De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Santa Chiara.Laura apparve la prima volta agli occhi miei nel primo tempo della mia adolescenza nell anno del Signore mille trecento ventisette, il giorno sesto di aprile, in sul mattino, nella chiesa di Santa Chiara in Avignone. Bedwelmend uur van heilig, mystiesch droomen!
Op breede wieken stijg' de beê der schaar
Omhoog bij 't ruischen van heur zangenstroomen,
Waar 't gouden orgelklaatren zich aan paar',
Omhoog bij wierook-, rozen-, leliegeuren,
En 't zacht- weemoedig glanzen op 't altaar
Van duizend lichten, wijl met duizend kleuren
Der zonne gouden gloor in ruit bij ruit
Een paradijs vol heilgen doe bespeuren,
Die biddend nederknielen rond de Bruid,
Wier teedere oogen op het Knaapsken stralen,
Dat zij vol moederliefde in de armen sluit!
Eén jonkman slechts, die niet aan 't snoer de kralen
Doet glijden, begeleidend het gebed.
Wat zóó hem boeyen mag? Geen pooze dwalen,
Door tranen van bewondring overnet,
| |
[pagina 153]
| |
Zijn oogen van hetgeen in gloênde vlammen,
Zoet-blakend vier! hem 't jeugdig harte zet.
Wat doet zijn vuurgen ijver zóó verlammen,
Dat op den zachtkens prevelenden mond
't Latijn besterft; wat zóó zijn hand verstrammen,
Dat plots de rozenkrans haar zich ontwond?
Ginds in de sombre schaduw breeder zuilen
Is 't of een jonkvrouw, schoon en zonnig blond,
Gelijk een duif zoo schuw, zoekt weg te schuilen.
Waarom heur zetel, midden in dien stoet
Van rijk getooide maagden, te verruilen
Voor schaûw, waar al wat schoon is zich voor hoedt?
Om ongestoord te droomen en te dwepen
Is wellicht zoo die eenzaamheid haar zoet,
Waar zij, in heilge vroomheid aangegrepen,
Den blik omhoog, Ave Maria bidt.
In breede plooyen gollevende, slepen
't Gewaad, zacht-groen, de wijleGa naar voetnoot1), wazig-wit,
Rondom haar heen, en de amberblonde lokken,
Een schemer werpend op het vonklend git
Der oogen, dalen in zacht-zijden vlokken
Langs 't reine voorhoofd en den donzen koon,
Omstroomen haar geheel, dier weggetrokken,
Half neêrgezegen kanten wijle ontvloôn.
Nooit lag een maagd in vroom gepeins verzonken,
En was als zij, de goudgelokte, schoon,
Nu plots een zonnestraal daar glanzensdronken,
Der zuilen schaûw doorweemlend, aan komt glijn,
Om haar in heuren ootmoed te belonken.
Hoe lucht het op 't gewaterd zwaar satijn
Van 't kreuklend kleed, welks breed-geplooide vouwen
Een weêrschijn geven als van porcelein!
Dan - of heur ernst hem 't dartlen deed berouwen? -
| |
[pagina 154]
| |
Omschittert met een gouden gloriekrans
De straal het blonde hoofd der vroome vrouwe,
En baadt heur aanschijn in zóó licht een glans,
Dat zij, schoon nog op aarde, schijnt verengeld,
Bereid te varen tot een hooger trans!
Als witte leliën ineengestrengeld
Beurt zij de vingren op.... een purpren gloed
Haar bleeke wang met koortsig rood doormengelt,
Of dit in sneeuw een roze ontluiken doet.
Hoe boeit dit beeld van vroomheid 's jonkmans zinnen!
Ach, dat heur blik diens vuurgen blik ontmoet',
Wien 't harte trilt, een luit gelijk, van minne!
Dan, 't schijnt, haar kuische ziele zweeft van de aard
Bij stroomen lichts een zalig eden binnen,
En straalt er als de reinste bloem dier gaard.
O, profecy van haar te droef verscheiden!
Stijgt thands ze in geestvervoering hemelwaart,
Eens koomt het uur van 't duldelooze lijden,
Dat hem zijn vrees te vroeg verwezenlijkt:
Dat heure ziel der aardsche ellende ontglijde,
De zijne vóór, die eenzaam dan bezwijkt!
In vroolijk dringen stroomt de drom naar buiten,
Wiens vroom gepeins voor minziek koozen wijkt,
Nu lach en scherts zich onbedwongen uiten.
Verrukking duurt zoo lang maar als de macht
Des choorgezangs de heemlen schijnt te ontsluiten;
Zoo lang maar als dier ruiten bonte pracht
Van zonlicht glanst; zoo lang maar als de roken,
Die 't zilvren vat er slingert, tooverzacht
Zich met het zoet der lelies, nauw ontploken,
| |
[pagina 155]
| |
Vereent, en van 't gebloemte droomen doet,
Dat aan des hemels boorden is ontloken!
Daar treedt van dartle maagden heel een stoet
Den tempel uit; hoe vonklen de edelsteenen
Op 't zwaar brokaat met sparkelenden gloed,
En wuiven rond haar kanten sluyers henen,
Die 't blank der boezems en der lokken blond
Verhelend ommegolven! Schertsend leenen
Heur hoofden tot elkaêr, en mond bij mond
Gaat van een zilverzuiver lachjen trillen,
Waar men in 't fluistren stof tot vreugde vond.
‘Waar Laure toeven mag!’
Die zwijgend stille
Reeds aan de trap om zijne jonkver mart,
Zou 't vragen dier vriendin herhalen willen.
‘Wat of zij draalt’! maar plots, hoe klopt zijn hart
Wanneer: ‘Reeds koomt ze’! 't wederwoord mag blijken,
Dat in zijn schuchterheid geheel verward
Hem in de schaûw der poort terug doet wijken.
Daar treedt ze langzaam voort, nog peinzensmat,
Het hoofd gebogen, en als achtloos strijken
De kreuklen van 't gewaad heur vingers glad.
Zijn ook haar teêre scheelenGa naar voetnoot1) neêrgeslagen,
Toch schemert door de wimpers heen die schat
Van zoete blikken, die ten hemel zagen.
Nog niet zijn gantsch verwellekt op heur wang
De rozen, die de vroomheid er deed dagen,
Toen klonk van hooger sfeer een harpezang.
| |
[pagina 156]
| |
Nu zweeft ze hem voorbij... zijne oogen smeeken
Haar om hetgeen zijn mond, zoo schuchterbang,
Zelfs niet te lisplen waagt... dan, laas, geen teeken
Verkondt, dat Laura zijne beê verstaat,
En 't harte schijnt van droefnis hem te breken.
Een enklen achteloozen blik... zij gaat,
En mengt zich in het dichtst van haar gespeelen.
Terwijl de moorsche knaap in bont gewaad,
Die 't misboek draagt, dat schittert van juweelen,
Den jonkman nagluurt met een snaakschen lach,
- Wat maar zijn schelmsch gelaat niet kan verhelen -
Daar hij zóó vurig en zóó teêr hem zag
Naar zijne blondgelokte vrouwe staren,
Als slechts een weêrgeliefde minnaar mag.
O, zaalge stond! O, zinge nu de mare
Van zijne min Petrarcaas zoete luit!
O, ruischen nu van 't gouden lied zijn snaren!
O, schalle nu Vaucluses herdersfluit!
Een Muze moog' den zinger zoo vervoeren
Dat, wen hij klagend zijnen hartstocht uit,
Als paerlen zich de tonen samensnoeren,
En de echo van het zangerig sonnet,
Geheel Italië doortrillend, roere
Al wien de Liefde in vlam reeds had gezet!
Aug. '83. Louis Couperus. |