| |
| |
| |
In- en uitwendige grootheid.
‘We are bigger outside than inside,’ zei ik lachend tot den Amerikaan, die mij onlangs op een Duitsche badplaats zijn verbazing te kennen gaf, dat er meer Londenaars in de wereld waren dan Nederlanders, meesters van zulke uitgestrekte koloniën. En nadat de man mij natuurlijk het gewone refrein voorgezongen had, dat Amerika niet aan Engeland maar aan Ierland zijne groote mannen verschuldigd was, en hij alweer niet begreep door zijn jaloezie juist zijn bewondering voor het moederland aan den dag te leggen, verweet hij ons Nederlanders veel te toegevend ja te zwak voor Engeland te zijn, op koloniaal gebied. Waarom lieten wij 't toe, dat de Brit zich op Borneo nestelde, en waarom hadden wij hem niet al voor jaren belet zich te Singapore als een bloedzuiger op onze buitenbezittingen te plaatsen, de beste vruchten daarvan opslorpende? Niets gemakkelijker toch voor ons dan, als tegenwicht, een groote vrije handelsmarkt oostelijk van Singapore te vestigen, zoo meende hij.
Waarom niet? Ja, dat schijnbaar zoo eenvoudig woordje is op duizenderlei wijze te gebruiken, zonder dat iemand er een voldoend antwoord op geven kan. 't Gemakkelijkste ware zeker alweer te zeggen: ‘because we are not big enough inside.’ Maar voor zulk een onvoorzichtigheid wachtte ik mij wel. Ik had dan verraden, dat wij bij ons te klein zijn om over personen heen te zien en alleen op zaken te letten; verraden, dat bij ons de personeele veeten gedurig de belangen van het algemeen op den achtergrond dringen. Laat althans de vreemdeling 't niet weten, dat haast tallooze onderwerpen van inderdaad overwegend nationaal belang bij ons niet eens aan- | |
| |
geroerd worden, maar dat tot bekwame mannen toe hun tijd liever verbeuzelen aan vlugschriften over het partij kiezen voor deze of gene persoonlijkheid, waarvan het staatsmansbeleid door even zoo velen erkend als ontkend wordt, zoodat zij althans niet algemeen als hoofd gewenscht wordt; dat verkiezingen, wier uitslag als een raadsel werd voorgesteld, eenvoudig alles onveranderd lieten, behalve eene enkele uitzondering, die der natie niet tot eer verstrekt. Maar waartoe meer voorbeelden opgerakeld ten bewijze, dat bij ons niet de algemeene maar de persoonlijke belangen den boventoon voeren en de andere als wegdringen en wegcijferen?
En toch blijven wij ‘so big outside!’ Al werkt niet ieder burger bij ons mede om althans in onze koloniën het bewijs te geven van hooge waardeering dier bezittingen, niet door ze te vergrooten, maar door ze te ontginnen op zulk eene wijze, dat ze aan den landgenoot winst geven en ontwikkeling aan de kolonie zelve, toch blijven wij ze grootendeels behouden. Zelfs twijfel ik er aan, of men in deze dagen nog zoo grif als voor weinige jaren een stuk van ons koloniaal gebied aan den Engelschman zou afstaan, indien deze of een ander vreemdeling ons weer zoo'n ruil of verkoop voorsloeg. Als, om een voorbeeld te noemen, aan de wetgevers, die nu slechts schoorvoetend aan Suriname de noodige subsidie toekennen, zonder zich zelfs de moeite te geven na te gaan wat die kolonie aan goede landwegen, stoom- en spoorverkeer, telegraaf, onderwijs en arbeidskrachten noodig heeft om zich onafhankelijk van ons te maken, als hun het aanbod gedaan werd ook die bezitting aan een andere mogendheid te verkoopen ten einde de subsidie te besparen, dan geloof ik dat alle die schuchteren daarvoor toch zouden terugdeinzen.
Maar dat bewijst dan dat wij evenzeer den moed missen om dat kostbare erfdeel onzer vaderen op te offeren, als den moed om het vruchtbaar te maken en winstgevend door onze eigene krachten en onze eigene kapitalen! Kalme bezitters te blijven, ja daarvoor hebben wij de kracht nog, maar om ook krachtige bewerkers te zijn van die door de natuur haast vertroetelde landen, neen, dien moed hebben wij nog slechts ten deele. Toch begint 't een bedenkelijk vraagstuk te worden of wij, zonder dien moed om het een of het ander te doen, flinkweg dus partij te kiezen tusschen twee uitersten, zoo maar kalmweg kunnen blijven voortsoezen. Voor ruim tweehonderd jaren
| |
| |
maakten die bezittingen ons rijk en groot, en een kwart eeuw geleden overlaadden ze ons weer met schatten. Maar nu beginnen de kansen te verkeeren. Koloniale baten behooren tot de geschiedenis. En terwijl wij vroeger land op land aan ons onderwierpen, is nu al één enkel vijandig gebied voor ons haast te machtig, en sukkelen wij tien jaar over 't geen de Engelschman in een enkel jaar en dan met succès verricht. Toch geeft hij vrij wat minder geld uit door dadelijk op grootsche schaal te doen, wat wij door ons ‘zuinigjes aan’, jaren lang tot een kanker voor onze schatkist maken.
Natuurlijk achten velen die voorstelling veel te somber. Zij stellen dat turen op die, volgens hen slechts tijdelijk slechte uitkomsten, gelijk met een leek die een gasthuis bezoekt of geneeskundige boeken leest, en die, zoodra hij het hospitaal verlaat of het boek dichtslaat, beweert aan een half dozijn der ongeneeslijke kwalen te lijden, waarvan hij al het verschrikkelijke heeft gezien. En wie klaagt, dat de regeering de mannen die de koloniën willen ontginnen niet krachtig genoeg steunt, hem wordt voorgehouden dat het schip van staat van elk land een luie zeiler is, hetwelk overal jaren aan de werf moet liggen, eer een algemeen als hoognoodig erkende verbetering in plan gebracht, beraamd en goedgekeurd wordt, terwijl het dan nog meestal van een lange reis niet dan met een halve lading te huis komt. Daarom echter heeft de leek bij ons nog niet de bevoegdheid dat schip af te keuren, als onbruikbaar. Alleen de bevaren zeeman heeft hier het recht van spreken. Dat is de staatsman, de gezagvoerder; want wij ingezetenen zijn eenvoudig de reizigers, die immers tot op het kleinste bootje toe niet eens mogen fluisteren tegen den man aan het roer?
Maar die reizigers wagen alleen dan lijf en goed aan hun gezagvoerder, als zij vertrouwen hebben in zijn zeemansbeleid. En moeilijk is 't bij ons te lande niet dat vertrouwen te winnen voor hem die bewijst, bij eerlijkheid, tevens bekwaamheid te bezitten. Haast dwang moet worden geoefend om opengevallen zetels van regeerders en vertegenwoordigers van land, gewest en stad aan te vullen, omdat ons volk liever bij zijn arbeid blijft, dan de eigene belangen op te geven voor de behartiging der algemeene. Niet altijd moge bij ons woord of schrift over regeeringshandelingen eerst in honig gedoopt worden, toch moeten al bijzondere omstandigheden storend tusschenbeide treden om den
| |
| |
eens gewonnen zetel te doen verliezen. De meerderheid van ons volk wil werken voor eigen haard, niet regeeren. En dat bewind hetwelk den man van arbeid beschermt, niet in den zin van bevoordeeling boven anderen, maar zoo beschermt en steunt dat hij vrij zijn nijverheid kan oefenen overal waar Neerlands driekleur wappert, dat bewind wordt sterk door de kracht die het aan anderen verleent. Want wij Nederlanders hebben dien steun der Regeering daarom zoo dringend noodig, omdat wij onzen arbeid vooral willen verrichten in onze koloniën.
Weinige dagen na het gesprek met mijn Amerikaan, ontving ik het ons uit Ternate door Jhr. M.E.T. Elout van Soeterwoude toegezonden vlugschrift: ‘De handel op onze Groote Oost.’ En zie, wat de Amerikaan mij verweet, dat verwijt de landgenoot aan geheel ons volk. Hij spreekt tot ons uit het land zelf, waarvan hij de ontwikkeling begeerlijk acht voor Nederland vooral. Met kennis van zaken, gesteund door gewonnen ervaring, geeft hij ons zijn raad of liever zijn voorlichting. En ongevoelig zal geen Nederlander zijn voor het zoo gelukkig nationaal verschijnsel, dat de in onze koloniale geschiedenis zoo welbekende naam van Elout weer in onze Groote Oost verbonden belooft te worden aan plannen van ontwikkeling dier bezittingen. Mocht dat voorbeeld aanmoedigend werken. Er zijn er nog maar al te velen onder ons wier naam een te goeden klank heeft, om dien in beuzelarij te doen verdwijnen. Daarenboven heeft men slechts de vermindering der oud adellijke parken te zien, om de noodzakelijkheid voor velen van een oud geslacht te erkennen, door arbeid hun onderhoud te verzekeren. Balzac geeft Madame d'Aiglemont al de woorden in den mond: ‘Je nie la famille dans une société qui, à la mort du père ou de la mère, partage les biens et dit à chacun d'aller de son côté. Nos lois ont brisé les maisons, les héritages, la perennité des exemples et des traditions.’ Als dat een halve eeuw geleden al de gevolgen der wet waren, hoeveel te meer zijn ze 't dan nu. En een geluk acht ik 't voor onze Oost en West als de mannen van naam en ontwikkeling en arbeidslust, daar hun kracht en hun invloed overbrengen.
Als pionier op Indisch gebied, is de heer Elout daarenboven geen vreemdeling onder ons. De door hem opgerichte Batjanmaatschappij schijnt nu een goede toekomst te gemoet te gaan.
| |
| |
De aanvankelijke plannen mogen velen te fantastisch voorgekomen zijn en kwamen dan ook niet tot uitvoering, toch is een ontginning op onze buitenbezittingen tot stand gekomen die wij aan zijne volharding te danken hebben, en dat feit op zich zelf verdient waardeering. Hij is dus niet de man van het woord maar de man van de daad; hij geeft wéér wat hij zag, en hij klaagt over wat hij zelf ondervond. Zulk een woord verdient gehoor.
IJverig waren in geheel ons Indië comités bezig om van dat overrijke land een even luisterrijk als volledig en toch getrouw beeld te geven op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam.
Dat ze boven verwachting daarin geslaagd zijn, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Men moge weinig op hebben met de weeldeartikelen welke Frankrijk, zeer te onpas, op een Koloniale en Uitvoerhandel-tentoonstelling zond, en het onvermijdelijke maar noodlottige gevolg daarvan betreuren in het feit, dat aan fabrikanten, die uitnemende elementen voor den uitvoer leverden door hunne eenvoudige en goedkoope artikelen, het verwijt toegevoegd werd niet op de hoogte te zijn van hun vak en bij Frankrijk ter schole te moeten gaan, terwijl die fraaie en smaakvolle voorwerpen, door hunne belachelijk hooge prijzen, totaal ongeschikt waren voor den uitvoer, niemand die daarom aan deze tentoonstelling de eer zal onthouden dat ze, op koloniaal gebied, nog niet geëvenaard is.
Die Comités hebben dus uitnemende diensten bewezen in onze Oost, welnu, behoudt ze, roept de schrijver ons toe. Als ze tijdelijk zooveel nut deden en kracht ontwikkelden voor een tentoonstelling in het moederland, hoe uitnemend zouden ze dan werken om de belangen der zoo ver van elkander liggende en weinig bewoonde, ja dikwijls haast onbekende streken te bevorderen, door ze onderling in gemeenschap met elkander te brengen en te houden. Samenwerking en aaneensluiting zouden dan op eenvoudige wijze verkregen worden, waar nu, door onbekendheid, alle verband en dus ook alle verkeer onderling ontbreekt. Laten de vreemdelingen daarin naast de Nederlanders zitting nemen, want beider arbeid verrijkt de kolonie, en die als toevallig ontstane Kamers van Koophandel zullen krachtig bijdragen tot de ontwikkeling van de nu haast verlaten buitenbezittingen.
Een eenvoudige vingerwijzing en juist gezien. 't Zou een
| |
| |
net worden van levende telegraafdraden dat geheel onze Oost overdekte, en elke nu afgelegen plaats verbond aan het groot geheel. Dan geen isolement meer, waar ook, maar aaneensluiting overal.
Want wij hebben gebroken met het vroegere koloniale stelsel dat alleen voor Java en Sumatra oog en hart had; en de tijden zijn daar, om ons ook met alle kracht op de ontwikkeling der buitenbezittingen toe te leggen, waarvan de rijkdom inderdaad onmetelijk is, en voor ons verkrijgbaar, mits bekwaamheid over kapitaal beschikke om die schatten te vinden.
Hulp der regeering is daarvoor echter onontbeerlijk, maar in onkostbare vormen. Reeds deze hulp, dat de ambtenaren slechts een tiende van den nu betoonden ijver om voor de tentoonstelling voorwerpen te winnen, voortaan aanwenden om de personen te beschermen die den kleinhandel drijven. Die hulp, nu verstrekt voor een tijdelijke zaak, ze zou wonderen wekken, indien ze blijvend den kleinhandelaar ten bate kwam. Laten de ambtenaren in Indië 't waardeeren, als Europeaan en inlander en Chinees en Arabier zijn hulp inroepen tot bevordering van hun bedrijf, willig het oor verleenen aan zijne vragen en aan zijne klachten, erkennende dat 's lands belang niet alleen bestaat in de heffing van belastingen, maar evenzeer, ja op den duur nog meer, in de uitbreiding der productie en de vergrooting van het handels- en scheepvaartverkeer. 't Is vrij wat voordeeliger voor de schatkist ingezetenen rijk en welvarend te maken, dan reeds niet rijken nog te ontnemen wat zij bezitten. Meerdere en betere wetten zijn voor die heilzamer politiek niet noodig. Als de bestaande billijk en verstandig toegepast worden, is het doel volkomen bereikt. Bij alle ambtenaren, hooge en lage, moet de overtuiging krachtig gevestigd zijn dat zij alleen dan waarachtig in 't belang van den staat handelen, zoodra zij de welvaart der ingezetenen verhoogen. Een levenwekkende adem gaat dan van hen uit die allen bezielt en tot arbeid wekt; maar tot luiheid en ledigheid worden diezelfde mannen als gedreven, indien de machthebbenden hen nauwelijks met een blik verwaardigen en handel en nijverheid haast een misdaad achten.
Ook tegen de misbruiken der eigene hoofden moet de bevolking door hen beschermd worden. De knevelarijen waaraan de inlander vaak van die zijde blootstaat, maken hem afkeerig van allen arbeid, omdat hij er toch de vruchten niet van mag
| |
| |
behouden. Hij die op gezag van den vorst handel drijft, heeft evenzeer het recht den inlander te dwingen artikelen duur te koopen die deze niet verlangt, als in betaling goederen van hem te eischen voor een schandelijk lagen prijs. Wie wil dan nog werken en handeldrijven, wanneer hij geen bescherming geniet?
Enkele voorbeelden die den overwegenden invloed der ambtenaren in Indië bewijzen, haalt de schrijver aan. Men ziet daaruit, hoe zeer zij bij machte zijn welvaart en rijkdom en tevredenheid rondom zich te verspreiden en daardoor tevens het land rijk te maken dat zij dienen, maar hoe zij evenzeer alle veerkracht bij Europeaan en inlander kunnen dooven, en in een oogwenk al het goede vernietigen, wat hunne voorgangers na jaren arbeids hebben tot stand gebracht.
Toen een wakker ambtenaar, de heer Riedel, in 1865 het bestuur over Gorontalo verkreeg, alwaar een heffing van goud de eenige bate was die in 1852 nog geen ƒ 4000 opbracht, trachtte hij al spoedig de bevolking te winnen voor den handel. Maar groot en klein onder hen waren schuchter en bang voor de raadgevingen van regeeringspersonen. Een barre ervaring had hen geleerd, dat reeds de voorzichtigheid gebood zich zoo arm mogelijk voor hen te houden. De overige ambtenaren veroordeelden 't ook den inlander tot handelaar te hervormen, vreezende dat hij dan den landbouw zou opgeven of althans verwaarloozen en aanleiding geven tot hongersnood. En toch is sedert die ambtenaarsdaad van 1865, de uitvoer van Gorontalo tot zooveel millioenen geklommen als ze vroeger duizenden bedroeg, terwijl stoomer en zeiler er reeds laden en lossen.
In waarheid is 't raadzamer de ontwikkeling der buitenbezittingen te beginnen door het drijven van handel, dan door het aanwakkeren van cultures. Laten overal handelsfactorijen opgericht worden, die de producten van den inlander koopen en hem Europeesche producten verkoopen, dan zal hij langzamerhand wel tot geregelden arbeid op het veld overgaan, waartoe hij thans nog ongenegen is. Een machtige bankinstelling richte overal die kantoren op of steune ze, eerst op bescheiden schaal, maar vooral gedreven door mannen die geheel vertrouwd zijn met de plaatselijke toestanden. De geheele omgeving van Macassar worde financiëel in staat gesteld rondom de producten te koopen, en alzoo het tegenwicht te vormen van Singapore,
| |
| |
waarvan mijn Amerikaan reeds sprak, zonder natuurlijk de plannen van den heer Elout te kennen.
De marineofficier Vosmaer vestigde in 1830 op de oostkust van Celebes, met behulp van kooplui van Macassar, een handelsfactorij, en binnen den tijd van twee jaar werd de pas nog onbewoonde plek het middelpunt van een verkeer dat geheele prauwenvloten aldaar samenriep, terwijl de koffieteelt zich begon te ontwikkelen. Maar in 1834 overleed de ondernemende man, en daar niemand in zijne voetstappen trad, is de Vosmaerbaai weder het oude verlaten oord.
Onze regeering had wijselijk den man met de waardigheid van Assistent-Resident bekleed, en hem dus zekere macht toegekend. Verstandig beleid en helder doorzicht, hulp te verleenen waar eigen initiatief den lande ten goede kwam. Dat getuigt meer van een juisten blik, dan den heer Elout te weigeren de in 't wild groeiende muskaatbosschen op de onbewoonde Obi-eilanden, met 't oog op de latere ontginningen dier streken, in erfpacht af te staan, eer hij het cijfer genoemd had dat hij daarvoor jaarlijks aan den staat wilde uitkeeren.
Toch wilde 20 jaar geleden de regeering aan een pachter dier zelfde Obi-eilanden tot zelfs een deel van het noodige ontginningskapitaal toe voorschieten, en hem daarenboven tien jaar lang vrijdom van belasting toekennen. Zou dan thans, nu immers over gebrek aan ondernemingsgeest bij ons volk zoozeer geklaagd wordt, bij de natie de fout niet schuilen?
En toch berust bij dat particulier initiatief de toekomst van ons Indië. Aan mannen vol kennis en ervaring daarvoor hebben wij geen gebrek, wel echter aan het noodige kapitaal. En dat kunnen alleen maatschappijen leveren, omdat het gezamenlijk cijfer voor een enkele firma te groot is en de winsten weder te klein zijn als ze over zoo vele, alle dure schijven, verdeeld moeten worden. Zal Nederland bereid gevonden worden dat kapitaal te geven en inderdaad een tweede Singapore maken van Macassar, alwaar op dit oogenblik een stilstand van in- en uitvoeren op te merken valt, die haast den naam van achteruitgang verdient? Daarenboven is de stilstand van Neêrlands handel evenzeer onheilspellend, en toch heeft Nederland geen gebrek aan kapitaal om dien uit te breiden. Is 't dan niet haast ter elfder ure, dat wij op de teekenen der tijden gaan letten?
Maar niet de brochure van den heer Elout wil ik hier over- | |
| |
drukken, alleen de aandacht er op vestigen en de hoofdtrekken weêrgeven. Laten de ervaren Indische mannen, wier hulp hij voor zijne plannen inroept, hem hun raad en steun niet onthouden.
Men stemme met den schrijver in of wijke in gevoelen van hem af, toch zal ongetwijfeld een ieder hem het recht laten wedervaren, dat hij een verdienstelijk werk doet met zijne pogingen om Indië en Nederland beide te helpen, door de krachten en kapitalen van het moederland te winnen voor de verdere ontginning der kolonie. Zoo kan Nederland weder groot worden door Indië. Niet de dagen van cultuur- en consignatiestelsel komen mij daarbij voor den geest, die tijden van kunstmatige bevoorrechting en ontzenuwing van enkelen ten koste van allen, maar de dagen toen wij over geheel Indië onze bedrijvigheid verspreidden, waarvan onbewoonde eilanden dikwijls nog de kenteekenen vertoonen. Soms hoort men klagen, op Java geen middel van bestaan meer te kunnen vinden, tenzij men beschikken kan over groote kapitalen. Voor de ontwikkeling van dien handel door enkelen zijn die kolossale sommen niet noodig, en de eenigszins bemiddelde jonkman zou daar een toekomst kunnen vinden welke Europa hem niet meer aanbiedt. Maar 't is al weer kennis en ervaring die eerst gewonnen moeten worden, eer men op de vruchten van die kapitalen mag rekenen.
Zal de stem van den heer Elout de sluimerende krachten ten onzent, in het belang onzer buitenbezittingen, doen ontwaken en aan den arbeid tijgen?
Eenzijdig is Neerlands handel, klagen velen, en zij willen dat wij vooral met vreemde landen zullen verkeeren. En zij die alzoo spreken hebben volkomen gelijk. Maar als daaruit het gebrek aan geestkracht bij ons doorstraalt, komt dat dan niet veel sterker uit indien 't blijkt, dat wij tot zelfs onze eigene bezittingen niet voldoende bearbeiden? Als een Amerikaan ons moet wijzen op het gevaar van Singapore, terwijl wij in onze buitenbezittingen een punt bezitten maar niet dan onvoldoende exploiteeren, hetwelk de Engelsche mededinging zegevierend zou afkeeren; als de landgenoot ons evenzeer wijst op die rijke bezittingen welke alleen op onze kapitalen wachten om ons ruime winsten te leveren; en als ik op Suriname zie, alwaar nu tientallen de vroeger honderdtallen van bloeiende plantages vertegenwoordigen, dan vraag ik waar de oude ondernemingsgeest
| |
| |
gebleven is, als zelfs de eigene kolonien, alwaar regeering en wetten en omgeving ons een half tehuis aanbieden, te vergeefs op onze hulp wachten?
Er was een tijd, maar toen leefden de krachtige voorvaderen der mannen van het heden, er was een tijd, toen wij in alle vijf werelddeelen vasten voet hadden of onzen invloed deden gelden. En van dat alles is slechts Java en Suriname met de eilanden ons overgebleven, het eerste althans bearbeid, het laatste lang verwaarloosd, Brazilië ging voor ons verloren en Nieuw Amsterdam werd zelfs herdoopt, welke schande Australië ons toch bespaarde door de oude Hollandsche namen nog in eere te houden. De Kaap de Goede Hoop draagt een naam die ons haast wrevelig maakt, vooral nu het thans levend geslacht de eenige volkplanting die wij nog in het groote Afrika overhielden, ook aan den Engelschman heeft overgedaan. De mannen die daartoe overgingen, hadden althans de gave der profetie niet. Hun schemerde blijkbaar niets voor den geest van de toekomst van dat ‘dark Continent’ waarvan andere natiën alles verwachten. Een Livingstone, een Barth, een Vogel, een Stanley, een de Brazza willen het openen voor Europeschen ondernemingsgeest. En wij, kolonisten in merg en been, wij verkoopen de laatste bezitting die wij er hebben, juist toen anderen hunkerden er vasten voet te zetten. Toch dreven onze kooplui er toen, en reeds lang te voren, een uitgebreiden en winstgevenden handel, dien zij echter aan de Engelschen moesten overdragen, omdat onze eigen regeering hen verjoeg. Maar hoe weinig genegen die handelaars gelukkig waren het geheele verkeer met Afrika daarom op te geven, dat bewijst de toenemend levendige vaart op Liberia en de Westkust, en dat bewijst ook de met nieuwe kracht hervatte handel met Mozambique.
Niet ongepast acht ik 't hier, waar van Nederland als koloniale mogendheid bij uitnemendheid sprake is, de aandacht te vestigen op het verslag dat wij van onzen Consul te Quilimani, het hoofddistrict van Mozambique, ontvingen. 't Gebeurt zoo zelden dat onze Consuls met ingenomenheid spreken van de handelsbetrekkingen tusschen het land dat zij vertegenwoordigen en dat zij bewonen, dat ik 't haast een nationaal vergrijp zou noemen indien ik de enkele uitzondering verzweeg, waar zulks wel degelijk en zelfs in hooge mate het geval is. 't Is daarenboven zoo bemoedigend, zoo opwekkend, op feiten te kunnen wijzen, die het onloochenbaar
| |
| |
bewijs leveren, dat wij wel degelijk ook in den vreemden kolonialen handel onzen ouden roem kunnen handhaven, indien men maar zorgt de kennis te verkrijgen der maatschappelijke verhoudingen in het land waar wij arbeiden, en de middelen beschikbaar te hebben welke voor het drijven dier zaken onmisbaar zijn.
De in- en uitvoerhandel van Quillimani berust bijna geheel in de handen van vreemde, dus niet Portugeesche firma's. Eene Hollandsche, twee Fransche en een aantal Britsch-Indische, ziedaar alles. De kolossaal toenemende Indische katoennijverheid maakt er den verkoop van Europeesche witte katoenen goederen onmogelijk, maar sedert de te Rotterdam gevestigde handelsvereeniging op Afrika's Oostkust met hare stations al dieper en dieper in het binnenland dringt, vraagt de neger betere en fraaiere stoffen en voorziet de Nederlandsche nijverheid in steeds klimmende mate in die behoefte. Dat onze genever en boter en kaarsen en zeep daarheen tevens hun weg vinden, als de gewone pioniers voor onze uitvoeren, die dan later ook onze manufacturen op de nieuwe markten tot begeerde artikelen maken, begrijpt een ieder die in den uitvoerhandel geen vreemdeling is.
En zonderling, al past dit consulaire verslag schijnbaar volstrekt niet bij de brochure van den heer Elout, toch behoort het daar wel degelijk bij, omdat ook hieruit de klacht tot ons rijst over de miskenning welke de handel van de zijde der - hier Portugesche - ambtenaren ondervindt. Smeekt de heer Elout hen in ons Indië, toch te erkennen dat de handel den inlander tot welvaart brengt, omdat hij hem als dwingt tot arbeiden, daar hij het begeerde Europeesche artikel alleen machtig kan worden door er zijn eigen product tegen in te wisselen, onze Consul van Quillimani klaagt evenzeer dat de ambtenaren den handel beschouwen als een ramp voor het volk, zoodat zij dien dan ook op alle mogelijke wijze trachten te vernietigen en onmogelijk te maken. Toch waren de uitvoeren in 1881 nog al vrij belangrijk. Men oordeele:
grondnoten |
5.644.800 |
KG. |
waarvan n. Nederl. |
1.233.000 |
KG. |
coprah |
480.000 |
KG. |
waarvan n. Nederl. |
49.000 |
KG. |
sesamezaad |
132.200 |
KG. |
waarvan n. Nederl. |
102.420 |
KG. |
was |
22.016 |
KG. |
waarvan n. Nederl. |
19.290 |
KG. |
gomelastiek |
8.000 |
KG. |
waarvan n. Nederl. |
2.233 |
KG. |
kokosnoten |
18.000 |
stuks |
waarvan n. Nederl. |
18.000 |
stuks |
ivoor |
29.292 |
KG. |
waarvan n. Nederl. |
1.275 |
KG. |
| |
| |
Maakte Nederland dus toen al geen slecht figuur in dien handel, nog beter zijn de cijfers over 1882 voor ons. Van de invoeren, groot Rs. 304.293.000, en de uitvoeren, groot Rs. 336.138.000, verkreeg Nederland een belangrijk aandeel.
Immers wij vinden voor de
|
|
Invoeren |
|
Uitvoeren |
Nederland |
Rs. |
67.181.000 |
Rs. |
76.643.000 |
Frankrijk |
Rs. |
54.260.000 |
Rs. |
120.239.000 |
Engeland |
Rs. |
26.760.000 |
Rs. |
38.817.000 |
Portugal |
Rs. |
18.060.000 |
Rs. |
_____ |
Bombay |
Rs. |
125.609.000 |
Rs. |
91.813.000 |
diversen |
Rs. |
12.423.000 |
Rs. |
8.626.000 |
|
|
_____ |
|
_____ |
|
Rs. |
304.293.000 |
Rs. |
336.138.000 |
Dat is nu een vrije en onbeschermde handel wat onze regeering betreft, ja nog bemoeielijkt en belemmerd door de autoriteiten daar ter plaatse, en toch drijven wij dien in mededinging met machtiger natiën. Want geene handelszaken waren oorzaak der verliezen door de deelhebbers vroeger geleden en die mogen dus alhier niet tegenover de cijfers van verkeer gebezigd worden. En zouden wij nu niet op onze eigen buitenbezittingen kunnen doen waartoe wij uitnemend bij machte blijken te zijn op het gebied van vreemden? Haast dwaas mag men zulk een onderstelling heeten. Bij den vreemdeling moeten wij eerst den naam en den invloed en het vertrouwen en de kennis zijner gewoonten en behoeften en maatschappelijke toestanden winnen, welke wij in onze eigene koloniën ter onzer beschikking vinden. Een naam en vertrouwen. Wat dat zeggen wil, herinnert ge u wellicht van Laboulaye's Abdallah, wanneer de jonge koopman Omar aan zijn vaderlijk fortuin een zwaar verlies toebrengt, enkel en alleen om den naam van eerlijk en bekwaam man te Djeddah te vestigen. De geslepen vader, aanvankelijk verstoord op zijn zoon, moet hem later recht doen wedervaren. ‘Want de naam van eerlijk man, eens gewonnen, gaat nooit weer verloren, en wordt de grondslag van het fortuin,’ zegt de zoon. Of de schurk later al misbruik maakt van dien naam, doet hier niets ter zake. Maar wie kan beter oordeelen over de waarde van een goeden naam, dan hij die hem nooit kan verkrijgen?
En wij hebben of hadden, - kies van die beide woorden welk ge wilt, - een goed klinkenden handelsnaam over geheel
| |
| |
de wereld, en hebben, - niet hadden, - daarenboven nog groote kapitalen; vanwaar dan het zonderling verschijnsel dat onze handel slechts staande blijft en eenzijdig, en zelfs een Antwerpen ons tot voorbeeld gesteld mag worden? Leeft geen handelslust meer bij ons volk, vooral niet bij het opkomend geslacht?
Beweer niet, dat de handel in andere landen als tot veelzijdigheid gedwongen wordt door een krachtige nijverheid, die van overal grondstoffen ontbiedt en naar alle werelddeelen fabrikaten zendt, en Nederland, dat voedend element mist. Moeielijk toch zou 't zijn om te beslissen of zulk een bewering beter als onwaar, dan als hoogst onbillijk moet gebrandmerkt worden. Immers is 't nog niet eens maanden maar veeleer weken geleden, sedert de Kamer van Koophandel van eene onzer machtigste fabrieksteden tot hare zuster in de hoofdstad kwam met de ernstige klacht, dat zij genoodzaakt werd de grondstoffen voor hare nijverheid over Antwerpen en andere vreemde havens te laten komen, hoewel zij verre de voorkeur gaf aan de Hollandsche havens. Die staan echter in geen stoomverkeer met de groote afscheephavens van katoen! Dat luidt geheel anders. De klacht is welgemeend en ze getuigt van een opgewekt nationaliteitsgevoel, maar bar is ze in hooge mate voor onzen handel en onze scheepvaart. Wij hebben dus wel hetzelfde voorrecht van een krachtige nijverheid om onzen groothandel te voeden, maar maken er geen gebruik van. Men kent het antwoord der Amsterdamsche Kamer, die wel vuur vat op een bijzaak maar de hoofdquaestie eenvoudig onbeslist laat. Geen hoop op voorlichting of herstel van die zijde dus. Zal de handel daarin berusten?
Neen, had onze handel zich even krachtig ontwikkeld en uitgebreid als onze nijverheid, niet klachten maar lofredenen zou hij hooren. Onze handel en scheepvaart zijn na de opheffing der Indische bevoorrechting niet herschapen in een kosmopolitisch verkeer, maar ze zijn zich blijven beperken tot onze eigene Oost, en hebben vandaar zeker oneindig grooter hoeveelheden producten aangevoerd dan ooit te voren. Maar onze nijverheid, die evenzeer de bescherming in Indië verloor, zocht wel degelijk andere markten op en richtte daar hare fabrieken naar in. Wat al producten van de Nederlandsche nijverheid volstaan de mededinging met buitenlandsche fabrikaten zegevierend op menige transatlantische
| |
| |
markt. En niet, als elders, bestelt de handelaar van onze groote havensteden die aan de fabrikanten en weet hun alle mogelijke schakeeringen op te geven welke op die vreemde markten begeerd worden, maar zij moeten zelf die kennis opdoen en zelf de koopers aldaar opzoeken. Een machtig element van transatlantisch verkeer laat onze handel dus ongebruikt.
Vroeger, toen de koloniale politiek handel en nijverheid en scheepvaart zoozeer beschermde dat een ieder koopman en fabrikant en reeder en assuradeur worden kon, al was het vak hem geheel vreemd, omdat de regeering als een aardsche voorzienigheid een milden regen liet nederdalen over goeden en boozen, was de kost spoedig gewonnen. Thans staat ieder op eigen beenen, en alleen hij die loopen geleerd heeft en loopen wil, brengt 't ver. De onverschillige blijft eenvoudig achter en klaagt. Gelukkig thans voor doove ooren! De onbillijkheid van het beschermen van den een, hetwelk nooit dan ten koste van den ander geschieden kan, wordt te algemeen erkend. En den wakkeren planter op Java te benadeelen ten bate van onze handelaars, is eenvoudig onmogelijk geworden.
Als ik straks vroeg, of er dan geen ware handelslust meer in Nederland leeft, bij het opkomend geslacht vooral, had ik het oog op den goederen- niet op den geldhandel. Die laatste toch heeft onder ons een uitbreiding gekregen, waaraan een stad als Amsterdam grootendeels haar behoud te danken heeft. Maar die geldhandel trekt zóóveel krachten naar zich toe, dat ze aan de goederenmarkt niet veel overlaat. Vergelijk het aantal handelsfirma's met dat der bankiers en fondsenhandelaars van een dertig jaar geleden en thans, en ge zult lijnrecht tegenovergestelde uitkomsten krijgen. Verdwenen zijn tal van goederenhuizen en nieuwe komen de ledige plaatsen niet aanvullen, terwijl het aantal der handelaars in fondsen haast niet te tellen is. Ik acht die eenzijdigheid geen geluk voor stad of land, al erken ik de groote waarde van den geldhandel. 't Is ook geen bewijs van een gezond handelsleven, dat in de grootste havenstad van ons land de groote handelshuizen niet toenemen. En onwillekeurig vraag ik, waar dan al die hooggeroemde krachten gebleven zijn welke onze handelsscholen ons beloofden, en die nu toch sinds lang tot rijpheid moeten gekomen zijn? Meestal ook in den geldhandel opgegaan? Maar daarvoor is die breede, althans die haast technische opleiding niet noodig,
| |
| |
welke men op de Amsterdamsche handelsschool verstrekt en die zelfs zoover gaat, dat men knapen van ongeveer zestien jaar fabrieken in het buitenland laat bezoeken, 't geen wèl tot de studie der leerlingen van een vijfjarige hoogere burgerschool en der Polytechnische school behoort, maar geenszins tot die van jonge kooplui in den dop. 't Is zoo, in dusdanige pijlsnelle vaart gaan die tochten, dat ze zelfs voor den man van het vat geenerlei nut zouden opleveren, en aan onervaren jongelui alleen de ongelukkige begoocheling bijzetten, het bij vogelvlucht ontwaarde ook te hebben begrepen. Maar in elk geval staan zulke tochten in verband met de gevaarlijke richting onzer dagen, zóóveel te onderwijzen, dat de leerling daardoor het noodige niet weet. Hoe kan voldoende taalkennis op zulke scholen gegeven worden, als allerlei onnoodigs den tijd daarvoor wegneemt? Had de schrijver van het eenige strooibillet dat men van de jongste verkiezingen zorgvuldig bewaard zal hebben, in plaats van den misgreep te begaan door de bewering, dat de gemeentekas die reisgelden betaalde, over welke geringe flater men o! zoo juichte, - een kinderhand is gauw gevuld, - op het strijdige daarvan met het karakter der school gewezen, en, indien hij zich tot het financiëele wilde beperken, op het verkeerde, om aan een openbare school, de jongens half officiëel en in zake van onderwijs, te scheiden tusschen rijken en armen, hij zou juister en krachtiger gevonnisd hebben.
Maar ik herhaal 't, waar zijn onder ons de jonge handelshuizen, gesticht door de van tot dusver door ons verwaarloosde terreinen huiswaarts gekeerde pioniers, wier ondernemingsgeest aangewakkerd en versterkt is door de betere opleiding onzer kooplui? Wijs ze mij niet aan op de geldmarkt, want die heeft geen versterking noodig, de mededingers verdringen elkander daar reeds; maar wijs ze mij aan in den groothandel, die eer bate kan vinden bij een meer wetenschappelijk onderwijs en alwaar de arbeiders gemakkelijk te tellen zijn. De geldhandel bestaat voor een groot deel uit speculatie. Kans is daarvan het hoofdelement. De goederenhandel blijve daarvan liefst zooveel mogelijk gevrijwaard. Wij hebben 't juist aan den overwegenden invloed van den geldhandel te wijten, niet te danken, dat de althans in woorden toegekende jaarlijksche uitkeering van rente of het uitzicht op winstgevenden verkoop al meer een voorwaarde wordt van deelneming in ondernemingen van handel
| |
| |
en nijverheid. Alleen als renteheffer betreedt de man van fortuin thans gewillig de geldmarkt, of met de hoop zich spoedig weder als winnend verkooper te kunnen terugtrekken, nadat hij pas als kooper handelde. 't Is zoo, de beschikking over groote kapitalen is daardoor der nijverheid gewaarborgd; maar omdat alleen dadelijk winst- of rentegenot, niet de begeerte ook om noodige en nuttige ondernemingen van nationaal belang tot stand te brengen, de deelhebbers lokt, verkoopen velen onmiddellijk hunne aandeelen zoodra de eerste uitkomst tegenvalt, en dan tot elken prijs, hoe goed de zaak ook moge beheerd worden en hoe zeker ook haar toekomst zij. Dat benadeelt niet alleen het prestige der jonge onderneming, maar maakt velen huiverig voor nieuwe, hoe ook gegronde plannen, hun geld te geven.
Over 't geheel werkt de toenemende gewoonte van speculeeren ongunstig op den goederenhandel, vooral waar 't ondernemingen van transatlantischen aard geldt. Snelheid van omzet is daarbij niet de hoofdzaak, maar veeleer blijvende geldbelegging.
Niet groote en plotselinge winsten, maar eer vaste inkomsten waarop te rekenen valt, maken daarvan het karakter uit. Kennis meer dan geluk, geduld meer dan een onverwijld besluit. Geen gouden of ijzeren ketting, maar een vruchtbaar werkzaam en nuttig leven.
Hoe velen zien wij niet de slachtoffers worden dier speculatiewoede onzer dagen, menschen zelfs wier maatschappelijke betrekkingen of vastheid van bestaan hen moest verheffen boven dien gouddorst. En in welke kolossaal ongunstige verhouding staan de tien- en misschien honderdtallen die werkelijk een groot fortuin door speculatie gewonnen en ook behouden hebben, tegenover de duizenden en nogmaals duizenden, welke op dat succes van enkelen eigen geluk en dat der hunnen verdobbelen. Erken met mij het groote nut van den geldhandel, maar erken tevens met mij het treurige dat daarin ook zoo velen van hen opgaan voor wier werkelijke handelsopleiding thans duizenden jaarlijks betaald worden, met hoop op een geheel andere uitkomst en stellig met een geheel verschillend doel.
Gelukkige en bevoorrechte knapen van den tegenwoordigen tijd, die alles kunnen leeren wat zij voor hun vak noodig hebben. Uitnemende inrichtingen dan ook die handelsscholen. Maar aan de vruchten leert men den boom kennen. Indien aan den goederenhandel werkelijk niet ten goede komt van die scholen
| |
| |
wat deze er van verwachten mag, zou 't dan aan de richting van het onderwijs liggen? Veel weten, is nog niet hetzelfde als veel kunnen. Dikwijls zelfs staan de resultaten van beide lijnrecht tegenover elkander. Veel weten, is zeer dikwijls hetzelfde als haast niets weten van iets bepaalds. Men rekent zich dan in staat om door zijne veelzijdige kennis alles te kunnen ondernemen. Met een bewonderenswaardige gemakkelijkheid stapt men over van het eene vak naar het andere en dringt de specialiteiten dan uit den weg, die plaats moeten ruimen voor die alles omvattende geesten wier blik een ruimte overziet en wier verstand een inzicht in alles verkrijgt, waardoor alle raadselen worden opgelost.
Zou nu misschien dat kennen van alles, 't moeilijk maken af te dalen tot het kunnen van iets bepaalds en altijd beperkts?
Ik vraag slechts. Alleen aan onderstellingen waag ik mij. De meer bevoegde geve het antwoord. En hij losse het raadsel op, dat wij groote koloniën bezitten die aan onze markt al reeds vaste en groote toevoeren van producten verzekeren, en dat toch de aanvoeren van gelijksoortige producten blijven ontbreken die andere havens tot wereldmarkten maken.
Maar de heer Elout ontkent dat wij zelfs partij trekken van onze eigene buitenbezittingen in Oost-Indië, en hij die onze West-Indiën kent, zal over hetzelfde nog veel luider klagen wat die bezittingen aangaat. Alzoo reeds ia eigen kring hebben wij overvloedig gelegenheid om ons als echte kooplui te ontwikkelen, daargelaten nog het onmetelijke gebied van voortbrenging onder alle hemelstreken. En alleen van een klein gedeelte dier voorrechten maken wij een bescheiden gebruik. Toch geven de enkele cijfers welke ik 't waagde op te nemen het bewijs, dat ons de bekwaamheden geenszins ontbreken om in een wedstrijd met anderen niet achter te blijven. En wij zagen 't, aan een nijverheid die onzen handel steunen wil, ja dat zelfs verlangt, ontbreekt 't ons evenmin. Hoe blijven wij dan staan waar anderen rondom ons vooruitgaan, en dat terwijl wij genoeg geld hebben, en in een land, hetwelk door zijne havens, rivieren en kanalen ons haast dwingt tot een levendig cosmopolitisch verkeer? Want de geldhandel waartoe wij ons meer en meer beperken, heeft al die waterwegen en kanalen en handelsinrichtingen niet noodig. Die kan eenvoudiger gedreven worden en waar men verkiest.
| |
| |
Het antwoord kan wel niet anders luiden, dan dat de wil ons ontbreekt tot die inspanning, welke nieuwe zaken eischen. Wij schijnen ook de behoefte nog niet te hebben aan de winsten, welke die ondernemingen in andere landen afwerpen. Zijn wij te rijk om ons hard in te spannen? Of misschien liever tevreden met een bescheiden deel, dan dat wij leering en ervaring gaan opdoen in den vreemde, hoe onzen eenzijdigen handel veelzijdig te maken, en daarvan groote voordeelen te trekken? Of ook, geven wij allicht de voorkeur aan de kansen van het beursspel, die veel beloven en weinig inspanning eischen?
Niemand kan voor een ander antwoorden. Maar ook niemand zal ontkennen voor zichzelven, het antwoord op deze vragen gereed te hebben. Het zal verschillen naar gelang van ieders omstandigheden, begeerten en gewoonten en de mate van ieders zelfkennis. Inwendig echter, begoochelt niemand zichzelven.
Als gastheeren worden wij op dit oogenblik door tal van vreemdelingen gevierd, gehuldigd en bewierookt. Maar die roes is spoedig voorbij. Dat de ontnuchtering maar niet ten onzen nadeele zij.
Wij hebben den vreemdelingen laten zien over welke uitgestrekte en vruchtbare bezittingen wij in Oost en West te beschikken hebben, en door de uitstalling der producten daarvan haast hun begeerlijkheid opgewekt, hun naijver op zulk een rijkdom. De bekwamen onder die vreemdelingen weten wel hoe wij die bezittingen gebruiken. Gewogen worden wij door de zoodanigen zonder twijfel, en veelal ook met een juiste schaal, zij 't niet altijd met een liefderijk hart. Door zoo geheel onze schatkameren te openen hebben wij de wanden van ons huis met glas bekleed, ons handelsleven en ons koloniaal beleid geheel doen kennen. En ik herhaal 't, niet altijd zijn de beoordeelaars even goedgezind, ware dankbare gasten. Want van al die warme en hooggestemde vriendschapsbetuigingen aan tafel gegeven, verwacht ik niets. Dat waren beleefdheidsvormen, passende in een feestzaal en onder menschen van goede manieren, evenzeer behoorende tot een keurige tafel als het fraaie servies en helder kristal. Eischen veranderde omstandigheden dat die woorden van lof overgaan in beschuldigingen of verwijten, welnu, even vlug en rad glijden die dan over dezelfde lippen. Begroeten de gekroonde hoofden elkander niet hartelijk den dag voorafgaande aan dien der oorlogsverklaring?
Neen, dat niemand zich daardoor late begoochelen, noch
| |
| |
daarvan blijvende voordeelen wachte. Als de vreemdeling de producten onzer nijverheid voordeelig acht om ze te koopen, zal hij dat doen omdat hij er winst in ziet, niet omdat hij onze steden zoo schilderachtig en ons volk zoo beminnelijk vindt als gastheer. Evenzeer zullen wij bij hem ter school gaan uit eigenbelang, allicht veel van hem overnemen omdat hij 't beter doet dan wij, maar niet omdat hij onze gast is. Moge dat eigenbelang hem en ons menige vrucht van deze tentoonstelling leveren, afgescheiden van alle persoonlijke en nationale sympathiën en antipathiën, ik zal er dankbaar voor zijn en verwacht ze ook.
Maar voor ons zij deze tentoonstelling de meest krachtige opwekking om, vooral als koloniale natie, diep het Noblesse oblige te gevoelen. Nóg zijn wij rijk en machtig door ons koloniaal bezit, maar reeds rijzen klachten over gebrek aan voldoende middelen van bestaan aan alle zijden, rondom ons. Onze rijksinkomsten vloeien niet zoo mild meer, en een enkele oorlog sleept meer weg dan wij kunnen missen, terwijl een groote ramp ons Java teisterde, waardoor op nieuw zware offers aan de reeds niet rijke schatkist gesteld worden. Eendracht heerscht niet voldoende onder ons op staatkundig gebied om te verwachten dat door onderlinge samenwerking spoedig nieuwe belastingen zullen ingevoerd worden of de bestaande afdoende verbeterd om de reeds geleden en nog te wachten verliezen te dekken, noch dat eindelijk en ten langen leste met gemeen overleg ons kostbaar krijgswezen op zoodanigen voet gebracht zal worden, dat wij met gerustheid een vijand in moederland of kolonie kunnen afwachten. Een tweede Atjeh zou ons vernietigen, na de schromelijke verliezen welke het eerste ons reeds, onnoodig, berokkende, De mannen die thans het roer van staat in handen hebben zijn welgezind, en aan de noodige bekwaamheden ontbreekt 't hun waarlijk niet. Zullen zij steun en medewerking vinden bij hen, die de belangen van ons ingezetenen voor te staan hebben en niet onderlinge partijveeten uit te vechten? Moge 't zoo zijn. Want inderdaad, ten spijt van al de heerlijkheden welke wij thans te Amsterdam ten toon spreiden, wij zijn zoo krachtig niet meer inwendig, als wij groot zijn uitwendig.
Maar wij kunnen dat alles veranderen als wij 't slechts
| |
| |
waarachtig willen. Indien wij de laatste ons nog overgebleven bezittingen van een vroeger over alle werelddeelen verspreid gebied bewerken met dat uitstekend koloniaal verstand en inzicht hetwelk wij nog geenszins verloren hebben, dan vraagt in ons eigen land niemand te vergeefs meer om arbeid, noch onze pionier daarbuiten om steun. Welvaart maakt ons dan weer sterk en herstelt de gestoorde eendracht, onvermijdelijk gevolg van onvoldaanheid. Dan ook zullen wij tot den vreemdeling, niet lachende en schertsende en half verholen, maar met een inderdaad hooghartig gevoel van eigenwaarde kunnen zeggen: ‘We are big outside.... and inside.’
P.N. Muller.
|
|