun bijzonder werd toegewijd, om het met liefde te ontvangen en er hunne goedkeuring aan te schenken. Jacob Jansz, de waardige Delvenaar van de 16e eeuw, de held van dezen roman, was - zoo gaat de schrijfster in deze inleiding voort - ‘de man van het volk, een democraat in den waren edelsten zin. Hij was van de leer, dat geen land kon bloeien zonder orde, en dat er geen orde kon zijn zonder gezag; hij eerde Heeren en Prinsen in de waardigheid van hun ambt, van hunnen rang; maar hij eerde niet minder den nijveren handwerksman en zijn arbeid ... Hij had de leus: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap niet in den mond; hij had zijn medeburgers veel te lief om hen ontevreden te maken met hun lot en ongeschikt voor de plichten, waarvan het volbrengen zelf hun geluk zou bevorderen. Hij hield geen toespraken, maar hij leeraarde bij exempel ... Zoo stichtte hij zijne tijd- en landgenooten, die hem liefhadden en eerden tot lang na zijn dood.’ ‘O! mocht hij het nog weer de onzen doen’ - roept Mevrouw | |
[pagina 173]
| |
Bosboom uit. En dan richt zij zich, aan het slot van deze inleiding, rechtstreeks aldus tot het Nederlandsche volk: ‘Volk van Nederland! deze uitgave van den Delftschen Wonderdokter is nu werkelijk opgedragen aan u, en daarom heb ik zelve u ook wat te zeggen. Wonderdokters zijn niet onmogelijk, maar toch .... zeer zeldzaam, en op sociaal gebied geeft er zich menigeen voor uit die niet te vertrouwen is. Geeft ze geen geloof. Zij wijzen u op luchtspiegelingen die verdwijnen, zoo ras gij er naar grijpt, en bieden geneesmiddelen aan die de kwaal doen verergeren. Naar verbetering van toestand te trachten is uw recht, is de plicht van ieder burger, die voor zich zelf en de zijnen heeft te zorgen; maar men zoeke de verbetering niet in gewelddadige omkeering van het bestaande, men zoeke die niet door in het blinde te tasten naar 't geen in de verte ligt, men zoeke het naastbij met opene oogen; in eendrachtelijk samenwerken, in wijs overleg ....’ En dan vermaant zij de werklieden, dat zij liefde en eensgezindheid mogen kweeken in hunne gezinnen; dat zij breken mogen met hun ergsten vijand: den drank; dat zij het niet op de school of de kerk alleen laten aankomen, om hunne kinderen te leeren wat zij noodig hebben te weten en te zijn; maar dat zij hun ook in het gezin, door hun voorbeeld, leeren wat het zegt zijn plicht te doen, al valt het zwaar, wat het zegt elkander te verdragen, elkander lief te hebben en elkander te helpen in het kleine. Bij al den ernst, dien deze woorden ademen, toont de zeventigjarige ook een open oog te hebben voor de genietingen van het leven en ze den werkman van harte te gunnen. ‘Er zijn volksvoorstellingen’ - zegt zij - ‘er zijn volksspelen, er zijn volkstreinen, die het zich verplaatsen van het eene oord naar het andere onder het bereik brengen van den minst gegoede. Waarom zoudt gij er het uwe niet eens van nemen? Kniezen en suffen maakt geen flinken werkman en, ik weet het zoo goed als gij, “een mensch moet eens een beetje hebben.” Alleen, geniet dan met matiging en met de uwen; zoek het genot niet in bedwelming die vernedert en ontaardt ...’ En eindelijk: ‘In alle uwe wegen houdt vast aan de vreeze Gods, dan hebt gij voor geen mensch de oogen neêr te slaan.’ Men moge de geloofsovertuiging, welke uit deze inleiding spreekt, al of niet deelen, wie op zijn beurt geen partijganger | |
[pagina 174]
| |
is, zal getroffen worden door den blijmoedigen, hartelijken, gemoedelijken toon van deze opdracht. In onze dagen, nu de dweepzucht, de geest van uitsluiting steeds in kracht toenemen, nu de partijen steeds onverzoenlijker tegen elkander optreden en een strijd op leven en dood staan aan te gaan, is zulk een toon uit den mond van een ‘vrouw des geloofs’ dubbel te waardeeren. De Delftsche wonderdokter heeft zijn naam reeds gemaakt en onze aanbeveling niet meer noodig. Gij mist in dezen roman het gejaagde, maar ook iets van het spannende dat in onzen gehaasten tijd den modernen roman kenmerkt. Het breed uitgesponnene in beschrijvingen en gesprekken vordert van den lezer eenige volharding, eenige inspanning; - maar hoe wordt die moeite beloond! Telkens geniet ge van die tafereelen, met hun historischen achtergrond, krachtig geschilderd door de hand eener kunstenares, die het tijdvak, dat zij voor hare schepping koos, den aanvang van den hervormingstijd in ons land, in den grond kent, in den geest er van diep is doorgedrongen, en met onovertroffen meesterschap den toon en de kleur van dit tijdvak weet te treffen en weer te geven. Zij die na ons komen zullen wellicht geen tijd meer vinden of althans zich den tijd niet meer gunnen, om een zoo breed uitgesponnen roman te lezen, doch de een of andere man van smaak zal voor de lezers der 20e eeuw een keus weten te doen uit de voornaamste tafereelen, als het spelevaren op den Delftschen vliet, Juliaans vlucht door Delft na het woeste tooneel in het kuiperspakhuis, zijne ontvangst in Graswinckels woning en zoovele anderen. Deze schoonheden blijven, ook als de vorm van het geheel verouderd zal schijnen, a joy for ever.
Dat zal, vertrouwen wij, ook het geval zijn met Beets' geschriften in proza, en in het bijzonder met die, waarin, naar Huet's uitdrukking, ‘de lichtende Hildebrandsvonken’ spatten. De Verpoozingen op letterkundig gebied, waarvan thans de 3e druk het licht ziet, bevatten slechts één dergelijk opstel, Het populaire. De overige stukken, Willem van Harens' Friso, Vondel, Poot en Bilderdijk, zijn grootendeels meer in den toon van de ouderwetsche lofrede geschreven en zullen in de eerste plaats als modellen van stijl bewondering blijven verdienen. Maar in Het populaire vinden wij den frisschen humor, | |
[pagina 175]
| |
het heldere oordeel, den gezonden smaak van Beets-Hildebrand in hun volle kracht. Waar wij op onze leestafel, zoogenaamd ‘populaire’ werken aantreffen, - Wat zich als populair komt melden,
Is 't, och, zoo zelden,
zou men met een variant op het bekende leekedichtje kunnen zeggen - zullen wij zeker, nog menigmaal gelegenheid hebben, om die aan Beets' eischen van het populaire te toetsen, en te herinneren aan gulden kernspreuken, als deze: Het is niet voor het Volk, wat niet is voor den mensch, wat niet komt van den mensch. - Het instrument van den populairen toon is het vol ledig, is het welbesnaard mensch en hart. - Het volk kan onmogelijk door sentimentaliteit bekoord worden. Het volk eet niets zonder zout. De uitgevers, Gebrs. Cohen, die het werk tegen matigen prijs verkrijgbaar stellen, en daardoor tot verspreiding van een degelijk boek medewerken, mogen genoeg succes hebben met hunne onderneming om zich ook aan een dergelijke uitgaaf van de Verscheidenheden te wagen. Stukken als ‘Gesprek met Vondel,’ ‘Over Letterdieverij’ ‘Ons reizen,’ ‘Over de beteekenis der ongeletterden’, ‘Doen door laten’ enz., verdienen gebracht te worden onder het bereik van al wat Hollandsch spreekt en schrijft. | |
Transalpina. Novellen door W.P. Wolters. Leiden, E.J. Brill, 1883.Herlezen zal men ongetwijfeld ook de meeste der novellen, door den Heer Wolters onder den titel Transalpina in één bundel bijeengebracht. Wij danken den schrijver menige belangwekkende schets aan het leven der oude Hollandsche meesters ontleend. Het beschaafde publiek heeft zijn Saskia genoten en in dankbare herinnering be- | |
[pagina 176]
| |
waard. In bovengenoemden bundel doet hij grepen in het leven van Bartolomeo en Rafaël. Een hachelijke onderneming inderdaad, vooral waar het Rafaël geldt. Want de Hollandsche meesters zijn vleesch van ons vleesch en been van ons been. Hun levensopvatting en kunstideaal ligt ons, Nederlanders, nader. Doch om Rafaël's aetherischen persoon zweeft als een stralenkrans, een soort van mystische glorie. Hem dien zachtkens van het hoofd te nemen, maar zóó dat het licht van Italië en de gloed van zijn heerlijk genie hem omvloeien blijven, den Rafaël der werkelijkheid met dien der verbeelding in een te smelten, maar zoo dat de lezer geen gevoel van teleurstelling en ontnuchtering ontware, dit vereischt een uiterst fijne, geoefende hand. Men dient zich geheel in den tijd, dien men schildert, in te leven, den geest in zich op te nemen die het Italië dier tijden bezielde, wil men meer dan een aangenaam verhaal, wil men levende beelden scheppen. Om die beelden in een passende lijst te zetten, uit natuur en historie, maatschappelijk leven een greep te doen, een achtergrond te vormen, waartegen de figuren zich afronden, - uitkomen, welk een voorbereiding en studie vordert 't! Nu gaf ontegenzeggelijk de heer Wolters in de schetsen, die zijn bundel openen en sluiten, lezenswaardige, schoon al te gerekte verhalen. Maar wij aanschouwen Italië niet. Ook gelukte 't hem niet zijn Rafaël en Fra Baccio leven in te blazen. De Rafaël van Wolters verschilt ons te weinig van een hedendaagschen schilder. Of 't gelukkig gekozen is hem Bartolomeo met u te laten aanspreken: ‘Wie is u? gebruikt u eene houten pop? Heeft u de kloostergelofte afgelegd?’ Dit is een kleinigheid en wij willen niet vitten, maar het geeft aan het onderhoud den tint van een hedendaagsch gesprek. Wij hooren een kunstenaar spreken, maar in dezen kunstenaar Rafaël te herkennen en geen anderen dan dezen, daartoe dwingt ons de kunst van den heer Wolters niet. Geeft Rafaël en la Fornarina andere namen, de schets van den heer Wolters wordt er door gebaat noch geschaad. Het doorzicht ontbreekt in zijn teekening, de figuren zijn omtrekken, de gesprekken langer uitgesponnen dan bestaanbaar is met den goeden bouw eens verhaals. De eerste en de laatste der schetsen zijn naar 't ons voorkomt de zwakste. Zal men er den heer Wolters een verwijt van maken dat hem zijn onderwerp te machtig was? Wie zou niet terughuiveren van een stoffe, die zoo groote moeielijkheden biedt en zoo hooge eischen stelt? Dat Wolters ze niettemin aandurfde | |
[pagina 177]
| |
is slechts hieruit te verklaren, dat hij zich met losse schetsen tevreden stelde en geen beeldwerk beoogde te leveren. Leg Saskia naast deze stukken, Rembrand en de lieve Friesche naast Rafaël en la Fornarina; de arbeid van gisteren doe uitspraak over den arbeid van heden. Eleonore Gritti verplaatst ons naar Venetië. De al te veeleischende lezer zou wederom geneigd zijn te vragen: waarom liet ge ons niet meer van de stad der Lagunen zien? Waarom verwisseldet ge niet vaker de pen voor 't penseel? Ook in dit verhaal had men mogen verlangen dat meer zorg aan de omlijsting besteed ware. De personen zijn beter gelukt. 't Zijn Italianen; zij hebben het warme Italiaansche bloed. De heer Wolters schildert naar waarheid het zuidelijk karakter, hun minnenijd, het langzaam berekenend voorbereiden, stelselmatig ten uitvoer leggen, het slurpen der wraak. De ontknooping verrast; het verhaal is boeiend geschreven. Boven deze laatste schets en boven alle anderen in dezen bundel steekt, naar onze meening, de Gladiator van Verona uit. Niet dat de stijl overal onberispelijk is, lange zinnen er niet bij gewonnen zouden hebben indien de auteur ze doormidden had geknipt, maar gelijk het daar ligt, een breed opgezet, zeer realistisch, als met forsche veegen op het doek geborsteld tafreel, proeven wij er dien eigenaardigen bijsmaak aan, welke het boven het middelmatige zich verheffende kenmerkt. Hier hebben wij inderdaad echte Romeinen; hier hebben wij menschen uit de oudheid, geen modernen wie men een Romeinsche toga om de schouders hing. De gladiator, de moeder van Varro, dat zijn heidenen in merg en been, geen druppel bloed van nieuwere beschaving vloeit hun door de aderen. Zij gevoelen anders dan wij; zij zijn uit een anderen gietvorm gegoten. Het sentimenteele element, het teerhartige fijne, dat het christendom in de gewaarwordingen bracht, ontbreekt. Die menschen hebben een inwendig leven, dat hemelsbreed van het onze verschilt, maar zij leven. Daarom grijpt dit verhaal ons zoo aan. Hoe schelle kleuren goot de heer Wolters over het gevecht in het amphitheater, welk een beweging is er in dit tooneel! Weerzinwekkend in zijn brutale naaktheid, trekt het door 't forsche der behandeling onweerstaanbaar ons oog. De tegenstelling van Julia's, door de aanraking met het christendom verzachte en veredelde inborst, met de woestheid harer Heidensche vrienden, is treffend weêrgegeven, aangrijpend geschilderd. | |
[pagina 178]
| |
Wij begrijpen de walging, die het christelijk weekhartige, zachtzinnige, dier Heidenschen naturen moest inboezemen. Wij rekenen het den heer Wolters tot een groote verdienste, dat hij in de personen van Varro, zijn moeder en de arme Julia, ons twee werelden in botsing aanschouwelijk maakte. Het is geen lief verhaaltje om voor te lezen in een dameskring, het is een geniale schets, waarnaar de kenner de hand uitstrekt, die hij met ingenomenheid beschouwt en bestudeert. Moesten wij uit de voortbrengselen van Wolters een keuze doen, wij zouden geen oogenblik aarzelen; wij kozen Saskia en de Gladiator van Verona. Indien men mag spreken van een kunstenaars temperament, dan is het temperament van den heer Wolters nadrukkelijk realistisch en zullen hem altijd die schetsen het best gelukken, welke hem in een midden verplaatsen dat het meest overeenkomt met de eigenaardige richting van zijn talent. | |
Overijselsche Vertellingen, door P. Heering, met 3 teekeningen van Israëls. Leiden, E.J. Brill, 1883.Niet minder dan de heer Wolters is P. Heering een goede bekende van de Gidslezers. Wie herinnert zich niet, behalve de boeiende schetsen uit Indië, getiteld: Een bezoek aan het Ardjoenogebergte, Naar Java's hoogsten bergtop, die vertellingen, gedeeltelijk in Overijselsch dialect, Geen dank - ook geen zegen? Moeders strijd, Vaders Engel, welke het eerst in De Gids verschenen? Deze schetsen hebben thans, met enkele andere vermeerderd, in één bundel, het licht gezien. Drie teekeningen van Jozef Isaëls luisteren het boekje op. Geen wonder, dat de dichter-schilder zich door deze vertellingen aangetrokken voelde. Heering toch teekent ons bij voorkeur eenvoudige zielen, boeren en boerinnen, vaak arme daglooners of ouden van dagen, die op het platte land een schamel bestaan vinden, maar in wier gemoed een vonkje gloort, dat hen belangwekkend maakt. Zij zijn van het slag, waaraan Israëls zijne onsterfelijke figuren ontleende. | |
[pagina 179]
| |
Heering schets ons geen onmogelijke, geïdealiseerde boeren en boerinnen, overgevoelig of buitengewoon braaf. Men ziet het zijne typen aan, dat hij met ze verkeerde, hunne hartsgeheimen afgeluisterd en hen tot in hunne geringste bewegingen, tot in de bijzonderheden van hun taal, zorgvuldig waargenomen heeft. Maar hij heeft ze tevens gezien als een dichter, die, waar hij het oog niet sluit voor de vaak droeve werkelijkheid en diep doordrongen is van den ernst van het leven, toch de weldaad van dit leven weet te waardeeren, en zich, met de kinderen, verheugt in ‘de heerlijkheid der aarde en de vriendelijkheid der menschen’. Een onvergetelijke dag heet hij den dag van het Waterloofeest, zooals het in Juni 1865 in zijn dorp door de kinderen gevierd werd. Hij laat u het eenvoudige feest meêmaken en beschrijft het u in al zijne bijzonderheden, met een ingenomenheid, soms met een enthousiasme, als kon men zich niets fraaiers, niets genotvollers denken. ‘De schemering viel’ - luidt het slot van dit stuk - ‘en de sterren verschenen allengs in grooter aantal in de blauwe, smettelooze lucht. Ik ging de koelte van den avond genieten, en wandelde langs het schoolplein, waar nu de nachtelijke schaduw zich legerde en de linde als in een plechtig zwijgen haar kroon ten hemel beurde. Onwillekeurig liep ik het plein op en stond stil onder den boom. Gelijk menigmaal twee geheel tegenstrijdige aandoeningen ons aangrijpen, zoo maakte ook op dat oogenblik een wonderbare mengeling van gewaarwordingen zich van mij meester. Ik hoorde opnieuw het gerucht van de kinderstemmen, die hier hadden weerklonken, en tegelijkertijd gevoelde ik het stille, statige indrukwekkende van den schoonen avond. 't Was alsof het kinderlied nog was blijven hangen tusschen het groen en nagalmde in de takken der boomen. 't Was of dat lied nog wegstervende was en met den suizenden avondwind ineenvloeide. om als met een dankgebed, eenen lofzang den dag te besluiten. Allerlei gedachten en wenschen rezen onwillekeurig bij mij op. Ik dacht aan de toekomst; aan onze jeugd, eenmaal opgegroeid tot mannen en vrouwen, de hoop van gemeente en vaderland. Mijne wenschen tooverden mij de liefelijkste tooneelen van eendrachtig volksleven voor den geest... Toen ik het schoolplein verliet, haalde ik een bejaard man, een boer uit onze buurt, al wandelende in. Ik herkende hem in de schemering aan zijne stem. Samen liepen we voort. En hij | |
[pagina 180]
| |
vertelde: “Ik dochte zoo in 't vortloopen; wat is 't 'n goed dink, zoo'n kienderfeest. Al wat 'n minse voor 'n kiend zien genugen doet, is 'n dankboar waark. En 't is naotuurlyk um de kiender begunt, moar 't is ook zoo goed veur ons allemoale. 't Liekt mien zoo nuttig veur d' ienigheid. Da' zie allemoale zoo gelieke zingen en speulen, d'aarme en de rieke kiender, de Roomschen en de Griffermeersen, en dat alle minsen dat zien en heuren, kiek, da iend ik zoo'n oarigheid!” Zoo sprak hij, en met een ernstigen glimlach reikte hij mij de hand ten afscheid.’ De volle maat van zijn talent geeft Heering eerst, waar hij meer bijzonder als novellist op den voorgrond treedt. De ontevredene en toch beklagenswaardige ‘Olde Triene’ in Geen dank, ook geen zegen?, de wangunstige Jouk in Eene Bekeeringsgeschiedenis, hebben geleefd en leven in Heering's vertellingen voort. Daar is zoo iets echt menschelijks in hen, dat men ze, met al hun gebreken, belangstellend blijft volgen. Ook de omgeving, waarin zij zich bewegen, is niet gemaakt, maar leeft met hen mede. De kroon spant de vertelling Moeders strijd. Naar ons gevoelen is deze novelle een meesterstukje van fijn gevoel, menschkundige waarneming en artistieke teekening. Wij kennen in onze novellistische letterkunde weinig bladzijden, welke die evenaren, waarin de ontmoeting van Triene en Jan, op een Zondag na de namiddagkerk, ons voor de oogen wordt getooverd: ‘Dat was hunne eerste ontmoeting onder vier oogen. Jan had het bijzonder te kwaad met zijne keel, en hemde een keer of wat. En Triene wendde het hoofd af, en deed volstrekt onnoodig haar oorring open en weêr dicht. Dat was van ‘de vremdigheid.’ - Triene vroeg naar de gezondheid van Jan's moeder, en Jan of ook bij haar ‘'t volk nog allegelieke goed in orde’ was. - Toen kwam er eene kleine pauze. - Daarop zei Jan, dat, naar hij vernomen had, het nieuwe span paarden van Haverman niet te best voldeed, en noemde Triene de gebreken op van die dieren. - Eene pauze. - Triene vroeg of Jan wel gehoord had, dat ‘meisters Rikoa’ zoo ziek was, en over dat onderwerp werden eenige woorden gewisseld. - Eene pauze. - Nu hemde Jan eens flink, vermande zich en zei: dat het zoo erg stil en leeg was thuis, nu vader er niet meer was. ‘Ik kan 't oe niet zeggen, Triene, hoe vreemd 't is.’ Waarop Triene met goedhartigen nadruk ant- | |
[pagina 181]
| |
woordde: ‘Nou, dà' dot mij gien nije, Jan, dà'geleuve 'k geern.’ - Nu, geloof ik, wist Jan er geen raad meer op. Hij werd er warm van. En daar zij juist een hekje voorbijkwamen, dat toegang verschafte tot een pad naar de buurt, waarin hij woonde, greep hij de gelegenheid aan, om te ontsnappen. ‘Nou, Triene,’ zei hij met een ernstig gezicht, ‘'t beste!’ En Triene stapte, zonder om te kijken, door en sprak: ‘Nou Jan, joe ook zoo!’ - Toen hij door het poortje was gegaan en het met een luiden slag had laten dichtvallen, stond Jan onwillekeurig stil en keek, met de handen op het hek geleund, het lieve schepsel na. Triene, denkende Jan op den rug te zien, zag op hare beurt om, en keek hem vlak in het gelaat. Ze bloosde tot in den hals, ze kreeg ‘'n heufd as twee aêren; bedremmeld sloeg ze eerst de oogen naar beneden, en daarna hief zij ze weêr op, om met een verlegen blik de zijnen te ontmoeten. Doch op ditzelfde oogenblik verscheen plotseling, als ware het afgesproken, op beider gezicht een lach. Een lach als een zonneschijn, een lach van de oogen, van den mond, het voorhoofd, het gansche wezen. Zoo zagen ze elkander aan, de verlegenheid verdween, ze knikten en knikten nog eens elkaâr toe. En daarop gingen zij zonder te spreken ieder zijns weegs.’ Een pendant van dit verrukkelijk tafereeltje is het stoeien bij de karnton in deze zelfde novelle. En dan het slot; hoe kiesch, met welke fijne en toch ware tinten is dat hachelijk oogenblik beschreven, waarop een ‘veurjaorspoppien’ zijn intrede in de wereld zal doen, het oogenblik dat tegelijk een eind zal maken aan moeders strijd en den vrede in een gelukkig gezin zal doen wederkeeren. Wij worden door de wijze van voorstellen van den auteur zóó geboeid, wij zijn er zoo in, dat wij min of meer opschrikken, wanneer de heer Heering zelf van achter de schermen te voorschijn treedt, om den ‘waarden’, den ‘geachten’, den ‘geduldigen’ lezer een woordje toe te spreken. Na een der treffendste tooneelen in Moeders strijd bijvoorbeeld, richt de heer Heering een beschouwing tot den ‘geachten lezer’ over den invloed van den rijkdom op het huiselijk leven. Is het onze schuld, wanneer wij op zoo'n oogenblik over zulk een toespraak maar half gesticht zijn, en hunkeren naar den voortgang der novelle? Nu een goed gesternte den schrijver, na jaren, wedergebracht heeft in de buurt van zijn eerste werkzaamheid, zullen deze | |
[pagina 182]
| |
Overijselsche vertellingen zeker te eeniger tijd door ‘nieuwe Overijsselsche vertellingen’ worden gevolgd. | |
Schipper's Kindergedichten. Derde op nieuw herziene en vermeerderde uitgave. Arnhem en Nijmegen, Gebrs. E. & M. Cohen, 1883.Toen wij, bedenkend hoeveel er ons al onder den titel ‘Kindergedichten’ werd voorgezet, wat volstrekt geen kinderkost bleek te zijn, huiverend het vouwbeen tusschen de bladeren van dezen bundel hadden geschoven, werden wij al aanstonds gerustgesteld door het Voorbericht, waarin wij het volgende lezen: ‘Bij de omwerking der oude en de vervaardiging der nieuwe versjes herinnerde ik mij telkens den eisch, dien de Génestet den Kinderdichter deed; een eisch, waarmee ik mij zoo volkomen vereenigen kan.’ Laten wij ons, op onze beurt, eens herinneren welke de eischen zijn die de Génestet aan kinderpoëzie stelde. ‘Kinderpoësie, - zegt hij - ‘weet ge wel dat daar misschien geen soort van dichtkunst is zoo moeilijk, zoovele gaven des geestes en des harten vereischend als juist deze! ... Hoe moet de kinderdichter met fijne menschenkennis weten te bespelen het wonderlijk instrument eener ontwakende kinderziel; en daartoe allereerst meester zijn over de taal, om haar te kneden, lieflijk, poëtisch, naïef, naar die schalke, bevallige lippen! Met wat wijs overleg en juisten takt moet hij weten te kiezen zijn beelden, vormen, fabelen, dat ze den kinderen toespreken. Wat keurig oordeel hoort er toe om te weten, in hoeverre en op wat wijze men in de poësie der kinderwereld het wonderlijke, het fantastische, het sprookjeselement, op moet nemen en gebruiken, zonder nochtans bijgeloof of angst te kweeken; maar om het gemoed als open te stellen voor de stemmen en indrukken der ideëele, der geestelijke wereld; want het hoort er in thuis; geen volle kinderpoësie zonder fee of asschepoester... Voorts hoe moet hij kennen en deelen, met hart en ziel hun lief en leed; hoe moet hij weten te spekuleeren op hun jeug- | |
[pagina 183]
| |
dige eerzucht; hen niet al te zoet en braaf willen hebben; hen niet alles wijs willen maken, en zorgen meteen hen niet te maken al te wijs, te groot, te verheven! hoe moet hij weten partij te trekken van hun ondeugendheid, hun schalkheid - zonder te zeer de wenkbrauwen te fronsen! ... Hoe moet hij, eindelijk, met hen, niet uit de hoogte, maar uit den drang en den overvloed des harten, weten te spelen, te stoeien, te zingen en hen tevens te leeren, zonder dat zij 't bemerken, waarlijk niet te veel en niet altijd door een plechtstatig en vervelend: Wat leert men nu hieruit en daaruit? niet door zedelesjes maar door goede bezielende indrukken te geven!’ Wij haalden slechts het sprekendste aan uit dezen kostbaren schat van menschkundige wenken. Overweging waard is ook wat de dichter later zegt over de wijze, waarop de religieuze snaar in het kinderlijk gemoed behoort te worden aangeroerd, over de groote kunst ‘om de kinderen in hunne versjes te laten denken, spreken, zingen, zóódat ze begrijpen en gevoelen wat zij zeggen, dat zijzelven worden geroerd en getroffen, dat het is, vooral, of de gedachten oprijzen uit hun eigen hart, in hun eigen kunstelooze vormen.’ Men vergelijke daar nu eens mede, wat de heer Schipper, die beweert zich met de Génestet's eischen zoo volkomen te kunnen vereenigen, onzen kinderen aanbiedt. ‘Wees allereerst meester van de taal, om haar te kneden, lieflijk, poëtisch, naïef’ vraagt de Génestet, en Schipper dicht iets als Winterschoon: Welk een fraai natuurgezicht,
Als de sneeuw op 't aardrijk ligt,
Of de rijm op 't hout - lief kind,
Zeker ge ook het beeldig vindt!
Ja, wanneer de zon dan schijnt,
Andre pracht er bij verdwijnt:
enz. enz.
of als Dwingen: ‘Wie zich van vele dingen
Maar meester maakt door dwingen,
Als men zijn zin niet geeft,
Die handelt onverdraaglijk,
Is voor zich-zelf beklaaglijk,
Daar hij nooit vroolijk leeft.’
| |
[pagina 184]
| |
Dees les van u, mijn vader,
Drong zich al na en nader
In uw Cornelis' hart;
Was ik een stoute jongen,
Toen 'k telkens heb gedwongen,
Ik denk er aan met smart.
Welk een toon, en welk een taal! Het kind heeft een instinctmatigen hekel aan dergelijk gerijmel. Het ergert zich niet aan een hiaat, maar wel aan een stoplap of aan zinverdraaiingen als: ‘Zeker ge ook het beeldig vindt’; en rijmlooze verzen, zooals er verscheidene in dezen bundel voorkomen, zijn voor kinderen eenvoudig geen verzen. De kinderdichter moet de kinderen niet al te zoet en braaf willen hebben, hij moet zorgen hen niet al te wijs, te groot en te verheven te maken - leert de Génestet. Schipper laat een moeder haar Margootje beknorren, omdat het kinds 's morgens aanstonds naar haar pop grijpt. ‘Speelzucht’ heet de verfoeilijke ondeugd, waaraan het kind zich schuldig maakt, en die in het aldus betitelde versje duchtig aan de kaak wordt gesteld: Staat Margootje 's morgens op,
Aanstonds grijpt ze naar de pop,
Ja zelfs vóór ze heeft gebeden!
't Is niet zoet,
Dat ze 't doet;
Moeder knort er om met reden.
't Is ondankbaar - en het kind
Dat zijn speelgoed zoo bemint,
Hoort men nooit als leerzaam roemen;
Nooit als wijs -
Stram en grijs,
Zal men 't oudje een kind nog noemen.
Elders hooren wij ‘Papa’ van een man, die gearresteerd wordt, vertellen, dat hij euveldader werd; op blz. 131 wordt het kindlief door den kinderdichter als begaafd met rede toegesproken; in een ander gedicht moet dat kind vernemen, dat zeker christelijk gebod, ‘al zijn heil besluit.’ Hoe kinderlijk niet waar? | |
[pagina 185]
| |
Wij herinnerden aan wat de Génestet zegt van de manier, waarop de religieuze snaar in het kinderhart behoort te worden aangeroerd. Wat dunkt u van zoo'n kinderversje: Aanzien des Persoons.
Bij God is geen aanzien, mijn kind, des persoons
Of wat ooit naar voorkeur gelijke;
Slechts de eedle van harte wordt door Hem bemind,
Hij zij dan een arme of een rijke.
God ziet op geen staat, op geen stand, op geen goed,
Alleen op een braaf, op een eerlijk gemoed -
O, dat in uw handel en wandel, de voet
Toch nooit van het deugdenpad wijke!
Wanneer men den kinderen deze versjes niet opdringt, zullen zij ze zeker uit zichzelven laten liggen. Zij zijn toch in dit opzicht als die groote kinderen, het Volk, waarvan Beets in Het populaire zegt, dat het zich niets tegen heug en meug laat opdringen. De kinderen, de echte Hollandsche knaap en het echte Hollandsche meisje, die gezond van lichaam en geest zijn gebleven, die frisch en vroolijk rondkijken in een wereld, welke voor hen nog vol zonneschijn en bloemen is, zullen voor deze onnatuurlijke, onfrissche versjes, - waarvan zelfs die, waarin niet gepreekt, niet gefemeld wordt, nog droog en smakeloos zijn - hartelijk bedanken. En wij scharen ons zonder aarzelen aan hunne zijde. | |
Olympia, letterkundig-pedagogisch tijdschrift onder redactie van H.G. Roodhuyzen en J.A. Bientjes. Eerste jaargang. Deventer, W. Hulscher G.Jz., 1883.Hollandsche jongens en meisjes te kweeken, gezond van lichaam en geest, blijft het ijverig streven van die mannen, welke, na ieder op zich zelf in tijdschriften en dagbladen hunne opmerkingen en waarschuwingen omtrent de verwaarloozing van het lichaam op de scholen, omtrent overlading en eenzijdigheid in het | |
[pagina 186]
| |
onderwijs, te hebben neergelegd, de verspreide krachten vereenigd, en de Olympia-vereeniging gesticht hebben. Gevolg van de oprichting dier Vereeniging is o.a. het hierboven genoemde tijdschrift, dat, al wordt het niet met even zooveel woorden op den titel vermeld, blijkbaar als het orgaan der Olympia-vereeniging moet worden beschouwd. Reeds op de constitueerende vergadering in Maart jl. werd er op gewezen, dat een dergelijk speciaal tijdschrift enkel onder hen werkt, die het reeds over de daarin verkondigde beginselen eens zijn. Er is zeker veel waars in die bewering, en de vraag is geoorloofd of de hoofdmannen der Vereeniging voor de door hen op touw gezette beweging niet op ruimer schaal propaganda zouden kunnen maken, wanneer zij de speciale vragen, welke zich hierbij voordoen, in schoolbladen behandelden en de algemeene beginselen, waarvan zij uitgaan, door uitgewerkte studiën in de tijdschriften, welke ons vaderland bij de vleet bezit, wereldkundig trachtten te maken. Wij bewonderen den ijver der redacteurs van Olympia. De heer Bientjes heeft in een zestal opstellen zijn denkbeelden ontwikkeld; de heer Roodhuyzen treedt in dezen jaargang niet minder dan twintigmaal, niet alleen als prozaschrijver, maar ook als dichter op. Doch juist dit telkens terugkeeren van dezelfde namen - tot onze verbazing treffen wij in dezen jaargang geen enkele maal den onvermoeiden scribent Jan Holland aan! - zoowel als het feit, dat er opstellen in voorkomen als bijv. een critiek over een gedicht van Bilderdijk, een schetsje van den algemeenen trouwdag te Amsterdam, geven, dunkt ons, wel eenig voedsel aan de meening van hen, die aan het gebiedend noodzakelijke van een speciaal tijdschrift twijfelen. Bovendien schijnt men in een dergelijk tijdschrift gevaar te loopen niet alleen in te veel bijzonderheden af te dalen, maar ook den lezer over zijne private belangen te gaan onderhouden. Zoo meent de heer Bientjes, in een noot van zijn artikel ‘Slotsommen,’ zich te moeten verdedigen tegen het verwijt, dat hij, tijdens hij een betrekking bij het middelbaar onderwijs bekleedde, geen orde onder zijne leerlingen wist te houden! Deze opmerkingen nemen niet weg, dat Olympia, vooral nu het, in één jaargang compleet, kans heeft van ook buiten de leden der vereeniging verspreid te worden, van nut kan zijn, in zoover het op leer- en opvoedkundige vraagstukken onzer dagen een scherp licht | |
[pagina 187]
| |
laat vallen, de stemmen, welke zich ook buiten ons land doen hooren tot ons overbrengt, en zoo de zaak levendig houdt. Kan de Olympia-vereeniging voor onze kinderen de lucht, het licht en de beweging veroveren, die zij noodig hebben om tot kloeke mannen en gezonde moeders op te groeien, dan zal zij reeds een onschatbaar nut hebben gesticht. Uit een stuk van den heer Bientjes, getiteld: ‘Wat wil de Algemeene Olympia-vereeniging?’ blijkt ons dat zij ook nog op ruimer veld in het algemeen belang werkzaam wil zijn. Wij lezen daar: ‘Waarop nog veel meer dan op gymnastiek de nadruk moet gelegd worden, volksspel in de open lucht, bestaat niet dan bij zeldzame, gunstige uitzondering in Nederland. Vroeger bestaan hebbende spelen, als: kaatsen, raketten, kastie, kolven, malën en andere zijn bijna verdwenen. Hier en daar echter, 't moet dankbaar erkend worden, wedijveren oud-vaderlandsche jongens, jongens van Jan de Witt, in vlugheid en kracht in gymnastiekzaal, in giek of op het cricketveld. Wat wij wenschen is: die liefhebberijen algemeen en tot een volkseigenaardigheid te maken.’ Dat verdient zeker aller instemming, en ook op dit onderdeel harer werkzaamheid zij der jeugdige Vereeniging het beste succes toegewenscht. | |
Uit het Koopvaardijleven, door Petrus van Oort. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden, 1883.Wij hebben in de laatste jaren, meer dan vroeger, de blikken leeren richten naar de zee, die eens ons tweede vaderland was. Wij hebben ons warm gemaakt voor den onvergetelijken Koolemans Beijnen; wij hebben den Noordpoolreizigers uitgeleide gedaan op hunne moedige tochten, en hen met gejuich ingehaald na wel volbrachte reis; het lot der mannen van de Varna heeft ons een tijd lang met bekommernis vervuld, en wij tastten in de beurs toen er een waarborgkapitaal bijeengebracht moest worden om dien mannen te hulp te snellen. Al wat ons met dat leven op zee in kennis stelt, verhalen als | |
[pagina 188]
| |
die van den begaafden Weruméus Buning en anderen, kan thans meer dan ooit op onze belangstelling rekenen. Zoo zullen ook zeker deze schetsen van den heer Van Oort Uit het Koopvaardijleven veel gelezen worden. De schrijver heeft zelf lang ter koopvaardij gevaren, is daar van onder op begonnen en heeft hart voor al wat met de koopvaardij in verband staat. Hij kan het niet verkroppen, dat die tak der zeevaart zoo weinig gekend en zoo weinig gewaardeerd wordt, en klaagt reeds in den aanvang van zijn boek: ‘Al de belangstelling, al de bewondering, al de eerbewijzen en al de voordeelen, waarover de natie te beschikken heeft, worden over onze marine uitgestort, terwijl haar meer eenvoudige, geduldig slovende en onverpoosd werkende zuster als een tweede asschepoester, in de keuken wordt geschoven.’ Hij wijst op Engeland, waar, in illustraties als ‘the Graphic’ en ‘the Illustrated London News’, de koopvaardij onder elken vorm en in allerlei toestanden wordt afgebeeld, en zoodoende bij de natie het gevoel wordt levendig gehouden, dat Engeland door zijn gecombineerde vloot, en niet het minst door zijn koopvaardij, toongever op den oceaan is geworden. Er is zeker waarheid in die klacht. De heer Van Oort heeft echter meer en beter gedaan dan klagen. Hij tracht door zijne schetsen de sympathie op te wekken voor die mannen, die, met minder roem, maar met niet minder verdiensten dan onze marinemannen, het hunne hebben gedaan om de eer van de Nederlandsche vlag op te houden. De verhalen, welke hij ons doet, zijn onopgesmukt; hij vertelt de dingen blijkbaar zooals hij ze beleefd heeft, of uit den mond van zijn scheepsmakkers heeft opgevangen, en in die eenvoudige, soms wat ruwe taal, die prikkelt op de tong als het zout van de zee. Aan fijnheid van teekening of artistieke schikking is weinig moeite besteed, en de letterkundige mist er ongaarne dat zeker iets in, dat, getuige de novellen van Heering, ook het eenvoudigste verhaal tot een kunstwerk kan maken. Als lectuur voor een goed deel van ons volk, en in het bijzonder voor die ‘wakkere mannen van Neêrlands koopvaardijvloot’, aan welke de schrijver zijn boek opdraagt, hebben deze schetsen zeker onmiskenbare waarde. | |
[pagina 189]
| |
Walchersche novellen van H.E. Beunke. 's Gravenhage Henri J. Stemberg, 1883.De schrijver van deze novellen is geen onbekende voor het Nederlandsch publiek. Reeds zagen verschillende zijner vertellingen het licht, zoowel met zijn eigen naam als met den pseudoniem Heins geteekend. Uit het Walchersche boerenleven door Heins, is de titel van een tweetal verhalen, reeds voor eenige jaren verschenenGa naar voetnoot1). Wij betwijfelen of deze toen wel die belangstelling wekten, welke zij èn als boeiende vertellingen, èn als proeven van dialect verdienden. Misschien is, wetenschappelijk gesproken, dialect niet de eigenlijke naam voor dergelijke gewestelijke taal, en zou men haar eerder patois of plattelandstaal moeten noemen. Houden wij ons aan de definitie der geleerden, dan is dialect meer die tak van de landstaal, welke een rol vervuld heeft in de letterkundige geschiedenis van een volk, terwijl het patois, volgens Littré, ‘n'a pas d'écrivains que le fixent dans le sens où l'on dit que les bons auteurs fixent une langue; un patois n'a pas les termes de haute poésie, de haute éloquence, de haut style, vu qu'il est placé sur un plan où les sujets qui composent tout cela ne lui appartiennent plus.’ Wie zich de moeite geeft deze taal - men noeme haar dan patois of dialect - uit den mond der bewoners van het platte land op te vangen, en deze klanken, deze gewestelijke uitdrukkingen in letterschrift te brengen - zooals men het de van mond tot mond gaande volksmelodiën in notenschrift doet - verricht een goed werk. Naarmate de middelen van verkeer tusschen de verschillende deelen van ons land toenemen, en de aanvankelijk verspreide leden der Nederlandsche familie door vestiging en huwelijk zich meer vermengen, naar die mate zullen de thans vaak zeer scherp geteekende verschillen van uitspraak, de woorden enkel aan een bepaalde streek eigen, allengs zeldzamer worden. Wij veroorloven ons dit jammer te vinden. Het beurtelings naïeve, sluwe, hartige, ruwe, ‘leuke’, het teekenachtige van sommige uitdrukkingen en zinwen- | |
[pagina 190]
| |
dingen, is te merkwaardig en heeft te veel aantrekkelijks dan dat men ze niet noode zou zien verdwijnen. Daarom houden wij vertellingen, schetsen, novellen en gewestelijk dialect - als de voortreffelijke Betuwsche novellen van onzen eenigen Cremer, de Overijsselsche van Heering, de Noord-Brabantsche van Hollidee - in eere, en wekken ook deze Zeeuwsche verhalen onze belangstelling. Zij verdienen die belangstelling echter ook nog uit een ander oogpunt. Er is werkelijk, afgezien van het dialect, verdienste in de teekening van deze soms tragische tafereeltjes, en dat ook het humoristische den schrijver niet kwalijk afgaat, bewijst de vertelling Oe Piet an z'n tweede vrouwe kwam. Dieper indruk zouden deze verhalen zeker achterlaten, wanneer de schrijver de kunst verstond om, door scherper omtrekken, zijne personen meer naar voren te doen treden, hun kleur en leven te geven; nu zijn zij vaak al te grauw en te nevelachtig. In dit opzicht staat de eerste novelle Dina, naar onze meening, boven de anderen, terwijl daarentegen Een Kwaejongen veel te schetsachtig behandeld en niet veel meer dan een schema van een novelle is. |