De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Rustem en Sohrab.In het begin der 11de eeuw van onze jaartelling regeerde in het Nieuw-Perzische rijk, ontstaan uit reactie tegen de overheersching der Muselmannen, Sultan Mahmud van Gasna, die, het voetspoor zijner voorgangers drukkende, de letterkunde beschermde en daarin de Oud-Perzische traditiën deed herleven. Onder zijn bestuur werd het Arabisch als officiëele taal door het Parsi vervangen. Rijke geschenken bood hij dengene, die door het verzamelen van geschriften of door 't mededeelen van mondelinge overleveringen zijn kennis der oudheid vermeerderde. Ook stelde hij zich in het bezit van het beroemde door Ibn-al-Mokaffa in 't Arabisch vertaalde geschiedboek van Danischwer, met zooveel moeite aan de verdelgingswoede der Muselmansche fanatieken ontkomen. Na aldus de noodige bronnen zich te hebben ontsloten, lokte hij een wedstrijd uit van zangers in 't bezingen van de herinneringen aan 't verleden. Toen het resultaat niet voldoende scheen, beproefde hij den dichterkoning Anszari aan het werk te stellen, en toen ook deze poging mislukte, droeg hij aan Abul Kasim Mansur de taak op, zijn koninklijke behoefte aan een dichterlijk tafereel van den voortijd te bevredigen. Deze Abul Kasim Mansur, de Homerus van het Oosten, bij de nakomelingschap bekend onder den bijnaam Firdusi, ‘de hemelsche’, door den Sultan hem toegekend, heet de zoon van een landeigenaar, die door zijn talent zich toegang had weten te banen tot het hof. Naar het verhaal luidt, had de Sultan hem voor ieder duizendtal coupletten een gelijk aantal goudstukken toegezegd en daarenboven aan zijn hof een voor zijn dichterlijken arbeid gunstige woonplaats ingericht. Aan benijders | |
[pagina 46]
| |
was het evenwel gelukt hem bij zijn vorst in ongenade te doen vallen. Het gevolg was, dat voor de 60.000 coupletten, die hij na 35 jaren arbeids, voltooide, hem zilverstukken in plaats van goudgeld werden uitgekeerd. De hooghartige dichter zou toen die som, als zijns onwaard, hebben weggeschonken en in armoede gestorven zijn en ter stadpoort uitgedragen op den eigen oogenblik, dat de boden van den tot inkeer gekomen Sultan haar binnentraden met het vorstelijk loon. Zoo als Heine zegt: Wohl durch das West-Thor zog herein
Die Karawane mit Lärmen und Schrein.
Der Trommel schall, das Kuhhorn klang,
Und laut aufjubelt Triumphgesang.
La illa Il Allah! aus voller Kehle
Jauchten die Treiber der Kameele.
Doch durch das Ost-Thor am andern End'
Von Thus zog in demselben Moment
Zur Stadt hinaus der Leichenzug,
Der den Todten Firdusi zu Grabe trug.
Over het dichtwerk van dezen Abul Kasim Mansur zijn de Duitsche letterkundigen onuitputtelijk in lof. Het is het wereldberoemde ‘Koningsboek’, de Schah-Nameh van Firdusi. Het behelst een dichterlijke beschrijving der geschiedenis van het Iranische en het latere Perzische rijk. De helden, die er een rol in spelen, vindt men ten deele in het Zend-Avesta, ten deele in de geschiedenis terug. ‘In dit Epos’, - aldus schrijft Adolf Friedrich von Schack, die er een 35.000 verzen van in 't Duitsch vertaalde, ruim 40 jaren nadat Görres den inhoud in Duitsch proza weergegeven had - ‘in dit Epos bezitten wij een der grootste werken, die ooit de menschelijke geest heeft voortgebracht, of liever - want zulk een schepping gaat de krachten van een enkel mensch, al ware hij de meest begaafde, zeer verre te boven - een der bewonderenswaardigste, die de vereenigde dichterkracht van vele geslachten geschapen en aan een machtig genie, waarvoor de eer weggelegd was het tot voltooïing te brengen, overgeleverd heeft. Beschouwt men slechts den onuitputtelijken overvloed van stof, den rijkdom van het veelbewogen, als door den adem van den wereldgeest bezielde leven, dat er in heerscht, de veelvormigheid van handelingen, gebeurtenissen en lotgevallen, de menigte buiten- | |
[pagina 47]
| |
gewone, diep tragische wendingen, dan zal men moeten toegeven, dat in deze opzichten niet gemakkelijk eenig ander gedicht de vergelijking er mee zal kunnen volhouden. Hetzelfde geldt van den reusachtigen geest, waarin het gedacht is, de ontzaglijke afmetingen, waarin het geraamd is. Even als die wondersteden der grijze oudheid, bij welker geduchte puinmassa's alle andere gebouwen van menschenhand het werk van pygmaeën schijnen te zijn, spreekt het als een gedenkteeken van een vroeger reuzengeslacht tot den tegenwoordigen tijd, als een Tschil Minar met pylonen en peristylen, met pilasters en zuilengalerijen, in wier hoogte de geest zich duizelend verliest, met reuzenafbeeldingen van sphynxen, eenhoorns, draken en gevleugelde stieren, symbolen van 't geloof eener Titanenwereld, die is ondergegaan’Ga naar voetnoot1). Ook Moritz Carrière noemt het ‘eins der wunderbarsten Werke des Menschengeistes’ en schrijft: ‘Wat de jeugdige volksfantasie geschapen, wat de eeuwen gekweekt en verder ontwikkeld hebben, dat heeft een dichter van den eersten rang, wiens verheven geest, wiens diep gemoed met de gedachte, zoowel als met den veelvormigen rijkdom van zulk een ontzagwekkende stof ten innigste sympathiseerde, in kunstige vormen tot een volkomen geheel gemaakt en de vele honderd bronnen en beken eener gansche wereld doen samenvloeien in een onmetelijke golvende zee van poëzie. Het wekt den indruk van het oneindige, zooals ter nauwernood eenig ander kunstvoortbrengsel’Ga naar voetnoot2). En om nu ook het oordeel van een dichter over dit dichtwerk te vernemen, Heinrich Heine spreekt van een Riesenteppich, wo der Dichter
Wunderbar hinein gewebt
Seiner Heimath Fabelchronik,
Farsistans uralte Kön'ge,
Lieblingshelden seines Volkes,
Ritterthaten, Aventüren,
Zauberwesen und Dämonen,
Keck umranckt von Märchenblumen,
Alles blühend und lebendig,
Farbenglänzend, blühend, brennend,
Und wie himmlisch angestrahlt
Von dem heil'gen Lichte Irans,
| |
[pagina 48]
| |
Von dem göttlich reinen Urlicht,
Dessen letzter Feuertempel
Trots dem Koran und dem Mufti
In des Dichters Herzen flammte.
Ik kan er niet aan denken van den inhoud van dit reuzenwerk een overzicht te geven, veel minder nog te treden in pogingen om de mythologische en de historische bestanddeelen in het gedicht van elkaar te scheiden en aan ieder deel de plaats aan te wijzen, die er aan toekomt in het verloop van al die eeuwen, waaraan Firdusi voor de nakomelingschap de herinnering bewaart. Wie van dit alles iets weten wil raadplege het een of ander werk over de geschiedenis der litteratuur of de inleiding der reeds vermelde duitsche bewerking van von Schack. Ik heb mij slechts voorgesteld den lezer van de Gids, bij wijze van proeve, een enkel tafereel van dit overrijke Epos voor te leggen. Mijne keuze is gevallen op een der meest dramatische gedeelten, een gedicht, waarvan Carrière zegt, dat het behoort tot de ‘Kleinödiën der Weltliteratur’Ga naar voetnoot1), en von Schack, dat zijn voortreffelijkheid den man, die de ongeëvenaarde stof op die wijze wist te kneden, den naam van een der grootste dichters van alle tijden verzekerd zou hebben, ook al had hij verder niets geschrevenGa naar voetnoot2). Ik bedoel den kamp tusschen Rustem en Sohrab, den vader en den zoon. Rustem, de held, wiens naam ten gevolge van Firdusi's populariteit in Perzië nog in aller mond is en voortleeft in tal van plaatselijke herinneringen, heet een Pehlewan, een ‘grensbewaker’, in ruimeren zin een ‘ridder’, van Kai Kawus, koning der Iraniërs. Op zekeren tijd - zoo verhaalt de dichter in zijn zang, die te groot van omvang is, dan dat ik hem hier in zijn geheel zou kunnen reproduceeren - op zekeren tijd vermaakt Rustem zich met de jacht op het grondgebied der Turaniërs. Terwijl hij zich te goed doet aan den buit, wordt zijn klepper, zijn Reksch, de ‘bliksem’, een prooi van Turksche roovers. Gedreven door de begeerte om weer in het bezit te geraken van zijn paard, betreedt hij de stad Semengan en stelt er Afrasiab, den vorst, aansprakelijk voor den roof, op zijn gebied gepleegd. | |
[pagina 49]
| |
Terwijl de koning zijn gast het vooruitzicht opent op teruggave van het gestolene, wint deze door den adel zijner persoonlijkheid het hart van 's konings dochter Tehmina. Hij sluit met haar een vluchtige echtverbintenis. Nadat de gelieven reeds lang gescheiden zijn, wordt uit den echt een zoon geboren, die erfgenaam is van zijns vaders reuzenkracht en heldenaard. Sohrab is die zoon. De erfelijke vijandschap tusschen Iraniërs en Turaniërs, in het gedicht niet ongelijk aan de vijandschap tusschen licht en duister, gedoogt niet, dat de betrekking tusschen Rustem en Tehmina, noch de afkomst van Sohrab ruchtbaar worde. Die afkomst blijft ten naastebij een geheim tusschen moeder en zoon. Maar de zoon, wiens verbeelding vroeg reeds door de moeder van de heerlijkheden des vaders vervuld is - het was intusschen Satan, die in die geboorte Rustem parten speelde - ontwerpt, nog pas een knaap, het stoute plan om voor zijn vader den troon van Kai Kawus te winnen en met hem zich te keeren tegen de Turaniërs, wier vorstenzetel hij zijn moeder heeft toegedacht. Rustem en Sohrab samen zullen als zon en maan de wereld regeeren. Afrasiab, aangaande de krijgstoerustingen van den jeugdigen held onderricht, zonder er de ware bedoeling van te doorgronden, verheugt zich reeds bij voorbaat in de gedachte, dat Rustem, door Sohrab niet herkend, voor diens jongere krachten zwichten en Kai Kawus zonder Rustem weerloos wezen zal. In die hoop zendt hij hem Barman en Human mee, opdat zij elke kans op herkenning verijdelen mogen. Tehmina, de moeder, daarentegen heeft den zoon het beeld zijns vaders met levendige trekken voorgeteekend en hem het onderpand van diens trouw als herkenningsteeken meegegeven. Zoo kruisen elkaar de belangen en verwikkelt zich het drama. De eerste aanslag van Sohrab gelukt. Hij maakt zich meester van het Witte slot. Eerst overwint en boeit hij den slotvoogd Hedschir. Dan waagt hij zich aan den kamp met Guschdehems listige dochter Gurdafrid, een andere Kenau Hasselaar. Eindelijk bezet hij het zijns ondanks door de bemanning verlaten kasteel. Guschdehem heeft intusschen Kai Kawus en deze Rustem van het gebeurde verwittigd en weldra liggen naar Sohrabs begeeren de beide vijandelijke legers slagvaardig tegenover elkaar. Aan den vooravond van het gevecht komt nog Sende Resm om het leven, met één slag neer- | |
[pagina 50]
| |
geveld door Rustem, die als spion in de nabijheid van Sohrab zich waagde. Daarmede is een der mannen, die Sohrab had kunnen voorlichten, van zijne zijde weggenomen. Ook Hedschir, daartoe aangezocht, blijft hardnekkig weigeren hem Rustems naam te noemen. Hij tracht hem diets te maken, dat Rustem niet in het Iranische leger is. De jonge held zou anders terstond den grooten Rustem tot zijn mikpunt kiezen en wat zou er van Iran worden, als het den steun van troon en volk verloor? Schilderachtig is het tooneel, waarin dit onderhoud, tevens voorbereiding op het verhaal van den kamp en middel ter oriënteering van den lezer, gevoerd wordt. Sohrab eischt van Hedschir op straffe des doods, dat hij hem de eigenaars noeme der luisterrijke tenten, die prijken in het vijandelijk legerkamp. Kai Kawus zelf, Tus, Guders, Giw, Feriburs en Gurasa worden achtereenvolgens herkend aan de kleur hunner tenten of aan 't veldteeken op hunne vaandels. Doch als het den machtige geldt, die in zijn groene tent ten troon zit, dan zoekt Hedschir telkens uitvluchten, totdat ten leste Sohrab in ongeduld en wantrouwen hem met één slag bedwelmt en zonder het vooruitzicht op een ontmoeting met zijn vader wegstormt om zich aan te gorden tot den kamp. Van dien kamp, straks een tweegevecht tusschen vader en zoon, die elkaar niet hebben herkend, waagde ik het een hollandsche vertaling te ondernemen. Ik volgde daarbij den duitschen tekst van Adolf Friedrich von Schack en tevens zijn voorbeeld in de versificatie. Het oorspronkelijk metrum toch, Mutakarib genaamd, is voor onze westersche talen minder geschikt. Wel heeft men in het duitsch proeven van die dichtsoort geleverd, o.a. in de volgende regelen van Platen, door Carrière aangehaaldGa naar voetnoot1): O Herr, dem die Herrschaft der Welt angehört,
Und dem mein Gemüth hier Gehorsam beschwört,
Du schirmst was erhöht ist, du schirmst was gering,
Das Weltall es ist nicht, du bist jedes Ding.
Maar bij dichtwerken van grooteren omvang stuit men met deze maat op groote bezwaren. De minste vervanging van een lange lettergreep door een korte zou aan de waardigheid van | |
[pagina 51]
| |
den stijl afbreuk doen, en tal van woorden zouden daarenboven door het metrum worden buitengesloten. Daarom heeft terecht von Schack voor het mutakarib vijfvoetige jamben in de plaats gesteld, maar nu ook zich verplicht gezien, om de tweeregelige strophen minder angstvallig dan in het origineel van elkaar te scheiden. In dezen nu heb ik zijn voorbeeld gevolgd. Ik voeg er bij, indien na zoo menige lofspraak uit duitschen mond, boven aangehaald, de lezer bij kennismaking van wat volgt zich teleurgesteld voelt, dan geef ik daarvan voor een deel de schuld aan de onvolkomenheid van mijn dichtproeve, en voor een ander deel aan de omstandigheid, dat wij Nederlanders wat minder krijgshaftig zijn uitgevallen, dan de burgers van het groote duitsche vaderland. ‘Die Deutschen vor allen sollten ihn als ihren Stammesgenossen willkommen heiszen und das durch ihn neugeschaffene Epos von Iran als ein Ehrwürdiges Denkmal ihrer eigenen Vorzeit begrüszen,’ zegt von Schack, en hij verplaatst zich in zijn verbeelding naar de hoogvlakten in Midden-Azië, vanwaar eenmaal, gelijk de Perzen, zoo ook zijn voorvaderen zijn afgedaald, en in zich voelt hij de herinnering wakker worden aan de duitsche heldenzangen, aan die der Iraniërs zoo na verwantGa naar voetnoot1). Wij nu hebben misschien den zin voor het heldendicht verloren. 't Is denkbaar, dat deze bladzijden onder de oogen komen van lezers, die in de poëzie van de Genestet of ten Kate meer hun eigen hart voelen kloppen, dan in de zangen van Homerus. Toch vertrouw ik, dat ook de zachtzinnigste onder mijn medeburgers - en in zachtzinnigheid wensch ik voor niemand hunner onder te doen - met belangstelling een wijle vertoeven zal op het slagveld, om getuige te zijn van het tragisch einde van een held, wiens jeugdig sterven in het verre oosten sinds vele eeuwen ontelbare harten heeft geroerd. In die onderstelling geef ik met vrijmoedigheid het woord aan Firdusi, te beginnen bij den 16den zang van het 7de boekGa naar voetnoot2). | |
[pagina 52]
| |
16.
Sohrab valt het leger van Kawus aan. Na Hedschirs woord was Sohrab zoo verwoed,
Dat hem de toorn als bruischte in 't ziedend bloed.
Geen blik meer achtte hij hem waard. Hij ging,
Vervuld van afschuw van den aterling.
Hij gaf hem met gebalde vuist een slag
En vloog, toen de ander duiz'lend nederlag,
Terug in 't slot. Na ernstig overleg
Begaf hij toen ten veldtocht zich op weg.
Hij nam de gouden kroon zich van de lokken;
't Geschubde pantserkleed werd aangetrokken,
De gordel omgegespt en Rum's helmet
Den held, die Dewa's temde, op 't hoofd gezet.
Hij steeg te paard met speer en knots en boog
En met den vangstrik. Ziedend snel bewoog
Door de ad'ren zich zijn bloed, zoo haakte
Naar kamp de jong'ling, die van strijdlust blaakte.
Een luid gebrul, als van den leeuw in woede,
Weerklonk, toen hij naar 't oorlogsveld zich spoedde.
Een stofwolk, die de maan verduist'ren deed,
Vloog op, toen hij van 't slot naar 't strijdperk reed.
Hij drong in 't leger als een bliksemflits,
Verbrak de omheining met zijn ijz'ren spits
En deed de krijgers, de anders zoo geduchten,
Verschrikt als ez'len voor een woudleeuw vluchten.
Zij waagden 't nauwlijks naar hem op te zien,
Veelmin d' onstuimige het hoofd te biên,
Die, forsch van heup en schouders, onvervaard,
De speerpunt zwaaide van het hooge paard.
De vorsten staken 't hoofd bijeen, ontsteld;
Een olifant scheen hun die woeste held.
Wie, riepen ze uit, wie kan zijn blik verdragen,
Wie durft met hem zich in den kamp te wagen?
Doch Sohrab tartte intusschen Kawus uit
En riep in 't heir met donderend geluid:
| |
[pagina 53]
| |
‘Wel moogt ge u, Schach, beroemen op uw vad'ren,
Maar hebt gij Pehlewanenbloed in de ad'ren?
Wat matigt ge u den titel aan van vorst,
Gij, die met leeuwen nimmer vechten dorst?
Als deze rechterhand de speerschacht drilt,
Wees zeker, dat geheel uw leger trilt!
Toen gij mij Sende Resm hebt vermoord,
Is uit mijn mond een plechtige eed gehoord.
Ik zwoer, dat Iran baden zal in bloed
En aan de galg Kai Kawus sterven moet.
Spreek op, wie heeft van al uw strijdgenooten
Den moed ten kamp met mij zijn zwaard te ontblooten?’
Aldus verhief de heldenzoon zijn stem.
Maar toen niet een van Irans grooten hem
Een antwoord gaf, verhief de knaap zijn speer
En stiet wel zestig legerpalen neer.
Ofschoon bazuin en horens klonken, smeet
Hij 's konings tent ter helft omver en reet
Het doek aan flarden. Kawus riep verwoed:
‘Waar toeft gij thans, gij, die uw koning hoedt?
Gaat snel tot Rustem om hem aan te zeggen,
Dat deze Turk u 't zwijgen op kwam leggen
En dat hij straks gansch Iran overheert,
Naardien geen onzer dapperen hem keert!’
Als boô des Konings ging nu Tus op 't pad,
En Rustem, toen hij 't nieuws vernomen had,
Riep uit: ‘Reeds menig vorst heeft mij ontboden.
Men liet ten feestmaal en ten kamp mij nooden,
Maar geen, die nog als nu Kai Kawus deed:
Hij acht mij slechts voor 't slachtingswerk gereed.’
Terstond beval hij, dat men 't paard zou toomen
En dat zijn ruiters alle moesten komen.
Hij zelf bleef wachten. Giw ging heen en haalde
Den ed'len Reksch, den Klepper, dien hij zaâlde,
Terwijl door Tus 't gebit werd aangedaan,
En Gurgin riep: ‘In ijl meet alles gaan!
De nood is dringend!’ Roham gespte 't paard
Het harnas voor de borst en aan den staart
En om den bulk de riemen. Overluid
| |
[pagina 54]
| |
Riep ieder: ‘Spoed!’ Maar Rustem: ‘Wat beduidt
Die haast? Wien vreest gij zoo? Zulke angsten kan
Niet één verwekken, 't zij dan Ahriman!’
Toen vlocht hij om zijn vorst'lijk middel snel
Den gordel, nam 't gevlekte tijgervel
En rende weg, maar stelde eerst Seware
Tot wachter bij zijn tent en legerstee,
En riep hem toe: ‘Houd onvoorwaard'lijk stand!
Ik geef mijn tent en leger in uw hand!’
Men droeg het vaandel voor hem uit. Verwoed
Reed Rustem toen den vijand te gemoet.
Zoodra hij Sohrab zag, den jongen vorst,
Aan Sam gelijk, zoo rank en breed van borst,
Riep hij hem toe: ‘Kom, volg me in 't ruime veld!
Wij kampen saam, van niemand vergezeld!’
En Sohrab, die van vreugd zijn handen wreef
En fluks zijn ros van 't kamp naar buiten dreef,
Sprak desgelijks: ‘Welaan! rijd naderbij,
Gij krijgsman, zoo vol moed, dan kampen wij,
Wij beiden saâm! Hulp is hier overbodig!
Voor 't tweegevecht zijn meer dan twee niet noodig!
Al hebt gij menig vijand reeds verslagen,
Bezwaarlijk zult ge een slag van mij verdragen!
Voor Sohrab houdt ge in 't wapenspel geen stand,
Uw kracht werd door de jaren overmand!’
De vriend'lijke oogen op den knaap geslagen,
Aanzag de krijgsman hem met welbehagen
En sprak: ‘Gij jonge telg uit kloek geslacht!
In 't graf is 't kil, hierboven zoel en zacht.
'k Heb veel gekampt, ik ben geen jong'ling meer;
Ontelb'ren velde ik met deez' armen neer;
'k Bleef steeds verwinnaar, nooit nog deinsde ik af;
Ook Dewa's baande ik vaak den weg naar 't graf;
Zoo ge in den kamp mijn meerd're blijkt te wezen,
Hebt gij geen krokodillen zelfs te vreezen;
De bergen en de zeeën weten allen,
Hoe dikwerf Turans grootsten zijn gevallen;
Ja, hoe heel de aarde voor mijn kracht moest buigen,
De hemel, die 't aanschouwde, kan 't getuigen.
| |
[pagina 55]
| |
Maar deernis voel ik voor een knaap als gij,
Uw lamp te blusschen schijnt to zwaar voor mij,
Verlaat het Turksche kamp. In Irans rijk
Zijn zeker weinig helden u gelijk!’
En Sohrab's oor ving Rustems reden op.
Hem sloeg het hart met wonderbaar geklop,
Hij sprak: ‘O dapp're, wil uw naam mij noemen!
Wie zijt ge? Ik bid u, blijf mij niet verbloemen,
Uit welken stam gij sproot. O, zeg het mij,
Opdat mijn ziel door 't antwoord zalig zij!
Een held als gij draagt wis geen and'ren naam
Dan Rustem, nazaat van den grooten Sam!’
Maar Rustems antwoord luidde: ‘Een vorstentroon
Is Rustems deel. Zijn slapen siert een kroon.
Ik ben een ned'rig onderdaan, wiens stam
Uit minder vorst'lijk bloed den oorsprong nam!’
Het licht des dags, dat voor een wijle blonk,
Doofde uit voor Sohrab en zijn hoop verzonk.
17.
Rustems kamp met Sohrab. Slagvaardig reed, aan moeders woord gedachtig,
De knaap vooruit ten kamp. Hij zwaaide krachtig
Zijn lans. Eng was de ruimte. 't Tweegevecht
Begon met korte speren. 't Staal en 't hecht
Werd ras vergruisd. Toen stuurden zij hun paarden
Naar links en vielen met hun Hindu-zwaarden
Elkaar op 't lijf, maar onder woest gekletter
En vonken spattend vloog 't metaal te pletter
Van 't al te onstuimig beuken slag op slag.
Het flitste en kraakte als waar 't de jongste dag.
Toen grepen zij de zware knots. De vracht
Werd ras te zwaar zelfs voor hun reuzenkracht.
Haast viel het ros met zijn berijder om
Door 't slaggedreun. De knotsen bogen krom.
Den paarden viel het harnas af. De riemen
Der pantserschilden braken onder 't striemen.
| |
[pagina 56]
| |
Ten leste hielden allen, moegestreden,
Aâmechtig stil. Niet een bewoog de leden,
Noch man, noch paard. Doornat van zweet, de tong,
De keel vol stof, doodaf, stond oud en jong.
Toen lieten zij van 't kampen af, te gader
Door 't nutt'loos eind gegriefd, zoo zoon als vader.
Hoe wonderbaar is toch der menschen lot!
Hoe drijft het met het dierste vaak den spot!
Geen hunner werd van liefde 't minst gewaar.
Zij voelden geen verwantschap tot elkaar,
Schoon toch elk dier in ieder element,
In 't water en op, 't land, zijn jongen kent.
De mensch alleen, door oorlogsvuur verblind,
Bekampt als vijand soms zijn eigen kind!
In stilte zeide Rustem: Zoo verwoed,
Als deze knaap van enkel jaren 't doet,
Kampt zelfs geen krokodil. Mij was 't gevecht
Met Dewa Sefid spel, nu beefde eerst recht
Mijn hart, nu 't dezen gold, een knaap, wiens naam
Mij niemand noemde, ja, van wien geen faam
De daden roemt. En toch, voor aller oogen
Verried ik, moe gestreên, mijn onvermogen.
Toen ieders paard, van 't strijden afgemat,
Een wijle in rust de kracht herkregen had,
Bereidden zoon en vader zich ten strijde
Met boog en pijl, van nieuws, maar geen van beide,
Die d'ander trof. De scherpe spitsen gleden
Langs de ijz'ren pantsers doelloos naar beneden.
Toen grepen zij elkaar, in woede ontbrand,
Met ijz'ren vuisten bij den gordelband,
En Rustems hand, die vaak met vaardigheid
Een berg verzette in 't barnen van den strijd,
Greep vol vertrouwen Sohrabs riem en dacht
Hem mee te sleuren door zijn reuzenkracht.
Maar onverwrikbaar hield de jong'ling stand,
Als deerde 't rukken van de sterke hand
Hem niet het minst. De grijze Rustem liet
Den gordel los. Hij vatte 't wonder niet.
Toen scheidden zich, om nieuwe kracht te garen,
| |
[pagina 57]
| |
De leeuwen, daar zij 't worst'len moede waren.
Maar eens nog hief de knaap zijn knots. Hij gaf
Zijn ros de sporen, rende in vollen draf
En beukte Rustem, dat diens schouder kraakte,
Toen 't wicht hem trof. Dan, zich verbijtend, slaakte
De held geen enk'le klacht. Maar Sohrab hoonde:
‘'t Waar beter, dat geen grijsaard zich vertoonde
Op 't oorlogsveld. Een ezel dunkt me uw paard.
Trotseer voortaan niet meer een heldenzwaard.
Gij moogt als de eik zoo fier uw voorhoofd dragen,
Aan jonge krijgers kunt ge u niet meer wagen!’
Zoo brachten beiden beurtelings elkaar
Op 't veld in de engte en 't leven in 't gevaar.
Toen deinsden ze af, het hart vol bitt'ren nijd
En wrevel om den vruchteloozen strijd.
Daar werpt zich Rustem, de gesarde krijger,
Op Turans heir, als op zijn buit een tijger.
Ook Sohrab gunt zijn ros den vrijen loop
En dringt met woeste slagen op den hoop
Van Irans krijgers in en menig held
Wordt door het altijd treffend zwaard geveld.
Gelijk een kudde, voor den wolf beducht,
Zoo namen ze allen, sterk of zwak, de vlucht.
Maar tijdig kwam nog Rustem in den zin -
Met vlijmende' angst drong 't plots zijn boezem in -
Wat onheil wel de Turksche woesteling,
De ontemb're held, inmiddels stichten ging
In Kawus' heir. Hij liet van 't strijden af
En keerde weer en reed in vollen draf
Naar 't eigen leger, waar hij Sohrab vond,
Dood en verderf verbreidend en den grond
Met bloed-robijnen kleurende, wier damp
Hem, dol van moordlust, voortdreef in den kamp.
Verwoed stoof Rustem op, gelijk een leeuw,
Beroofd van jongen, en met woesten schreeuw
Riep hij hem toe: ‘Bloeddorstige! welaan!
Wat hebben Irans krijgers u misdaan?
Wat noopte u in hun bloed uw zwaard te kleuren?
Wat als een wolf de lamm'ren te verscheuren?’
| |
[pagina 58]
| |
Maar Sohrab sprak: ‘Laat Turan van de ramp
De schuld niet dragen. 'k Zou tot dezen kamp
Niet uitgetogen zijn, als met uw zwaard
Gij zelf, twistzoekend, niet gekomen waart!’
‘De nacht valt in’, zei Rustem ‘'t is te laat!
Maar morgen, als de gulden dageraad
Het zwaard ontbloot, dan zal de nieuwe dag
Beslissen, wie verwinnaar blijven mag.
Bleeft gij gespaard, gij, reeds zoo kloek van moed,
Schoon kort'lings nog van moeders borst gevoed,
Ga thans, verbeidend, wat u is beschoren
Bij nieuwen kamp na 't eerste morgengloren!’
18.
Rustem en Sohrab kereen elk in zijn eigen leger terug. De lucht begon al zwarter zich te kleuren.
De hemel scheen om Sohrabs wil te treuren.
Doch hij, de jong'ling, zon alleen op strijd,
Als diende tot geen ander werk de tijd.
Het paard, dat hij bereed, scheen wel metaal,
Zijn eigen hart en lichaam louter staal.
Hij ging, hoe moede ook van zijn krijgsmansdaân,
Getroost bij nacht naar huis, trof Human aan
En sprak: ‘Wat nevel is er opgerezen!
Van strijd en twist schijnt de aarde vol te wezen.
Heeft die geweldenaar, zoo forsch van bouw,
Zoo sterk van armen, met zijn leeuwenklauw
U aangetast? Hoe boodt gij tegenstand?
Een tweede als hij woont in geen enkel land!
Wat heeft hij u gezegd? hoe hier gewoed?
Die grijsaard dunkt me een leeuw! Ik heb mijn moed
In 't tweegevecht met hem beproefd, maar 't lijkt,
Of nooit in zwaren strijd zijn kracht bezwijkt!
Ik ken voorwaar in heel het wereldrond
Geen tweede als hij, die zoo zijn vijand stond!’
En Human gaf ten antwoord: ‘Naar uw wil
| |
[pagina 59]
| |
Hield sinds gij heengingt zich het leger stil.
Wij lieten in de schede 't zwaard met rust;
Niet een was op vermet'len kamp belust.
Een held, ik weet niet wie en waar van daan,
Kwam stormend, vol van strijdlust, op ons aan.
Hij scheen, bedwelmd en roek'loos door den wijn,
Zich sterk te voelen en van zins te zijn
Alleen ons aan te vallen. 't Trapp'len van zijn paard
Dreef 't stof in wolken op en voor zijn zwaard
Viel menig offer, tot hij plots zich wendde
En in galop naar 't eigen leger rende!’
Maar Sohrab sprak: ‘Geen enkel legerhoofd,
Geen enk'len groote heeft zijn hand me ontroofd?
Ik heb Iraniërs bij menigte gedood!
Ik kleurde in 't kamp den bodem rozenrood,
Toen hij zijn tijd in ledigheid versleet!
Wee hem, die in den strijd met mij zich meet!
Al valt een onbedwingb're leeuw mij aan,
Met deze knots zal ik hem fluks verslaan!
Geen tijger vrees ik! Zelfs aan 't hemeldak
Treft deze speer den bliksem met gemak!
De vijand voelt, als zich mijn voorhoofd fronst,
Hoe 't hart van angst hem tegen 't harnas bonst!
Ha! morgen naakt de dag, dan zal het blijken,
Wie eerst - de wolf dan wel het lam - zal wijken!
Ik zweer bij God, den éénen en geduchten,
Dat morgen heel 't vijand'lijk heir zal vluchten!
Maar nu, nu voegt ons gastmaal en festijn!
Verdrijv' nu elk zijn zorgen door den wijn!’
Ook Rustem nam zijn heir in oogenschouw
En sprak aldus tot Giw: ‘Verhaal mij trouw,
Wat stoute daden Sohrab heeft volbracht,
De sterke held. Wat dunkt u van zijn kracht?’
Giw gaf ten antwoord: ‘Nooit ontmoette mij,
Mijn leven lang, op aarde een reus als hij.
Hij kwam alléén te paard in 't kamp en sprong
Naar Tus, dien hij terstond tot vechten dwong.
Tus was te voet, maar wierp zich in het zaal,
Toen hij den vijand zag; hij greep naar 't staal
| |
[pagina 60]
| |
En zwaaide 't, tot den kamp bereid. Zijn ros
De teugels vierend trok toen Sohrab los
En sloeg hem met de knots, dat door den slag
De helm in stukken op zijn schouders lag.
Tus vluchtte zonder ijd'len tegenstand.
Vele and'ren nog versloeg des Turken hand.
Niet een van ons, die zich met hem kon meten;
Gij, gij alleen moogt u zijn weêrga heeten!
Geen onzer was op kamp met hem gesteld;
Wij allen ruimden liefst voor hem het veld.
Van Tus in vollen ren met losse tengels
Nu rechts dan links zich wendend naar da vleugels,
Scheen hij op 't hooge en steigerende paard
Een Dewa onder 't macht'loos kroost der aard.’
De mededeeling baarde Rustem smart,
Hij ging naar Kawus als met bloedend hart.
Kai Kawus bood terstond den Pehlewan
Een eereplaats nabij zijn zetel aan,
En Rustem sprak met opgetogenheid
Van Sohrabs lichaamskracht en dapperheid.
‘Nooit’: zei hij, ‘schiep natuur zijn evenbeeld,
Met zooveel trots en leeuwenmoed bedeeld.
Tot aan den hemel reikt zijn hoofd en de aard
Schijnt door 't gewicht van 't reuzenlijf bezwaard.
Toen ik mijn dolk en boog en speer
En knots vergeefs beproefd had, dacht ik weer:
Ik heb toch, hoe onwrikbaar ook gezeten,
Reeds tal van dapp'ren uit hun zaal gesmeten.
Dies greep ik hem om 't lijf met ijz'ren hand,
Den knoop omklemmend van zijn gordelband,
En dacht: zoo moet hij uit den zadel vallen,
Ook hij moet zwichten even goed als allen;
Maar evenmin als bergen voor den wind
Week voor mijn krachtige armen 't heldenkind.
Het werd te laat, met strijden was 't gedaan,
De nacht zou donker zijn, er blonk geen maan;
Tot morgen hebben wij den kamp verdaagd;
Bij 't morgenkrieken zal op nieuw gevraagd,
Tot wien als gunsteling fortuin zich keert,
| |
[pagina 61]
| |
Aan wien de Heer de zegepraal bescheert.
Want hij, die 't maanlicht en den zonnestraal
Doet blinken, schenkt ook sterkte en zegepraal!’
Kai Kawus sprak: ‘Zij de Oppergod geloofd,
Door wien gij wis uws vijands schedel klooft!
Ik wil hem smeeken om zijn hulp en kracht,
In 't stof mij voor hem buigend heel den nacht,
Opdat in 't worst'len u zijn trouw bewake
En door dien Turk geen onheil u genake,
Zoodat de aloude moed in u herleeft
En als voorheen uw roem ten hemel zweeft!’
En Rustem weer: ‘O Schach! naar uw begeeren
Zal alles vast zich straks ten goede keeren!’
Toen zocht hij 't leger weder op, 't gemoed
Bezwaard en dorstende naar wraak en bloed.
Daar trof hem Seware, hij ook bedrukt,
Onzeker, of de kampstrijd was gelukt.
Vermoeid van 't tweegevecht vroeg Rustem spijze,
Verhaalde toen den wachter, op wat wijze
De strijd geëindigd was, en gaf bevel,
Dat hij bij 't eerste morgenkrieken snel
Den kamp zou voorbereiden, al zijn dapp'ren
Bijeen zou brengen en de vaan doen wapp'ren.
‘Koelbloedig’ - sprak hij - ‘geeft ge op alles acht
En houdt gij zelf weer als voorheen de wacht.
Uw taak is tot aan 't uiterste avondgloren
Mijn veldheerstent te hoeden naar behooren.
Kom ik als overwinnaar uit den slag,
Dan keer ik weer vóór 't einde van den dag,
Doch wordt wellicht een ander eind mijn deel,
Men treur' dan over mij niet al te veel,
Men denke dan aan verd'ren kamp niet meer
En koel zijn wraak niet aan het Turksche heir!
Maar richt terstond naar Sabul uwe schreên,
Zend naar mijn vader Sal een bode heen
En troost mijn moeder in haar droevig lot,
Haar leerend, dat de dood mij kwam van God.
“Bedwing” - dus spreekt ge - “uw tranen, ed'le vrouw!
Bedrijf om Rustem niet te diepen rouw!
| |
[pagina 62]
| |
Geen mensch kan eeuwig hier op aarde leven.
Dank God voor 't aanzijn, hem zoolang gegeven!
Hoe dikwijls heeft hij leeuwen neergestooten,
En krokodil en luipaard! Hoeveel sloten
Met onbedwingb're muren drong hij binnen!
Wie was bij machte Rustem te overwinnen?
Wie telkens 't oorlogspaard bestijgt, die tikt
Welhaast aan 't voorportaal des doods. Beschikt
Een godheid hem een reeks van duizend jaren,
Hij moet als mensch het mensch'lijke eens ervaren.
Gedenk hoe Dschemschid, de oppermacht'ge vorst,
En Thamuras, die Dewa's temmen dorst,
Wier evenknieën de aarde niet bezat,
Toch eens zijn weggereisd langs 't zelfde pad.
Hetzelfde lot, dat hen van hier deed scheiden,
Moest ook, gij wist het, uwen zoon verbeiden!”
En als gij moeder hebt getroost, dan spreek
Tot Sal, dat hij den Vorst zijn trouw niet breek'!
Als hij ten kamp zich gordt, zoo sta hem bij,
Als hij uw hulp begeert, sta hem ter zij,
Want jong en oud, zij zijn bestemd voor 't graf,
Niet een, dien d' aard voor eeuwig 't aanzijn gaf!’
Van Sohrab sprak hij zoo den halven nacht.
De laatste helft werd slapend doorgebracht.
19.
Sohrab werpt Rustem neer. De nacht verhief de zwarte vlerken weer,
Het heldere oog des daga zag vriend'lijk neer.
Toen wierp zich Rustem met zijn tijgervel
Te paard, het roemrijke, als de wind zoo snel.
De legers waren ver vaneen gescheiden,
Twee parasangen lagen tusschen beiden.
Daarheen ging Rustem, 't hoofd gehelmd. Zijn ros,
Zijn Reksch, stormde als een draak, rooksnuivend los.
Maar onberaden ijver baart verdriet.
Wees steeds bedachtzaam. Overhaast u niet.
| |
[pagina 63]
| |
Dien eigen nacht, bij zang en snarenspel,
Sprak Sohrab dus tot Human: ‘'k Wenschte wel,
Dat ik dien wond'ren oude kon vergeten,
Met wien ik me in den kampstrijd straks zal meten.
Mij kwelt de onzekerheid. Voor niemand wijkt hij,
Zoo min als ik, en even luist'rijk prijkt hij.
Als ware 't eigen beeld model geweest,
Zijn beider schouders, beider ranke leest
Van 't zelfde maaksel. 'k Brand haast van verlangen
Om hem te zien, maar schaamte kleurt mijn wangen,
Als 'k hem aanschouw. Ik voel mij 't harte beven,
Zoo 'k denk aan 't merk, door moeder me aangegeven.
Hij moet wel Rustem zijn. Geen tweede als hij
Verwierf een plaats in 's werelds heldenrij.
En zou ik tegen hem mijn hand verheffen?
Mijn eigen vader met mijn wapen treffen?’
Maar Humans antwoordde luidde: ‘Ik stond in 't veld
Reeds vaak van Rustem, Salser's zoon, versteld.
Mesenderan is vol van zijnen lof,
Zijn dapperheid gaf heel de wereld stof.
Maar 't paard van dezen held schijnt me onder 't kampen
Met minder kracht dan Rustems Reksch te stampen.’
Pas had de dagtoorts, na den nacht ontstoken,
Den slaap, die 't leger hield geboeid, verbroken,
Of Sohrab, vol nog van het feestgelag,
Stoof fluks naar 't strijdperk, hakend naar den slag.
Elk lid van 't rijk geschubde pantser blonk.
Met frissche krachten zwaaide hij zijn tronk,
Een stierenkop gelijk. Hij lachte blij,
Als zat hij nog aan 't feestmaal in de rij,
En sprak tot Rustem: ‘Zijt gij weer ontwaakt?
En sliept gij goed? Waartoe naar strijd gehaakt?
Werp weg die knots en dat onvriend'lijk zwaard!
De roekelooze kamp blijve u bespaard!
Kom, zet u neer en laat ons vrienden zijn,
Verheld'ren we onze blikken door den wijn!
Dan sluiten we een verbond en houden we op
Elkaar te tergen met verhitten kop!
Laat and'ren 't veld om met elkaar te strijden,
| |
[pagina 64]
| |
Ons voegt het hier een feestmaal te bereiden.
Dan leg ik u mijn hart vol liefde bloot
En weent gij straks beschaamd uwe oogen rood.
'k Ben overtuigd, gij zijt van ed'len stam,
Maar zeg mij toch, waar hij zijn oorsprong nam.
Ik bid u, wil uw afkomst niet verzwijgen
Totdat we in 't worstelperk ten strijde tijgen.
Zijt gij niet Rustem, de onverwonnen held.
Die Sal, den groote, tot zijn vad'ren telt?’
Maar Rustems antwoord luidde: ‘O Heldenzoon!
Niet daartoe hebben wij elkaar ontboôn.
Wij zadelden de rossen tot den strijd.
Ik luister naar geen woord, dat mij misleidt.
Gij zijt een knaap, mij boog reeds de ouderdom,
Voor 't kamppert gespte ik mijnen gordel om.
Welaan! ten strijde! tot het einde ons zegt,
Wien God de zegepraal heeft weggelegd!
Reeds vaak beproefde 't leven mijne kracht,
'k Heb me altijd voor bedrog en list gewacht!’
Toen Sohrab weer: ‘Versmaadt gij, oude man,
Den besten raad, dien ik u geven kan?
Ik wenschte, dat ge een rustig eind verwierft,
En niet als krijgsman op het slagveld stierft,
En dat een zoon in vrede u de oogen sloot,
Als eens de ziel naar hooger sfeeren vlood.
Doch stelt ge uw leven in mijn handen, vrij
Beslis dan 't lot. Wat wezen moet, dat zij!’
Toen stegen ze af van 't paard, geheel in 't staal,
Met helmen, pantsers, schilden van metaal.
De kleppers werden aan de rots gebonden.
Niet zonder duist're voorgevoelens stonden
De helden op, totdat ze alras verwoed
Als leeuwen d' aanval waagden en met bloed
En zweet elkaar bedekten, zonder wijken,
Van d' ochtend tot reeds de avond neer kwam strijken.
Sohrab scheen wel een woedende olifant.
Hij maakte leeuwensprongen. Rustems hand
Omklemde weer zijn gordel en het leek,
Of reeds de jong'ling voor zijn kracht bezweek.
| |
[pagina 65]
| |
Maar plots wist weer de knaap zich op te beuren
En met een kreet, waardoor een berg zou scheuren,
Greep hij den oude en tilde hem omhoog
En smakte hem weer neer. De mond, het oog
Vol stof, van zegepraal gewis, van dorst
Naar wrake brandend, knielend op de borst
Van 't offer, als een leeuw, die 't wild verscheurt
En met het bleed der prooi zijn klauwen kleurt,
Hield Sohrab reeds zijn dolk omhoog geheven,
Die Rustems hals den laatsten stoot zou geven.
Maar Rustem riep hem toe: ‘O gij, wiens strik,
Wiens pijl, wiens knots onfeilbaar treft, gij schrik
Van leeuw en panther, onze wet verbiedt
Te doen als gij. Ons landrecht dult dat niet!
Als hier te lande in 't tweegevecht een held
Na woesten kamp een tegenstander velt,
Dan staat het hem nog de eerste maal niet vrij
Zijn man te dooden, hoe verwoed hij zij.
Maar als hij andermaal hem nederbuigt,
In nieuwen kamp van leeuwenaard getuigt,
Dan geven hem de zeden hier verlof,
Dat hij hem 't hoofd doe bijten in het stof!’
Aldus sprak Rustem, die zich door een list
Uit 's vijands drakenklauw te redden wist.
De jong'ling toch nam 's grijsaards woorden aan,
Bereid op 's volks gebruiken af te gaan.
Zoo deed hij, 't harte van grootmoedigheid
En zelfvertrouwen vol, en naar 't beleid
Van 't Noodlot! Rustem gaf hij prijs en trok
Naar 't jachtveld heen, ter koeling van zijn wrok.
Den man, met wien hij pas zich had gemeten
In 't worstelperk, was hij alras vergeten.
Toen trof hij Human aan in 't zandig veld.
Dien werd fluks de uitslag van den kamp verteld,
Geschetst, wat 's vijands krachten had gebroken,
En 't woord herhaald, dat deze had gesproken.
Maar Human klaagde: ‘Ach! hebt gij van het leven,
O jongeling, eerst onlangs u gegeven,
Nu reeds genoeg? Wee u! uwe ed'le borst,
| |
[pagina 66]
| |
Uw ranke leest, uw breede schouders! Dorst
Grij 't net ontsluiten? 't dier, reeds in uw macht,
Zijn vrijheid geven? Heel die leeuwenjacht
Was dan een ijdel werk. Vrees nu met recht!
Deze argelooze dwaasheid loont u slecht.
Gedenk aan 't koninklijke woord: “De krachten
Des minsten vijands zijn nooit nietig te achten!”’
Het hart van Sohrab klopte bij dit woord;
Hij peinsde een wijle om wat hij had gehoord.
Toen sprak hij kloek: ‘Bekommer u niet meer!
Als overwinnaar keer ik weldra weer,
Ik treed nog eens dien dapp're te gemoet,
Dan kromt hij wis zijn nek voor mijnen voet!’
Toch was zijn hart vol weedom en zijn oog
Van tranen nat, terwijl hij tentwaarts toog.
Verlost van zijnen vijand, als weleer
Cypres-gelijk, verhief zich Rustem weer,
Als uit den dood verrezen, die, naar 't leek,
Hem reeds ten prooi had. Toen, na aan de beek
Zich hoofd en leên verfrischt te hebben, boog
Hij neer voor God en bad met smeekend oog
Den Heer der aarde om moed ten strijde en kracht.
Want welk een eind hem 't lot had toegedacht,
Dat wist hij niet, noch ook of van zijn hoofd
Niet morgen reeds de kroon zou zijn geroofd.
Door Gods genade zou - dus wordt verhaald -
Vorst Rustem eerst zoo wonder zijn gestaald,
Dat, als hij op een rots zijn voeten zette,
Zijn reuzenkracht den hardsten steen verplette.
Zóó sterk te zijn, werd hem weldra tot last;
't Bezwaarde meer dan 't baatte, en overmast
Had hij (te ras!) zich eens tot God gekeerd
En als een weldaad biddende begeerd,
Dat de overdreven zwaarte wijken mocht,
Daar zij hem hinder bracht bij elken tocht.
Die bede werd verhoord door God, wiens macht
Toen perken stelde aan 's albedwingers kracht.
Maar nu, van de overwinning niet meer zeker,
In vrees voor Sohrab, zijn geduchten wreker,
| |
[pagina 67]
| |
Riep hij: ‘O milde gever van al 't goede,
Kom mij te hulp! Nu is 't mij bang te moede!
Geef mij terug, wat ik weleer bezat,
De kracht, die 'keens van u ontvangen had!’
En zie, terstond, op Rustems beê, bewerkte
In Rustems lend'nen God de aloude sterkte.
Toen keerde hij terug naar 't oorlogsveld,
Nog bang, door somber voorgevoel gekweld.
Daar wachtte Sohrab reeds, met boog en knots;
Zijn trapp'lend paard sloeg gaten in de rots.
Van strijdlust brulde hij als de olifant,
Luid krijschend, met zijn vangstrik in de hand.
Verbaasd zag Rustem 's jonglings woeden aan
En mat met de oogen 't al te stout bestaan.
Toch taande nog, eer hij den kampstrijd waagde,
De moed in Rustem, d' altijd onversaagde.
Maar 't vuur der jeugd verteerde Sohrabs zinnen.
Hem dreef een storm. Hij vloog het strijdperk binnen,
Op Rustem aan. Hij wierp een blik vol vuur
Op 's helden borst en machtige statuur,
En riep hem toe: ‘Waartoe, zoo pas verslagen,
Op nieuw n roek'loos aan den kamp te wagen?
Men zal u weldra bij de dooden tellen!
Waartoe aan 't ongeluk u bloot te stellen?’
20.
Sohrab wordt door Rustem gedood. Weer werden beider paarden vastgebonden
En thans, helaas! de pijlen afgezonden,
Door 't Noodlot zelf gericht. Waar dat regeert,
Wordt harde rots in smeltbaar was verkeerd.
Van nieuws ving nu het strijdvuur aan te ontbranden.
De helden sloegen weer hun sterke handen
Elkaar om 't lijf en aan den riem. Maar 't leek,
Of Sohrabs kracht op Gods bestel ontweek.
De ontemb're Rustem wrong zich los en grijpend
Met forsche vuist en in den nek hem knijpend
Brak hij den knaap, dien krokodil, den rug,
| |
[pagina 68]
| |
Als waar 't een riet, en de overwinnaar, vlug
Het zwaard ontblootend, wierp den strijder neer,
En, vast besloten, dat hij nimmermeer
Zou opstaan, trof hij 't hart hem, diep genoeg
Dat haast des ed'len laatste stonde sloeg.
Gij, die uw wrake koelt, wilt niet vergeten,
Hoe eens uw eigen vleesch wordt stuk gereten
Door Noodlots scherpe dolk en hoe voor 't bloed,
Door u gestort, gij zelf straks boeten moet!
Van pijn zich wringend zuchtte Sohrab diep.
Hij voelde, dat zijn einde naakte en riep:
‘Ik dank dit lot aan eigen dwaas bestel,
'k Leî zelf den sleutel tot de poort der hel
U in de hand. Gij hebt geen schuld. Gods macht
Heeft me eerst geschraagd en nu ten val gebracht.
Nu spot straks ieder met het jonge leven
Van zooveel kracht, dat hier in 't stof moet sneven!
Veel had van vader moeder mij verteld;
Om zijnentwil lig ik hier neergeveld;
Omdat ik hem zoo liefhad. Ik toog uit,
Hem zoekend. 't Sterven heeft mijn gang gestuit.
Op 't rustloos zwerven was mijn hoop gebouwd!
Doch of ge in vischgestalte in 't water zwomt,
Of aan het hemeldak als starre glomt,
Of gij u schuil hieldt in den zwartsten nacht,
Of 't licht der zon bedwongt met wondermacht,
Eens treft u 't wrekend zwaard van mijnen vader,
Als hij verneemt, dat gij mijn levensader
Doorsneden hebt. Wis meldt wel een der grooten
Uit d'ed'len kring van Rustems krijgsgenooten,
Hoe Rustems zoon, toen hij zijn vader zocht,
Door u in wreeden kamp werd overmocht!’
Voor Rustems oogen werd het duist're nacht.
Hij was verplet, vernietigd al zijn kracht.
Hij stond een wijle met een duiz'lend hoofd
En viel ter aarde als van verstand beroofd.
Weer bijgekomen stortte hij zijn hart
Voor Sohrab uit, gebroken door de smart.
‘Hebt gij van Rustem een herinnering?
| |
[pagina 69]
| |
Men wisch' zijn naam weg uit der grooten kring!
Ik zelf ben Rustem. Sohrab zij 't bekend,
Moog Sal dan treuren om mijn droevig end!
Hem kookte 't bloed, hij kermde en brulde luid
Van woede en rukte zich de haren uit.
Ook Sohrab, die aldus zijn vader zag,
Verhief half zinneloos zijn weegeklag:
‘Hoe? gij zijt Rustem, die met eigen hand
Verwoed den dolk mij boorde in 't ingewand?
Hoe poogde ik nog tot vrede u te bewegen!
Geen sprank van liefde straalde uit u mij tegen!
Ontdoe mij nu van 't pantser en 't gewaad.
Op 't bloote lijf bond moeder me aan een draad -
Terwijl mij 't hoornsignaal ten strijde riep,
Een stroom van tranen langs haar wangen liep
En 't afscheid haar benauwde - een onyxsteen.
Toen zond zij mij aldus gewapend heen
En sprak: “'t Is van uw vader 't onderpand!
Bewaar het trouw om 't eens in zijne hand
Te leggen!” Ach! nu is de kans me ontvloden!
Den trouwen zoon kon 't zwaard des vaders dooden!’
Alras ontdekte Rustems blik 't kleinood.
Vertwijfeld scheurde hij de borst zich bloot
En riep: ‘Ik zelf, ik ben uw moordenaar!
Gij heerlijk kind, der volken roem!’ Het haar
Van 't hoofd zich rukkend, met een bloedend hart,
Met stof bestrooid ten teeken van zijn smart,
In tranen badend, snikte en kreet hij luid.
Maar Sohrab sprak: ‘Geen zelfmoord baat u, stuit
Dien tranenvloed! Kan 't anders ooit geschieden,
Dan zooals hoog're machten 't ons gebieden?’
Toen 't zonlicht opgehouden had te schijnen
En Rustem niet terugkwam tot de zijnen,
Begaven twintig dapp'ren uit het kamp
Zich naar het strijdperk om te zien, wat ramp
Hem soms getroffen had. Maar hoe zij staarden,
Geen Rustem speurden zij. Bestoven paarden
Ontdekten zij en Rustems ledig zaâl,
Maar geen, die nog van Rustem zelven taal
| |
[pagina 70]
| |
Of teeken opving. Loodzwaar drukte op allen
De vrees, dat hij in 't worst'len was gevallen.
Zij deden Kawus ras de treurmaar hooren:
‘In Rustem heeft de troon zijn steun verloren!’
Een luide jammerklacht weerklonk. 't Scheen wel,
Of de aarde dreunde. Kawus gaf bevel,
Dat trommelslager en trompetter 't sein
Zou geven en dat Tus gereed moest zijn.
Toen sprak hij dus zijn trouwe krijgers aan;
‘Laat snel een kernel naar de kampplaats gaan!
Wat Sohrab aanrichtte is nog ongewis,
Vrij weene ons Iran, als het waarheid is!
Als Sohrab werk'lijk Rustem heeft gedood,
Wie restte er dan nog, die het hoofd hem bood?
Is 't zeker, zoo we ons allen saamverbonden
Ten kampstrijd, dat wij dan nog hem weerstonden?’
Toen Sohrab 't dreunen van den stoet vernam,
Die zoekend naar de plaats des onheils kwam,
Sprak hij tot Rustem: ‘'k Leef niet lang nu meer!
Dan neemt der Turken lot een and'ren keer.
Betoon dus me uwe liefde. Uw voorspraak maak',
Dat tegen hen de Schach zijn veldtocht staak'.
Dat de uwen hier hun legermacht aanschouwden,
Geschiedde omdat ze mij te zeer vertrouwden.
Dat dreef hen voort tot Iran. Allerlei
Heb ik hun voorgespiegeld, zoo ze aan mij
Zich overgaven. Wie toch kon gelooven,
Dat Rustem me eens van 't leven zou berooven?
Versper dan nu hun den terugtocht niet.
't Ware onrecht, zoo gij hen thans boeten liet.
Het slot houdt ginds een man gevangen, dien
Ik telkens vroeg me een teeken te doen zien,
Waaraan ik u herkende, want uw beeld
Heeft me onophoud'lijk voor den geest gespeeld.
Maar leugentaal was 't altijd wat hij zeide,
En door dien leugen heeft hij nu ons beide
't Geluk verstoord. Aan hem de schuld, zoo 't lot
Vervuld is en mijn dag verduisterd tot
Stikdonk'ren nacht. Doch straf hem niet aan 't leven
| |
[pagina 71]
| |
Voor wat hij deed. Ook hem zij 't kwaad vergeven.
Heb ik niet zelf uw tastbaar merk aanschouwd
En toch mijn eigen oogen niet vertrouwd?
't Was in de sterren reeds voorlang besloten,
Dat vaders hand mij in het hart zou stooten.
Ik kwam als 't weerlicht, 'k ga gelijk de wind;
In betere oorden wacht u eens uw kind!’
In Rustem stokte de adem. Saamgebogen
Van droefheid zat hij neer met bloedroode oogen.
Toen, 't paard bestijgend met een hart als lood,
Terwijl een kille zucht zijn mond ontvlood,
Om 't snood bedrijf, om de onherstelb're ramp,
Reed hij met droevig weegeklag naar 't kamp.
Zijn nad'ren werd verbeid door Irans grooten,
Die bij zijn komst eerbiedig 't hoofd ontblootten,
God dankend, dat hun Rustem ongedeerd,
Na bange onzekerheid, was weergekeerd.
Doch toen zij dichter bij 't verscheurd gewaad,
't Met stof bestrooide haar, 't ontzind gelaat
Ontdekten, riepen ze: ‘O! zeg, wat gebeurde,
Wat schrikk'lijk feit aldus uw ziel verscheurde!’
Hij sprak hun van zijn wanbedrijf, hoe snood
Hij zelf zijn kind op 't slagveld had gedood.
Toen blikten allen droevig voor zich heen.
Een koude rilling voer door Rustems leên.
En tot zijn grooten sprak hij: ‘Moed en lust
Zijn weg. Haast is de levenslamp gebluscht.
Gaat nu niet voort met dien onzaâl'gen strijd.
'k Heb leeds genoeg aan Turan reeds bereid!’
Het kleed, het vleesch verscheurd van bitter wee,
Kwam op 't gerucht zijn broeder Seware.
En weer herhaalde Rustem woord voor woord,
Wat Sohrab had gesproken. ‘Door dien moord’ -
Zoo sprak hij jamm'rend - ‘is mij 't hart gebroken.
Die schanddaad worde aan mij geducht gewroken!
'k Heb zelf dien ed'len boom in blinden waan
Met tak en wortel doen te gronde gaan.
Ik zelf, ik heb mijn wap'nen rood gekleurd
In 't bloed van hem, om wien de Hemel treurt!’
| |
[pagina 72]
| |
Toen liet hij Human weten: ‘Trek uw zwaard
Ter wrake niet. Genoeg, zoo ge onvervaard
Uw heir bewaakt. Het lot toch stelde u aan
In plaats van Sohrab, die is heengegaan.
U zal ik voor 't vergrijp niet meer doen boeten,
Maar 'k wensch uw aanschijn nimmer meer te ontmoeten,
Daar gij mijn zoon onwaarheid hebt gesproken
En daardoor 't onheilsvuur mij hebt ontstoken!’
Toen Rustem zweeg bracht Seware 't bericht
Tot Human, die weleer aan Sohrab onderricht
In ruiterskunsten en in wapenhandel gaf.
Deez' weerde Rustems grieven van zich af,
En sprak: ‘'t Was Hedschir, die met loos beleid
Sohrab bestendigde in de onwetendheid,
En zorgde, dat hij Rustem niet ontdekte,
Maar in zijn brein verwarde beelden wekte.
Door hem kwam al dit lijden ons te ontmoeten,
Men legge 't schuldig hoofd hem voor de voeten!’
Teruggekeerd bracht Seware 't verhaal
Tot Rustem, zeggend: ‘Hedschirs leugentaal
En trouwelooze list baarde al 't verdriet.
Als nu van smart om Sohrab 't bloed u ziedt,
Zoo weet, dat hij van 't onheil de oorzaak is!’
Voor Rustems oog werd alles duisternis,
Hij vloog naar 't slagveld en op Hedschir aan,
Verwoed hem grijpend om hem neer te slaan.
Hij wierp hem op den grond en trok zijn degen
En had er haast zijn offer aan geregen,
Toen nog der vorsten beê zijn drift bedaarde,
En hij grootmoedig den verrader spaarde.
Terstond ging Rustem dof en afgemat
Naar 't oord, waar hij zijn zoon verlaten had.
Tus, Gustehem en Guders volgden hem,
Die als in koor om 't legerhoofd hun stem
Verhieven tot een bede aan 't Albestuur,
Dat toch des helden leed in 't droevig uur
Verzacht wierde en tot leniging van smart
Een balsem vloeien mocht in 't bloedend hart.
Maar Rustem tastte naar zijn dolk, gereed
| |
[pagina 73]
| |
Een eind te maken aan 't ondrag'lijk leed,
Toen fluks zijn grooten met geweld en tranen
Beproefden hem van zelfmoord af te manen
En Guders uitriep: ‘Held, waar is uw hoofd!
Met u waar' de aarde van haar licht beroofd!
Al gingt gij zelven honderdmalen sterven,
Geen enk'le pijn zal daardoor Sohrab derven.
Wordt hem hier langer aanzijn nog gegund,
Blijf met hem leven dan zoolang gij kunt,
Doch heeft het Noodlot hem den dood bereid,
Bedenk, dat allen 't zelfde lot verbeidt,
En dat, of kroon of helm op 't voorhoofd blinkt,
De roepstem van den dood voor ieder klinkt.
Wij worden van deze aarde weggedaan
En niemand weet, waarheen hij eens zal gaan.
Wie, Sipehbed!Ga naar voetnoot1) ontkwam er ooit den dood?
Wie weende aan 't graf niet vaak zijne oogen rood?
Wat vroeger of wat later mag hij komen,
't Is uit met wie zijn roepstem heeft vernomen!’
21.
Rustem laat Kawus om balsem Verzoeken. Toen voegde Rustem Guders toe: ‘Gij held
Vol dapperheid en wijsheid! ga en meld
Aan Kawus, wat mij schrikk'lijks is weervaren,
Maar wil er ook een bede aldus aan paren:
“Door Rustem zelf werd Sohrabs hart doorboord.
Verstijv' de hand, die Sohrab heeft vermoord!
Doch zoo u goeds door Rustem is geschied,
Onthoud hem dan uw medelijden niet
En zend hem van uw heilzaam wonderkruid,
Dat snel het vloeien van een bloedstroom stuit,
En voeg een enk'le teuge wijns er bij;
Maar spoedig, dat de hulpe tijdig zij!
Licht toont u Sohrab, door den dronk genezen,
Zijn dank, omdat ge een redder hem mocht wezen!”’
| |
[pagina 74]
| |
Gelijk een stormwind ijlde Guders voort
En boodschapte aan Kai Kawus Rustems woord.
Maar 't antwoord luidde: ‘In heel mijn rijk
Is aan dien olifant niet één gelijk!
Ik stelde graag van ongeval hem vrij,
Want kost'lijk boven allen is hij mij,
Doch geef ik 't wonderkruid in zijne macht,
Dan keert zijn zoon terug tot de oude kracht.
En wie, als straks de jeugdige olifant
Hem helpt, is tegen beider kracht bestand?
En mochten ooit die twee in opstand komen,
Wie ware dan in staat om ze in te toomen?
Waart gij niet zelf getuige, hoe hij vroeg:
“Wie zijn mij Tus en Kawus?” Sterk genoeg
Om met die reuzenarmen zich te meten
Mag in mijn heldenstoet geen enk'le heeten.
Ik vrees, dat hij mijn troon niet meer getrouw
Bewaken, noch mijn vanen volgen zou,
Hij, die zoo menigmaal met ruw bescheid
Mij hoonde in aller tegenwoordigheid.
Voegt zich de zoon daarbij met de eigen kracht,
Tot stof vergruisden zij mijn koningsmacht.
Gij kent de wereld wel en kondet hooren,
Hoe Sohrab heilige eeden heeft gezworen,
Dat Irans heir verdrinken zal in bloed
En aan de galg Kai Kawus sterven moet.
Als hij blijft leven, worden klein en groot
In 't land bedreigd met jamm'ren en met dood.
Zoo 'k slechtgezinden 't leven wilde borgen,
'k Zou na mijn dood me een slechten naam bezorgen!’
Tot Rustem weergekeerd zeî Guders: ‘Haat
Is 't al, wat u van Kai te wachten staat!
Zoo rijk was nimmer nog een boom aan vrucht,
Als de argwaan, waar hij u geataâg mee ducht.
Hij heeft nooit één als vriend aan zich verplicht,
Nooit één, die kracht'loos neerviel opgericht.
Beproef vrij zelf zijn steenen hart te breken
En in zijn duist're ziele licht te ontsteken!’
| |
[pagina 75]
| |
22.
Rustems weeklacht over Sohrabs dood. Door Rustem werd alstoen bevel gegeven
Een vorst'lijk kleed, met gouddraad rijk doorweven,
Den stervende te spreiden tot een bed,
En naar den ScheriarGa naar voetnoot1) met zachten tred
Hem weg te dragen. Rustem zelf ging heen
Om hem te volgen, toen een boô verscheen
En sprak: ‘Uw zoon leî reeds zijn leven af!
Geen troonzaal voegt hem meer, hem voegt een graf!’
Toen, in vertwijfling, kreet de vader luid.
De wanhoop perste 't bloed zijn oogen uit.
Hij sprong van 't paard en rukte van zijn haren
Den krijgsmanshelm, liet stof en asch vergâren
En strooide 't op zijn hoofd, en heel het heir
Herhaalde 's vorsten smartkreet keer op keer.
‘Wee mij!’ riep Rustem uit, ‘gij, groot van moed!
Gij dapp're zoon, van Pehlewanenbloed!
Nooit meer zal 't licht van zon of maan een held
Als gij beschijnen; nooit een helm in 't veld
Een hoofd als 't uwe dekken! De eigen hand
Des grijzen vaders woelde in 't ingewand
Des zoons! Wat is de mijne een val! Den grooten
Nakomeling van d'ed'len Sam, gesproten
Uit vorstenbloed, versloeg ik. Reuzensterk
Werd ik genoemd, ik scheen een teng're berk
Bij hem. Men sla de moord'naars hand mij af!
In 't stof te leg'ren zij voortaan mijn straf!
Wie geeft der moeder kondschap van den doode?
Wie heeft er moed tot haar te gaan als bode?
Wie lost haar 't raadsel op, door welke macht
Ik snoodaard tot den gruwel werd gebracht?
Met afschuw spreekt men voortaan van den vader,
Wiens hand van 't eigen kind den levensader
Doorsneed! Of wie, die ooit het bloed vergoot
| |
[pagina 76]
| |
Van d'eêlste telg, die uit zijn lend'nen sproot?
Wat zal haar vader tot haar moeder zeggen?
Zijn vloek, een onuitdelgb'ren, zal hij leggen
Op heel den stam van Sam, met fellen haat
D'aanlegger treffen van de gruweldaad!
Doch wie kon ooit vermoeden, dat zoo teeder
Een knaap, schoon, hoog en rank gelijk een ceder,
Als legerhoofd zou uitgaan tot den slag?
Nacht werd voor goed door hem mijn levensdag!’
Toen ging hij voort: ‘Omfloerst met krip het hoofd
Van 't vorst'lijk kind, van 't leven nu beroofd,
Den knaap, voor troon en heerschappij geboren,
Dien nu reeds groeve en lijkwâ zijn beschoren!’
De baar werd onder bitter jammerklagen
Naar 't plein voor Rustems veldheerstent gedragen.
De krijgers strooiden op hun hoofden asch.
In 't vuur dat fluks in 't kamp ontstoken was
En helder vlamde, wierp men 't bonte doek
Van tent op tent; ook Rustems zaâl, met vloek
Voortaan bezwaard. Heel 't krijgsheir klaagde luid,
En Rustems stem klonk boven allen uit:
‘Zal ooit weer de aarde een krijgsheld zien als gij,
Zoo onverschrokken, zoo vol moed? Wee mij,
Wiens hand het kind met zooveel mannenkracht,
Met zooveel dapperheid, heeft omgebracht!
Wee mij, die 't kind ver van zijn moeders hart
Het leven nam! Nu kwijn ik weg van smart!’
Hij scheurde 't kleed. Hij weende bloed. Zijn hand
Begon een graf te delven in het zand.
Hij riep: ‘Hoe zal mij de ed'le Rudabe,
Hoe zal mij Salser vloeken! Wee mij! Wee!
Hoe dood'lijk zal hen 't schrikk'lijk denkbeeld grieven,
Dat ik mijn eigen kind de borst kon klieven!
Geen troost, geen balsem, die ik hun kan geven
Na 't huiv'ringwekkend kwaad, door mij bedreven!
Hoe bloedt hun hart, als straks hun wordt verteld,
Dat ik dien reuzenceder heb geveld!’
De Pehlewanen zaten om hun heer
Met stof bestrooid en diep bedrukt ter neer.
| |
[pagina 77]
| |
Zij spraken ter vertroosting menig woord,
Maar 't werd door Rustem nauw'lijks aangehoord.
Zoo treedt het Noodlot op zijn duist're wegen
Met diadeem en vangstrik beide u tegen;
Het biedt u met de rechterhand een kroon
En rukt u met de linker van den troon....
Wat hangt uw hart aan aardsche heerlijkheid,
Daar toch ten leste u de aarde een doodsbed spreidt?
Wat klaagt ge als sterv'ling over 's levens nood?
Straks bergt het graf uw zorgen in zijn schoot!....
Het zij de Hemel zelfbewust regeere,
Of doelloos toeval 's menschen plannen keere,
Zijn willen en bedoelen blijft gewis
Voor 't mensch'lijk oog omkleed met duisternis.
Waarom en hoe hij 't aanzijn stoort of wekt,
Blijft altijd voor den mensch in nacht bedekt.
Zoo klaag dan niet om 't eind van 't kort bestaan,
Gij wist vooruit, hoe 't eens moest ondergaan!....
De Schach, die van den jammer had vernomen
En diep geroerd tot Rustem was gekomen,
Hij ook riep uit: ‘Niets keert des Noodlots hand!
Van Elburs toppen tot aan 't verste strand
Is alles, wat bestaat, een prooi van 't graf;
Trek dus van 't heden uwe zinnen af!
Wat vroeger sterft licht de een, wat later de ander,
Maar allen brengt de doodsweg bij elkander.
Wat duldt gij, dat u 't lijden overmant?
Sprak niet terecht een man van groot verstand:
“Beproef desnoods den hemel te verplett'ren,
Doe de aarde vrij in reuzenvlammen knett'ren,
Een doode kunt gij 't aanzijn niet hergeven,
Maar eeuwig duurt in 't gindsche land zijn leven!”’
‘Van verre aanschouwde ik Sohrabs heldenkracht,
'k Zag, hoe zijn moker trof met wondermacht,
Maar 't Noodlot heeft zijn gangen zoo gericht,
Dat hij voor uwe sterkte heeft gezwicht.
Wat baat dan 't staren op dit koude hart?
Waartoe aldus verzonken in uw smart?’
En Rustems antwoord was: ‘Het is gedaan
| |
[pagina 78]
| |
Met Sohrab. Doch op 't bloedig slagveld staan
Nog Turans krijgers, 't dapper volk van Tschin
En Human. Laat u thans niet verder in
Met dezen kamp. Behaagt het u naast God,
Dan worde aan Seware's beleid het lot
Van 't leger toevertrouwd!’ De Schach hernam:
‘Dat al het leed van d'oorlog nederkwam
Op u, dit deert mij, ed'le held! Ook mij
Trof onheil. Iran staat in vlam. Maar gij
Wekt grooter deernis door uw bitter leed.
Ik koel geen wraak meer voor wat Turan deed!’
23.
Rustems terugkeer naar Sabulistan. De Schach keerde ijlings weder naar zijn land.
Maar Rustem hield op de eigen plaats nog stand,
Tot Seware, teruggekeerd van 't veld,
Hem 't lot van Turans leger had gemeld.
Den morgen na zijn aankomst brak hij op,
Met heel zijn heir, geen vaan nu meer in top,
En trok naar Sabul. Sal, de zoon van Sam,
Vernam 't gerucht en hoorde Rustems naam,
En dad'lijk toog, in smartelijk verlangen,
Heel Sejestan op reis om hem te ontvangen.
Voorop ging 't leger. Toen de kist. De vorsten
Bestrooiden 't haar en sloegen zich de borsten.
De paarden waren van den staart beroofd,
't Cymbaal, de fluit, de trommel was gekloofd.
Toen de achtb're Sal, de telg der Pehlewanen,
Gezeten op zijn ros met gulden manen,
Het lijk ontdekte, steeg hij af en treurde,
Begroet door Rustem, die zijn kleed'ren scheurde.
De grooten hieven Sohrab met elkaar
Van 's kemels rug en zonken om de baar
Met losgegespte kleed'ren op den grond.
Ach! dat deze ed'le zulk een einde vond!
Tehemten nam het deksel van de kist,
| |
[pagina 79]
| |
Waaraan geen enkel sieraad werd gemist,
En sprak: ‘Die eens den regenboog geleek,
Ligt op de baar, een doode, stijf en bleek!’
Sal schreide bitter om des jong'lings dood
En riep tot God, den helper in den nood.
TehemtenGa naar voetnoot1) klaagde: ‘Ach! dat gij reeds moest sterven!’
‘Wee mij, door wien gij 't levenslicht moest derven!’
En Sal: ‘Het is een wonder, dat een kind
Zoo vroeg den krijg reeds boven alles mint!
Naar geest en lichaam was uw Sohrab groot,
Geen tweede als hij baarde ooit een moederschoot!’
En onder 't vloeien van zijn tranenbeken
Werd hij niet moe tot Sohrabs lof te spreken.
Men droeg de kist naar Rustems woning heen,
Die, volgend, uitbrak in vernieuwd geween.
Daar zag hen Rudabe, zag Rustem, zag
Den doode en riep met roerend weegeklag:
‘Ontwaak nog eens eer ge in de groeve zinkt!
Ontwaak en hoor, hoe moeders roepstem klinkt!’
Zij liet den vrijen loop aan al haar smarten,
Haar klachten slakend uit het diepst des harten.
‘O Pehlewanentelg! gij onvervaarde!
Een oorlogsheld als gij draagt nooit meer de aarde!
Nooit keuvelt meer uw moeder met haar zoon!
Een graf dolf 't Noodlot voor uw jeugdig schoon.
Het zond u, bloeiend jongeling, als lijk
Meedoogenloos naar 't somber doodenrijk.
Nooit zegt uw mond, voor altijd reeds gesloten,
Door wien de dolk u werd in 't hart gestooten!’
Zoo Rudabe. De sterren hoorden 't aan.
De harten bloedden, ieder plengde een traan.
Toen ging zij dof en bleek, de zielsbedroefde,
Naar 't stil vertrek, waarin zij weenend toefde.
Ook Rustems tranen vloeiden altijd weer
En bloedig vielen ze op zijn boezem neer.
't Scheen of de laatste dag stond aan te breken,
Zoo was uit ieders hart de vreugd geweken.
| |
[pagina 80]
| |
Tehemten droeg de lijkkist andermaal
Tot vóór de vorsten en den ouden Sal.
Hij schroefde 't deksel los en leî zijn zoon,
Van 't lijkgewaad ontdaan, voor elk ten toon.
Toen daar de doode lag voor 't oog van allen,
Scheen 't of het hemeldak dreigde in te vallen.
Doodsbleek, door schrik en smart geheel ontdaan,
Bleef man en vrouw en kind en grijsaard staan,
De wang besproeid door heete tranenbeken,
Het haar verward, met stof en asch bestreken.
't Paleis van Rustem scheen een doodenstad,
Sinds Sohrab op de baar zijn leger had.
De doode zelf, zoo rank en breed van borst,
Leek, sluim'rend na den strijd, wel Sam, de vorst.
Weer hulde Rustem 't lijk in 't gele kleed,
Waarna hij 't deksel op de lijkkist deed,
En sprak: ‘Een graf van goud, vol muskusgeuren,
Voegt aan den ed'len knaap, dien wij betreuren.
Ik weet, dit alles rekt zijn leven niet,
Doch wat rest me anders in mijn zielsverdriet?’
Hij weende beî zijn oogen blind. Men groef
Voor Sohrab, afgerond gelijk een hoef,
Een graf, waarin de doode werd gedragen.
In sandelhouten kist, met goud beslagen,
Van plaats tot plaats werd weldra naverteld,
Dat Rustems hand den jong'ling had geveld.
Wie 't hoorde werd van droefenis vervuld,
Heel de aarde scheen in somb'ren rouw gehuld.
Nog lang in 't stil vertrek, in de eenzaamheid,
Heeft Rustem aan zijn droefheid zich gewijd.
Doch eind'lijk kon hij kalm zich overgeven
Aan 't harde lot; wat baatte tegenstreven?
Veel jamm'ren heeft het Noodlot reeds gebaard,
Vaak 't menschenhart vergiftigd en bezwaard,
De sterv'ling, die ze nauw'lijks kan verdragen,
Ducht zonder reden niet zijn wreede slagen.
In Iran was niet één, wiens voelend hart
Bij 't droevig doodsbericht niet kromp van smart.
Toen Human straks ook aan Afrasiab
| |
[pagina 81]
| |
't Onzalig einde meldde van den knaap,
Stond Turans vorst verplet. Hij peinsde en zon,
Wat rampen 't onheil na zich sleepen kon.
24.
Sohrabs moeder ontvangt bericht van zijn dood. Op 't sein van 's helden dood door Turans dreven
Werd allerwege een weeklacht aangeheven.
Toen 't welhaast doordrong tot Semengans vorst,
Sloeg deze in bitt're smart zich op de borst.
En Sohrabs moeder ook vernam de ramp,
Dat en door wien hij omkwam in den kamp.
Vertwijflend rukte zij 't gewaad vaneen,
Haar boezem, blinkend als een edelsteen,
Ontblootend. Handen wringend, radeloos,
Luid snikkend viel ze in onmacht poos op poos.
Vertroosting baatte niet. Krampachtig trokken
De ving'ren, vastgewoeld in de ed'le lokken,
De haren uit. Bloed kleurde de oogen rood.
Soms scheen ze te ijlen, daar 't verstand ontvlood.
Asch strooide ze op haar hoofd. In arren moede
Sloeg en verscheurde zij haar vleesch ten bloede.
Geen slaap look meer haar oog. Zij zengde 't haar,
't Gelaat misvormend, en met droef gebaar
Riep ze uit: ‘Lief kind! uws moeders hoogste lust!
Tot stof verzonkt ge, uw lamp werd uitgebluscht!
Ik tuurde beî mijn oogen uit, of niet
De lang verwachte naderde in 't verschiet.
Ik dacht, het hart vervuld van blijde hoop,
Gewis voleindigt Sohrab haast zijn loop!
't Gelukte hem zijn vader op te sporen!
Van hunne komst zal straks de wereld hooren!
'k Had and're mare, kind! mij toegedacht,
Dan dat u Rustems dolk had omgebracht!
Geen deernis had de vader met zijn zoon,
Diens ranke leest, zijn kracht, zijn jeugdig schoon!
| |
[pagina 82]
| |
Geen deernis met de koninklijke borst,
Die omneedoogend 't lemmet klieven dorst!
Hoe heb ik over u gewaakt, mijn kind!
Hoe dag en nacht u teêr verzorgd, bemind ....
Een lijkkleed heeft dit alles nu bedekt,
De zoetste erinn'ring is met bloed bevlekt!
Wien druk ik nu in uwe plaats aan 't harte?
Waar vind ik balsem voor zoo bitt're smarte?
Wie keuvelt voortaan met me in 't stil vertrek?
Wie, dien ik 's harten lief en leed ontdek?
Wee! om mijn leven, wee! Ach! de urne nam
Den fakkel, lichtend eens met held're vlam!
Gij gingt uw vader zoeken, leeuwenzoon?
Voor 't edel streven was het graf uw loon!
Eens vol van hoop, van hope nu beroofd,
Rust in de kille groove uw dierbaar hoofd
Door hem, die 't moordend wapen, scherp gesmeed,
In 't edelst ingewand u woelen deed!
Waarom hem niet den onyx voorgelegd,
Dien ik u gaf, of hem uw naam gezegd?
Ik leerde u immers, wat van vaders hoofd
Het merk u zijn zou; waarom 't niet geloofd?
Nu is het leven mij geen leven meer;
'k Lig zonder u als in een kerker neer!
Ach! dat ik u, mijn kind, niet redden mocht ....
Ach! waarom volgde ik u niet op uw tocht!
Vast hadde Rustems blik mij wel ontmoet
En in mijn Sohrab wis zijn zoon begroet,
Hij had dan nooit om u zijn dolk gewet,
Nooit dien op 't edel hart zijns kinds gezet!’
Zoo sprak ze en trok, van elken troost beroofd,
Het haar zich uit en sloeg zich voor het hoofd.
Een stroom van weegeklag ontvlood haar mond.
Soms viel zij handenwringend op den grond.
Geen blik bleef droog bij zooveel bitt're smart.
Van meelij stokte elk mensch'lijk voelend hart.
Als nam haar bloed in de ad'ren plots een keer,
Zoo stortte ze op den harden bodem neer.
Dan stond zij haastig weder op en liet
| |
[pagina 83]
| |
Den vrijen loop aan 't roerendst zielsverdriet.
Bloed weende ze om den warm beminden zoon,
Zij staarde op Sohrabs diadeem en troon
En schreide en riep met rood betraand gezicht:
‘O fiere boom! die nu ontworteld ligt!’
Toen haar zijn rappe klepper werd gebracht,
Door hem bedwongen eens met mannenkracht,
Toen drukte ze aan haar borst den fieren kop
Van 't dier en plengde er heete tranen op.
Zij kuste 't edel ros, zag 't aan zoo droef,
Viel neer en drukte 't voorhoofd op zijn hoef.
Zij streelde met de hand het feest'lijk kleed
Haars zoons, gelijk zij 't eens hem zelven deed.
Haar bloedig traanvocht kleurde de aarde rood.
Zoo vaak zij neerviel, zinneloos, meer dood
Dan levend. Bij 't verrijzen greep zij plots
Zijn pantser, 't zwaard, den boog, de speer, de knots,
Den gouden toom. Dan nam zij weer zijn schild
En sloeg zich voor het hoofd, hartstocht'lijk wild.
Zij greep den honderd ellen langen strik
En slingerde dien weg. Met ted'ren blik
Omhelsde zij zijn helm en harnas, of
Ontroerd riep ze uit: ‘Zoo zonkt gij dan in 't stof,
Gij leeuwentelg!’ Ze ontnam aan Sohrabs paard
Met Sohrabs wel gewet metaal den staart.
Haar rijkgetoomde rossen en haar goud
Schonk zij den armen. 't Lustslot, welgebouwd,
Sloot ze af. In puin verzonk haar vorstentroon.
Wat gaf ze om vreugde zonder haren zoon?
Haar slotpoort werd met rouwgewaad omhuld,
Haar hoogtijzaal met zand en stof gevuld.
't Paleis, waarin eens Sohrab had gehuisd,
Werd achteloos verwaarloosd en vergruisd.
Zij weende dag en nacht in bang verdriet,
Een jaar nog sinds haar 't dierbaar kind verliet.
Toen stierf ze, 't lijden sneed haar leven af.
De moeder vond bij 't kind de rust in 't graf!
Assen. H.U. Meyboom. |
|