De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Gedichten van B. van Meurs.1. Rijm en Zang. Gedichten. Vijfde druk. Utrecht, Wed. van Rossum. 1876. ƒ 0.60.
| |
[pagina 133]
| |
noemd seminarium werkzaam is. Op uitstekende wijze verstaat hij de kunst die onderwerpen zoo te populair behandelen, ernst en scherts zoo af te wisselen, dat leeken zoowel als mannen van het vak zich gaarne onder zijn gehoor scharen. ‘Harten te winnen is een moeilijke kunst’ - zegt hij in zijne voorlezing over ‘Het hart’ - ‘maar niet minder harten te treffen. Er zijn weinig redenaars, die daar slag van hebben. Waar zou dat toch aan liggen? weet u, veelal ligt het aan den redenaar zelven. Hij vergeet, dat een enkele kreet uit het hart dikwijls meer zegt dan een lange rede uit het hoofd.’ De heer Van Meurs heeft dat niet vergeten: gedurig verrast en treft hij zijne hoorders in zijne verhandelingen over de natuurwetenschap door allerlei nu geestige, dán diepgevoelde opmerkingen, alle min of meer in verband staande met zijn onderwerp. Als éen voorbeeld uit vele haal ik hier een sonnet van hem aan, voorkomende in zijne lezing over ‘Het hart.’ Het Hart.
Een ‘holle spier’ noemt u ons menschlijk weten;
Maar me vermag uw holte te doormeten,
Een zee gelijk zoo diep, zoo uitgebreid,
Wier stemme altoos om heilsvoldoening schreit?
Men heeft daarin met kroon en ridderketen
Den glans der eer, de macht van 't goud gesmeten
Met dichterroem en wat de zinnen vleit -
Dat stilde nooit uw onverzaadlijkheid.
Die zucht naar 't heil, het hoogste, u aangeboren,
Geen koortsbeeld is 't, dat valsch u komt bekoren,
Geen zelfbedrog, waar 't levenslot meê spot;
Zoek hooger slechts dan waar de sterren gloren:
Uw heil dat nooit veroudt, nooit gaat verloren,
Dat ruste schenkt en u verzaadt - is God!
Dat zijne voordrachten dan ook niet alleen bij hoorders, maar | |
[pagina 134]
| |
ook bij lezers bijval hebben gevonden, blijkt uit de herdrukken, die sommige daarvan reeds beleefdenGa naar voetnoot1). Ook als schrijver was de heer Van Meurs, allereerst voor zijne geloofsgenooten, opgetreden. Meer dan één katholiek tijdschrift bevatte bijdragen van zijne hand. Sommige daarvan verschenen later afzonderlijk en werden daardoor in ruimer kring verspreid, o.a. eene verhandeling over ‘De roman, zijn invloed op geest en hart,’ eene verhandeling, die getuigt van 's schrijvers belezenheid en eene merkwaardige bijdrage is voor 't standpunt, dat hij inneemt. Doch 't is ons hier niet om zijne beschouwingen over den arbeid van anderen, maar wel om zijne eigen dichterlijke voortbrengselen te doen. Zijn eerste bundeltje, waarvan reeds een vijfde druk voor mij ligt, verscheen onder den nederigen titel van ‘Rijm en Zang.’ De inhoud is bont genoeg; Roemer Visscher's lijfspreuk ‘Elck wat wils’ ware er een gepast motto voor geweest. Het bevat oorspronkelijke en vertaalde, luimige en ernstige gedichtjes. Voor kinderen vindt men er een drietal versjes in, waaronder een allerliefst wiegeliedje; verder liederen, die betrekking hebben tot het Kostschool- en Studentenleven, die mij echter minder gelukkig geslaagd voorkomen. De refereinliedjes als: Weten en Vergeten, Toch word ik niet wijzer, Koffielied hadden met enkele anderen, De piano en de mensch bijv., gevoegelijk uit latere drukken kunnen verdwijnen; 't zijn gezelschapsliederen van weinig waarde....Ga naar voetnoot2) ‘In den dierentuin,’ de berijming van de algemeen bekende anecdote, hoe men leeuwen vangt door een woestijn uit te ziften, of stukjes uit de oude doos als ‘Lord Spleen,’ had de dichter ongetwijfeld door betere kunnen vervangen. In het genre der luimige vertelling, dat ook later door den heer Van Meurs met voorliefde werd beoefend, biedt hij ons in ‘Een snee door den neus,’ en ‘de Fugger-hond’ een paar uitmun- | |
[pagina 135]
| |
tend geslaagde proeven aan, al zijn ze ook niet oorspronkelijk van vinding. Ook het ironische en sarcastische in 's dichters talent, dat in latere bundels tot hooger ontwikkeling kwam, vertoont zich in ‘Rijm en Zang’ hier en daar. Van alle aanvallen, die de heer Van Meurs op Darwin's theorie richtte, is geen zoo vermakelijk als die hij doet in ‘de Jammerklacht van een aap.’ Als uitstekend vertaler, vooral van Duitsche gedichten, deed de heer van Meurs zich in zijn eerste bundeltje reeds kennen, door een viertal welgeslaagde proeven, Maar den meesten bijval hebben ongetwijfeld het drietal gedichtjes in den Over-betuwschen tongval gevonden: Grootvader, Grootmoeder en Stopmachine, vooral het eerste en het derde. Ook die zijden van zijn talent heeft hij steeds meer en meer ontwikkeld; de vertalingen in ‘Germania's Dichtbloemen’, de Over-betuwsche gedichtjes in ‘Kriekende Kriekske’ zijn er de bewijzen van. Maar terwijl de heer Van Meurs steeds grooter zorg besteedde aan zijne jongere gedichten, heeft hij oudere wel een weinig verwaarloosd. 't Komt mij voor, dat hij zich aan de herdrukken van zijn eersten bundel - 't zijn er reeds vier - te weinig heeft laten gelegen liggen. Niet veel dichters zien zich herhaaldelijk in staat bestaande fouten te herstellen. Zijn succes had hem hier verplichtingen opgelegd, waarvan hij zich niet naar eisch heeft gekweten. En nu heb ik niet het oog op de zwakke eerstelingen, waarvan ik boven sprak en die hij stellig door betere had kunnen vervangen; 't is mogelijk, dat zijn uitgever rechten heeft, die zulke ingrijpende veranderingen verhinderen. Maar woorden als veramuseeren, (bl. 16) en casueel (bl. 17) hadden toch moeten verdwijnen. De uitdrukking op een galoppen zou de schrijver stellig niet gebruikt hebben, als de voorgaande regel niet eindigde met verkroppen. Gardechampieter (bl. 52), om gajes gaan (bl. 66), en police (bl. 95) (spr. uit. polies) als rijmwoord op kies behooren niet tot de algemeene schrijftaal; de vormen verkoud voor verkouden (bl. 104), gemeubleerd (bl. 128), de meervoudsvorm wildzangs (bl. 109) zijn evenmin te verdedigen. Op bladz. 93 vinden wij in de regels: Spierings werpen om te hengen
Groote of kleine kabeljauws,
| |
[pagina 136]
| |
behalve de niet zeer fraaie woordschikking twee ongewone meervoudsvormen en in plaats van 't frequentatief hengelen het primitief hengen, waarbij de dichter zelf wel had mogen aanteekenen wat hij in 't stukje De Fugger-hond zegt van 't door hem gebruikte bedeezen: ‘Of dit werkwoord wel recht in den haak is,
Dat zullen wij zien
Over een jaar of tien,
Als de H van 't Woordenboek der Ned. taal uit de maak is.’
Even handig als in 't verkorten, is de heer Van Meurs in 't verlengen van woorden, als dat hem te pas komt: achtereenvolgens stuit ik bij 't doorlezen van ‘Rijm en Zang’ op kerremis, mellekboer, turrefdrager, enz. Een regel als deze op bladz. 113: Wijl ik op reis naar waar 'k niet zijn moest was, is door de opeenhooping van een lettergrepige woorden zeer onwelluidend. Maar genoeg om te doen zien, dat de heer Van Meurs fouten heeft laten staan, die zijne bekwame hand ongetwijfel had kunnen verwijderen. In 't zelfde katholieke maandwerk, waarin de heer Van Meurs zijne verhandeling over ‘De Roman’ plaatste, schreef hij eene beschouwing over het leven en de werken van Ludwig Uhland, en voegde daaraan eene vertaling toe van een twintigtal balladen en een nagenoeg even groot aantal kleine gedichten. Ook deze goed geschreven levensschets en meestal zeer gelukkig vertaalde gedichten verschenen afzonderlijk in een keurig bundeltje. Bij het verschijnen daarvan werd dit boeksken uitvoerig besproken in dit tijdschriftGa naar voetnoot1); daar ik het in hoofdzaak met den beoordeelaar eens ben, neem ik de vrijheid den belangstellenden lezer daarheen te verwijzen. De heer Van Meurs heeft het gelukkig bij zijne eerste proeve van vertalingen uit het Duitsch niet gelaten. In den loop van dit jaar zag een tweede, vermeerderde druk het licht van: ‘Germania's dichtbloemen.’ Niet minder dan honderdenzestig verzen en versjes bevat deze bundel, die reeds door fraaie uitvoering het oog trekt. Blijkbaar heeft de dichter gekozen wat weerklank vond in zijn ge- | |
[pagina 137]
| |
moed, of een gullen lach op zijn gelaat te voorschijn riep. Hij heeft niet gevraagd naar namen; vandaar dat men in zijn bundel vertalingen vindt naar Von Matthisson die, met Von Salis, door Longfellow zoo ondeugend genoemd werd: ‘two melancholy gentlemen to whom life was only a dismal swamp, upon whose margin they walked with cambrie handkerchiefs in their hands, sobbing and sighing and making signals to Death to come and ferry them over the lake’, zoowel als van Bodenstedt, den dichter van Mirza Schaffy's liederen. Van de ouderen vinden wij er Lessing en Gleim, Stolberg en Brentano, Pfeffel en Castelli vertegenwoordigd. Tot een jonger - voor een goed deel, helaas! reeds weer uitgestorven - geslacht behooren Hoffmann von Fallersleben en Geibel, Freiligrath en Rückert, Lenau en Halm. De jongste generatie vindt hier woordvoerders in Kopisch en Sturm, Von Gerok en Storm. Of de door den heer Van Meurs ons voorgestelde dichters Von Löper en Labrès, Münkel, Eyth, Werfer, Hensler, Weppen, Schleiniger en enkele meer, het Heine kunnen nazeggen: ‘Nennt man die besten Namen
So wird auch der meine genannt’
zou ik, op grond van hetgeen hier van hen wordt medegedeeld, durven betwijfelen. ‘Maar’, zal de vertaler mij toeroepen, ‘het lag niet in mijne bedoeling eene bloemlezing uit Duitschland's dichters te geven - ik heb die bloemen verzameld en overgeplant, die mijne aandacht trokken, en niet eerst naar de namen of etiquetten gezien. Ook heb ik, om aan mijn ruiker eene behagelijke verscheidenheid te geven, tusschen de frissche rozen en blanke leliën een enkel groen takje en wat nederig struikgewas gevoegd.’ Wie er zich dan over beklage, wij niet; dankbaar zetten wij ons tot genieten van wat op vreemden bodem geteeld nu ook onzen lusthof mag sieren. Onder de oudere gedichten viel mijn oog op Pfeffels ‘Tabakspfeife.’ 't Is nu bijna honderd jaar geleden, sedert de goede blinde dichter het schreef, en nog altijd behoort het tot een der geliefdste verzen onzer spes patriae. De vertaling van den heer Van Meurs is eene der best geslaagde uit zijn bundel; hij heeft zich de vrijheid veroorloofd de handeling van het slagveld van Belgrado naar dat van Waterloo over te brengen en voor den ‘tapfern Walther’ le bon papa, kapitein Van der Klein in de plaats te stellen. Zoo ik geene rekening moest houden | |
[pagina 138]
| |
met de beschikbare ruimte, zou ik het gedicht in zijn geheel aanhalen als eene proeve van vertalingGa naar voetnoot1). Er zijn in dezen bundel meer vertalingen, waar het oorspronkelijke niet getrouw is gevolgd. Wolfgang Müller's Mönch van Heisterbach heeft door zulk eene bewerking gewonnen, maar ik kan hetzelfde niet zeggen van Lenau's Der Postillon. Daarin is niet minder dan het geheele volgende couplet weggelaten: Leise nur das Lüftchen sprach
Und es zog gelinder
Durch das stille Schlafgemach
All' der Frühlingskinder.
Daardoor is de geheele gedachtengang van den dichter verbroken, want in het volgende couplet spreekt hij van ‘der Frühlingskinder, der Blüten Träume
(Die) dufteten gar wonniglich
Durch die stillen Räume.’
De vertaler heeft dan ook de coupletten omgewisseld om een geleidelijken overgang te vinden tot ‘Stil was niet mijn postillon.’
Me dunkt, het kan niet missen, of hij, die anders zoo fijn toont te gevoelen, zal bij vergelijking van zijne vertaling met het oorspronkelijke moeten bekennen, dat door deze weglating en verplaatsing aan Lenau's heerlijke natuurschildering geen recht is wedervaren. Ook in verdere strofen zijn enkele fijne toetsen door 't overschilderen verloren gegaan. ‘Eensklaps rees een kerkhof op
Scheemrend in de verte,
En een kille huivering
Voor mij door het harte.’
is niet: Mitten in dem Maienglück
Lag ein Kirchhof innen,
| |
[pagina 139]
| |
Der den raschen Wanderblick
Hielt zu ernstem Sinnen.
Kunnen ook regels In het midden stond een kruis
Zegenend te zweven,
voor: Und das Kreuzbild Gottes stand
Hoch in stummer Trauer
den vertaler zelf wel voldoen? De oogenschijnlijk ruwe postillon draagt bij Van Meurs trekken, die Lenau hem niet gegeven heeft; bij deze is hij in uiterlijk en in woorden veel minder sentimenteel. Men vergelijke slechts: Zachter reed de postiljon
- Diep scheen hij bewogen. -
Liet de(n) wagen plotsling staan,
Sloeg naar 't kruis zijn oogen.
‘Ginder waar de Christus hangt,
(Sprak hij droef en staarde)
‘Ligt mijn trouwe kameraad
Rustig onder de aarde.’
‘Telkens - kom ik hier voorbij -
Voel ik 't hart mij breken,
Geen kon rijden zooals hij
Of den horen steken.’
Schwager ritt auf seiner Bahn
Stiller jetzt und trüber
Und die Rosse hielt er an,
Sah zum Kreuz hinüber.
‘Halten musz hier Rosz und Rad,
Mag's ench nicht gefährden,
Drüben liegt mein Kamerad
In der kühlen Erden.’
Ein gar herzlieber Gesell!
Herr, 's ist ewig Schade!
Keiner blies das Horn so hell,
Wie mein Kamerade.
Uitstekend geslaagd is de vertaling van Kopisch Die Heinzelmännchen; de groote moeilijkheden, die dit versje den vertaler in den weg legt, heeft de heer Van Meurs alle overwonnen. Waar hij soms afweek van het oorspronkelijke, was 't geen verlies: men vergelijke bijv. het slot: o Weh, nun sind sie alle fort,
Und keines ist mehr hier am Ort!
Man kann nicht mehr wie sonsten ruhn,
Man musz nun alles selber thun.
| |
[pagina 140]
| |
Ein jeder musz fein
Selbst fleiszig sein
Und kratzen und schaben
Und rennen und traben
Und schniegeln und biegeln
Und klopfen und hacken
Und kochen und backen.
Ach, dasz es noch wie damals wär'!
Doch kommt die schöne Zeit nicht wieder her!
Dit luidt in de Hollandsche vertaling: Hoe jammer, wij zijn de kabouters nu kwijt;
Zij kwamen zoo netjes van pas in deez' tijd!
Want nu is een knecht niet meer slaaprig of lui,
Maar geeft van het werken eenvoudig den brui.
Kaboutertjes, och!
Waart jullie er nog,
Dan zouden geen snaken,
Den arbeid meer staken,
Dan konden
De bonden
Geen knechts meer verlakken
Tot schâ van hun zakken.
De dwergjes zijn weg, maar hun les blijft bestaan:
Een knecht is geen baas - en het werk moet gedaan.Ga naar voetnoot1)
Het andere versje van Kopisch is er minder goed afgekomen; de gedurige verwisseling van maat in zoo kort bestek is niet fraai. Ik weet echter niet, of dit in 't oorspronkelijke ook misschien het geval is. In 't daaraan voorafgaande: ‘De jacht van den Mogol,’ zijn de vijfde en tiende regel der verschillende coupletten verschillend gebouwd. | |
[pagina 141]
| |
Niet zeer duidelijk zijn in hetzelfde gedicht - blz. 1 - de regels: Een wandlende berg, van wiens toren op 't vlak
Het uit blinkende schilden getimmerde dak
Door werpspeer en lans werd gedragen.
Onwelluidend door opeenhooping van eenlettergrepige woorden is de regel (bl. 40):
Wat zoekt gij dan bij haar wat ze u niet geeft.
Ook de volgende regels uit Bechstein's ‘'k Ben zoo verdrietig’ zijn minder fraai: 's Winters de koude te fel,
Dan komt de lente te snel.
Laat ook de voorlaatste regel zich wel goed lezen in: Neen, dat beschrijft u geen pen,
Hoe verdrietig ik ben,....
'k Ben zoo verdrietig.
Verkeerd valt de klemtoon in: De burgerij zond naar den brouwer
Een trits uit den Raad van de stad,
Ter proeving of 't kersversche brouwsel
De kracht van het oude wel had - (bl. 106).
Dus ook op bl. 110: Wel heeft hij geen antwoord vaardig
Dadelijk op iedre vraag.
En in den derden regel (bl. 142): En bitter begon ze te schreien,
En schreef toen met bevende hand
Op groot folio: - Chicorei en
Thee, koffie en suiker en zand.
| |
[pagina 142]
| |
Het gebruik van ân als rijmwoord in plaats van aan (bl. 3), vormen als anderhallef en twalef waren ook beter vermeden. Men ziet, mijne aanmerkingen zijn talrijk noch gewichtig: doch juist omdat de heer Van Meurs eene benijdenswaardige gemakkelijkheid van dichterlijke uitdrukking bezit, zal het wijzen op die kleine vlekjes 't verdwijnen daarvan in een' herdruk tengevolge kunnen hebben. Daarom wilde ik dit niet nalaten. In de keuze der gedichten is de vertaler op zeer weinige uitzonderingen na gelukkig geweest; er heerscht in den bundel eene bevallige afwisseling van ernst en scherts; de luimige dichtstukjes hebben zelfs de overhand; uitstekend zijn o.a.: De bierproef van München, De barbier, Bedaarde Gerrit, 't Is maar een wissewasje. Van Ignaz Castelli ware wel een beter stukje te kiezen geweest dan het onbeduidende: Iets en niets. Onder de meer ernstige gedichten trokken vooral mijne aandacht Geibel's Stervende Kind, en Pergolese, Güll's Het oude huis, Brentano's Kreten des harten, Gerok's De paarden van Gravelotte. Het laatste moge hier volgen als eene proeve, hoe uitstekend de vertaler voor zijne zelf gekozen taak berekend is: Heet was de dag en de worstling volbracht,
Koeler werd de avond en rustig de nacht.
Boven in 't bergwoud, met schettrend geschal
Klinkt de trompet en weerklinkt in het dal;
Roept van het slagveld zoo luid en zoo schel
Al de dragonders terug op 't appèl.
Troepswijze, in rotten geschaard twee aan twee,
Keeren de dappren, nog 't zwaard uit de scheê.
Ach, maar niet allen! Zoo menig ontbreekt,
Ligt daar vertrappeld, verminkt en verbleekt;
Ligt bij 't appèl nu ontzield in zijn bloed,
Die bij reveille vol kracht was en moed.
't Paard, dat hij aandreef met teugel en spoor,
Dwaalt thans verlaten de doodsvlakte door. -
Weer, voor de derde maal, klinkt de trompet,
't Wordt in de verte gehoord door 't genet.
| |
[pagina 143]
| |
Wijd spert de zwarte de neusgaten op,
Snuift ter verkenning, en keert in galop.
Hinnekend schiet hem de bruine ter zij,
Rent met hem voort, als van ouds in de rij.
Zie, ook de bloedende schimmel, zoo moe,
Hinkt op drie pooten in draf naar hem toe.
Troepswijze, in rotten geschaard twee aan twee
Snelt heel de stoet met de ruiteren meê;
Zij, als de ruiters, verstaan het signaal,
Komen ter plaats met het ledige zaal.
Meer dan drie honderd staan hier in 't gelid -
Paarden waarop geen berijder meer zit.
Meer dan drie honderd! - Van 't heldengeslacht
Heeft zich de vierde ten offer gebracht.
Meer dan drie honderd! - o Ridderlijk dier
Zonder uw ruiter nog trouw uw banier!
Werd Gravelottes dragonder vermaard,
Eervolle melding verdient ook zijn paard.
De ‘Pepermuntjes’ zijn een honderdtal dichtjesGa naar voetnoot1) van verschillenden aard. Sommige hebben eene polemische strekking (vgl. de nummers VII, XXIII, XLI, LXXXIV e.a.m.); in andere wordt de hedendaagsche opvoeding bestreden (IV, XXXI, LXXVIII, LXXXVII e.a.); dan weer richt de schrijver een' aanval tegen de dwaasheden der mode (XVI, LXX, LXXXV). Een enkelen keer geeft de politiek hem een wapen in de hand (XLVII), of deelt hij lessen van levenswijsheid uit (XLVI, XLIX, LV e.a.). Meestal geven de kwalen en gebreken der maatschappij (II, VI, XII, XX, XXI e.a.) of de dwaasheden der menschen hem zijne onderwerpen aan (I, III, VIII, IX, X, XIII, XV, XVI e.a.). De heer Van Meurs geeft in zijne inleiding, ondeugend genoeg, zijnen lezer te kennen, wat zijn boeksken hem te danken heeft. | |
[pagina 144]
| |
Neem - zegt hij - 't is u gegund!
Neem een pepermunt,
Lezer, uit mijn doosje.
Wilt ge smaak er van -
Proef ze zoetjes ân,
Toef bij elk een poosje.
Zijn ze naar uw zin,
Vindt ge pit er in -
'k Heb 't u dank te wijten,
Want de pit boodt gij,
't Zoet deed ik er bij
Om ze goed te slijten.
In enkele schijnt evenwel de pit vergeten te zijn. De nummers V, XV, XXV, XXXVI, LXIX bijv. hadden best gemist kunnen worden, ze zijn vrij onbeduidend. De toon in de meeste versjes is schertsend, ironisch, soms sarcastisch, een enkele maal slechts onheusch. De uitval tegen Spinoza is bepaald af te keuren; zoo bestrijdt men geene mannen als hij. Meer kans heeft de schrijver, dat hij op 't gelaat van den lezer een' lach, al is 't misschien een pijnlijken lach, te voorschijn zal roepen door nummer XXIII. ‘Wat is een spoorwegnet, papa?’
't Is, jongen, in Amerika
Een zegen, waar schavuiten
Meê vischten naar mijn duiten.
of XXXIX: Er zijn raven genoeg in deze eeuw,
Die gelooven aan 't woord van den vos:
‘Uw gevedert' is blanker dan sneeuw!’
Maar zij laten de kaas niet meer los.
En zoo ben ik eindelijk langs een omweg teruggekomen bij het ‘Kriekende Kriekske.’ De nederige titel herinnert aan Cremers vertelling van dien naam en brengt ons de weinige Over-betuwsche gedichtjes weer in gedachten, die Cremer schreef. Deze dagteekenen bijna alle uit den tijd, toen Cremer nog niet gevoelde, dat er geen landschapsschilder of schrijver van historische romans, maar een verteller in hem stak. Later bepaalde hij zich uitslui- | |
[pagina 145]
| |
tend tot het proza; de heer Van Meurs schreef alleen gedichten in den Betuwschen tongval. Deed hij zich in andere bundels als uitstekend vertaler kennen, in ‘Kriekende Kriekske’ leeren wij hem als oorspronkelijk dichter waardeeren. Dat bundeltje bevat immers slechts een drietal navolgingen; eene bewerking van Rückert's bekend ‘Vom Bäumlein das andere Blätter hat gewolt,’ eene vrije vertaling van diens ‘Die Mutternickt’ en een stukje naar Hebel. Al het overige is oorspronkelijk. Ook in dezen bundel is de ernst afgewisseld door scherts. Ernst spreekt er uit: De leste dag, Op Moetjes graf, 's Wienters op 't karkhof, Lentemergen, Kiek, daar is ie weer, 't Is met haor gedaon - een meesterstukje van naïveteit - en andere meer. Laat me ten minste eene proeve daarvan toonen, al is de keus moeilijk. Op moetjes graf.
De kienders die daor hingaon,
Een zusjen en 'en bruurke,
Hê 'k ien hun doen, sinds weken
Stil afgekeken.
Des zundags nao de vespers
Bezuuken zij 'et karkhof,
En bidden 't rozenhoedje
Op t graf van moetje;
Verzurgen dan de pelmkes,
Waormeê zij 't graf omringden,
Begieten met 'en kruukske
Het rozestruukske.
Lest toen de reuskes fleurden
Goeng bruurke met 'n stukske
In d'eerdhoop zonder spreken
Een gaotje steken.
‘Wâ duude daor?’ - vroeg zusje.
‘Ik maok dâ moetje zien kan,
Hoe mooi de pelmkes grunien
En reuskes bluuien!’
Talrijker evenwel dan de gedichtjes in dezen trant, zijn die, waarin de gezonde vroolijkheid, de schertsende luim van den Kui- | |
[pagina 146]
| |
lenburgschen dichter zich openbaren. De optimist, dien hij voorstelt in ‘Altied tevrejen’ - de huisvader, die den naam zijner vrouw van ‘lieve Kaotje’ achtereenvolgens inkortte tot Kaotje, Kaot, Kat, totdat hij door haar zelf ook in te korten van Kat weer Kaotje maakte - Gerrit, die den snoevenden jager fopt - zij dwingen ons allen een lach af. Aardig is ook het volgende: Weetje.
'k Heb er dukkels - weetje -
Op gelet,
Wâ veur stopwoord - weetje -
Ieder het.
Ielk herhaalt dat - weetje -
Ien 't gesprek.
Duizend keeren - weetje -
O zoo gek!
Maor 'et gekste - weetje -
Van 't geval:
Daarvan merkt ie - weetje -
Niemendal;
Lacht hum iemand - weetje -
Daormee uut,
Weet ie zelf nie - weetje -
Wâ 't beduudt.
Vaoder zaolger - weetje -
Zei altied,
Weetje en eiges - weetje -
Wist ie 't niet,
En ie leerde - weetje -
Dâ niet af,
Veur ze'm droegen - weetje -
Naor 'et grat.
Jao, nog sterker - weetje -
Oome Jan
Sprak er vaoder - weetje -
Dukkels van.
‘Laot et - zei ie - weetje -
't Steet zoo gek!’
En ie zelf had - weetje -
Dit gebrek.
| |
[pagina 147]
| |
Het best voldoet de heer Van Meurs in zijne luimige vertellingen; daarvoor heeft hij een bijzonder talent. Uitstekend van vorm geven zij in aanschouwelijke teekenachtige voorstelling het bewijs, dat de dichter ‘Land und Leute’ heeft bestudeerd; hij kent hunne taal zoowel als hunne zeden en vele vertellingen maken den indruk, alsof hij ze uit den mond van het volk had opgeschreven. Hoe voortreffelijk is niet het verhaal van Teun, die een gat in zijne kous door drie flesschen ‘rooie wien’ weet te stoppen. Niet minder geslaagd zijn ‘Hoe een droom uutkwiem,’ ‘de Waorzeggende Kwartel,’ en de laatste, tevens de grootste, ‘De heks ien de Betuw’. Indien ik niet reeds zoo veel had aangehaald, zou ik ‘Vaoder en dochter’ afschrijven, nu verwijs ik er alleen naar. Ook dit is een meesterstukje van naïveteit. Van harte wensch ik, dat de heer Van Meurs in den bijval van 't publiek een' prikkel te meer vinde om voort te gaan met wat hij schoon aangevangen heeft, en moge iedere volgende bundel van zoo veel vooruitgang getuigen als blijkt uit de vergelijking van ‘Rijm en Zang’ met ‘Kriekende Kriekske.’ Dankbaar voor 't geen hij ons reeds schonk, zullen we ons weer gaarne tot luisteren zetten, telkens wanneer hij tonen aanheft in den tongval, die sedert Cremer er in dichtte, de belangstelling van 't geheele lezende publiek heeft gewonnen. Wageningen, Sept. C. Honigh. |
|