De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Volks- en staatssouvereiniteit.Eene dezer dagen verschenen brochure, waaraan men misschien verscheidene goede eigenschappen, maar zeker niet de verdienste eener bij uitstek onderhoudende lectuur ontzeggen kan, verschaft mij eene gewenschte aanleiding om eenige woorden te zeggen over staats- en volkssouvereiniteit, over hunne beteekenis in 't algemeen en over hunne plaats in 't nederlandsche staatsrecht. Vergis ik mij niet, dan bestaat er voor een dergelijk onderzoek, tegenwoordig meer dan ooit, grond. Sinds lang hebben wij gehoord en gelezen van den ‘souvereinen staat’ en toch is 't zeer de vraag of niet voor de meesten onzer dat woord een zuivere phrase is, waarbij zij, zoo al iets, weinig meer dan een vage aandoening van zeer gemengden aard in zich waarnemen. Het is helaas maar al te waar wat Mr. Lotsy, de schrijver der bedoelde brochureGa naar voetnoot1), min of meer ondeugend opmerkt: ‘men moet op school zijn geweest om het (begrip staatssouvereiniteit) te verstaan.’ Evenwel, op zichzelf ligt in deze omstandigheid geen blaam: 't zou moeite kosten eene wetenschap te vinden, wier grondbegrippen men ten volle verstaat zonder, op welke wijze dan ook, een school te hebben doorloopen. Het bedroevende ligt slechts in 't feit, dat de hier bedoelde school door zoo weinig leerlingen wordt bezocht. De lijvige werken over wijsbegeerte van 't recht worden door 't groote publiek niet gelezen, en de politische litteratuur van den dag heeft gewoonlijk zooveel te doen met praktische problemen die een snelle oplossing eischen, dat er voor de behandeling van | |
[pagina 85]
| |
principiëele vraagstukken ruimte noch tijd overblijft. Vandaar het treurige verschijnsel, dat voortdurend questiën van toepassing worden besproken voor de beginselen vaststaan, ja zelfs voor men zich ook maar aan een poging heeft gewaagd om van hun inhoud zich rekenschap te geven. Een dergelijke toestand, dragelijk zoolang er eene grondwet bestaat op wier stabiliteit men rekent en op welke men zich bij elke voorkomende moeilijkheid als rechter in hoogste instantie beroepen kan, wordt onhoudbaar in een tijd, waarin de herziening der grondwet zelve aan de orde gesteld wordt en dus ieder belangstellende genoodzaakt is, naar een steunpunt daarbuiten om te zien. De heer Lotsy heeft dit begrepen; de aangehaalde brochure wil propaganda maken voor zijne overtuiging, dat in 1882 voor Nederland de aangewezen drager der souvereiniteit is 't volk in zijn geheel. De omstandigheid dat mij 't ‘schoolsche’ standpunt der staatssouvereiniteit nog altijd verdedigbaar toeschijnt, zelfs tegen den bitteren spot van zijn laatsten bestrijder, brengt er mij toe, voor eene korte uiteenzetting van dit standpunt de gastvrijheid der Gidsredactie in te roepen. Ik zal trachten mij zoo uit te drukken, dat ik ook voor hen wien ‘school’ ontbreekt, verstaanbaar ben: simplex est veri sigillum, - vooral waar 't beginselen geldt.
Beginnen wij met een feit. In elke maatschappij - eenige onbeschaafde volken mag men mijnentwege uitzonderen - bestaat macht: een of meer personen zijn door de omstandigheden in staat gesteld hun wil aan de anderen op te dringen; d.i. zij hebben de middelen om aan de handelingen van deze gevolgen te verbinden, die hen terughouden van sommige dingen die zij gaarne zouden doen, en hen andere waartoe zij allerminst lust gevoelen doen verrichten. Deze macht kan zich vertoonen in allerlei verschillende vormen; zij kan berusten op physieke kracht, op intellectueele ontwikkeling, op zedelijken invloed, desnoods ook (courtisanes!) op lichamelijke schoonheid; zij kan zich bevinden in handen van één, van meerdere personen, van familiën of standen, van 't geheele volk (dat is: van de meerderheid). Die macht is eenvoudig een geconstateerd sociaal verschijnsel, 't welk men in elk bijzonder geval psychologisch verklaren kan, waar dat met recht of onrecht op zichzelve | |
[pagina 86]
| |
niets heeft te maken. Nu gaan wij echter een stap verder. De macht waarvan wij spraken kan worden uitgeoefend op zeer verschillende wijze: een nieuwcaledonisch hoofd, door den heer Lotsy aangehaald, gebruikt ze om zijne onderhoorigen te doen slachten en opeten; Perikles maakte ze tot grondslag van de grootheid zijns lands; Washington en Garibaldi smeedden er een wapen uit ten dienste der vrijheid, Napoleon een ter bevrediging zijner heerschzucht; in ‘Kabale und Liebe’ maakt de hertog van zijn macht gebruik om zijne onderdanen te verkoopen, Lady Milford van de hare om ze te redden. Die verschillende soorten van machtsoefening nu maken op ons een zeer ongelijken indruk; geene theorie die ons verhinderen kan hier goed, daar af te keuren, te critiseeren dus. Uit welk oogpunt we dit doen, is voor 't oogenblik vrij onverschillig; de heer Lotsy heeft een zoo innigen afkeer van ‘het’ recht en ‘de’ zedelijkheid, dat ik deze begrippen geheel buiten rekening wil laten. Maar ook wanneer wij ons op een zuiver utilistisch standpunt plaatsen, kunnen wij moeilijk nalaten de houding van den hongerigen Nieuwcaledoniër ongepast te noemen en daarentegen van Perikles te beweren dat hij van zijn macht een goed gebruik heeft gemaakt. De heer Lotsy zelf laat zich in dezen zin uit. De leer van de volkssouvereiniteit brengt volgens hem, behalve andere schoone dingen, ook de overtuiging mede ‘dat de algemeen-menschelijke volmaking doel meet zijn van ons aller denken en strevenGa naar voetnoot1);’ - welnu naarmate de machthebber zijne handelingen meer of minder ondergeschikt maakt aan dit doel, zullen wij over die handelingen een goedkeurend of afkeurend oordeel uitspreken. Nu wil ik niet tegenspreken dat over de middelen om dit doel te bereiken, zoowel als over den uitgewerkten inhoud van 't doel zelf, verschil van meening onvermijdelijk schijnt. Maar deze omstandigheid, wel verre van alle critiek af te sluiten, zal er slechts toe leiden dat men tusschen 't oordeel over den persoon en dat over de zaak een onderscheid maakt. Wat 't eerste betreft zal men tot criterium nemen de meerdere of mindere overeenstemming tusschen overtuiging en wijze van handelen. Gesteld b.v. de machthebber meent dat hij 't | |
[pagina 87]
| |
groote doel niet beter kan bevorderen dan door van zijn macht afstand te doen, 't zij om ze op anderen over de dragen 't zij om ze geheel te doen ophouden, dan zullen wij hem toejuichen als hij zich overeenkomstig zijne overtuiging gedraagt, en daarentegen een afkeurend oordeel over hem uitspreken wanneer hij niet kan besluiten de aangenaamheden der machtsoefeing aan 't onderstelde welzijn des volks ten offer te brengen. Maar is hij omgekeerd te goeder trouw overtuigd, dat zijne onverzwakte heerschappij in eene bestaande en op geen betere wijze te vervullen behoefte voorziet, dan zullen wij, volgens 't zelfde beginsel, hem onze persoonlijke hoogachting niet onthouden, wanneer hij streeft naar krachtige handhaving van zijn gezag, en zoodanige maatregelen neemt als hem tot bevordering van 't waarachtig volksbelang noodzakelijk schijnen. Men ziet, ik constateer slechts psychologische feiten, die men naar smaak en overtuiging utilistisch of intuïtivistisch mag interpreteeren. - Nu komt evenwel, naast 't oordeel over den persoon, 't oordeel over de zaak: onze eigen overtuiging, die wij door persoonlijke sympathieën en antipathieën niet aan banden zullen laten leggen. Zijn wij niet slechts van de goede trouw des machthebbers overtuigd, maar deelen wij ook zijne politieke inzichten, dan zullen wij ons tot medewerking verplicht achten: wijkt daarentegen onze opvatting over 'tgeen 't belang des volks eischt aanmerkelijk van de zijne af, wij zullen ons scharen in de rijen der oppositie. De keus der middelen waarvan wij bij deze oppositie zullen gebruik maken, zal eenerzijds door de meerdere of mindere beteekenis van 't meeningsverschil, anderzijds ook door 't bewustzijn onzer eigen kracht worden gedetermineerd; zij zullen alle graden kunnen doorloopen, van 't eenvoudig smeekschrift af tot de alles omverwerpende revolutie toe. Komt echter eene dergelijke revolutie werkelijk tot stand, dan zal weer ons oordeel over hare rechtmatigheid worden bepaald, objectief door onze meening over de voor- en nadeelen aan de tot stand gebrachte verandering verbonden, subjectief door die over den aard der motieven welke tot de omwenteling hebben geleid.
Dit alles is, dunkt mij, bij uitstek eenvoudig. Van ‘het’ recht en ‘de’ zedelijkheid was evenmin sprake als van ‘den’ staat, en zelfs 't woord souvereiniteit schitterde alleen door zijne afwezigheid. Toch acht ik in 't bovenstaande de wezen- | |
[pagina 88]
| |
lijke kern van de leer der staatssouvereiniteit neergelegd. Tot opheldering een paar definities, waarvan ik gaarne de verantwoordelijkheid op mij neem, maar die, dunkt mij, toch niet anders zijn dan de ‘schoolsche’ stellingen van de verdedigers der staatssouvereiniteit, in de taal van 't dagelijksch leven overgebracht: De machthebber, die zijn macht ten goede gebruikt, heet staat; 't woord souvereiniteit beteekent niet anders dan dat de persoon of de personen op wie 't wordt toegepast, behooren te regeeren; en de leer der staatssouvereiniteit laat zich dus 't eenvoudigst uitdrukken in deze woorden: De heerschappij komt toe aan dengene die, behalve de macht, den wil en de bekwaamheid bezit om deze macht ten goede aan te wenden. Of, nòg korter: ‘alle regeering is er voor het volk,’ eene stelling, door den heer Lotsy als ‘den eenigen regel en daarmêe den geheelen inhoud van het algemeene staatsrecht’ vooropgesteldGa naar voetnoot1). Men ziet het, de afstand is minder groot dan 't aanvankelijk scheen; trachten wij ook deze kloof te dempen. Veel misverstand ligt aan de bestrijding der staatssouvereiniteit ten grond, maar 't is een dwaling te meenen dat misverstanden zonder beteekenis zijn. Woorden, niet begrippen, regeeren de wereld.
De eenvoudige vraag waarop 't hier aankomt is deze: is hij die macht bezit, bevoegd die macht ten bate van 't algemeen te gebruiken? Deze vraag behoort aan de andere: aan wien moet de hoogste macht worden toegekend? - vooraf te gaan; immers 't toekennen van macht is reeds zelf een machtsoefening en valt dus uit den aard der zaak onder de eerste vraag. Is dus in 't algemeen machtsoefening, dwang, ten behoeve van een na rijp onderzoek als good erkend doel, geoorloofd? Wanneer schipbreukelingen stranden op een eenzaam eiland, en 't blijkt dat de sterken aanstalten maken om de zwakken te exploiteeren, mag dan een der eersten die, door 't bezit van wapenen b.v., sterker is dan de overigen, die wapenen gebruiken om eene dergelijke handelwijze tegen te houden? Wanneer gij een drenkeling in 't water ziet liggen, en de ‘stem des volks’ procla- | |
[pagina 89]
| |
meert dat hij daar moet blijven tot de policie komt, moogt gij dan uw physieke kracht te baat nemen om een paar gemoedsbezwaarden ter zijde te duwen en den patient uit zijn gevaarlijken toestand te verlossen? Wanneer gij in een afgelegen streek een hoop volks ontmoet, die aanstalten maken om een ‘heks’ in 't water te werpen, zijt ge dan al of niet verantwoord wanneer ge, daar redeneering niet helpt, met de armen over elkander geslagen naar de executie blijft toekijken? Ziedaar eenige vragen. De lezer die van oordeel is, dat in al deze gevallen machtsgebruik ten dienste van een goed doel zedelijk, geoorloofd, plichtmatig is, plaatst zich op 't standpunt der staatssouvereiniteit. En de heer Lotsy, wil hij consequent zijn, moet zich tegen hem verklaren. Den man die, ongeroepen, zich daar tot ‘staat’ maakte tegenover de ruwe schipbreukelingen, moet hij toevoegen: ‘Waar is “de” staat, die zijn wil tegenover de meerderheid op den duur zal handhaven? Wat wil “de” staat dan tegenover die meerderheid? En welke minderheid zal zeggen wat “de” staat wil? Gesteld dat (op uw eiland)Ga naar voetnoot1) verreweg de meesten begeeren (slavernij der zwakken)Ga naar voetnoot2); gesteld dat op dit punt eene overeenstemming tusschen (de sterken)Ga naar voetnoot3) tot stand kwam, dan zou ik meenen dat “een” staat die zoo'n meerderheid belette te regeeren, of althans dien maatregel tot stand te brengen, een vrij volk onderdrukt’Ga naar voetnoot4). Den drenkelingenredder behoort hij aldus toe te spreken: ‘Bij de volmaakte onmogelijkheid om een of meer menschen aan te wijzen, die de (beste behandeling van drenkelingen)Ga naar voetnoot5) beter zouden kunnen aangeven dan anderen, volstaat men met dit aan de vrije wrijving van alle maatschappelijke krachten en hunne resultante over te laten. Zoo alleen kunnen alle burgers tevreden zijn’Ga naar voetnoot6). En tot den man der wetenschap, die met geweld 't slachtoffer des bijgeloofs aan de handen harer beulen poogt te ontrukken, zal hij moeten zeggen: ‘Eigenwaan is de grond van al die verheven schoonklinkende beschouwingen, waar- | |
[pagina 90]
| |
mee men de (volksmeening)Ga naar voetnoot1) wil doen plaats maken voor (“de” waarheid of “de” wetenschapGa naar voetnoot2). Want geen dikke boeken kunnen de eenvoudige waarheid verduisteren dat (“de” waarheid of “de” wetenschap)Ga naar voetnoot3) toch organen moeten hebben, die de maatschappij of het volk leiden in de gewenschte richting. Ik noem het eigenwaan, voortdurend te laten doorschemeren: dat orgaan ben ik’Ga naar voetnoot4).
Ik meen te mogen betwijfelen of de heer Lotsy met de aangevoerde vergelijkingen vrede zal hebben. Laten wij nagaan wat hij er al zoo tegen zou kunnen aanvoeren. In de eerste plaats zou zich de vraag kunnen voordoen, of handelingen als de besprokene ook rechtmatig mogen worden genoemd, wanneer zij in strijd zijn, niet met de opvatting van derden, maar met den uitgesproken wil der personen zelf, te wier behoeve zij werden ondernomen. De verdedigers der volkssouvereiniteit, zou men kunnen zeggen, willen niet aan sommigen de macht geven om maatregelen te nemen die voor 't welzijn van anderen gevaarlijk zijn, - zij willen veeleer aan 't volk in zijn geheel zijn eigen lot in handen geven. Maakt 't van die macht een verkeerd gebruik, welnu 't zal zelf er de nadeelige gevolgen van moeten dragen. Wie geeft aan den ‘staat’ 't recht, ongeroepen en ongewenscht, zich te bemoeien met zaken, waarbij alleen 't volk belang heeft, en waarover men dus ook aan dat volk de beslissing laten moet? 't Zou mij gemakkelijk vallen de premissen zelve waarop dit betoog steunt, omver te werpen met de eenvoudige opmerking, dat men honderdmaal, waar men te doen heeft met personen niet genoeg ontwikkeld om hun eigen belang te kunnen beoordeelen, die personen huns ondanks helpt; men denke slechts aan de gewone handelwijze van ouders en opvoeders tegenover kinderen, - eene handelwijze die inderdaad op geen anderen rechtsgrond kan steunen dan op hun beter inzicht, gepaard met macht en goeden wil. Maar afgescheiden van deze omstandigheid, valt dunkt mij 't geheele argument ineen op | |
[pagina 91]
| |
de eenvoudige overweging, dat de souvereiniteit des volks nooit iets anders kan zijn dan die van de meerderheid. Altijd hebben wij te doen met een deel des volks dat zijn wil aan 't geheel oplegt, en al ware 't ‘volenti non fit injuria’ voor de heerschende meerderheid volkomen geldig, voor de beheerschte minderheid verliest 't al zijn kracht. De heer Lotsy heeft goed zeggen: ‘het is natuurlijk zeer mogelijk, dat de meerderheid een besluit neemt, 't welk met mijn ideaal van recht en maatschappelijke inrichtingen niet strookt; maar veel inniger gevoel ik in zoo'n geval, dat ik het recht niet heb, mij tegen de wettige meerderheid te verzetten, om de eenvoudige reden, dat de staat anders onmogelijk zou zijn’Ga naar voetnoot1). Onderstellen wij twee volken, en in elk van beide een krachtige meerderheid tegenover een zwakke minderheid, - nemen wij verder aan, dat in 't eerste de souvereine meerderheid de minderheid tot slaven maakt, terwijl in 't tweede de intellectueele en moreele aristocratie er in slaagt 't evenwicht tusschen beide elementen te bewaren, dan betwijfel ik ten sterkste of de heer Lotsy, beurtelings in beide landen vertoevende, de ‘wettigheid’ en 't ‘recht’ van de regeering der meerderheid zoo klaarblijkelijk zou vinden als thans. En nu moge de heer Lotsy beweren, dat bij verdrukking der minderheid zich de meerderheid verplaatstGa naar voetnoot2), - de geheele geschiedenis der slavenhoudende staten is dunkt mij daar om aan te toonen, dat deze stelling slechts in enkele gevallen opgaat. Bewijzen zij dat een goed georganiseerde minderheid zelfs een sterke numerieke meerderheid gedurende eeuwen onderworpen kan houden, voorbeelden als dat der atheensche demokratie stellen de mogelijkheid van 't omgekeerde, zelfs wanneer aan de minderheid stem wordt toegekend, buiten redelijken twijfel. Een tweede argument des heeren Lotsy zou aldus kunnen luiden: In al de aangehaalde voorbeelden hebben wij niet te doen met ‘den’ staat. Voorzeker, ieder meet doen wat hij kan ter bevordering der belangen zijner medemenschen, maar de vraag was of iemand zich mocht opwerpen tot orgaan van ‘den’ staat. Van dien staat en van 't geen hij wil weten wij absoluut niets; hij is een bloote hersenschim. ‘Aangenomen dat het volksoog slechts een nachtpitje ware, en dat de priesters van den rechts- | |
[pagina 92]
| |
staat met electrisch licht konden werken, dan nog zou dit verschil tot de mogelijkheid van kennis van het staatsdoel even weinig afdoen als het al of niet gebruik maken van een sterrekijker tot de waarneming van het eind des heelals. Zoolang het staatsdoel - de eindstaat - evenzeer voor ons verborgen is, als het heelal voor de oogen van den sterrekijker, zoolang doet men beter, geloof ik, daarover niet te praten, schrijven of denken; dan vervalt noodzakelijk de gedachte, dat men zelf beter in staat is dat doel te verwezenlijken dan een ander’Ga naar voetnoot1). - Maar evenmin als 't vorige zou dit argument afdoende mogen worden genoemd. Want 't steunt weer op de meening, als ware 't staatsdoel iets anders dan 't doel 'twelk ieder individu zich behoort te stellen, als beschouwden de verdedigers der staatssouvereiniteit hunnen ‘staat’ als een geheimzinnig bovenaardsch wezen, dat, afgescheiden van regeerders en geregeerden, ergens in werkelijkheid bestaat, maar in zijn schuilhoek opgezocht moet worden om zijn wil te leeren kennen. Geene voorstelling - ik behoef 't nauwelijks te zeggen - is verder van de waarheid. Staat, zeide ik reeds, heet de machthebber die zijne macht ten goede gebruikt; - en is ook deze bepaling niet de gewone, zij kan toch zonder moeite worden afgeleid uit de omschrijving van het staatsdoel, zooals die bij alle belijders van de leer der staatssouvereiniteit telezen is. Immers wanneer men zegt dat het staats doel is de bevordering van het waarachtig volksbelang, wat meent men dan daarmede anders dan dit, dat 't doel der regeering behoort te liggen in deze richting? Uit deze gelijkstelling vloeit de door mij gegeven definitie noodzakelijk voort. Men moge nu dezen stand van zaken aanschouwelijk voorstellen door achter de afwisselende feitelijke regeering een blijvend, moreel en intellectueel volmaakt wezen te fingeeren, aan 't welk men onder den naam van staat de souvereiniteit opdraagt; men moge vervolgens de betrekking tusschen dit wezen en de regeering in den vorm van 't mandaat verzinnelijken, om dan van de laatste te eischen dat zij onder alle omstandigheden zoo handele als een dergelijk wezen handelen zou, - geen man der wetenschap die in deze voorstelling iets anders ziet dan een fictie die, hier als overal volkomen geoorloofd, toch altijd alleen tot den steiger, niet tot 't eigenlijke gebouw | |
[pagina 93]
| |
der wetenschap behooren kan. Slechts de leek, wien alle ‘school’ ontbreekt, kan zich hierin vergissen en in den staat een wezen zien van meer dan bloot hypothetische werkelijkheid. Zijn bij de regeering inzicht, macht en goede wil aanwezig, dan is de staat een realiteit; ontbreken zij, geheel of gedeeltelijk, dan ontbreekt ook de reëele staat of is slechts gebrekkig vertegenwoordigd. De staat is een ideaal in denzelfden zin als b.v. ook de wetenschap een ideaal is, misschien niet, misschien gebrekkig, misschien ook volkomen gerealiseerd: de staat is 't ideaal der regeering. Zoekt men in de werkelijkheid naar iets dat aan dit ideaal beantwoordt, dan zoekt men niet een mythologisch wezen, noch een hersenschim, noch een ‘attribuut Gods’, maar eenvoudig een mensch (of meerdere menschen) van vleesch en bloed, geplaatst in bepaalde omstandigheden (macht) en met zekere eigenschappen (goeden wil en juist inzicht) bedeeld. Indien in een gegeven maatschappij niemand te vinden is die aan beide eischen voldoet, dan verliezen wij de bevoegdheid voor die maatschappij van een staat te spreken; zoo min in de anarchie waar misschien velen van goeden wille zijn, maar niemand macht bezit, als in Dahomeh waar de absolute macht bestaat maar zonder goeden wil, is dit begrip gerealiseerd. Zoodra echter in de eerste een bekwaam en eerlijk man opstaat die, 't zij alleen feitelijk 't zij ook in naam, macht verkrijgt, zoodra in den negervorst de wensch ontstaat zijn macht ten nutte zijner onderdanen aan te wenden, op datzelfde oogenblik ontstaat er de staat. Vraagt men nu echter waarom men niet liever de duidelijke omschrijving bezigt dan 't altijd min of meer vage woord: staat, dan weet ik hiervoor geen anderen grond aan te geven dan den eisch der kortheid en overzienbaarheid, - denzelfden grond derhalve waarom ook de mathematicus lange vormen gemakshalve door een enkelen letter vervangt. De ‘staat’ drukt dan uit 't constante element in alle redeneeringen over recht en plicht der overheid, den maatstaf waaraan de rechtmatigheid harer handelingen behoort te worden getoetst. Inderdaad is er, wanneer men slechts de beteekenis der ingevoerde symbolen niet uit 't oog verliest, geen reden aan te geven waarom, in de wiskunde of in 't staatsrecht, 't gebruik maken van dergelijke fictiën ongeoorloofd zou zijn. - Het onderzoek naar den inhoud van ‘het’ staatsdoel komt dus hierop neer dat men zich afvraagt: wat zou in de gegeven | |
[pagina 94]
| |
omstandigheden een eerlijk en bekwaam man doen, wanneer hij de oppermacht in handen had? Is eenmaal 't antwoord op deze vraag gevonden, dan is 't niet meer dan natuurlijk indien men 't als grondslag gebruikt ter beoordeeling van de handelingen der feitelijke regeering. Wat echter dit antwoord zelve betreft, geen der coryphaeën van de leer der staatssouvereiniteit heeft ooit ontkend, dat 't voor 't eene volk anders zal moeten uitvallen dan voor 't andere. Wat zij hebben beweerd, en wat door den Heer Lotsy op de eerste bladzijde zijner brochure uitdrukkelijk wordt toegegeven, is dit, dat er aan al die verschillende regelen, die door de uiteenloopende omstandigheden worden geëischt, een algemeen beginsel ten grondslag ligt, - een beginsel door den Heer Lotsy aldus geformuleerd: ‘alle regeering is er voor het volk’Ga naar voetnoot1), het eenig mogelijke staatsdoel is het waarachtig belang der gemeenschap. Het moge min of meer paradoxaal zijn, wanneer hij dien ‘eenigen regel’ tevens als den ‘geheelen inhoud van het algemeene staatsrecht’ wil voorstellen, - waar is het dat alles wat die wetenschap verder kan geven, niets anders omvat dan toepassingen van 't ééne beginsel op de onderscheiden gevallen die zich in de werkelijkheid kunnen voordoen. Het schijnt evenwel dat de heer Lotsy zelfs dit algemeene beginsel (waaruit trouwens onmiddellijk zou voortvloeien, dat niet de oorsprong, maar de gedragslijn eener regeering haar goed recht bepaalt) niet dan onder zekere beperkende voorwaarden wil toegeven. Het is waar dat volgens hem ‘de leer van de volkssouvereiniteit meebrengt: 1o. de overtuiging, dat de algemeen-menschelijke volmaking doel moet zijn van ons aller denken en streven; een doel dat dus ook de staat tot het zijne moet maken.’ Maar onmiddellijk daarop laat hij de stellingen volgen: ‘2o. dat aangezien alle menschen feilbaar zijn, en de weg naar 's menschen volmaking vooral door niemand is af te bakenen, ook aan niemand de souvereiniteit kan worden opgedragen’; ‘3o. dat het staatsbestuur toch een richting hebben, de maatschappij toch een weg bewandelen moet, en dat dus moet worden uitgemaakt, wie die richting, voor zoover de wetgeving er zich mee in te laten heeft, dus voor zoover de eerste stelling eischt, bepalen zal’; en ‘4o. dat, tengevolge van de waarheid van | |
[pagina 95]
| |
stelling II, de resultante van alle vrij werkende krachten, m.a.w. de ware volksgeest, het best die richting aanwijst’Ga naar voetnoot1). Ik moet erkennen dat het verband tusschen stelling II en IV mij niet volkomen duidelijk is. Wanneer inderdaad niemand in staat is, met eenige kans op juistheid, den weg af te bakenen langs welken men datgene naderen kan wat ‘doel moet zijn van ons aller denken en streven,’ - ja dan is eenvoudig geen enkele regeeringsvorm aan te bevelen, de heerschappij van 't algemeen stemrecht zoo min als eenige andere. 't Eenige praktische voorschrift dat onder zoodanige omstandigheden te geven schijnt, is de eisch eener absolute passiviteit, volkomen inertie, quietisme. Ware bij ons 't heerschende beginsel dat der volkssouvereiniteit, er zou van uit dit standpunt geen grond bestaan op verandering aan te dringen, maar evenmin zou zich ook, in 't omgekeerde geval, een verstandig man warm mogen maken voor 't algemeen stemrecht. Want geene enkele omstandigheid zou hem 't recht geven aan den ‘volksgeest’ een vertrouwbaarheid toe te kennen, die zoo even aan elk der elementen waaruit hij is samengesteld uitdrukkelijk werd ontzegd. Maar keeren wij tot de hoofdstelling terug: de menschelijke volmaking algemeen einddoel, maar haar inhoud door niemand aan te geven. Is 't den heer Lotsy met deze diepzinnige beweringen ernst? Ik weet het niet, maar met moeite heb ik den indruk kunnen weerstaan, als behaagde het den schrijver, hier een weinig den spot te drijven met zijne goedgeloovige lezers, en hen tot slachtoffer te maken hunner voorliefde voor klinkende woorden en imposante zinswendingen. Immers wat is dan toch die algemeen-menschelijke volmaking, waarnaar wij allen zoo ijverig behooren te streven, zonder dat wij er ooit 't rechte inzicht in verkrijgen? Niet anders dan een zuiver formeel begrip, een woord dat, op zichzelf zonder inhoud, dien eerst verkrijgt als 't op een bepaald gebied wordt toegepast. Men kan zich volmaken in velerlei dingen, in 't dansen, in 't spreken eener vreemde taal, in kennis op eenig wetenschappelijk gebied, ja volgens sommigen zelfs, n'en déplaise aan den heer Lotsy, in ‘de’ zedelijkheid, - maar zich volmaken zonder meer kan men niet; eene abstracte volmaking is even ongerijmd als een abstracte kleur die noch blauw is noch geel, | |
[pagina 96]
| |
noch groen noch rood. Te zeggen dat volmaking 't doel van aller streven behoort te zijn, beteekent juist zoo veel en zoo weinig als te beweren dat men verplicht is tot plichtsvervulling, of dat de grootste deugd gelegen is in 't deugdzaam zijn, - m.a.w. 't is een zuivere frase zonder inhoud, en zonder andere voordeelen dan hare goedkoopte. Het is nu zeer gemakkelijk, wanneer men eerst aan een woord allen inhoud ontnomen heeft, te constateeren dat niemand er inhoud aan vermag te geven; het vraagstuk te verzwijgen en dan ieder uit te dagen er de onbekende uit op te lossen. Zoodra de heer Lotsy zal goedvinden 't probleem duidelijk te stellen, zoodra hij aan 't woord volmaking zijn onbepaald karakter ontneemt, stort zijn betoog reddeloos ineen. Sluit hij zich aan bij Spinoza, zijn diep vereerden leermeester, en beschouwt hij als volmaking de vermeerdering der individueele macht, - hij zal toch moeilijk kunnen ontkennen dat 't inzicht in de middelen die de bereiking van dit doel kunnen bevorderen, bij de onderscheiden personen in zeer ongelijke mate aanwezig is. Acht hij met de utilisten de volmaking gelegen in een steeds grooter surplus van genot boven leed, hij zal moeten toegeven dat er heel wat studie toe noodig is, om van een of anderen maatregel de waarschijnlijke gevolgen voor 't welzijn van volk of individu met eenige kans op juistheid te voorspellen. En hij zal de eerste zijn om te erkennen, dat de moeilijkheden van dit onderzoek nog met heel wat grootere worden gecompliceerd, als men in de zedelijkheid 't hoogste goed gelegen acht en dus den staat de taak wil opdragen, aan zijn burgers plichtsvervulling mogelijk te maken. Eindelijk kan 't hem niet onbekend zijn dat ook de argumenten waardoor de keus tusschen de aangewezen standpunten wordt bepaald, over 't geheel niet van dien aard zijn dat elke boer ze onmiddellijk begrijpt. De begrippen recht en zedelijkheid zelf, zegt de heer Lotsy, zijn een schepping van dat volk dat ge wilt gaan regeerenGa naar voetnoot1). Het zij zoo; maar volgt daaruit, dat dit volk, beter dan zijne meest ontwikkelde leden, in staat is den inhoud dier begrippen te bepalen? Ook de begrippen waar en onwaar zijn door 't volk gevormd; zal deze overweging voldoende zijn om op wetenschappelijk gebied de invoering van | |
[pagina 97]
| |
een algemeen stemrecht te rechtvaardigen, dat in de eerste plaats tot rehabilitatie van spokengeloof en andere ongerijmdheden voeren zou? Of neemt de heer Lotsy, naast datgene wat ons volmaking schijnt, eene ‘idee’ der volmaking aan, eene volmaking ‘an sich’, of wel eene volmaking ‘voor God’, die zich aan ons misschien als iets, zeer onvolmaakts zou voordoen, maar die wij niettemin, goedgeloovig, als de ‘ware’ volmaking zouden hebben aan te nemen? Het schijnt nauwelijks geoorloofd, bij een man als den heer Lotsy aan dergelijke metaphysische of theologische reminiscentiën te denken, en toch, hoe anders de geheimzinnige machtspreuken te verklaren, waarop hij de theorie der volkssouvereiniteit steunen laat? Wat ons betreft, blijven wij op aarde. De begrippen recht, zedelijkheid, volmaking, evenals 't begrip waarheid, zijn ons niet anders dan in betrekking tot menschen bekend; welnu, de menschelijke wetenschap bepale hun inhoud. Zij kan dit, door, langs den weg der psychologische inductie, hunne diepste grondslagen in 't menschelijk geestesleven op te sporen, en dan de zoo gevonden beginselen toe te passen op de bijzondere omstandigheden onder welke wij leven. Utilistische en intuïtivistische beoefenaars der ethische wetenschap hebben in deze richting gewerkt; maar nooit heeft men gemeend aan 't volk, hun object van onderzoek, de beslissing over de juistheid hunner redeneeringen in handen te moeten geven. Maar, zal men zeggen, ook de overgroote meerderheid der tegenwoordige kiezers is hiertoe ongeschikt. Ik geef het volmondig toe, en verklaar gaarne dat het censusstelsel mij nog eenige graden ongerijmder voorkomt dan 't algemeene stemrecht. Maar dat geheele censusstelsel is slechts een, door en door mislukt, middel om bekwaamheid te constateeren, en wij hebben voor 't oogenblik niet met 't middel te maken maar met 't doel. Wanneer 't nu waar is dat de vraag, wat bevorderd meet worden en door welke middelen 't bevorderd worden kan, niet anders dan door ernstige studie der feiten en ingespannen nadenken kan worden beantwoord, dan ligt 't voor de hand, den overwegenden invloed aan diegenen toe te kennen die de bewijzen leveren van beide. ‘Niemand in Nederland zal beweren’ - aldus de heer LotsyGa naar voetnoot1) - ‘dat men mag stelen of moorden, niet omdat | |
[pagina 98]
| |
dit zou strijden met “het” recht, maar doodeeuvoudig omdat iedereen inziet, dat een samenleving van menschen, als wij, met toelating van diefstal en moord onmogelijk is.’ Inderdaad? Zijn dan de Bedouienen, bij welke diefstal een heldenfeit is, waren dan de roofridders der middeneeuwen geen ‘menschen als wij’? Of, wil de heer Lotsy alleen zeggen dat een samenleving als de onze met toelating van moord en diefstal ondenkbaar zou zijn, dan geef ik hem dat gaarne toe, maar verzoek hem wel te willen bedenken, dat ook een socialistische of communistische ordening der maatschappij, die wèl door sommigen als wenschelijk wordt voorgesteld, aan onze samenleving een geheel nieuwen stempel zou opdrukken. De vraag waar alles op aankomtis deze: zal de maatschappij na en door de invoering van den voorgestelden maatregel beter of minder goed dan voorheen zijn ingericht, - en deze vraag moge gemakkelijk te beantwoorden zijn waar 't de straffeloosheid van moord en diefstal betreft, in verreweg de meeste gevallen (men denke slechts aan de staatszorg op economisch gebied) eischt zij dringend wetenschappelijke vorming. Gesteld zelfs dat het te bereiken doel aan elk even duidelijk voor oogen stond, niet ieder is in staat zich rekenschap te geven van de gevolgen die eene of andere handeling van den staat na zich zal sleepen; - en 't moge waar zijn dat niemand dit ten volle vermag, dit geeft allerminst recht om voor de beteekenis van 't meer en minder de oogen te sluiten. Hier, evenals elders, is de herinnering aan analoge omstandigheden op 't gebied der geneeskunde een onwaardeerbaar middel om in den chaos van frasen, die maar al te dikwijls in politieke discussiën de overhand heeft, licht en klaarheid te brengen. Het is zonderling hoe juist zij die met den innigsten afschuw voor ‘wijsgeerige’, speciaal ‘metaphysische’ redeneeringen bezield zijn, er vermaak in scheppen, vraagstukken van practischen aard veel gecompliceerder en geheimzinniger te maken dan noodig is. Alle geleerde beschouwingen over de onkenbaarheid van 't doel van den staat, - beschouwingen, die geen bodem raken voor zij zijn doorgedrongen tot de grondslagen der ethiek - verhinderen niet dat men op ieder bijzonder gebied 't er tamelijk wel over eens is wat de staat moet bevorderen en wat hij moet tegengaan. Al moge men verschillen over 't waarom, drankmisbruik en ontucht worden algemeen als een | |
[pagina 99]
| |
kwaad, vermeerdering van welvaart daarentegen als een goed beschouwd; niemand zal in beginsel beweren dat de belastingen ongelijk moeten drukken, of dat de armere door de rijkere klassen behooren te worden geëxploiteerd; geen partij schrijft in haar vaandel domheid, bijgeloof of onderdrukking. Eene nauwkeurige omschrijving van het staatsdoel behoort dan ook nauwlijks tot de dringende eischen der praktijk; veel meer komt 't er voor 't oogenblik op aan, de middelen te kennen waardoor men de aangewezen concreete doeleinden bereiken kan, zonder op ander gebied een nadeel aan te richten erger dan 't bestreden kwaad zelf; te weten, welke de gevolgen zijn van drankwetten en prostitutieregeling, waarheen protectie of vrijhandel, armenzorg of onthouding de maatschappij zullen leiden, op wie inderdaad de verschillende belastingen drukken en van welke invloeden op den duur de werkloonen afhankelijk zijn, en honderd dergelijke dingen meer. Waren al deze vraagstukken opgelost, de wetgevende macht zou voor langen tijd handen vol werk hebben; - dat die oplossing echter niet van de wetenschap, maar van den ‘volksgeest’ komen moet, ziedaar eene stelling die men niet zonder eenige verwondering door een wetenschappelijk man hoort uitspreken.
Wanneer 't mij vergund is voor een oogenblik 't polemische standpunt te verlaten en een algemeenen blik te werpen op den aard van 't debat, dan zou ik geneigd zijn den grondslag van des heeren Lotsy's opvatting te zoeken in miskenning van den ethischen grondslag des rechts. Wij zijn nu eenmaal gewoon, wanneer wij naar den rechtsgrond vragen van eene of andere beperking onzer vrijheid, als zoodanig een ander, hooger recht te hooren aangeven, als grond hiervan een nog hooger recht enz. - en de menschelijke traagheid brengt 't er zelden toe den keten ten einde te denken. Voor menigeen is 't genoeg te weten dat de burgemeester dit of dat verboden heeft; anderen zijn tevreden zoodra zij vernemen dat die burgemeester zijn recht aan de gemeentewet ontleent; nog anderen dringen tot den wetgever door; betrekkelijk klein is 't aantal dergenen die eerst gerust zijn wanneer zij bedenken dat de autoriteit des wetgevers op de grondwet steunt. Zoodra men evenwel die aangeboren traagheid overwint en den laatsten grond wil op- | |
[pagina 100]
| |
sporen, krijgt men al spoedig den indruk alsof men met een keten zonder einde te doen had. De macht des wetgevers berust op de grondwet - goed, maar waaraan ontleent deze haar gezag? Aan hare makers, - maar deze dan? Aan de vorige grondwet, meet 't antwoord luiden, maar 't definitieve rustpunt is nog even ver uit 't gezicht als toen men met vragen begon. Zoo gaat 't iedereen die 't geen moet zijn wil verklaren uit 't geen is, 't recht uit de geschiedenis; zoo ging 't den mannen van 't contrat social, en zoo gaat het ook den heer Lotsy, met dit onderscheid dat de eersten weldra moê werden en een steunpunt fingeerden, terwijl de laatste er rond voor uitkomt dat hij 't niet vinden kan. ‘Zal de democraat te vergeefs in de archieven zoeken naar een maatschappelijk verdrag, in die archieven zal ook geen enkele regeering de primitiefste aanstelling vindenGa naar voetnoot1).’ Het is zeer waar, maar zou 't ons iets verder brengen indien dit wel 't geval was? Zouden wij ons gebonden rekenen tot gehoorzaamheid, omdat onze voorouders voor honderdtallen van jaren de verplichting daartoe hadden op zich genomen? Ik voor mijn deel zeker niet, en ik kan mij voor mijne gehoudenheid om aan burgemeester en gemeentewet, wetgever en grondwet te gehoorzamen, geen anderen grond denken dan mijne overtuiging, dat deze onderwerping medewerkt tot bereiking van 't groote doel dat ieder onzer zich behoort te stellen, de waarachtige ontwikkeling des volks. Of de juridische wetenschap rust met hare diepste wortels in de ethische, òf zij zweeft in de lucht. - De heer Lotsy, de meening besprekende volgens welke iedere regeering haar recht ontleent aan hare plichtsvervulling, meent: ‘die redelijke raad op zichzelf is uitstekend, maar kan niet zijn een staatsrechtelijke theorieGa naar voetnoot2).’ Ik bid u, waarom niet? Waarom mogen wij niet erkennen dat er sommige dingen zijn, tot wier bevordering ieder naar zijn vermogen behoort mede te werken? - en, is dit toegegeven, welke overwegingen zullen ons dan dwingen voor den machthebber eene andere moraal op te stellen dan voor gewone stervelingen? De heer Lotsy wil waarschijnlijk zeggen dat, voor wij ons afvragen hoe de machthebber zijn macht behoort te gebruiken, eerst meet zijn beslist aan wien | |
[pagina 101]
| |
wij de macht in handen zullen geven. Maar, nog eenmaal zij 't herhaald, de ware verhouding is omgekeerd. Het opdragen der macht zelf is een machtsoefening, en dus uit den aard der zaak afhankelijk van de beantwoording der eerste vraag: wij zullen de macht opdragen aan hen, van wie wij een zoodanig gebruik er van mogen verwachten als ons toeschijnt te zijn in 't belang des volks. Indien dan, 't zij bij 't opdragen 't zij bij 't uitoefenen der souvereiniteit, de machthebber naar zijn beste weten in deze richting werkt, - indien hij dus, volgens de gegeven definitie, zich verheft tot staat, waarom mag ik dan niet constateeren dat hij van zijn macht een goed, rechtmatig gebruik maakt, waarom mag ik die omstandigheid niet erkennen als grondslag van zijn, des staats, recht? Juist òmdat geene enkele regeering in de archieven der wereldgeschiedenis eene onvoorwaardelijke aanstelling vinden kan die iets zou beteekenen, juist daarom strekt zich 't recht der regeering niet verder uit dan dat van elken onderdaan, dat is: tot goeddoen, elk met de middelen die hem ten dienste staan. 't Verschil in rechten en verplichtingen tusschen regeering en privaat persoon is niet primair, maar laat zich zonder rest terugbrengen tot de ongelijkheid der middelen waarover beide beschikken: derhalve tot machtsverschil. Men bedenke wel dat deze opvatting geheel onafhankelijk is van eenig bijzonder ethisch standpunt. 't Zij men zich onder de utilisten of onder de intuïtivisten schaart, zoodra men erkent dat sommige dingen goed, objectief wenschelijk, bevorderenswaardig zijn, zal men uit den aard der zaak inzien, dat men moet helpen wie tot hunne verwezenlijking medewerkt, en zich verzetten tegen hen die ze trachten tegen te houden. Mijne persoonlijke verplichting om mij te onderwerpen aan de staatswet berust derhalve op niets anders dan op mijne persoonlijke overtuiging, dat deze onderwerping meer dan mijn verzet aan de gemeenschap nnttig zal zijn. Indien deze overtuiging ontbreekt, zal verzet gerechtvaardigd zijn; - eene stelling waaruit nog volstrekt niet ieders bevoegdheid volgt om zich tegen elke wet te verzetten wier strekking hij afkeurt. De heer Lotsy heeft aan de verzoeking om deze verleidelijke gevolgtrekking te maken geen weerstand kunnen bieden; hij acht ‘een anarchisch element in de leer van den rechtstaat niet te miskennenGa naar voetnoot1),’ en noemt | |
[pagina 102]
| |
‘'t gevaarlijk en revolutionair, iemand in den mond te geven: de regeering handelt in dit geval niet overeenkomstig het doel en de roeping van den staat, en daaraan alleen ontleent zij het recht te gebieden, dus ik verzet mij, of wij verzetten onsGa naar voetnoot1).’ Wat mij betreft, ik kan hem geen gelukwenschen met de keus zijner wapenen. Wij weten nu eenmaal dat de meeste menschen, evenals sommige juist niet door overmaat van verstand uitmuntende dieren, geen rood kunnen zien zonder hun bedaardheid te verliezen; onder deze omstandigheden is 't niet edelmoedig, den tegenstander in 't heetst van den strijd een rooden mantel om de schouders te werpen, en hem daardoor over te leveren aan de aanvallen der niet-denkende meerderheid. En dit te minder, omdat wij toch au fond allen dien mantel voor mogelijk gebruik in onze garderobe hebben, al zijn wij ook vast overtuigd, dat zich de omstandigheden die zijn gebruik zouden wettigen hoogstwaarschijnlijk nooit zullen voordoen. Wie ook maar eenmaal bij 't woord vrijheid iets heeft voelen schokken in zijn gemoed, die weet - en aarzelt niet het te belijden - dat zijne onderwerping eene voorwaardelijke is; geen doel, maar middel; geene gehoorzaamheid als die van den slaaf, maar vrij besluit, gemotiveerd door 't inzicht in 't waarachtig volksbelang, en voor wijziging vatbaar zoodra dat inzicht verandert. Inderdaad, onder de nakomelingen der helden van den tachtigjarigen oorlog, onder de erfgenamen der omwenteling van '89, behoort 't woord revolutie in de eerste plaats andere voorstellingen dan die der ‘gevaarlijkheid’ op te wekken. Intusschen, is de polemiek des heeren Lotsy onedelmoedig, zij is daarenboven ten eenenmale onjuist. Want er is geen reden aan te geven waarom de belijder van de leer der staatssouvereiniteit niet, evenals andere menschen, bij zijne handelingen 't voor en 't tegen naast elkander zou stellen. Tenzij wij bij hem een volkomen afwezigheid onderstellen van 't geen men gewoon is gezond verstand te noemen, - en zelfs de heer Lotsy zal aarzelen een zoo radicale onderstelling te onderschrijven - mogen wij aannemen dat hij, zoo dikwijls hij zich de vraag stelt of hij al dan niet zich tegen een of anderen regeeringsmaatregel verzetten zal, een vergelijking zal | |
[pagina 103]
| |
maken tusschen ‘le mal de la maladie et le mal du remède.’ Hij zal inzien dat in de meeste gevallen zijn persoonlijk verzet een volkomen nuttelooze demonstratie wezen zou, en zelfs indien hij op een sterke partij van gelijkgezinden rekenen kan, zal hij al de ellende die een revolutie noodzakelijk met zich voert niet over 't hoofd zien. Hij zal bedenken dat een burgeroorlog menschenlevens kost en dat die menschenlevens waarde hebben; hij zal inzien dat 't tijdperk van overgang, van elke revolutie onafscheidelijk, rechtsonzekerheid schept, en dat er zelfs in 't gunstigste geval jaren moeten verloopen, voor zich 't volk van den doorgestanen schok heeft hersteld; hij zal zich eindelijk de mogelijkheid voor oogen stellen dat de onderneming mislukt, en dat 't geofferde goed en bloed zonder eenig blijvend nut zullen zijn verspild. Al deze overwegingen zullen hem stemmen tot voorzichtigheid; meer nog: waar 't niet geldt een punt van allesoverwegend belang, zullen zij hem feitelijk verzet als een misdaad doen beschouwen. Alleen daar waar hij na rijp beraad tot de overtuiging komt, dat al 't nadeel dat hij door zijne handeling aanricht, elk gevaar dat hij daardoor doet ontstaan, meer dan opgewogen wordt door de kans op aan blijvende verbetering in den toestand des volks, - alleen daar, maar daar ook volkomen, zal zijn verzet rechtmatig en plichtmatig zijn. Maar mist dan de regeering, ingeval eene dergelijke poging mislukt, de bevoegdheid tot straffen? Zeker allerminst, mits alweer - te goeder trouw. Immers in dat geval zal hare handelwijze zijn gemotiveerd door de overtuiging, dat 't leed, aan enkele personen aangedaan, absoluut noodzakelijk was om de normale ontwikkeling van 't geheele volk te verzekeren. Zoo zullen dus altijd subjectieve meeningen een belangrijke rol blijven spelen; zoolang intusschen menschen menschen zijn zal 't, op theoretisch en practisch gebied beide, onmogelijk blijken de kans op dwaling te elimineeren. Zoomin intusschen deze kans den man der wetenschap belet te zeggen dat hij naar waarheid streeft, zoomin ontneemt zij ons de bevoegdheid, naar ons beste weten tot een goede ordening van den staat samen te werken. Ook hier bestaat er eene objectieve waarheid, al kennen wij geen van allen met zekerheid haren inhoud; alles omvattende psychologische en historische kennis zou ons in staat stellen, met volkomen nauwkeurigheid de staatsinstellingen, de wetten aan te geven, waaraan een bepaald volk op een gegeven | |
[pagina 104]
| |
tijdstip zijner ontwikkeling behoefte heeft. Zoolang onze kennis beperkt is, blijft verschil van meening mogelijk, en daar ieder natuurlijk zijne opvatting voor de meest waarschijnlijke houdt, zal hij als eerlijk man verplicht zijn met woord en daad voor hare verwerkelijking te strijden, - altijd in de onderstelling dat niet die strijd nadeelen met zich voert, van meer gewicht dan 't bestreden kwaad zelf. Subjectief is een zoodanige strijd altijd rechtmatig; aan welke zijde 't objectieve recht is, kunnen wij evenmin mat zekerheid weten als wij op theoretisch gebied de overeenkomstige vraag voor de objectieve waarheid kunnen beantwoorden. Maar eene dergelijke wetenschap, hoe gewenscht zij ook zoude zijn, is tot practisch handelen geenszins onmisbaar. Wanneer ieder de grootere of geringere macht, die 't lot in zijne handen heeft gelegd, gebruikt tot bevordering van de heerschappij dergenen, die hem toeschijnen 't eerlijkst en 't bekwaamst te zijn, - wanneer de bestuurders, bij de onmogelijkheid om tot absolute zekerheid te geraken, onbevooroordeeld en onpartijdig de waarschijnlijkheden wegen en dienovereenkomstig handelen, dan zullen allen alles gedaan hebben wat men redelijkerwijze van hen verwachten kon.
Wenschte men 't verschil tusschen de voorstanders der volksen die der staatssouvereiniteit tot een korte formule terug te brengen, dan zou als zoodanig misschien de volgende kunnen dienst doen: staatssouvereiniteit is de souvereiniteit van den zedelijken wil, volkssouvereiniteit die van den wil zonder meer. Nog eenmaal moet ik er op wijzen dat hier van absolute begrippen als ‘het’ recht en ‘de’ zedelijkheid, - begrippen overigens die mij persoonlijk zeer verdedigbaar schijnen - geen sprake behoeft te zijn: op een relativistische zedeleer als die der Engelschen kan evengoed als op elke andere de theorie der staatssouvereiniteit worden opgebouwd. Men komt met noodzakelijkheid tot die theorie, zoodra men - onverschillig op welken, desnoods ook zonder wijsgeerigen grondslag - een onderscheid aanneemt tusschen goed en kwaad. Immers daarmede is geconstateerd, dat er bepaalde doeleinden zijn, waarnaar te streven goed, plichtmatig, zedalijk is, - andere wier najaging als verkeerd, ongeoorloofd, onzedelijk moet worden veroordeeld; en als van zelf volgt de conclusie dat wij hen die de eerste trachten te | |
[pagina 105]
| |
bevorderen met alle ons ten dienste staande middelen behooren bij te staan, hen die in omgekeerde richting handelen, zoo krachtig mogelijk tegen te werken. Schijnbare uitzonderingen op dit beginsel laten zich gemakkelijk tot 't beginsel zelf terugbrengen. Zoo zal ik eene regeering die in 't belang eener door mij zelf beleden overtuiging de gewetensvrijheid aanrandt, niet steunen, eensdeels omdat psychologie en geschiedenis 't vruchtelooze en gevaarlijke van dergelijke pogingen op afdoende wijze hebben aangetoond, dan ook niet minder omdat ik, bewust van mijn eigen feilbaarheid, niet geneigd ben de gronden te helpen verstikken, waarmede misschien een juistere meening dan de mijne over deze zal kunnen zegevieren. Zoo zal ik aan menigen maatregel die niet met mijne inzichten strookt, mij zonder morren onderwerpen omdat 't nut aan verzet verbonden mij onbeteekenend toeschijnt in vergelijking met de nadeelen, die daaruit voor de stevigheid der rechtsorde zouden voortvloeien. In al deze gevallen evenwel zal mijne onderwerping of mijn verzet geen afwijking maar een toepassing beteekenen van 't standpunt hierboven omschreven; overal lost-zich 't juridisch beginsel der gehoorzaamheid aan de wet op in de ethische verplichting tot medewerking aan de bereiking van een als goed erkend doel. 't Recht en de verplichting der regeering om dwingend op te treden, 't recht en de verplichting der privaatpersonen om haar naar vermogen bij te staan in de volvoering harer taak, berust, uit dit standpunt gezien, uitsluitend op hunne overtuiging dat zij door eene dergelijke handelwijze 't best tot de verwezenlijking van dat doel medewerken. Nu is 't zeer mogelijk dat men op geene betere wijze dit doel bereikbaar acht dan door de hoogste macht in handen te brengen van 't volk in zijn geheel; men vergist zich evenwel wanneer men meent, zich op dezen grond onder de tegenstanders van 't beginsel der staatssouvereiniteit te moeten rangschikken. Veeleer is de demokratie, zoo opgevat, niet anders dan een uitvloeisel van dit beginsel zelf, 't welk onder zijne aanhangers geen verschil van gevoelen over de beste middelen om 't toe te passen uitsluit. Geheel iets anders bedoelen zij die in beginsel de theorie der volkssouvereiniteit huldigen. Niet omdat 't met noodzakelijkheid of waarschijnlijkheid zal leiden tot het aannemen der beste wetten, tot het voeren der verstandigste politiek, staan zij 't algemeen stemrecht voor, maar omdat zij 't beschouwen als | |
[pagina 106]
| |
een oorspronkelijk, niet verder te motiveeren recht des volks, dat misschien eene nadere aanbeveling, maar zeker niet zijne principieele rechtvaardiging aan de waarschijnlijke resultaten ontleent. De vrijheid die volgens hen aan ieder individu van nature toekomt, is niet die om zijn plicht te doen, maar eene onbeperkte, een vrijheid om alles te doen wat hij verkiest. Zoo kan er dan, van uit hun standpunt gezien, zoo vaak de individueele wilsuitingen met elkander in botsing geraken, alleen van een tellen, niet van een wegen der stemmen sprake zijn. Konden zij bewijzen dat hun stelsel voert tot een regeering van allen - en gaarne doen zij 't zoo voorkomen - dan zouden zij meenen zijn goed recht op de meest afdoende wijze te hebben aangetoond; zooals de zaken liggen, vergenoegen zij zich met een regeering der numerieke meerderheid, als 't naastbijkomende aan 't door hen gestelde ideaal. In elk geval beschouwen zij de meening, dat in sommige gevallen de meerderheid zich aan de minderheid behoort te onderwerpen, als een eenvoudige ongerijmdheid, in rang gelijkstaande met de stelling dat tweemaal twee gelijk vijf, of een deel grooter zou wezen dan 't geheel. De leer der volkssouvereiniteit vertoont zich derhalve in twee vormen die, wil men 't debat van hopelooze verwarring vrijhouden, streng behooren te worden onderscheiden. Er zijn er voor wie dat woord een beginsel uitdrukt, eene stelling die, voor geene verdere afleiding vatbaar, 't bewijs harer juistheid in zichzelven draagt; er zijn er ook die, in beginsel erkennende dat men elken staatsvorm beoordeelen moet naar zijne practische resultaten, in de heerschappij des volks 't beste middel zien om eene goede wetgeving te waarborgen. De groote fout van de brochure des heeren Lotsy is, dat zij, beurtelings beide standpunten betredende, haren werkelijken grondslag in de diepste duisternis verbergt. Het geheele staatsrecht, meent de heer Lotsy, laat zich samenvatten in dezen regel: ‘alle regeering is er voor het volk’Ga naar voetnoot1). ‘In het algemeen te zeggen dat een volk zichzelf regeeren moet’ acht hij ‘even ongerijmd als te zeggen dat de kerk het doen moet.’ Evenzeer intusschen het omgekeerd dezer stellingen: ‘het volk kan er naar wezen, en de kerk kan | |
[pagina 107]
| |
er naar zijn’Ga naar voetnoot1). De vraag waar 't op aankomt is deze: niet of aan elk volk onder welke omstandigheden ook, maar ‘of aan het Nederlandsche volk in 1882 met eenigen spoed het algemeen stemrecht behoort te worden verleend’Ga naar voetnoot2). Dit alles schijnt duidelijk. Maar minder duidelijk is 't, hoe de schrijver er van dit standpunt toe komt, ‘innig te gevoelen,’ dat hij 't recht mist zich te verzetten tegen den wil der meerderheid, wanneer die meerderheid een besluit neemt dat hij onrechtmatig achtGa naar voetnoot3). Immers dat de staat, tenzij de wil der meerderheid den doorslag geeft, ‘onmogelijk’ wezen zou, is een stelling die door de ervaring van elken dag wordt gelogenstraft. - Minder duidelijk is 't vervolgens, hoe de heer Lotsy eenige regels te voren met verbazing vragen kan, in welken geest dan over questiën van wetgeving moet worden beslist, zoo niet in dien der meerderheid?Ga naar voetnoot4) Minder duidelijk eindelijk, hoe hij 't met de eischen der consequentie overeen kan brengen, op bl. 18, in strijd met 't geen op bl. 1 als ‘den geheelen inhoud’ van het algemeene staatsrecht werd vooropgesteld, te beweren dat 't geen staatsrechtelijke theorie kan zijn, 't recht eener regeering afhankelijk te maken van haar plichtsvervulling. Haar culminatiepunt evenwel bereikt de verwarring van denkbeelden op bl. 41, waar de heer Lotsy, de grondslagen willende uiteenzetten waarop de leer der volkssouvereiniteit berust, er alleen zoodanige aangeeft die overal en altijd, zonder uitzondering, gelden: de ethische eisch om te streven naar volmaking, de feilbaarheid der menschen, en, op grond daarvan, de noodzakelijkheid om aan de vrije werking der sociale krachten de richting van het staatsbestuur over te laten. 't Is niet moeilijk te begrijpen dat de vraag, ‘of op den politieken toestand van Nederland in 1882 (deze) hoofdstellingen toepasselijk zijn’, zonder voorbehoud toestemmend wordt beantwoord; inderdaad ook in Nederland moet de algemeen-menschelijke volmaking doel zijn van aller denken en streven, en ook in Nederland zijn helaas de menschen feilbaar. Maar 't zelfde geldt van Rusland, van Java, van Dahomeh. Behoort ook in deze landen ‘met eenigen spoed’ 't algemeen stemrecht te worden ingevoerd? | |
[pagina 108]
| |
Evenwel, de heer Lotsy laat 't bij deze eene onzekerheid niet blijven. Tel ik goed, dan geeft hij ons ter grondvesting zijner theorie tusschen niet minder dan vijf verschillende en ten deele tegenstrijdige beginselen de keus: 1o. het pantheïstisch beginsel: de democratie de volledigste openbaring der Godheid (Lotsy, bl. 16). Quaeritur: is, uit dit oogpunt gezien, de beheersching der organische en anorganische natuur door den mensch beter te verdedigen dan de beheersching der meerderheid door de minderheid? En is heerschappij van 't geheele volk, door dit stelsel geëischt, mogenlijk zonder in heerschappij der meerderheid te ontaarden? 2o. 't eigenlijk beginsel der volkssouvereiniteit: de meerderheid heeft een natuurlijk recht om te regeeren (Lotsy, bl. 13-14, 16). Zie boven bl. 22-23. 3o. 't beginsel der vertwijfeling: nergens is zekerheid, alle menschen zijn feilbaar, dus late men in 's hemels naam alles maar over aan de vrije werking der maatschappelijke krachten (Lotsy, bl. 17, 30, 41). Zie boven bl. 11-16. 4o. 't Spinozistisch beginsel: macht = recht (Lotsy, bl. 34-35). Daar de schrijver niet alleen physieke, maar ook intellectueele macht bedoelt, geraakt beginsel no. 4 op bedenkelijke wijze ia conflict met no. 1 en 2. Quaeritur: is 't inderdaad zoo van zelf sprekend dat ‘de Russische regeering haar stelsel zal volhouden, zoolang zij meent te zullen kunnen, m.a.w. gelooven zal recht te hebben, zoolang zij de macht heeft?’Ga naar voetnoot1) Zou 't zoo geheel en al onmogelijk zijn dat zij, zonder haar macht te hebben verloren, tot 't inzicht kwam dat een vrijzinniger stelsel de voorkeur verdient boven 't hare? 5o. de democratie als toepassing van 't beginsel der staatssouvereiniteit: de heerschappij des volks geeft, op een zeker standpunt zijner ontwikkeling, de beste waarborgen voor een goede regeering, en sluit daarenboven revolutie ten eenenmale uit (Lotsy, bl. 4, 13, 17, 31); dit standpunt is door 't tegenwoordige Nederland bereikt (Lotsy, bl. 42-58). Zie hierover 't verdere gedeelte van dit opstel. De overgang van 4 tot 5 wordt gevormd door de overweging, dat de macht eener regeering afhankelijk is van, en dus 't bewijs voor haar redelijk karakter. Hiermede zijn de oos- | |
[pagina 109]
| |
tersche despotieën der oudheid, de systematische uitroeiing van ‘wilde’ stammen door ‘beschaafde’ gelukzoekers, de slavernij en andere toestanden, die wij tot dusver voor on rechtmatig en onredelijk hielden, schitterend gerehabiliteerd, niet ten voordeele evenwel van de democratie, die daardoor een privilege verliest, enkele bladzijden te voren haar uitdrukkelijk gevindiceerd. Verdere commentaar - men zou b.v. de drie eerste beginselen als absolute; de beide laatste als relatieve kunnen kenschetsen - zal wel overbodig zijn. Niet gaarne geef ik in een aan zaken gewijd opstel te veel plaats aan persoonlijke kritiek; toch moet mij de vraag van het hart, welke lezers zich eigenlijk de heer Lotsy bij 't schrijven zijner brochure heeft voorgesteld?
Gelukkig laat de heer Lotsy 't bij deze algemeene beschouwingen niet blijven. Hij betoogt, vooreerst dat algemeen stemrecht een noodzakelijk uitvloeisel is van de sedert 1848 gehuldigde beginselen, vervolgens dat 't noodzakelijk wordt gemaakt door den nivelleerenden, demokratischen geest, dien we op elk gebied aan 't werk zien. ‘Demokratie, volkssouvereiniteit, directe verkiezingen, algemeen stemrecht zijn, goed doordacht, begrippen van volkomen dezelfde beteekenis’Ga naar voetnoot1). ‘In 1848 werd de volkskeuze beter geacht dan een andere, niet om het intrinsieke karakter van die keuze, maar eenvoudig omdat zij was een volkskeuze’Ga naar voetnoot2). Twijfel schijnt geoorloofd, waar Thorbecke met zoo vele woorden zegt dat ‘'t aangenomen beginsel ..... niet allen roept, maar slechts onderstelde bekwaamheid,’ en op dien grondslag 't stemrecht der capaciteiten verdedigtGa naar voetnoot3). In elk geval zijn de uitspraken der dii minores van 1848, die zich niet juist door groote nauwkeurigheid van uitdrukking onderscheidden, en daarenboven gedeeltelijk de directe verkiezingen zoo donker mogelijk wenschten voor te stellen, niet afdoende, wanneer daaraan de woorden van de artikelen 76 en 82 der Grondwet tegenoverstaan. Reeds de eenvoudige omstan- | |
[pagina 110]
| |
digheid dat algemeen stemrecht in 1848 zelfs niet ter sprake is gekomen bewijst, dat men aan 't eigenlijke beginsel der volkssouvereiniteit niet heeft gedacht. Zonder twijfel wilde men aan de geregeerden zekeren invloed toekennen; intusschen ook op den grondslag van de leer der staatssouvereiniteit bestaat hiertoe alle grond. ‘Bekwame onafhankelijke menschen,’ meent de heer Lotsy, ‘kan de koning, en kunnen de provinciale staten zeker oneindig beter kiezen dan het volk’Ga naar voetnoot1). Het zij zoo, maar 't is de groote vraag of zij 't zullen doen, - of de personen door den koning aangewezen niet slechts bekwaam zijn maar ook zelfstandig tegenover de regeering, of de uitverkorenen der provinciale staten (vooral zooals die voor '48 waren ingericht) niet een klassenbelang, maar de belangen des volks met hart en ziel zullen voorstaan. Er lag geenerlei inconsequentie in wanneer men, om dit te verzekeren, de directe verkiezingen in 't leven riep; men kan zeer goed erkennen dat, op zichzelve beschouwd, mederegeering des volks gunstige resultaten zal opleveren, zonder daarom over 't hoofd te zien dat deze mederegeering, al te ver uitgestrekt, tot nadeelen leiden moet die verreweg de voordeelen overtreffen. De directe verkiezingen kunnen een uitvloeisel zijn van de leer der volkssouvereiniteit, waar evenzeer ook een resultaat van 't inzicht, dat zoowel geheele uitsluiting als onbeperkte macht van den volkswil op den duur noodlottig werken moet, en dat dus een middenweg dient te worden gekozen. Wil men zich in concreto overtuigen welke van beide gronden in een bepaald staatsstelsel tot invoering der directe verkiezingen hebben geleid, men raadplege de overige bepalingen der constitutie. Wat Nederland betreft, schijnt uit alles te blijken dat 't laatst aangewezen standpunt in 1848 dat der meerderheid was. Maar ik moet erkennen dat mij deze quaestie, althans nu wij op 't punt staan de grondwet te herzien, bij uitstek onbelangrijk voorkomt. Indien menschen voor wier werk wij in menig opzicht eerbied hebben, over eenig vraagstuk anders dachten dan wij er op ons tegenwoordig standpunt over kunnen denken, is 't dan niet eenvoudig kinderachtig ons hiervan een verwijt te maken? Mogen wij niet meer ‘liberaal’ heeten zonder te oordeelen dat 't volk souverein is, men geve ons dan in 's hemels | |
[pagina 111]
| |
naam een ander etiquet, men noeme ons reactionair of revolutionair, of men late ons wat we zijn, zònder naam, - 't is mij volkomen onverschillig, de waarde onzer betoogen zal er niet door veranderen. De heer Lotsy somt een geheele reeks van punten op die, volgens hem, in 1848 al of niet gewenscht werden, en die ‘daarom’ een consequent liberaal ook thans al of niet wenschen moetGa naar voetnoot1). Wat mij betreft, ik heb altijd gemeend dat 't woord liberalisme meer een beginsel, een methode van onderzoek, dan bepaalde leerstellingen aanduidde, en dat de liberalen van alle eeuwen, ook bij de meest uiteenloopende resultaten, elkander met volle overtuiging als geestverwanten konden eerbiedigen en waardeeren. Men zou, tegenover betoogen als dat van den heer Lotsy, geneigd zijn te vragen, sinds wanneer consequentie en versteening in de opvattingen van 't voorgeslacht synonieme begrippen zijn. Wanneer wij bij de interpretatie onzer tegenwoordige grond wet te rade gaan met 't geen door hare samenstellers werd gedacht of gezegd, gewenscht of gevreesd dan doen wij dit uitsluitend om in de beteekenis harer niet altijd even duidelijke voorschriften een juist inzicht te verkrijgen, niet omdat wij door die denkbeelden en uitspraken, die hoop en die vrees ook maar in 't allerminst zouden zijn gebonden voor de toekomst. De grondwet bestaat, onafhankelijk van de meeningen harer makers; zij heeft algemeen stemrecht niet slechts niet gewild, maar 't zelfs uitdrukkelijk uitgesloten; 't kan ons volmaakt onverschillig zijn wat zij zou hebben gezegd als hare makers zich nauwkeurig rekenschap hadden gegeven van hunne beginselen, als zij op deze overwegingen meer, op gene minder hadden gelet, en wat dies meer zij. Wij eerbiedigen die grondwet, niet omdat wij haar beschouwen als een onverbeterlijk meesterstuk van staatsmanskunst en consequent doordenken, maar omdat wij overtuigd zijn dat de rampen, aan omverwerping van 't gezag der hoogste staatswet verbonden, buiten alle verhouding groot zijn in vergelijking met de voordeelen, die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Die grondwet evenwel geeft aan bepaalde autoriteiten de bevoegdheid haar te veranderen; zij geeft daardoor de gelegenheid om, met vermijding van alle gevaren die een revolutie met zich voert, haren inhoud steeds | |
[pagina 112]
| |
beter in overeenstemming te brengen met 't ideaal. Voor dengene nu die tot een zoodanige herziening 't initiatief neemt, bestaat ook geen schijn van eene verplichting om daarbij de beginselen der tegenwoordige grondwet te eerbiedigen of, zooals men zich gaarne uitdrukt, op den grondslag dier beginselen voort te bouwen, - tenzij dan om redenen van utiliteit. Aan de grondwet zelve ontleenen de ter herziening aangewezen autoriteiten macht, in den bloot feitelijken zin, waarin ik dat woord gedurende den loop mijner beschouwingen gebruikte; - welnu zij zijn onvoorwaardelijk gerechtigd en verplicht die macht op zoodanige wijze te gebruiken, als hun het best in harmonie schijnt met de belangen des volks. Geene andere overwegingen behoeven, geene andere behooren hen bij hunne werkzaamheden te leiden.
Op practisch terrein, waar het thuis behoort, overgebracht, moet 't vraagstuk der souvereiniteit aldus luiden: Hoe behooren allen die, in meerdere of mindere mate, de macht bezitten om op de inrichting van 's lands bestuur invloed uit te oefenen, die macht te gebruiken? Hoe, in de eerste plaats, diegenen die, 't zij dan onmiddellijk als lid van regeering of vertegenwoordiging, 't zij middellijk als kiezer, door of volgens de wet in staat zijn gesteld tot 't uitoefenen van staatkundige rechten? Hoe, vervolgens, 't niet kiesbevoegde deel des volks, als 't aan getalsterkte en organisatie 't vermogen ontleent om zich in den staat te doen gelden? Het antwoord op beide vragen ligt in 't voorafgaande opgesloten. Wat de eerste aangaat, de dragers der wettelijke macht zullen vóór alles verplicht zijn zich af te vragen, niet slechts of zij zelve, maar ook of 't beginsel krachtens 't welk zij zijn aangewezen, de best mogelijke waarborgen oplevert voor een regeering in 't belang van allen. Valt 't antwoord ontkennend uit, zij zullen, ieder naar zijn vermogen, verplicht zijn mede te werken tot verandering van den bestaanden toestand in de gewenschte richting. Maar brengt een grondig en onpartijdig onderzoek hen tot de omgekeerde overtuiging, dan vloeien uit die omgekeerde overtuiging ook omgekeerde verplichtingen voort. Met alle hun ten dienste staande middelen - voor zoover zij niet in strijd zijn met 't einddoel zelve - zullen zij moeten | |
[pagina 113]
| |
streven naar bevestiging hunner macht. Stoffelijke en geestelijke wapenen, hun goud en hun talenten, hun physieke kracht en hun zedelijke invloed, - alles zullen zij moeten stellen in den dienst van 't groote doel, voortgaan zonder hoop op eigen voordeel en zonder vrees, ieder oogenblik bereid om welvaart en leven op 't spel te zetten in eerlijken strijd, wanneer die strijd noodig mocht blijden ter vervulling hunner taak. De kans op revolutie, 't schrikbeeld hun door de voorstanders der volkssouvereiniteit voorgehouden, zal hen niet doen wankelen; zij zullen weten dat revolutie een groot, maar niet 't eenige groote kwaad is, en dat rust en vrede te duur gekocht zijn wanneer zij zijn betaald met 't waarachtige belang, de blijvende ontwikkeling des volks. Zij zullen inzien dat 't evenwicht in een staat waar de minderheid heerscht, uit den aard der zaak onstandvastig is, maar de geschiedenis zal hun hebben geleerd, dat, mits bepaalde voorwaarden zijn gerealiseerd, een onstandvastig evenwicht in de politiek even goed kan bestaan en voortduren als in de mechanica. En, komt 't ergste, zij zullen ondergaan met de overtuiging hun plicht te hebben gedaan; ook voor hen zal 't woord van den dichter gelden: Das Leben ist der Güter höchstes nicht,
Der Uebel grösztes aber ist die Schuld.
Ziedaar 't ideaal; thans de toepassing. Is 't denkbaar dat iemand, die met onbevooroordeelden blik de maatschappelijke toestanden heeft bestudeerd, voor 't tegenwoordig Nederland in algemeen stemrecht een desideratum zal zien? Ik kan 't nauwlijks gelooven. Nog oneindig veel moet voor de geestelijke ontwikkeling en vrijmaking des volks worden gedaan; vóór alles de invloed der geestelijkheid van elke soort moet nog belangrijk zijn afgenomen, eer men aan dat volk zonder gevaar de leiding der publieke zaak in handen zal kunnen geven. Onze tegenstanders zijn gewoon, deze en dergelijke eischen aldus voor ons aan te vullen: laat eerst 't volk liberaal zijn geworden, dan zal 't tijd zijn om te denken aan volkssouvereiniteit. Eene ongegronde insinuatie, dunkt mij. Als ieder ander, achten wij onze eigen overtuiging de waarschijnlijkste, maar minstens evenzeer ook als ieder ander zijn wij doordrongen van 't besef onzer eigen feilbaarheid. Wij zijn ons evenwel bewust dat wij niet zonder gezette studie | |
[pagina 114]
| |
en ernstig nadenken tot die overtuiging gekomen zijn; welnu wij zijn geenszins bereid de beslissing over hare juistheid van eene volksmassa te verwachten, voor wier overgroote meerderheid tot heden toe zelfs de beteekenis der problemen een geheim bleef. Niet tot hen die ons standpunt deelen, willen wij 't stemrecht beperken, maar tot de zoodanigen die in staat zijn zelfstandig tusschen de onderscheiden standpunten te kiezen; en, zooals wij voor ons zelf de verplichting om van dit vermogen bewijs af te leggen erkennen, nemen wij 't ook bij anderen zonder een dergelijk bewijs niet aan. De heer Lotsy spreekt van den nivelleerenden invloed, die in de laatste veertig jaar alles heeft doen samenwerken om financieel, intellectueel en moreel de lageren te verhoogen en de hoogeren te verlagenGa naar voetnoot1). Zonder twijfel zal de regeering met zoo gewichtige feiten rekening moeten houden. Maar niet, dunkt mij, zal zij in de geconstateerde vermindering der ongelijkheid een grond mogen zien, om de niet weggenomen verschillen te verwaarloozen. Niemand kan dankbaarder zijn dan ik voor de verspreiding van algemeene, vooral natuurwetenschappelijke ontwikkeling die wij aan de wet op 't middelbaar onderwijs verschuldigd zijn, maar zijn daardoor polderwerkers en fabriekarbeiders beter geschikt geworden tot medeuitoefening der staatstaak? Ik zou denken dat de houding, door de regeering tegenover deze veranderde omstandigheden aan te nemen, door den aard dier omstandigheden duidelijk genoeg werd gedicteerd. Is tegenwoordig, veel minder dan voor veertig jaar, een zekere mate van welvaart voorwaarde tot ontwikkeling, - welnu dan is, veel minder dan destijds, de census als maatstaf der kiesbevoegdheid bruikbaar. Mag men, over 't geheel, bij de gediplomeerde leerlingen onzer hoogere burgerscholen op meerderjarigen leeftijd voldoende ontwikkeling verwachten om met kennis van zaken stemrecht uit te oefenen, - 't blijve hun niet langer onthouden; men kenne 't ook aan al diegenen toe, die op andere wijze van genoegzame vorming hebben blijk gegeven. Blijkt 't onmogelijk, op deze wijze alle competente personen in bepaalde groepen samen te vatten, men geve door 't instellen van kiezersexamens aan ieder die door den nivelleerenden invloed is omhooggeheven, de gelegenheid 't bewijs daarvan te leveren. Maar kennis is geen ontwikkeling, zal men zeggen, | |
[pagina 115]
| |
of, met de woorden van den heer Lotsy: ‘wijsheid is bijna onafhankelijk van bekwaamheid’Ga naar voetnoot1). Toegegeven, - maar vooreerst is, om een politieke meening te hebben, ook een zekere mate van kennis onmisbaar; vervolgens is de bekwaamheid en 't inzicht die men op een of ander wetenschappelijk gebied heeft kunnen verkrijgen, ongeveer de eenig bruikbare thermometer voor den ontwikkelingsgraad. Ontwikkeling moge van kennis niet afhankelijk zijn, - tenzij men onder dit laatste woord niets meer versta dan een van buiten geleerde les, is kennis wel afhankelijk van ontwikkeling. Bij gebreke van een geschikte methode om de laatste onmiddellijk te bepalen, meten wij haar dus aan de eerste; wij vragen: zijt gij voldoende ontwikkeld om u op eenig wetenschappelijk gebied te kunnen oriënteeren? De arbeid, door dit stelsel aan de candidaatkiezers opgelegd, is dan tevens een geschikt middel om 't bewijs te leveren van zooveel belangstelling, als gerustelijk van ieder die op 's lands zaken invloed wenscht uit te oefenen, mag worden gevorderdGa naar voetnoot2). En thans 't niet-kiesbevoegde deel des volks, de vertegenwoordigers der physieke kracht. Is 't waarschijnlijk, dat zij genoegen zullen nemen met een stelsel als dat 't welk ik hierboven schetste? Gesteld eens dat aan een congres van geneeskundigen de taak werd opgedragen, onze medische wetgeving te herzien, met onbeperkte volmacht om zoodanige veranderingen tot stand te brengen als hun zou noodig schijnen. Gesteld verder dat men u en mij - leeken op geneeskundig gebied - op de samenstelling van dit congres invloed wilde laten uitoefenen, dan zouden wij, overtuigd dat niet slechts voor de beslissing van bijzondere vraagstukken, maar ook voor 't partijkiezen tusschen verschillende richtingen op medisch gebied, de noodzakelijke kennis ons ten eenenmale ontbreekt, met beide handen die opdracht terugwijzen, - wanneer wij althans overtuigd waren dat de taak der samenstelling overigens bij bekwame en geen bijzondere belangen vertegenwoordigende lieden berustte. Welnu, onder overeenkomstige voorwaarden acht ik 't niet ondenkbaar, dat een dergelijk inzicht ook op politisch gebied eenmaal 't | |
[pagina 116]
| |
volk tot dezelfde vrijwillige zelf beperking zal voeren. Welke die voorwaarden zijn is duidelijk. Eischt men van 't onontwikkelde volk - en m.i. volkomen terecht - dat 't zijne meening onderwerpe aan die van hen die intellectueel hooger staan, men verzuime dan ook bij de inrichting van 't kiesstelsel niets, dat de verstandelijke en zedelijke bevoegdheid der regeerenden kan verzekeren en in 't helderst daglicht stellen. Men breke onvoorwaardelijk met elken maatstaf die, naast onderstelde ongeschiktheid, tevens bepaalde belangen van de vertegenwoordiging uitsluit. Men bedenke dat elke census, hoe laag ook haar bedrag, hoe groot ook hare voordeelen mogen zijn, altijd een grens trekt tusschen rijker en armer, en dus zoo al niet 't wezen dan toch den schijn geeft eener klassenregeering, - en men overtuige zich dat de schijn hier niet minder gevaarlijk is dan 't wezen zelf. Juist òmdat 't volk de noodige bekwaamheden mist om zelfstandig te beoordeelen of in de kamers de natie dan wel de klasse den boventoon voert, moet de redelijkheid van 't beginsel waarop hunne samenstelling berust, boven elken twijfel verheven zijn. Hiertoe echter schijnt tweeërlei onmisbaar. Vooreerst dat men geene zoogenoemde voorwaarden, maar bewijzen eische voor 't bestaan der ontwikkeling die ter richtige uitoefening van 't stemrecht noodig wordt geoordeeld; immers 't bestaan van die voorwaarden bewijst evenmin dat er gebruik van is gemaakt als hunne afwezigheid 't verkrijgen eener voldoende ontwikkeling volstrekt uitsluit. Vervolgens dat, indien men deze bewijzen wil zoeken in een zeker quantum kennis - en ik voor mij zie geen ander bruikbaar criterium -, voor ieder zonder onderscheid kosteloos de gelegenheid tot 't verkrijgen van die kennis worde opengesteld. Mij dunkt deze beide punten mogen niet als voorstellen worden beschouwd, waarvan men 't voor en tegen bespreken kan: 't zijn veeleer onafwijsbare eischen, logisch voortvloeiende uit 't beginsel zelf, - eischen die, worden zij niet bevredigd, subjectief althans revolutie rechtvaardigen. 't Gaat inderdaad niet aan, in eenen adem 't volk onbevoegd te verklaren tot oordeelen over de publieke zaak, en tegelijk van dat volk vertrouwen te eischen in den goeden wil eener regeering waarin geheel andere belangen dan 't zijne vertegenwoordigd zijn. Zoodanig vertrouwen zou alleen kunnen steunen op een helder inzicht in de redelijkheid van 't regeeringsbeleid, - en juist op de onderstelde afwezigheid | |
[pagina 117]
| |
van dat inzicht berustte de uitsluiting des volks van de hoogste macht. Dat evenwel de uitgeslotenen verplicht zouden zijn, op de bloote verzekering der regeering goedsmoeds aan te nemen, dat inderdaad alleen 't belang der geregeerden hare handelingen bepaalt, - niemand zal, dunkt mij, eene zoo monsterachtige stelling, die den weg zou openen tot alle tyrannie, durven onderschrijven. Zoo blijft er dan niets anders over dan in de inrichting van 't kiesstelsel zelve aan de natie een waarborg te geven voor de goede behartiging harer belangen, - en dit is slechts mogelijk wanneer ieder die er voor werken wil, zich 't stemrecht veroveren kan. Wordt een dergelijk stelsel ingevoerd, men zal niet de physieke mogelijkheid, maar elken redelijken grond voor eene omwenteling hebben weggenomen, - en allerminst voor de liberalen schijnt 't gepast, de macht der menschelijke rede te onderschatten. Blijft men bij den census volharden, men zal dien òf zoo laag stellen dat alle voordeelen aan beperking van 't stemrecht verbonden worden opgeheven, òf wel men zal op den duur, willens en wetens, eene geheele klasse met scherp afgescheiden belangen van de vertegenwoordiging uitsluiten; men zal voortgaan aan hare leden, ondanks ernstige studie, ondanks hooge, in de moeilijkste omstandigheden verworven ontwikkeling, een recht te ontzeggen dat aan den eersten den besten domkop, terende op voorvaderlijke verdiensten, onvoorwaardelijk wordt toegekend. Zulke toestanden zijn eenvoudig onhoudbaar; zij hebben datgene in zich wat ook bij den onpartijdigen toeschouwer 't bloed aan 't gisten brengt. Nog eenmaal zij 't gezegd: niet slechts brengen zij revolutie voort, maar zij rechtvaardigen ze. Ziedaar dan 't dilemma: c'est à prendre ou à laisser. Wat de democraten betreft, zij zullen inzien dat een stelsel als 't hier en vroeger verdedigde, den weg opent tot een steeds algemeener deelneming aan de staatstaak. Niet minder dan zij, zouden wij ons van heeler harte in dien uitslag verheugen. Ook wij zien in algemeen stemrecht een hoog, een heerlijk ideaal, maar wij gelooven dat 't een gezond, een sterk, een hoogontwikkeld volk moet zijn aan 't welk men dat recht - neen dien plicht kan opleggen. Met den heer Lotsy verheugen wij ons in de verheffing van 't ontwikkelingspeil des volks; met hem zijn wij van oordeel dat de staat in deze richting krachtig - veel krachtiger nog dan thans geschiedt - be- | |
[pagina 118]
| |
hoort mede te werken; met hem eindelijk wenschen wij niets liever dan omverwerping van alle willekeurige en kunstmatige onderscheidingen. Maar wij gelooven niet, dat verschil van ontwikkeling - ook onder hen die de kunst van lezen, voor den heer Lotsy eenige voorwaarde van kiesbevoegdheid, verstaan - tot de kunstmatige onderscheidingen gerekend mag worden. Die kunst moge de toegangskaart zijn in de wereld van 't geestelijk leven, - wij zouden gaarne behalve de toegangskaart ook 't bewijs zien dat men er van heeft gebruik gemaakt, dat men feitelijk die wereld is binnengetreden en er zich althans eenigermate heeft georiënteerd. Bij gebreke daarvan helpt de toegangskaart maar zeer weinig; de heer Lotsy zelf zal dit toegeven. Wat mij betreft, de concessie die hij door de uitsluiting der totaal ongeschikten aan de leer der staatssouvereiniteit maakt, geeft mij de overtuiging, dat 't verschil tusschen hem en de verdedigers dier leer toch minder principieel is dan hij zelf gelooft. 't Zou mij aangenaam zijn indien de bovenstaande beschouwingen tot demping van de nog overgebleven kloof iets konden bijdragen.
Leiden. Heymans. |
|