De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Een tijdschrift voor de Nederlandsche tongvallenGa naar voetnoot1).De verschijning van het tijdschrift ‘Onze Volkstaal’ is door alle belangstellenden, zoowel hier te lande, als in den vreemde, met onverdeelden bijval begroet. Het belang van de studie der tongvallen is door dezen en genen, o.a. door Lambert ten Kate, reeds lang erkend, maar nooit heeft de overtuiging dat de tongvallen even grondig verdienen bestudeerd te worden als de heerschende schrijf- en redenaarstaal zich zoo algemeen geopenbaard als in de laatste halve eeuw. Die algemeene belangstelling, waarin de studie der dialecten zich in geheel Europa, bij Romanen, Germanen, Slaven en Kelten mag verheugen, is zeer zeker niet alleen het uitvloeisel van de vorderingen der taalwetenschap; aanvankelijk was zij in de meeste gevallen meer de uiting eener staatkundige romantiek, dan de vrucht van geleerd onderzoek, doch van lieverlede heeft de kring van mannen, die de hooge waarde van de beoefening der tongvallen, geheel afgescheiden van min of meer loffelijke bijoogmerken, leerden inzien, zich uitgebreid, en thans is er wel geen deskundige meer te vinden, die met minachting op de studie der dialecten nederziet. Het was eene kloeke onderneming van den heer de Beer, dat hij zich met de uitgave van een tijdschrift als ‘Onze Volkstaal’ belastte, en hij heeft des te meer aanspraak op onzen dank, omdat hij zich bewust was van de moeielijkheid der taak die hij op zich nam. In een Programma wordt den lezer medegedeeld wat hij in het Tijdschrift te verwachten heeft: 1. Lijsten van dialectische (waarom niet; gewestelijke?) woorden, uitdrukkingen, enz. 2. Lijsten van woorden in enkele bedrijven of bij een bijzondere klasse van personen, als studenten, enz. in gebruik; 3. Opgave van woorden die in sommige streken eene eigenaardige beteekenis hebben; 4. Op- | |
[pagina 149]
| |
gave van afwijkingen in de spraakkunst en de uitspraak 5. aanwijzing van de identische (waarom niet: overeenkomstige?) woorden in de oudere of nieuwere Germaansche talen of tongvallen; 6. de etymologie van gewestelijke woorden; 7. opgave van woordenlijsten, spraakkunsten en dergelijke, die op de studie onzer tongvallen betrekking hebben. Men zou misschien de aanmerking kunnen maken dat het verzamelen van woorden en wanwoorden hier te veel op den voorgrond treedt, terwijl de klankleer en spraakkunst stiefmoederlijk bedeeld worden, maar het is overbodig hierbij stil te staan, omdat het voor ons liggende deel van het tijdschrift eenige uitvoerige verhandelingen over klankleer en spraakkunst bevat, zoodat eene klacht over te groote eenzijdigheid niet gewettigd zou wezen. De bedoelde stukken, van de hand van Brabantius (v.d. Brand), ‘Over de quantiteit in de Noord-Brabantsche Volkstaal.’ ‘Lijst van Noord-Brabantsche woorden met volkomen, doch korten klinker’ en ‘Proeve eener Grammatica der Taal van oostelijk Noord-Brabant’, bevatten veel goede opmerkingen en onderscheiden zich ook gunstig daardoor, dat ze een geheel vormen. Toch kan ik niet verhelen dat er veel in voorkomt wat ik anders gewenscht had. De beschrijving van de klanken, die den behandelden tongval eigen zijn, is meermalen zóó onvolledig, dat het voor hen die de taal niet kennen onmogelijk is ten naastenbij te begrijpen wat bedoeld is. Om een voorbeeld te geven; op bl. 163 heet de o in moon (Nederl. maan) lang, maar in maondag (maandag) kort. Hoe ooit uit de verbinding van eene a met een o, een korte klinker kan ontstaan, is niet licht te begrijpen. Ik maak deze aanmerking niet om te vitten, maar met een ander doel. Niet zelden bij 't lezen van de stukken van Brabantius, ook bij andere gelegenheden, ben ik er telkens aan herinnerd, hoe lastig het is dat de verschillende schrijvers het niet eens zijn over de wijze hoe bepaalde klanken af te beelden. He grootste hinderpaal om tot eenheid te geraken ligt, mijns inziens, hierin dat zoo weinigen zich bewust zijn van de wijze waarop zij de klanken van 't Nederlandsch uitspreken. De uitspraak der heerschende landstaal wijkt van die der tongvallen natuurlijk in menig geval zeer sterk af; de eerste regelt dus de laatste niet, maar ze moet toch, als algemeen bekend, althans in theorie, steeds ter vergelijking worden gebruikt. Hoe is het nu met de algemeene kennis van de | |
[pagina 150]
| |
uitspraak der rijkstaal gesteld? Men behoeft slechts de geschriften over de uitspraakleer onzer taal in te zien, om tot de overtuiging te komen dat er groot verschil van gevoelen bestaat. Sommigen meenen het vraagstuk opgelost te hebben, wanneer zij zeggen: ‘Volg de beschaafde uitspraak,’ maar het is niet moeielijk in te zien dat met ‘de beschaafde uitspraak’ eigenlijk bedoeld wordt ‘mijn beschaafde uitspraak,’ zoodat men op die wijze geen stap verder komt. Ho weinig overeenstemming in de beschaafde uitspraak bestaat, daarvan levert het voor ons liggende Tijdschrift, bl. 164, een aardig voorbeeld. De Heer v.d. Brand beweert in eene noot dat ‘wij in kerk, kers, kerstmis, dezelfde zachte è hooren als in stem, bed, nest,’ terwijl onmiddellijk daarop de Redactie opmerkt: ‘Wij niet.’ Nu gaat het niet aan losweg te beweren dat de Redactie gelijk en de Heer v.d.B. ongelijk heeft, of omgekeerd. Wat wij noodig hebben is eene lijst, zoo volledig mogelijk, van de klanken der rijkstaal, met nauwkeurige beschrijving van alle varieten die men hoort. Als ik zulk eene lijst wilde opstellen, zou ik beginnen met de uitspraak van bepaalde klassen in de maatschappij te bestudeeren, en wel van die klassen, wier leden het meest met elkander in aanraking komen en tevens ten gevolge van hun beroep het kortst in één en dezelfde plaats blijven; in de eerste plaats derhalve met officieren. Men beproeve eens uit de uitspraak van eenen officier op te maken uit welke streek hij afkomstig is, en men zal in de meeste gevallen falen; men beproeve hetzelfde bij burgers, en men zal meestal zonder moeite slagen. Daaruit volgt dat de gewestelijke eigenaardigheden bij de officieren, om aangevoerde redenen, het minste merkbaar zijn. Ook bij oudgediende soldaten zal men weinig gewestelijks in de uitspraak kunnen bespeuren. Om op den inhoud van Onze Volkstaal terug te komen, verreweg de belangrijkste woordenlijst in dit deel is die van de Saksische tongvallen in 't oostelijk gedeelte van ons land. Prof. Gallée, aan wien wij het glossaar te danken hebben, belooft ons later ook eene klank- en buigingsleer te geven, die men zeker met belangstelling, zoo niet met ongeduld, zal tegemoet zien. Een groot gedeelte van den eersten jaargang van Onze Volkstaal wordt ingenomen door de voortreffelijke proeve eener Bibliographie der Nederlandsche dialecten, van de bekwame hand van den Heer L.D. Petit. Deze bibliographie geeft een overzicht niet alleen van | |
[pagina 151]
| |
hetgeen over, maar ook van hetgeen in de tongvallen geschreven is, en wien het te doen is om kortere of langere stukken die als staaltjes van een of ander dialect dienen op te sporen, zal ze met behulp van de proeve licht kunnen vinden. Wanneer Prof. Behaghel in 't Literaturblatt für germ. und rom. Philologie (1882, No. 2, bl. 78) klaagt dat ‘die Mittheilung von zusammenhängenden Dialectproben’ uitgesloten schijnt te wezen, ziet hij m.i. eenigszins over 't hoofd dat het aan zulke stukken niet ontbreekt. Daarenboven valt op te merken dat dergelijke artikelen niet geheel uitgesloten zijn; de dichtregelen van wijlen W.J.C. van Wijngaarden, met bijbehoorenden brief op bl. 174, leveren er het bewijs van. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat de correctie van het gedicht veel te wenschen overlaat; de verkeerde interpunctie van 't eerste koeplet maakt het geheel onverstaanbaar; met het negende koeplet is het niet beter gesteld. Behalve de bovenvermelde artikelen komen er in den eersten jaargang van Onze Volkstaal eenige kleinere bijdragen voor, waarover wij niet zullen uitweiden. Het doel dezer aankondiging is volstrekt niet om eene kritiek te leveren van de beschouwingen der verschillende schrijvers en van de door hen medegedeelde feiten. Ook achten wij het voorbarig, thans reeds aan te dringen op grootere gestrengheid bij het opnemen van bijdragen, hoewel wij ons in veel opzichten kunnen vereenigen met de opmerkingen van den Zweedschen beoordeelaar, wiens gevoelen ons op bl. 179 wordt medegedeeld. Vooral zij den Redacteur aanbevolen dat hij geene lijsten opneme, welke weinig of niets anders bevatten dan wat reeds elders en soms veel beter gezegd is. Natuurlijk mag iemand die een volledig glossaar wil samenstellen, alles opnemen wat van elders bekend is: hij is zelfs verplicht het te doen, maar lijstjes met een paar dozijn woorden en uitdrukkingen, die de inzenders voor gewestelijk houden, omdat zij niet behoorlijk Nederlandsch kennen, moeten onverbiddelijk geweigerd worden. Wij eindigen met de hoop dat het tijdschrift, onder de leiding van den Heer de Beer, in degelijkheid moge toenemen en verheugen ons dat het reeds nu den steun heeft gevonden, waarop de onderneming aanspraak heeft. H. Kern. |
|