De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De overgave van Amsterdam in januari 1795.I.Men kan een groot man zijn en vreemdeling in eigen tijd. Goethe was te Rome in October 1787. ‘Men zegt - schreef hij aan Herder - dat de Pruissen Amsterdam, hebben ingenomen. Dit zou de eerste expeditie zijn, waarin zich onze eeuw in al haar grootheid toont.’ Er was niets groots in de Septembergebeurtenissen van 1787. De verovering der Nederlandsche Republiek door Ferdinand van Brunswijk was geen heldenfeit, dat van kloekheid van beraad of stoutheid van uitvoering getuigt. Slechts het slagen schonk den aarzelenden en bevreesden veldheer moed. De overwonnenen vielen niet met krijgsmanseer en mannelijke waardigheid; zij ruimden het veld. Geen slagveld was met hun lijken bedekt. De weggeworpen wapenen verrieden slechts de zijpaden, waarop zij gevloden waren. Toch had de herstelling van het stadhouderlijk gezag, schoon door vreemde wapenen tot stand gebracht, een groote en zegenrijke gebeurtenis voor de natie kunnen zijn. Twee elementen hadden zich in de patriotsche beweging verbonden. De eene was de regenten-aristocratie, die sedert den aanvang der Republiek met het Oranjehuis om de suprematie had geworsteld. Bij het sterfbed van Willem III had zij zich in de zachte kussens van het gezag neergevleid, omdat er geen prins van Oranje meer was, die naar de hoogste macht in den staat scheen te kunnen dingen. Bijkans een halve eeuw had zij | |
[pagina 2]
| |
rustig geheerscht, onder het onbetwist bezit der macht in lokale familieregeering ontaardende. 1747 scheen haar ten val te brengen: een erfstadhouder werd boven haar gesteld, die, in naam de dienaar der staten, voor het volk in werkelijkheid het hoofd van den staat was. Groote verwachtingen werden op Willem IV gebouwd: hij zou den druk der oligarchie verbreken en de burgerijen vrij maken. Grooter invloed en grooter macht, dan een zijner voorgangers, werd hem toegekend. Hij nam alles aan en deed niets van wat gehoopt en verwacht was. Tijdelijke verwijdering van eenige personen uit de gemeentebesturen was de schamele genoegdoening, die hij schonk. Bij zijn dood viel slechts een regent, geen waarachtig hoofd van den staat weg. De aristocratie herademde. Staande tegenover den jeugdigen erfgenaam van titels, die slechts in een mannenhand wapenen konden zijn, hervatte zij den ouden strijd. Het verlorene in 1747 moest herwonnen worden: en de representant van het monarchaal beginsel in de Republiek teruggedrongen in de oude, ondergeschikte positie. Een tijdperk van dertigjarigen vrede, waarin algemeene welvaart de rust verzekerde, scheen haar krachten te sterken. Leerstellingen, van het buitenland geïmporteerd, gekeerd tegen absolutistische neigingen en praktijk, schonken haar de ondersteuning der volkspartij, die, na de teleurstelling van 1747, in het Stadhouderschap slechts de vertegenwoordiging der bestaande misbruiken zag, en met de lichtgeloovigheid, aan politieke onervarendheid eigen, vertrouwde op de bekeering der souvereine regenten tot het geliefkoosde dogme der volkssouvereiniteit. De burgerijen, de oude, trouwe vrienden van het Oranjehuis, verbonden zich met diens oude tegenstanders tegen het Stadhouderschap. Onder den algemeenen naam van patriotten bestreden regenten en democraten jaren achtereen te zamen de stadhouderlijke macht en invloed, die voor beide partijen een hinderpaal was om hunne zeer uiteenloopende bedoelingen te bereiken. Met een felheid, die in de bitterheid der ondervonden teleurstelling en in de fanatieke geestdrift, door het nieuw politieke dogme gewekt, haar verklaring vindt, steunden de democraten hunne natuurlijke vijanden tegen den krachteloozen telg uit het vorstenhuis, dat aan zijn trouw aan de volkssympathiën zijn opkomst en zijn grootheid in de Republiek had te danken. Zoo lang de worsteling duurde, streelden | |
[pagina 3]
| |
de regentenpatriotten de volkspartij, om haar geprikkelde driften als werktuig tegen den gemeenschappelijken vijand te gebruiken. Doch, toen de overwinning behaald scheen en verdeeling van den buit werd geëischt, brak de tweedracht onder de verbondenen uit. In de onafhankelijkheid der regenten van het stadhouderlijk gezag, in hun onbelemmerde en ongestoorde heerschappij, was huns inziens het wezen van de volksvrijheid gelegen, waarvoor gestreden was. Niet in de deelneming aan 't staatsbestuur van de tot dusver uitgesloten standen; niet in een wettelijk geregelden volksinvloed op de samenstelling der besturen. De patricische handen, die gisteren met hartelijke sympathie die der democraten hadden gedrukt, werden heden tegen hen opgeheven. Met de kalme waardigheid, die een jarenlang bezit van macht verleent, met het rustig zelfvertrouwen, dat het gevoel van wettig eigendomsrecht geeft, wezen de regenten de bondgenooten af, die niet tevreden waren, omdat de Stadhouder van zijn macht was beroofd, maar ook hun het privilegie van het gezag wilden ontnemen. In een welgestelde regeering berusten de brave burgeren in de resolutiën der vaderen, en geven zich vertrouwend aan hun wijsheid over. Een gedeelte des volks moet zijn stem niet laten voorkomen als die van het geheel, en over de burgerij en haar wettige vertegenwoordigers willen heerschen. Zoo heette het thans. Maar de tijd was voorbij, waarin dergelijke leerstellingen erkenning vonden. De spelers met woeste volksdrift konden de booze geesten niet bedwingen, die zij wakker hadden geroepen. Het voorjaar van 1787 zag ze woelen op de straten en woeden in de stadhuizen. Slechts enkele regenten, die de rechtmatigheid der eischen erkenden, en eenigen, wier haat tegen den stadhouder feller was dan hun vrees voor het volk, waren tot toegeven gezind. De meerderheid keerde tot den ouden meester terug, om aan de nieuwe, dreigende meesters te ontsnappen. In de oogen van Rendorp c.s. was een prins van Oranje toch nog iets beter, dan het gemeen van de straat. Bovendien meer bruikbaar: zijn autoriteit kon het schild van de hunne zijn. Indien de man, die op den 20sten September 1787 door zijn juichende aanhangers het Prinsenkwartier in den Haag werd binnengedragen, grooter eerzucht of een scherp politiek inzicht had bezeten, hij zou met fiere verontwaardiging de rol hebben | |
[pagina 4]
| |
afgewezen, die de eigenbaat der regenten hem opdrong. Hij zou geweigerd hebben uit hunne handen zijn oude rechten terug te ontvangen. Politiek plichtsbesef had hem restauratie doen afwijzen, om reorganisatie van den staat te eischen. Rechtens, zoolang de Unie van Utrecht gold en de souvereiniteit der provinciën als grondslag van het staatswezen, was de stadhouder niets dan de eerste ambtenaar der provinciale souvereinen. In den loop der tijden had hij zich bevoegdheden zien toegekend, die met de staatsrechtelijke ondergeschiktheid volkomen onvereenigbaar waren. Niet pour le plaisir de ses beaux yeux waren zij den prins van Oranje geschonken, maar om hem in staat te stellen den kanker weg te nemen, die door het gemis van een krachtig hoofd van den staat, 't zij persoon 't zij college, de staatsorde sloopte. Doch het doel was steeds onvolkomen en niet dan tijdelijk bereikt. Tegenover het buitenland de representant van een staatseenheid, die nergens elders dan in zijn persoon bestond, had de prins van Oranje in het binnenland voortdurend een tegenstand ontmoet, die zelfs voor een Willem III te machtig scheen, zoo lang het prestige der Engelsche kroon zijn hand en woord niet sterkte. Hij ware wellicht, zoo hij gewild had, er in geslaagd, een dynastie te vestigen; maar voor wien zou de kinderlooze den gevaarvollen strijd aanvaarden? En was dit kleine doel het opgeven van den grooten kamp voor Europa's vrijheid waard? De zijtak der Nassau's, aan wie het in 1747 vergund werd Willems politieke erfenis te aanvaarden, was te zeer aan de tweede plaats, aan een ondergeschikte rol in Friesland zoowel als in de Republiek gewend, om niet dankbaar van het onverwacht geluk der herstelling te genieten, zonder naar hooger te jagen. Indien Willem IV van de geestdrift en het vertrouwen der burgerijen in 1747 had willen partij trekken, hij zou zonder veel moeite een titel voor zijn uitgebreid gezag hebben verkregen, die aan de vijandschap der regenten het voorwendsel der wettigheid ontnam. Dat het doel niet zonder concessiën aan de burgerijen ware bereikt, had een waarborg voor de duurzaamheid en vastheid aan het nieuwe staatsgebouw te meer geschonken. De gelegenheid was ongebruikt voorbijgegaan en de noodzakelijke gevolgen waren niet uitgebleven. Stap voor stap was | |
[pagina 5]
| |
Willem V uit de hooge positie, door hem verworven, teruggedrongen en waren zijn rechten en bevoegdheden hem betwist en ontzegd. In plaats van het onnatuurlijk bondgenootschap te ontbinden, door zich aan 't hoofd der partij, die staatshervorming eischte; te stellen, en met haar hulp, die gretig gegeven zou zijn, de grondslagen te vernieuwen, waarop de staatsorde rustte, had hij zich laten berooven, alsof het slechts persoonlijke belangen, niet belangen van den staat waren, die hij te verdedigen had. Thans, nu buitenlandsch geweld de tegenstanders had neergeworpen, schonk het speelziek lot op nieuw de gelegenheid, en een betere nog dan te voren, om het kranke staatsgestel door den aanvoer van nieuwe frissche krachten te genezen, en de gevolgen van afgeleefdheid, zooveel mogelijk, te voorkomen. Indien aan de burgerijen een behoorlijken invloed op de samenstelling der lokale besturen, die hen heetten te representeeren, werd geschonken, ware de weg tot geleidelijke hervormingen geopend. Het overwicht van een stand, die alle volksbehoeften, van welken aard ook, uit het eenzijdig oogpunt van haar eigen belang beschouwde en behandelde, zou plaats gemaakt hebben voor het natuurlijk gewicht van algemeen nationale belangen. Ook indien de provinciale souvereiniteit formeel ware behouden, zou zij op den duur machteloos geweest zijn, om de vestiging van de volkseenheid te beletten, die de erkenning en optreding van een krachtig hoofd van den staat als onvermijdelijke bekroning van het nieuwe gebouw eischte. Maar Willem V was in 1787 evenmin als vroeger de man, in staat om als hervormer op te treden. En na 1787 nog minder dan vroeger. Indien eigenschappen, die een privaat persoon tot eere zijn, voldoende waren om op het politiek tooneel met zekerheid te leiden, Willem V was niet schameler toegerust voor zijn taak, dan menig ander menschenkind. Hij was niet dom; hij was niet onwetend; hij had zijn volk oprechtelijk lief; hij wilde oprechtelijk goed doen, en meende werkelijk goed te doen. Hij had een sterk geheugen; kende van de Europeesche historie meer dan menig ander vorst; wist van den regeeringsvorm der Republiek niet minder, zelfs, naar velen zeggen, meer dan de meeste regenten. Over een geïsoleerd geval kon hij met juistheid oordeelen, ja maakte opmerkingen, die van scherpzin- | |
[pagina 6]
| |
nigheid getuigden. Maar om de afzonderlijke oordeelen te wegen en te verbinden, om zich een eindoordeel te vormen, diensvolgens te beslissen en er naar te handelen, dat was hem te veel. Hij ging steeds onder in de détails, omdat hij ze niet meester kon worden. Zij verwarden hem. De kunst van vergeten had hij nooit geleerd en nooit beoefend. Wat het is, het kleine klein, het groote groot te achten, dat wist hij niet. Zijn ingenomenheid met zijn kennis, niet het minst ook van onderdeelen, vermeerderde wel het moederlijk erfdeel van hoogheid, dat hij het zijne mocht heeten; maar het versterkte zijn reëele kracht niet, omdat het zijn inzicht niet verscherpte noch zijn wil staalde, die beide even zwak en weifelend waren als die des vaders. Initiatief, de vrucht van kloek verstand en vastberadenheid van wil, kon van hem niet uitgaan. Zijn eindeloos wikken en wegen, zijn steeds opwerpen van eventualiteiten, die zich konden voordoen, zijn stijfhoofdige besluiteloosheid maakten hem integendeel tot den man, die veel goeds, dat geschieden kon, zou beletten. De gebeurtenissen der laatste jaren hadden bovendien een vrucht gedragen, nadeeliger dan zijn vijanden konden gissen. Het gevoel van bitterheid, dat de ondergane vernederingen hadden gewekt, werd geprikkeld door de ervaring, dat anderen hadden gehandeld, waar hij stil had gezeten, dat hun inzicht juist was gebleken, en het zijne verkeerd. Voor een man, prat op zijn kennis, maar desondanks schaakmat gezet in het leven, bleef geen andere uitweg dan de gewone voor zwakke geesten over: het wegschuilen achter waardigheid en eigen wijsheid. Vertooning en breedsprakigheid, steeds door hem geliefd, moesten het gemis aan kracht van geest en wil bedekken, en den schijn eener zelfstandigheid redden, die niets meer duchtte dan beheerscht te worden. Toch had de uitkomst van 1787 een andere kunnen zijn, indien aan Willem V een vrouw had ter zijde gestaan, die - gelijk Caroline van Brandenburg George II - hem te leiden wist, zonder dat hij het haar of zichzelven behoefde te bekennen: en daarbij met voldoende kennis was toegerust, om haar invloed in de goede richting te bezigen. Maar die rol was voor Wilhelmina van Pruissen te zwaar. Zij bezat er noch de zelfverloochening noch de kennis noch het onmisbaar beleid toe. Hare Koninklijke Hoogheid was zich haar meer- | |
[pagina 7]
| |
derheid over Willem te sterk bewust, dan dat de energieke vrouw een schijn van ondergeschiktheid wilde voorwenden, die zij niet gevoelde. En ook al had liefde of berekening de ijzeren zelfverloochening, die er toe vereischt werd, haar aanlokkelijk gemaakt, ook dan nog zouden de omstandigheden ze haar hebben belet. Zij had op het politiek tooneel te zeer een eerste plaats ingenomen, dan dat een vrijwillig terugtreden naar een minder opgemerkte, zij het ook meer invloedrijke, haar gemakkelijk kon zijn. Zij wenschte het ook niet. Al dacht zij er ook nu niet aan om Willem op zij te schuiven, en te zijnen koste zich te verheffen, de erkenning, die haar ten deele was gevallen, en de invloedrijke positie, die de loop der gebeurtenissen haar geschonken had, was haar te aangenaam, dan dat zij er afstand van wilde doen. Er werd na 1787 van een partij der Prinses, in onderscheiding van die des Prinsen, gesproken. Het schijnt meet een quaestie van personen, dan van beginselen geweest te zijn. Zij had hare gunstelingen. Vreemdelingen uit Duitschland kwamen met brieven van aanbeveling aan haar, als ware zij de invloedrijke persoon in den staat, wier gunst voldoenden waarborg voor welslagen schonk. Haar werd het hof gemaakt, meer dan voor 1787; meer, dikwerf, dan aan Willem V. Zij had door de jongste gebeurtenissen geleerd, hoe veel zij beteekende: een les, die zelden vergeten wordt, door vrouwen zoomin als door mannen. De herinnering, die haar sterkte, maakte Willem wrevelig en onwillig. Het kon hem niet ontgaan, hoe haar aanzien en zelfstandigheid door de restauratie, het werk van haar broeder, was gestegen en hoe zij werd gekend in zaken, die zelden tot vrouwenwerk worden gerekend. En hij had scherpzinnigheid en gevoeligheid genoeg om geringschatting, zij het ook in officieele vormen, op te merken. Het was duidelijk, dat hij, die wettiglijk de eerste plaats innam, in de oogen van velen slechts de tweede vervulde. Ook al ware hij vrij van de jaloezij geweest, die weifelende naturen, gehecht aan eigen meening, op krachtiger en doortastender karakters pleegt te vervullen, dan nog zou het gevoel, dat haar aanzien het zijne evenaarde, zoo niet overtrof, haar invloed op hem hebben verlamd. Toen hij in Mei 1788 met den Pruisischen koning te Cleve samenkwam, viel het den toeschouwers in 't oog, met welk een warmte Friedrich Wilhelm zijne zuster ontving, en met welk een koelheid hij zijn zwager, den | |
[pagina 8]
| |
Erfstadhouder, bejegendeGa naar voetnoot1). Wat de omstanders waarnamen, is hem zelven niet ontsnapt. Naar het schijnt heeft Wilhelmina van Pruissen het aanzien, door haar in het buitenland verworven, en de betrekkingen, die zij daar onderhield, voornamelijk ten gunste van haar kinderen aangewend. Zij heeft een vorstelijke vestiging voor haar tweeden zoon pogen te verkrijgen. Een tijd lang is er hoop gekoesterd, dat hem door een huwelijk het hertogdom Koerland zou ten deel vallen, waartoe de afstamming van Maria Louise van Hessen-Cassel, eene dochter van een Koerlandsche prinses, mede aanleiding kan geweest zijn. Toen de Zuidelijke Nederlanden den strijd tegen de Oostenrijksche regeering aanvingen en niet ongenegen schenen het voorbeeld der Noordelijke te volgen, en een onafhankelijken staat te stichten, werd de prinses van Oranje beschuldigd, dat zij in dit troebel water poogde te visschen. In Weenen was men zeer op haar verbitterd. Zij onderhield met een partij der opstandelingen relatiën, naar men zeide, om de krooh van Braband voor prins Frederik | |
[pagina 9]
| |
te winnen. Het is volstrekt niet onwaarschijnlijk. Vrouwen, die eenmaal geslaagd zijn in eene onderneming van gewicht, zijn zelden afkeerig van nieuwe proefnemingen, hoe ver hun invloed reiken kan. Vooral, als die vrouwen moeders zijn en voor haar kinderen intrigueeren. Als van der Spiegel over dergelijke plannen op diplomatieken weg werd geïnterpelleerd, wees hij alle deelneming verre af; de Republiek was er in 't minst niet in gemêleerd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat hij en misschien ook Willem V haar werkzaamheid op vreemd terrein oogluikend hebben aangezien, omdat zij een heilzame afleiding voor binnenlandsche bemoeiingen kon zijn. Doch, al ware de verhouding tusschen Willem en Wilhelmina intiemer geweest, dan zij werkelijk was, haar invloed zou de politieke gedragslijn, die na 1787 werd gevolgd, niet hebben gewijzigd. Had zij meer beslissend kunnen ingrijpen, zij zou waarschijnlijk het stadhouderlijk bestuur krachtiger hebben doen optreden. Met het oog op haar karakter kan men vermoeden, dat, zoo zij de plaats van Willem, en deze de hare had ingenomen, veel, wat nu achterwege bleef, ware tot stand gekomen. Maar in de richting zou wel geen verschil zijn opgemerkt. Want het blijkt niet dat zij den politieken toestand anders beschouwde dan hij. Er is geen spoor van een wezenlijk verschil van staatkundig inzicht tusschen hen. Waarop zou het ook berust hebben? Het hof van een absoluten koning van Pruisen was juist niet de meest geschikte school, om een staatsmachine, zoo ingewikkeld als die der Republiek, te leeren kennen en goed te beoordeelen. De invloeden, waaronder zij tot den aanvang der woelingen verkeerd had, konden al evenmin haar een juist begrip van de groote beteekenis van den strijd geven. De gebreken der staatsorde leerde zij kennen, maar hoofdzakelijk uit het oogpunt, in hoe ver zij middelen aan de hand gaven, om het Stadhouderschap tegen te werken en te verlammen. De dieper liggende oorzaken der worsteling, die met het geheele verleden samenhingen, het noodzakelijk gevolg waren van de ontwikkeling der Republiek tot een oligarchischen staat, kon zij niet peilen. De Duitsche prinses kon het patriottisch verzet niet anders dan als een opstand tegen het wettig gezag beschouwen. In haar oogen moest daarom het herstel en de bevestiging der ontnomen rechten en bevoegdheden het hoofddoel der restauratie zijn. Dit hoofddoel werd bereikt, voor zoover het te bereiken was, | |
[pagina 10]
| |
op den weg, die werd ingeslagen aan de hand van den raadsman, die het hersteld Stadhouderschap aan zijne zijde riep. Voor elken staatsman, geroepen om de plaats van van BleiswijkGa naar voetnoot1) in te nemen, was de taak zwaar, maar voor van der Spiegel in bijzondere mate. De onwaardige rol van den voorganger had het hooge aanzien volkomen verspeeld, dat aan den zetel van Johan de Witt en van Simon van Slingeland steeds was toegekend. Met het aanzien was de invloed geweken. Zou van der Spiegel, die geen Hollander was, in staat zijn het eerste te herstellen door het laatste te herwinnen? De bejaarde Zeeuwsche pensionaris had zijn benoeming te danken aan het onweerstaanbaar overwicht, dat de tijdsomstandigheden aan de Oranjepartij gaven: en aan den roep over zijn groote bekwaamheid, die hem als den meest bevoegde aanwees en zelfs door de tegenstanders zijn optreden met goedkeuring deed begroeten. Aanbevolen door den Engelschen gezant, wiens advies in de eerste oogenblikken bijkans een bevel was, ging van der Spiegel bovendien voor een gunsteling der Prinses door. Inderdaad genoot hij van haar zijde een vertrouwen, dat zeer vereerend was, maar tevens dikwijls zeer lastig en bezwarend moet geweest zijnGa naar voetnoot2). Op het glibberige en voor hem vreemde terrein van het hofleven had hij zoowel de achterdocht en de bezige werkeloosheid van Willem V, als de tegenkanting van een partij te overwinnen, die, om de meest uiteenloopende motieven, politieke en persoonlijke, zijn invloed bestreed en poogde te verlammen. Ondanks al deze bezwaren, ondanks het linksche in zijn gewoon optreden en de ongemeenheid zijner kleeding, die hem, naar de Duitsche gezant schreef, er als een candidaat in de theologie deed uitzien, wist hij zich een positie te verzekeren, | |
[pagina 11]
| |
jaren lang invloedrijker, dan die van eenig ander raadsman van het Stadhouderschap. Aan schijnbaar tegenstrijdige eigenschappen, het gevolg èn van zijn leeftijd èn van berekening, dankte hij deze uitkomst. ‘Il a le defaut qui appartient a son merite transcendant, c'est de ne pouvoir travailler en sous-ordre,’ had van Kinchel eens omtrent hem geschreven. Dit hoog zelfbewustzijn sterkte hem tegen hovelingen, en gaf hem ook kracht tegenover de vorstelijke echtelingen, die van hem wel eens woorden aanhoorden, die zij uit den mond van een ander niet zouden verdragen hebben. Aan zijn invloed is het waarschijnlijk te danken, dat de overeenstemming van Willem en Wilhelmina, ten minste voor 't uiterlijke, behouden bleef, en niet de Pruisische prinses, maar de Prins van Oranje heette te regeeren. Van der Spiegel was de man, die het wist, en het gevoelen deed. Waar zouden zij een minister gevonden hebben, die de maatregelen bij de Staten zoozeer wist door te zetten, als hij? Van den anderen kant was hij, meer door zijn jaren dan uit karakter, toegevend, ten minste berustend. Hij brak de stijfhoofdigheid des Prinsen niet; de intellectueel zooveel minder begaafde Erfstadhouder had de zelfvoldoening, dat de staatsdienaar, die zoo lastig was voor anderen, voor zijn onwil het hoofd boog. De Raadpensionaris mocht klagen over den Prins, zich in vertrouwden kring ongunstig over hem uitlaten, verder ging hij niet. Men zoekt te vergeefs naar eenig spoor van een ernstige botsing tusschen hen beide. Zij zou niet verwonderen, wanneer men ziet, hoe van der Spiegel Willem V beoordeelde. ‘Het is al een zeer raar Heer, en degenen, die zich verbeelden, dat hij geen systhema heeft, bedriegen zich zeer; hij heeft wel degelijk een systhema, maar het is een systhema van verwarring en desordre. Zijn politique is van de dingen zooveel in de war te helpen, als het maar doenlijk is.’ Dit getuigenis, aan Fagel afgelegd, zou een botsing tusschen de twee mannen, die dagelijks met elkander te maken hadden, en samen moesten werken, onvermijdelijk doen achten. Maar er is nergens eenige melding van. Het is duidelijk, de sterkere heeft zich aan den zwakkere onderworpen, omdat het speelziek lot dezen een hooger plaats op den maatschappelijken ladder had aangewezen, dan aan hem. Had Van der Spiegel zich als een constitutioneel minister | |
[pagina 12]
| |
beschouwd, hij zou zich bij dit systhema van desordre niet hebben neergelegd; hij zou zijn ontslag hebben genomen. Eens, bij de quaestie der Admiraliteiten, schijnt hij er mee gedreigd, maar zonder het ernstig gemeend of vrees voor de volvoering gewekt te hebben. En eenige verplichting kon hij er niet toe gevoelen bij de eigenaardige wijze, waarop hij zelf zijn verhouding tot den Prins opvatte. In 1786 had Willem V, tegenover den aandrang ook van leden zijner partij, dat hij zich, voor de uiteenloopende functiën zijner betrekking, door raden zou laten bijstaan, zijn eigen opvatting van zijn autoriteit eens in deze woorden uitgesproken: ‘le prince est l'homme de l'Etat, il lui doit compte de son administration, la besogne doit être faite, mais le choix des outils doit être au Prince et selon ses idées, il n'est pas selon la constitution qu'il y aie des conseils ou départemens pour remplir les fonctions attribués au Prince dans ses differentes qualités.’ Van der Spiegel had zich geheel met dit systeem vereenigd; en aan Wilhelmina geschreven: ‘ik ben gansch niet van 't gevoelen dergenen, die aan Z.H. een Raad zou willen toevoegen, naar wiens goedvinden Hoogdezelve zich zou moeten gedragen. Dit zou inderdaad niet anders zijn, dan de functiën van het Erfstadhouderschap, die personeel zijn, gemeen te maken; maar ik ben van begrip, dat geen mensch, hoe groot zijne talenten ook zijn, in staat is om alles alleen te bestieren, dat, gelijk een politique machine uit vele raderen bestaat, die alle hare bijzondere werking moeten hebben, zoo ook de Prins die aan het hoofd der zaaken is, volkomen aan zijn verpligting voldoet, indien hij de ziel en het werkend beginsel der beweegingen is. Het lijdt derhalven geen bedenking, dat de personen moeten afhangen van de keuze van Z.H. en dat Z.H. het regt behoudt om tegen hun gevoelen te kunnen resolveeren en executeeren.’ Bij deze opvatting van het Stadhouderlijk gezag is de toegevendheid, de inschikkelijkheid van Van der Spiegel te begrijpen. Hij boog, hoe morrende, dikwerf voor den wil van den eersten staatsdienaar der Republiek, omdat hij diens recht erkende zelfstandig te beslissen over regeeringsdaden, waarvan hij alleen de verantwoordelijkheid heette te dragen. Dat die verantwoordelijkheid in werkelijkheid niets beteekende, scheen geen grond te leveren, om aan de juistheid der theorie te twijfelen. | |
[pagina 13]
| |
Wie om zoodanige gevoelens Willem V en zijn raadsman van absolutistische neigingen zou willen beschuldigen, zou bij beiden krachtige tegenspraak hebben gevonden. De Erfstadhouder kende zich, hoe hoog hij zijn autoriteit ook stelde, vrij van elke zucht om inbreuk te maken op wat de traditie volksvrijheid noemde. Toen na de restauratie nieuwe burgemeesteren in Amsterdam waren aangesteld, verwekten de gedane keuzen verwondering. Men had mannen gekozen, wier verleden meer grond gaf om tegenkanting dan om ondersteuning van hen te verwachten. ‘A tout prendre - schreef de Pruisische gezant aan zijn koning - la ville d'Amsterdam n'entrera jamais qu'imparfaitement dans le système de la maison d'Orange.’ Hij had zijn bevreemding aan den Prins te kennen gegeven en wat had Willem V geantwoord? ‘le Prince a été d'assez bonne foi, pour m'avouer que cette balance du pouvoir etait necessaire pour brîder les entreprises, qu'un Stadhouder ambitieux pourvoit former aux depends de la liberté et de l'independance de la Republique.’ Wie de zeven rampspoedige jaren der patriotsche twisten, zij het ook slechts in den geest, heeft doorleefd, heeft eenige moeite thuis te geraken in de overwegingen van den man, die na al de vernederingen, door hem ondervonden, in de ure van zijn zegepraal niets haastiger weet te doen, dan aan de eerste oorzaken van den strijd de wapenen weer in handen te geven. Dat het nemen van voorzorgen tegen de eerzucht van een later Stadhouder de eerste en meest dringende der behoeften was, waarin zijn hersteld gezag had te voorzien, springt niet onmiddellijk in het oog. Maar Willem V was opgekweekt in volle piëteit voor de regenten der Republiek, de ware souvereinen des lands, en Van der Spiegel was de man niet, die zijn ootmoedig geloof aan het wankelen zou brengen. Hun praktijk mocht verschillen, hun standpunt was hetzelfde. De Raadpensionaris had aan den strijd der patriotsche beweging, bijkans van den aanvang af, deelgenomen, maar als tegenstander. In de worsteling der partijen had hij niet de werking van een nieuw beginsel ondertast, dat in dezen of genen vorm een toekomst voor zich had. In den eisch des volks tot deelneming aan het politieke leven zag hij slechts de aanmatiging van ‘broddelaars en neuswijzen’ tegen wettig bestaande autoriteit. De strijd tegen het Stadhouderschap kwam, zijns inziens, uit gelijke oor- | |
[pagina 14]
| |
zaken als in de 17e eeuw voort. De personen verschilden, maar in den grond der zake was er van geen nieuw beginsel, dat zich openbaarde, sprake. ‘In de schouwplaats dezer wereld - schreef hij - veranderen alleen de spelers, maar het tooneel en de rollen blijven dezelfde.’ Wie zulk een standpunt inneemt, is niet in staat een billijk, objectief oordeel te vellen over hetgeen zijn oogen aanschouwen; hij mist het orgaan, om in de gebeurtenissen des tijds, die hij beleeft, een ontwikkelingsproces waar te nemen. Hij kan de geboorteweeën van een nieuwe orde van zaken niet onderkennen, omdat de gebeurtenissen hem slechts de vruchten van individueele neigingen en persoonlijke hartstochten zijn. Van der Spiegel, die voor de beteekenis der grootste wereldgebeurtenis, tot dusver (1787) door hem aanschouwd, geen oog scheen te hebben en aan de Republiek der Vereenigde Staten van Noord-Amerika levensvatbaarheid ontzegde, kon uit den aard der zake evenmin oog hebben voor de beteekenis van den binnenlandschen strijd, waarin hetzelfde politiek beginsel, maar onder ongunstiger omstandigheden en zonder de rechtvaardiging, die het slagen verleent, zich had geopenbaard. Van der Spiegel was een geleerd man en in het historisch staatsrecht der Republiek bedreven boven velen. De Unie van Utrecht was en bleef steeds het voorwerp zijner staatkundige bespiegelingen. Zij was de spil, waarom zijn politieke opvattingen zich bewogen. Hij had ze lief, als de theologanten der 17e eeuw de kerkelijke dogmata, wier onbegrijpelijkheid de gehechtheid slechts vermeerderde. De vraag naar de waarheid werd verstikt onder het twisten over den inhoud. Van der Spiegel had zooveel over de Unie gewerkt, dat hij als 't ware er in opging. Dat de staatsorde, op haar gebouwd, niet dan een bouwval meer was en feitelijk niets anders kon zijn, kwam niet in hem op. Vandaar, dat van wezenlijk ingrijpende veranderingen, van geheele hernieuwing der grondslagen van den staat zelfs geen sprake bij hem is. Zoo was het in 1787: zoo jaren later. Toen in 1799 de landing der Engelschen hem hoop gaf op een herstelling van 's lands onafhankelijkheid, ontwierp hij een nieuwe Constitutie? neen, een concept van veranderingen, ampliatiën en modificatiën van de Unie van UtrechtGa naar voetnoot1). Het oude verbond | |
[pagina 15]
| |
zou, zoo de geallieerden hadden gezegevierd en zijn denkbeelden waren gevolgd, als ‘permanente grondwet van den staat zijn gestatueerd.’ Wel werden er enkele wijzigingen in aangebracht, maar geen enkele, die de kwalen voorkwam, die zoo veel lijden hadden veroorzaakt. Wie in 1799, in de stervensure der achttiende eeuw, na de geheele revolutie in denkbeelden en toestanden, die de laatste vijftig jaren hadden tot stand gebracht, te hebben aangezien, en als toeschouwer, noch onkundig noch onverschillig, beleefd - wie in 1799 geen ander redmiddel voor den staat wist, dan de wederoprichting van een sedert jaren gesloopt gebouw, hij heeft tien jaar vroeger niet veel helderder inzicht in de eischen der nationale ontwikkeling gehad. Geen wonder, dat deze man, schoon, om zijn verleden en zijn bekwaamheid, als de eenige beschouwd en geroepen, die in staat zou zijn het schip van staat uit de branding in veilige haven te brengen, volkomen schipbreuk heeft geleden. Volgens de zienswijze van Van der Spiegel lag de bron der laatste woelingen in de verschillende beschouwing van het Stadhouderschap. Terwijl de tegenstanders den Stadhouder alleen een dienaar der Staten, hun eersten ambtenaar achtten, zag de Raadpensionaris bovendien in hem ‘een lid van de Souvereine Regeering.’ De overhaasting, zeide hij, waarmede men in 1747 was te werk gegaan, had een behoorlijke vaststelling verhinderd, zoodat ‘de tegenpartij’ door de toenmalige verandering wel ‘verdoofd,’ maar niet ‘gedempt’ was. Van de restauratie moest thans gebruik worden gemaakt, om het onzekere uit de Constitutie weg te nemen en het Erfstadhouderschap op vaste gronden te vestigen. Daardoor zou, zijns inziens, het gebouw van den staat op vaste fundamenten worden gesteld, en ‘het voedsel aan de tegenwoordige verwarringen’ worden ontnomen. Dit doel trachtte hij te bereiken door de guarantie van het aangevallen Erfstadhouderschap. De provinciën waarborgden elkander de instelling, die een essentieel deel der Unie werd verklaard. Geen der souvereine gewesten mocht het voortaan afschaffen of in gezag vermeerderen of verminderen. En hiertoe bepaalde hij zich niet. Hoe hoog ook met deze guarantie der souvereine Staten ingenomen, die hij een pendant van het Eeuwig Edict van Johan de Witt noemde, tot meerder zekerheid deed hij den voorslag, die aangenomen werd, om alle publieke ambtenaren bij eede tot handhaving te verplichten. Zoo wijd | |
[pagina 16]
| |
werd bij deze gelegenheid de kring van publieke ambtenaren uitgebreid, dat baggerlui en naaisters, ja zelfs schuursters van kerkkronen de eere genoten, daarin te worden opgenomen. En als ware deze achtbare rij van steunpilaren nog niet voldoende, werd het behoud van het Erfstadhouderschap tot grondslag van tractaten gelegd. Alliantiën met Pruissen en Engeland zouden het handhaven tegen Frankrijk. Het Erfstadhouderschap van het huis van Oranje zou de trait d'union zijn, die de kabinetten van Berlijn en van Londen verbond en de samenwerking der drie staten verzekerde. Zoo was gelijktijdig met de binnenlandsche rust ook het politiek aanzien der Republiek in Europa door één redmiddel hersteld en verzekerd. Het is te begrijpen, indien Willem V, die ‘zich zelven aanzag als de schakel in den keten der geslachten van zijn Huys geplaatst, om de stadhouderlijke waardigheid en magt, juist zooals hij ze van zijne voorouders ontvangen had, aan zijn nakomelingschap over te brengen’Ga naar voetnoot1), aan de doeltreffendheid van dergelijke kunstmiddelen geloofde. Maar hoe kon een man van de bekwaamheid van een Van der Spiegel het doen? Wie de historie van ons volk kende, zoo als hij, wist toch wel, wat edicten en resolutiën, op papier of op perkament, aan bindende kracht bezitten, als de politieke passiën zijn ontwaakt. Een zonderlinge inconsequentie mocht het heeten, eeden te vergen van hen, wien men de intellectueele bevoegdheid en het politieke recht ontzegde, om over staatkunde te oordeelen. Hoe kon Van der Spiegel van deze onmondigen steun en trouw verwachten? Hij, die zoo weinig aan den diepen ernst van een volksovertuiging of den gebiedenden drang van volksbehoeften geloof sloeg, dat hij de juist niet nieuwe leer verkondigde: ‘men moet met een volk handelen als met kinderen: hun aandacht met geweld van eene zaak af te trekken is onmogelijk; men moet die aandacht voorzichtig afleiden op andere objecten, die minder schadelijk zijn,’ hij kon toch niet in ernst meenen, dat het speelgoed van politieke eeden minder gevaarlijk was of eenigen waarachtigen waarborg aan een staatsorde schonk, die geen enkel der volkswenschen meer bevredigde, maar uitsluitend op het belang van enkelen was gebouwd. De ervaring der laatste zes jaren alleen was reeds voldoende, om elke illusie van dezen | |
[pagina 17]
| |
aard den bodem in te slaan. En wat de triple alliantie betrof, waarvan het Stadhouderschap als 't ware het cement moest zijn, indien geen hooger politiek belang Londen en Berlijn verbond, was op haar levensduur niet te rekenen. Indien de politiek de samenwerking van Pruissen en Engeland deed eindigen, zou dan het Stadhouderschap van den Prins van Oranje een verbindingspunt zijn, sterk en krachtig genoeg om samen te houden, wat door andere belangen werd gescheiden? Van der Spiegel kan het niet geloofd hebben. De volkomen onverschilligheid, waarmede Frederik de Groote de patriotsche quaestie had aangezien en behandeld, was doodend voor dergelijke opvattingen. De familiegehechtheid van zijn opvolger mocht voor 't oogenblik aan het Stadhouderschap eenige waarde doen hechten, de persoonlijke betrekking van den Pruisischen koning tot de vrouw van Willem waarborgde de houding van den Pruisischen staat niet. Als het belang van den staat met de sympathie des konings in strijd kwam, was de uitslag te voorzien. Het is niet alleen op privaat terrein, dat belang boven sympathie gaat. En dat wist men in 1787 ook wel. Het is opmerkelijk, dat Van der Spiegel in dergelijke gebrekkige hulpmiddelen redding zocht, en geheel verzuimde de zwakke punten van het Stadhouderschap weg te nemen. Hij had, tijdens de woelingen, de Prinses er op gewezen, dat men in 1747 de erfopvolging niet scherp genoeg geregeld had. Ook hij liet het verzuim bestaan. Toen de Oranjepartij met hare tegenstanders, voornamelijk de regenten, had onderhandeld, was het Van der Spiegel geweest, die krachtig had doen uitkomen, dat de Prins concessiën zou moeten doen, omdat er onder zijn rechten en praerogativen verscheidene waren, die ‘zonder opdracht van den Souverein, of uit vertrouwen op den persoon van den Prins Erfstadhouder, of uit inschikkelijkheid, of bij verzuim zijn geaccordeerd of ingeslopen.’ Men zou verwachten, dat Van der Spiegel van de zeldzaam gunstige gelegenheid gebruik zou maken, om deze steenen des aanstoots uit den weg te ruimen, en alzoo het recht van oppositie aan de regenten voor altijd te ontnemen. Maar ook in dit opzicht bleef hij in gebreke. De tweeslachtige positie van den Erfstadhouder - half dienaar: half souverein - bleef ondanks en met de acte van guarantie voortbestaan, en alzoo de mogelijkheid open, dat op grond van de gebreken, door Van der Spiegel zelven bloot gelegd, de strijd later werd hervat. | |
[pagina 18]
| |
Het is moeilijk te zeggen, bij wien de schuld heeft gelegen. Het ligt voor de hand te gissen, dat Willem V onwillig is geweest, deze zaken tot onderwerpen van discussie te maken. Maar uit de papieren van Van der Spiegel, voor zoover de uitgaveGa naar voetnoot1) ons tot oordeelen in staat stelt, blijkt niets dat ons tot die gissing recht geeft. Wij zouden dan eenig voorstel van hem vinden: eenige memorie of eenig ontwerp van regeling. Niets van dat alles treffen wij aan. Totdat het tegendeel zal blijken, moeten wij daarom, zij het ook aarzelende, aannemen, dat de Raadpensionaris na 1787 aan die zwakke zijden minder gewicht dan vroeger heeft gehecht en inderdaad gemeend, dat zoo brooze steunpilaren als de guarantie der provincien, de politieke eeden, en de buitenlandsche alliantiën het Stadhouderschap voor elk ernstig gevaar beveiligden. Voor deze verzuimen werd geen vergoeding geschonken in maatregelen van anderen aard. Hoe hooge waarde men ook gelieve toe te kennen aan de regeling der quota's, aan de maatregelen betreffende leger en marine, of aan de besluiten, ten aanzien der groote handelscompagniën genomen, zij konden noch het Stadhouderschap noch de bestaande orde van zaken sterken. Zij gingen buiten het hart der quaestie om. Over deze en dergelijke zaken mocht getwist zijn, nooit anders dan in de tweede of derde plaats. Had de Raadpensionaris het Stadhouderschap tot een zaak des volks gemaakt, door het tot den waarborg van grooter volksvrijheid te verheffen, hij had het beter gesteund dan door alliantiën of eeden of guarantiën op 't papier. De regeling van deze betrekkelijk ondergeschikte punten baatte zelfs minder, dan zij schaadde. Want de wijze, waarop zij plaats had, vermeerderde de grieven. Tegen zijn eigen overtuiging in, gaf Van der Spiegel soms toe, zoo als in de zaak der admiraliteiten, omdat de steun hem ontviel, waarop hij bij de verdediging | |
[pagina 19]
| |
zijner plannen gerekend had. De Stadhouderlijke autoriteit, waarvoor de Raadpensionaris bukte, won er niets door. Integendeel, de ontevredenheid vermeerderde. Het bleek, dat de zegevierende partij niet bij machte was hare tegenstanders te beschamen door de deugdelijkheid der maatregelen, die zij doorzette; niet bij machte, ze te winnen door haar hooger staatkundig beleid. De halfheid der hervormingen, die met moeite werden tot stand gebracht, rechtvaardigde de oude klachten en vermeerderde de rijen der geheime vijanden van het Stadhouderschap. In de memoriën, door Van der Spiegel in 1786 geschreven, komt herhaaldelijk een denkbeeld voor, dat toen en later onuitgevoerd is gebleven. Hij wees er op, dat men in vroeger dagen, als de nood het scheen te vorderen, tot een zoogenaamde groote vergadering de toevlucht had genomen. Dit was in 1650 en in 1716 geschied. In een buitengewone bijeenkomst van gedeputeerden van de souvereine provinciën had men beraadslaagd over de bezwaren, die zich in die tijden deden gelden. Ofschoon de resultaten noch in 1650 noch in 1716 schitterend waren geweest, behoefde dit niet te weerhouden. Het middel kon thans wellicht goed werken. Dit voorstel van Van der Spiegel had in 1786 geen de minste vrucht gedragen: de Stadhouder was er niet op ingegaan. Heeft de Raadpensionaris na de restauratie dit denkbeeld geheel laten varen? Het schijnt, want ook van eenig voorstel van dezen aard vinden wij geen spoor. Voor alle partijen was het te betreuren. In een zoodanige vergadering, vooral zoo zij onmiddellijk na de herstelling ware bijeengeroepen, hadden mannen hun stem kunnen verheffen, wier steun Van der Spiegel zeer ten goede had kunnen komen. Voor den invloed der democraten behoefde men in een dergelijke bijeenkomst niet te vreezen. De regenten zouden er het overwicht hebben gehad. Indien Rendorp en zijne geestverwanten hunne plannen hadden kunnen uiteenzetten en aandringen, de Raadpensionaris zou er kracht aan ontleend hebben, waar hij hervormingen bij den Stadhouder bepleitte. Thans stond hij tegen Willem en de hofpartij alleen. Het ware voor het Stadhouderschap te wenschen geweest, dat het in ernst zich aan de regentenpartij had aangesloten. Van der Spiegel mocht daar geen bezwaar tegen hebben: want vele der inzichten, door de mannen voorgestaan, die in 1780 den strijd aanvingen, deelde hij. De regenten van | |
[pagina 20]
| |
Amsterdam, Rendorp c.s. hadden het sein gegeven tot den aanval tegen den hertog van Brunswijk. Welnu, Van der Spiegel had de partij van den aangevallene niet opgenomen, maar de noodzakelijkheid van diens verwijdering ronduit erkend. Rendorp c.s. hadden het denkbeeld voorgestaan, dat de Prins zich in zijn verschillende qualiteiten door Raden zou laten bijstaan. Van der Spiegel wilde precies hetzelfde. In de memoriën van zijne hand hadden de Prins en de Prinses herhaaldelijk kunnen lezen, hoe dringend noodig hij het achtte, dat de Stadhouder ophield zich met alles en met alle onderdeelen te bemoeien, om in waarheid het hoofd van het uitvoerend gezag te zijn. Zoowel voor den staat, die gebaat zou zijn door de instelling van ministerieele collegies, als voor zijn eigen invloed, niet krachtig genoeg om onwil en passieven tegenstand te breken, had een groote vergadering heilrijk kunnen werken. De restauratie, die van de democratie niets weten wilde, moest toch op iets steunen, indien zij hoopte staande te blijven. Het schijnt, dat het Stadhouderlijk hof zich gevleid heeft dien steun der regentenpartij te verkrijgen, door hen in het ongestoord bezit hunner oude rechten en voorrechten te laten, en aan haar de oude tegenstanders, de democraten, prijs te geven. Van der Spiegel klaagde aan Fagel, dat de Prins ‘geen het minste onderscheid maakte tusschen zijne verklaarde vijanden en zijne vrienden: de eersten ontving Z.H. met open armen en de tweeden liet hij staan. Dit veroorzaakt, voegde de Raadpensionaris er bij, dat de laatsten hem onvergenoegd verlaten en de eersten hem bespotten.’ Willem V volgde eenvoudig het voorbeeld van zijn vader: dezelfde klacht had Bentinck tegen Willem IV ingebracht. Maar al was de klacht oud en gewoon tegenover de Oranjevorsten uit den Frieschen tak, wat zij in van der Spiegels mond beteekent, is niet duidelijk, tenzij zij slaat op een paar personen uit den hofkring, die vroeger tegenstanders van het Stadhouderschap, maar, even snel als de fortuin, van overtuiging en houding waren veranderd. Aan Willem V werd de macht geschonken, om de stedelijke besturen te zuiveren. Zij, die getroffen werden, waren democraten. Op deze partij, op dit deel der patriotten, drukte de hand der restauratie loodzwaar. Onder allerlei voorwendselen werden zij vervolgd, tot rekenschap geroepen, veroordeeld. Allerlei straffen werden hun opgelegd, in wettelijken vorm, door regelmatige | |
[pagina 21]
| |
proceduren, en in onwettigen vorm, door plunderingen en vervolgingen van het gemeen, dat ongestraft bleef. Wie aan de onlusten, die de Republiek na 1784 hadden geteisterd, had deelgenomen, in hoe geringe mate ook, het teekenen bijvoorbeeld van adressen, stond aan onderzoek en vervolging bloot, scheen in de oogen van hen, die de macht in handen hadden, ongeschikt om aan staat of maatschappij eenigen dienst te bewijzen. Zelfs de kerkGa naar voetnoot1) moest zich leenen, om de wraakzucht te bevredigen. Een gevoel van onveiligheid vervulde de Republiek. Tal van familiën, die zich bedreigd achtten, zoo zij nog niet getroffen waren, verlieten het land, en vestigden zich in den vreemde. Reeds na weinige maanden was het getal der vluchtelingen zoo hoog gestegen, dat het op 40.000 werd geschat. Aan deze vielen geen ‘open armen’ ten deel; voor hen had het hof en de heerschende partij geen glimlachjes over. Zelfs toen, na maanden verzuim, en maanden na de toezegging, eindelijk een amnestie werd uitgevaardigd, waren de uitzonderingen zoo talrijk, dat noch de bedreigden zich veilig noch de vervolgers zich bedwongen gevoelden. De lofredenaars van Van der Spiegel hebben steeds nadrukkelijk hem van alle verantwoordelijkheid voor deze heftige reactie vrijgepleit. Volkomen terecht, zoo er van persoonlijke verantwoordelijkheid sprake is. Niemand heeft ooit beweerd, dat hij tot vervolging tegen dezen of genen heeft aangezet. Maar ditzelfde geldt van tal van andere personen. Ook Willem V of Wilhelmina hebben zich aan geen opruiingen schuldig gemaakt. Doch de zedelijke verantwoordelijkheid van den staatsman wordt daardoor niet opgeheven. Eene regeering, waaronder dergelijke uitbarstingen van wilde wraakzucht plaats grijpen, is niet gedekt door het bewijs, dat hare leden er geen deel aan nemen. De macht, waarover de restauratie beschikte, was te groot, dan dat zij ze niet had kunnen verhinderen en straffen. Het Stadhouderlijk bestuur heeft ze toegelaten, en Van der Spiegel? hij meende nog in 1792 over de zwakheid van het | |
[pagina 22]
| |
gouvernement, dat te veel van zijn tegenstanders had getolereerd, te moeten klagen. Waartoe deze vervolging? Dat zij, die door de democraten geleden hadden, dat de Prinsgezinden in de ure van hun zegepraal de pijn, die vervolging doet, vergaten en met de booze vreugde der wraaklievendheid de smart hunner vroegere vijanden aanzagen, was begrijpelijk, maar de hoofden van een staat worden door andere drijfveeren geleid. Men liet aan de lokale souvereinen de vrije hand, om ze te winnen. ‘Onze staatsgesteldheid - leerde Van der Spiegel - is nooit een volksregeering geweest; zij was van de oudste tijden af een regeering der voornaamsten, waarvan de landsheer het hoofd was en de Souvereiniteit verbeeldde. Na het eindigen der vorstelijke regeering zijn de voornaamsten alleen de Regeerders gebleven. Maar wie zijn de voornaamsten? Het is de adel en de burgers der stemmende steden. Aan deze heeft de natie het pand der souvereiniteit toevertrouwd, en de uitoefening daarvan aan de collegiën van de Regeering.’ Verzoening van Z.H. met de voornaamste leden en steden der regeering was steeds door hem aanbevolen: in de eerste plaats en hoofdzakelijk met Amsterdam. In dien geest had hij ook tijdens de onlusten gewerkt en door bevriende patriotten pogen te onderhandelen. Anderen hadden wel eens een hard en bitter woord over de Amsterdamsche regenten en hun ‘valsche reconciliatie’ zich laten ontvallen, maar Van der Spiegel niet. Het weerhield hem niet, om aan Dedel c.s. zijn vertrouwen te schenken, dat zij nog in April 1787, op een der kritiekste oogenblikken, geweigerd hadden aan den Prins ‘de militaire charges en jurisdictie, het begeeven van ambten en recommandatie toe te staanGa naar voetnoot1).’ Want hij kende het volle recht aan den Souverein toe, om in deze en dergelijke punten verandering te maken, ook al werd het Stadhouderlijk gezag daardoor zeer verminderd. Hooger dan van der Spiegel heeft in die dagen wel niemand het gezag der regenten gesteld. Onder beroep op de Deductie van 1587 verkondigde hij de leer, dat de ‘regenten aan niemand dan aan God verantwoording schuldig en van niemand dan van God afhankelijk zijn,Ga naar voetnoot2).’ Deze prediker van het droit divin der regenten ken als raadsman van | |
[pagina 23]
| |
den Erfstadhouder, ‘het erfelijk hoofd, dat de Staten hadden goedgevonden over de land- en zeemacht aan te stellen,’ hem geen andere gedragslijn dan verzoening met zijn medesouvereinen aanbevelen. Het volk, dat de rechten der regenten als die des Stadhouders had aangetast, werd daarom overgegeven. Zijn bestraffing was de prijs der verzoening. Werd het doel bereikt? werden de regenten gewonnen? Naar 't uiterlijke te oordeelen, ja. De eenheid van belang en gevaar scheen de beste waarborg voor de trouw der stedelijke oligarchiën aan het Stadhouderschap. De regenten werden wel niet tot mederegeeren geroepen, maar zij behoefden ook geen afstand van de verkregen macht te doen. In de dagen der Gouvernante hadden Amsterdamsche regenten een Correspondentie ontworpen, wier leden minnelijk de betrekkingen onder elkander verdeelden en uitsloten, wie weigerde tot deze schikking toe te treden. In de bloeiperiode der patriotsche onlusten had deze Conventie ongestoord voortbestaan. Patriotten van verschillen de kleur, Dedel, Hooft, Rendorp, enz. hadden haar zorgvuldig in stand gehouden. Het bestaan dezer ‘minnelijke schikking’ was volstrekt geen geheim. Willem V had in 't eerste jaar zijner minderjarigheid het bestaan vernomen. Van der Spiegel als Raadpensionaris van Holland kende ze en sprak er wel eens van, om ze te vernietigen. Hij wilde haar door een nieuwe Conventie tusschen den Prins en de Regeering vervangen, die aan den Prins meer invloed op de verkiezing van Burgemeesteren zou schenken, dan hij tot dusver had gehad. Maar 't bleef bij woorden en plannen. Men moest, naar van der Spiegel's inzicht, de regenten niet verbitteren. ‘De Stadhouder kan niet groot in zichzelf, noch nuttig voor de Republiek zijn, dan door onderling vertrouwen: en dit vertrouwen kan nooit geboren worden, daar een heimelijke oppositie van belangen of personeele verwijdering is.’ Zoo had de Raadpensionaris geleerd en Willem V dacht er niet anders over. Daarom werd het volk aan de regenten prijsgegeven, en deze zelve in het bezit van een macht gelaten, die zij vroeger tegen den Stadhouder hadden gekeerd. Door de ervaring geleerd zouden zij voortaan steunen, wat zij het eerst hadden bedreigd. Al werden zij niet geroepen tot het uitoefenen van een invloed, dien zij hadden geëischt, hun eigen belang en de vrees voor den gemeenschappelijken vijand zouden | |
[pagina 24]
| |
hen tot bondgenooten van een autoriteit maken, wier val de hunne zou met zich sleepen. De uitkomst scheen deze staatkunde, die op overeenstemming van belangen, niet van inzichten bouwde, te rechtvaardigen. De regentenpartij onthield zich van oppositie. Aan den Stadhouder, aan diens inzichten en de invloeden, die op hem werkten, moest de Raadpensionaris concessiën doen, en menigmaal zijn plannen wijzigen, om diens steun te verkrijgen. Maar de regenten boden geen tegenstand meer, en zoo een enkele maal deze of gene het waagde minder buigzaam en volgzaam te zijn, was een krachtig woord of scherpe uitval van van der Spiegel gewoonlijk voldoende, om het verzet te breken. De volgende jaren zouden bewijzen, hoe zeer de uiterlijke schijn bedroog. De regenten onthielden zich van verzet, maar steunden niet. En zoo zij al wilden, zij konden niet. Tusschen hen en het volk gaapte een diepe klove, de herinnering aan vroegere dagen. Als het gevaar het Stadhouderschap zou bedreigen, zou het blijken, hoe machteloos de mannen waren, bij wie het steun had gezocht. De Restauratie had den gevel van het staatsgebouw hooger opgetrokken; maar de grondslagen niet vernieuwd. Toen de stormwind der revolutie het trof, stortte het in. Theod. Jorissen.
(Het 2de gedeelte in het volgend nummer.) |
|