De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 531]
| |
Koloniale literatuur.
G.A. Wilken, Over de verwantschap en het huwelijks- en erfrecht bij de volken van het Maleische ras. Amsterdam, J.H. de Bussy, 1883.
| |
[pagina 532]
| |
langstelling, niet enkel in die min ontwikkelde kringen, waar men dit desnoods zou kunnen verontschuldigen, maar zelfs onder de toongevende elementen onzer maatschappij, hooggeplaatste ambtenaren, groot-handelaren, geleerden en geletterden, wier gevoelen van grooten invloed op den algemeenen gang van zaken is. Wel hebben sommige zoogenaamde questions brûlantes het twijfelachtige voorrecht, plotseling de gemoederen warm te maken en velen tot het uitspreken van een scherp oordeel te verleiden, maar die opgewektheid is meestal slechts een stroovuur, fel opbrandende doch snel uitgedoofd, terwijl het oordeel, onder den indruk van het oogenblik gevormd en niet op ernstige studie steunende, slechts zelden den toets eener gerechte kritiek kan doorstaan. En toch! hoe dikwijls werkt het naar buiten en verleidt het bezadigde mannen tot stappen, die het verwijt van onberadenheid niet kunnen ontgaan! Niet velen, helaas! zijn er onder hen, welke de kern onzer maatschappij uitmaken, die zich op de hoogte houden van 't geen er over de koloniën verschijnt, of die daarvan ook maar zelfs eene oppervlakkige studie maken. Voor een goed deel zal dit wel het gevolg zijn van de onbekendheid met de uitgekomen werken, want al vindt men in verschillende tijdschriften van tijd tot tijd een aankondiging van het een of ander geschrift op koloniaal gebied, zoo geschiedt dit zelden systematisch en worden in den regel slechts enkele werken besproken, zonder dat er naar volledigheid wordt gestreefd. Een paar tijdschriften maken hierop eene uitzondering, maar zij bewegen zich uitsluitend op koloniaal of economisch gebied, en komen daardoor niet in handen van vele lezers, wier belangstelling in de eerste plaats moest worden opgewekt. En daarom juichte ik met warmte het denkbeeld toe van de redactie van ‘de Gids’ om van tijd tot tijd een overzicht der koloniale literatuur te doen verschijnen in de bladzijden van haar tijdschrift, dat tot eene groote verscheidenheid van lezers spreekt, en heb ik mij gaarne met de bewerking daarvan belast. Het denkbeeld zelf zal, dunkt mij, wel door ieder worden goedgekeurd; over de uitvoering daarvan, mij toevertrouwd, moge de lezer oordeelen. Mijn werk moet voor zich zelven spreken en getuigen, in welken geest het wordt opgevat. Mag zelfs Potgieter er zich niet ten onrechte over beklaagd hebben, dat het den aankondiger van een reeks boeken vaak moeite kost, de plank te vinden, die hem van het eene werk op het an- | |
[pagina 533]
| |
dere brengt, en ook hij van tijd tot tijd in zoo'n geval maar tot den polsstok zijn toevlucht hebben genomen; zoo zal het mij, die geroepen zal worden, tal van vreemdsoortige geschriften aan te kondigen, wel vaak niet beter gaan. Des te meer reken ik het mij tot een voorrecht, dat in mijn eerste overzicht de brug niet zal ontbreken, waarlangs ik van het eene onderwerp tot het andere kan voortgaan, al zal hij misschien een enkele maal een dier bekende hangende bruggen blijken, welke den wandelaar tot eenigszins gewaagde sprongen dwingt. Want de meeste werken, hierboven opgenoemd, vertegenwoordigen als het ware twee stroomingen in onze koloniale literatuur, welke beiden evenzeer medewerken tot vermeerdering van onze kennis, maar beiden ook hunne eigenaardige schaduwzijde hebben: indien men althans in een overzicht van geschriften over Oostersche toestanden van eene schaduwzijde als den minder gunstigen kant mag spreken! Een goed deel onzer koloniale literatuur toch bestaat in monografiën over tal van onderdeelen, reisbeschrijvingen, resultaten van onderzoekingen e.d., die zich hoofdzakelijk ten doel stellen, gegevens in min of meer aangenamen vorm mede te deelen. Ontzaglijk veel is onze kennis van Indië aan dergelijke opstellen verschuldigd. Wanneer men thans gerust kan verklaren, dat in de laatste 30 jaren meer voor de uitbreiding dier kennis gedaan is, dan in de eeuwen, daaraan voorafgaande, dankt men dat voor een goed deel aan onze Indische medeburgers, ambtenaren en particulieren, die zich beijverden op te teekenen, wat ze waarnamen en dit openbaar te maken. Maar dit alleen is niet voldoende. Er behoort eene ordenende hand te zijn, die deze gegevens verzamelt, schift en tot een geregeld geheel brengt, om zoodoende tot gevolgtrekkingen te komen, die vaak een verrassend licht op moeielijke vraagstukken werpen. Zonder geschriften, als die van de eerste soort, is dat werk onmogelijk, maar aan den anderen kant komen deze ook eerst daardoor tot hun recht, en blijkt hunne groote waarde. Onder de werken, hierboven genoemd, zijn inderdaad uitstekende voorbeelden voor beiderlei soort van behandeling.
Allereerst het geschrift van den Heer Wilken, vroeger in den vorm van opstellen in den Ind. Gids verschenen, doch thans ook afzonderlijk uitgekomen. Ofschoon niet vele bladzijden tellende, is het een hoogst merkwaardig boek, dat eene welgeslaagde poging | |
[pagina 534]
| |
bevat, om een aantal uiteenloopende gewoonten op het gebied van huwelijks- en erfrecht onder de volkeren in Insulinde onder algemeene regels te brengen en ze uit de stamverwantschap te verklaren. Uitgaande van de door Sir H.S. Maine uitgesproken waarheid, dat in de alleroudste Staten het denkbeeld van volkseenheid minder gelegen was in het gemeenschappelijk bewonen van één land, dan wel in het begrip van gemeenschappelijke afstamming, onderzoekt de schrijver de stamverdeeling in verschillende eilanden van Insulinde en toont ook het verband aan, dat daar tusschen territoriale en stam-indeeling bestaat. Ten einde nu de verschillende verschijnselen te verklaren, die in het familie-leven, - met name het huwelijks- en erfrecht - zich voordoen, onderscheidt de Heer Wilken tusschen de stammen, die de exogamie beoefenen, - d.w.z. waar de man verplicht is, buiten zijnen stam te huwen, - en die, waar het tegenovergestelde - de endogamie - als regel bestaat, en waar de huwelijken bij voorkeur tusschen de leden van denzelfden stam worden gesloten. Met de exogamie brengt hij het zoogenaamde patriarchaat en matriarchaat in verband. ‘Waar man en vrouw van verschillende stammen zijn,’ zegt hij, ‘zijn twee dingen slechts mogelijk: de kinderen volgen òf den stam van den vader òf dien der moeder. In het eerste geval, waarbij de vader de stamhoorigheid bepaalt, behooren dus alleen de afstammelingen in de mannelijke lijn tot den stam; zijn leden van den stam zij, die hunne afkomst uitsluitend in die lijn van denzelfden stamvader afleiden. In het andere geval, waarbij de moeder de stamhoorigheid bepaalt, behooren alleen de afstammelingen in de vrouwelijke lijn tot den stam; zijn leden van den stam zij, die hunne afkomst uitsluitend in deze lijn van dezelfde stammoeder afleiden. Noemt men de eerste inrichting van den stam, op het vaderschap gebaseerd, het patriarchaat, dan kan die, waaraan het moederschap ten grondslag ligt, met de benaming matriarchaat bestempeld worden.’ Met deze gegevens gewapend, verklaart de Heer Wilken het vreemd schijnende feit, dat onder stammen van hetzelfde ras een tal van verschillende gewoonten zijn ontstaan. Hoofdzakelijk wordt gewicht gelegd op de zeer voor de hand liggende gevolgtrekking, dat bij exogamie, met patriarchaat gepaard, de vrouw voor goed den stam verlaat en tot dien van den man overgaat, zoodat zij ook bij overlijden van haren echtgenoot in diens stam blijft en zelfs in den regel aan een van diens bloedverwanten vervalt. Waar echter het | |
[pagina 535]
| |
huwelijk in den stam regel is en het matriarchaat beoefend wordt, blijft de vrouw tot haar eigen familie behooren en behoudt deze het vermogen der vrouw, terwijl ook de man lid zijner eigene familie blijft. Op hoogst vernuftige en oorspronkelijke wijze worden nu de bestaande instellingen nagegaan en verklaard, zooals het zeer eigenaardige huwelijks- en erfrecht in de Padangsche bovenlanden; het leviraat of zwagerhuwelijk; verbod van echtscheiding; de verschillende maatschappelijke stelling der vrouw bij de inlandsche stammen; de kinderverdeeling bij Makassaren en Boeginezen; de eigenaardige vormen van het huwelijk in sommige streken van Sumatra (djoedjoer, ambil anak, semando berado) enz., en dat op eene wijze die helderheid aan grondige behandeling paart. Uit dit weinige, wat hier van den inhoud van het boek kan worden medegedeeld, blijkt genoegzaam de hooge belangrijkheid van het werk van Wilken, dat èn zeer groote degelijkheid èn niet geringe mate van oorspronkelijk denkvermogen verraadt. Met andere opstellen van denzelfden schrijver is het een eerste proef om ook voor onzen Archipel nut te trekken van de nieuwere methode in de beoefening der volkenkunde gevolgd, en die zoo juist wordt geschetst door de woorden van Max Müller, al zijn zij door hem voor een ander studie-gebied gebezigd. ‘We understand things, if we can comprehend them; that is to say if we can grasp and hold together single facts, connect isolated impressions, distinguish between what is essential and what is merely accidental, and thus predicate the general of the individual and class the individual under the general.’ Het is waar, nergens meer dan hier bestaat het gevaar zich door eene geliefkoosde stelling te laten verleiden, verschijnselen te groepeeren en te verklaren, en die naar de vooropgezette theorie als het ware te plooien, zoodat scherpe kritiek en zoo groot mogelijke objectiviteit van den onderzoeker volstrekt noodzakelijk is. Den Heer Wilken ontbreken zij niet. Hij verzwijgt het niet, wanneer waargenomen verschijnselen tegen zijne meening pleiten, en gaarne zal men het hem vergeven, wanneer hij hier en daar de juistheid van de waarnemingen van sommige onderzoekers betwijfelt (p. 31), die zijne meening schijnen te weerspreken, omdat zij met tal van andere feiten, van elders bewezen, in tegenspraak zijn. Gaarne zij dan ook getuigd, dat wij hier met eene zelfstandige en krachtige studie te doen hebben, die bestemd schijnt een nieuw licht op dit vak van wetenschap te werpen. Moge de schrijver | |
[pagina 536]
| |
lang de gelegenheid hebben, op den ingeslagen weg voort te gaan, dan zullen wij eenmaal in hem den man kunnen begroeten, die ons eene wetenschappelijke volksbeschrijving van Insulinde levert.
Een geheel ander werk, maar in zijn soort, behoudens enkele vlekjes, voortreffelijk, is de beschrijving van Bali, door Dr. Jacobs, dat onder de tweede door mij genoemde categorie valt. De lezer ontvangt hier de beschrijving eener reis, door den schrijver ondernomen in het gevolg van den resident van Banjoewangi, en door hem benuttigd om zooveel mogelijk de zaak der vaccinatie bij de inlandsche vorsten te bepleiten. Men vindt hier natuurlijk geene grondige en wetenschappelijke beschrijving van land en volk; slechts indrukken van hetgeen hij zag en opmerkte deelt de schrijver mede. En als zoodanig kan het boek als model dienen. Zelden zijn mij dergelijke werken onder de oogen gekomen, die zoo heldere voorstelling geven van 'tgeen de reiziger van volk en land waarnam, - waarin zoo met de pen wordt geschilderd en zoo met het juiste woord eene voorstelling gegeven wordt van de bevolking, waaronder de schrijver verkeerde. Verreweg de meesten van hen, die het boek ter hand nemen, zullen het, dunkt mij, niet wegleggen voor het ten einde toe te hebben gelezen, en dan in groote trekken eene voorstelling verkrijgen van het doen en laten der Balinesche grooten en minderen, en van de zedelijke hoogte - of liever laagte - waarop dat volk staat. Men leze b.v. de beschrijving van de bezoeken, aan de verschillende hoven op Bali gebracht, de plechtigheden door den reiziger bijgewoond, - of liever, men leze het geheele werk, om den arbeid van Dr. Jacobs op den waren prijs te stellen. Doch - want helaas! er is ook hier weder een maar, reeds elders geuit, doch vooral ook hier te herhalen! - doch alleen, wanneer men zich niet door sommige zeer naturalistische beschrijvingen laat afschrikken. Want jammer genoeg! de schrijver heeft goedgevonden, in zijn werk sommige medische bijzonderheden in te lasschen, die zeker zullen beletten, dat het in zoovele handen komt, als overigens gewenscht ware. Te meer is dit te betreuren, omdat de geheele aanleg van het werk, zijn keurig uiterlijk en typografische uitvoering het eerder voor de salontafel schijnen te bestemmen, dan alleen voor de boekenkast van den medicus en ethnograaf, waar het nu veel kans heeft, te blijven rusten, 'tgeen ik oprecht zou betreuren, daar het een veel grooteren kring van | |
[pagina 537]
| |
lezers verdient. Dr. Jacobs schijnt door de eigenaardigheden van zijn talent als voortreffelijk reisbeschrijver als het ware de aangewezen man te zijn, om in nog tal van opstellen indrukken van land en volk der tropen mede te deelen; moge hij die dan zoo wedergeven, dat zij in hun geheel voor ieder leesbaar zijn.
Onder de vele belangrijke bladzijden, welke een niet lang geleden verschenen werk van eenen schrijver over Britsch-Indische toestanden bevatGa naar voetnoot1), is er een die mijne bijzondere aandacht trok, omdat zij zoo juist doet uitkomen, hoe verschillend de taak moet zijn van hen, die het moederland besturen, waar het vrije initiatief der burgers slechts aan zich zelf behoeft te worden overgelaten, om rijke vruchten te dragen, en van hen, op wie de zware taak rust, eene tropische kolonie tot ontwikkeling te brengen. ‘Er bestaat,’ zoo zegt hij, ‘bij den Engelschman de neiging om te meenen, dat kazernes, gerechtshoven en gevangenissen den geheelen werkkring van een gouvernement uitmaken, en dat de staat naar behooren en met voordeel ondernemingen van nijverheid voor zich zelven kan laten zorgen, zoolang er soldaten zijn om te vechten, rechters om recht te spreken en politie om orde te houden. Deze leer, die voor Europa juist kan zijn, is voor Indië ten eenenmale ongeschikt. Ofschoon bescherming tegen vijandelijke invallen, het handhaven van orde en het gevoel van algemeene zekerheid voorwaarden zijn voor het welslagen van iedere nijverheidsonderneming, is met het verkrijgen van deze onwaardeerbare zaken de taak van het Gouvernement volstrekt niet ten einde; de onmiddellijke, wel overwogene en systematische ontwikkeling der nijverheid is een niet minder belangrijke plicht, al komt hij eerst in de tweede plaats.’ Waartoe deze aanhaling? Omdat, naar het mij toeschijnt, veel, daarin bevat, ook voor ons Indië van toepassing is en het werk van den heer v. Gorkom daarop eene doorloopende commentaar levert. Kwam dit reeds uit in het eerste deel van zijn boek, dat ik in een vorigen jaargang van ‘de Gids’ aankondigde, niet minder is dit het geval in het tweede deel, waarin o.a. twee groote cultures - suiker en kina - behandeld worden, die haar bestaan hoofdzakelijk, de laatste zelfs uitsluitend, aan het Gouvernement te danken hebben. Ook in dit stuk komt het sterk uit, hoe heilzaam | |
[pagina 538]
| |
een verlicht Europeesch bestuur in Insulinde kan werken, wanneer het niet enkel de rol van état gendarme op zich neemt, maar zich ook de particuliere nijverheid aantrekt, mits het zich in zijne bemoeiingen binnen de juiste palen weet te houden. Vooral leert dit de geschiedenis van de kina-cultuur op Java, waar de goede weg gevolgd is, daar het Gouvernement de invoering der cultuur met al hare kostbare en groote zorgen vereischende proefnemingen op zich nam, om haar, eenmaal gelukt, niet angstvallig voor zich te houden, maar integendeel er naar te streven het particulier initiatief op te wekken door voorlichting, verstrekking van zaden, planten enz. En in zoover kan men met den schrijver zelfs het cultuurstelsel als periode van overgang toejuichen en met hem toestemmen, dat het voor dien tijd uitnemende beginselen bevatte, al is het niet minder waar: ‘dat de gezaghebbenden in de toepassing meest met overdrijving, soms zelfs met ergerlijke, onmenschelijke driestheid te werk gingen’. Vindt men alzoo aan den eenen kant voorbeelden te over, die bemoeiingen van het Gouvernement in Indië wettigen, waar wij ze hier zouden afkeuren; daartegenover mag het niet worden verzwegen, dat er tal van voorbeelden, ook door den heer v. Gorkom medegedeeld, kunnen worden aangehaald, die bewijzen dat voorzichtigheid in de toepassing van dit beginsel volstrekt noodzakelijk is. Daarvan spreken de naweeën van datzelfde cultuurstelsel, door v. Gorkom aldus geschetst: ‘Zeer zeker heeft het niet in de bedoeling van den wetgever gelegen, door het cultuurstelsel alle voortbrengselen van den grond, die niet als stapelproducten bestemd en aangewezen waren, op den achtergrond te dringen; maar 'tzij oorzaak, 'tzij gevolg, feitelijk heeft de gedwongen en opgedreven cultuur van koffie, suiker enz. tal van andere inheemsche producten, die een goede toekomst konden hebben, verdrongen of althans onderdrukt’. En elders: ‘Voeg daarbij, dat de inlandsche hoofden en bevolking instinctmatig gekeerd zijn tegen alle cultuurproeven, die van bestuurswege genomen worden; de traditie is eene machtige erflating en het zit hen in merg en been, dat de nieuwe cultuur, aanvankelijk op kleine schaal en op beleefde uitnoodiging begonnen, straks zich zal oplossen in een algemeenen en drukkenden last. De zuiverste en humaanste bedoelingen ten deze, wekken meer wantrouwen en lijdzame tegenwerking, dan belangstelling.’ En hoe doodend ten tijde van de compagnie regeeringsbemoeiingen werkten leert ons o.a. de katoencultuur. ‘Het is vrij aannemelijk, dat de | |
[pagina 539]
| |
oude volkeren meerendeels zelven in hunne behoefte aan katoen konden voorzien, toen de Europeesche heerschappij zich in hunne nijverheid drong, en dat deze niet meer met lust en ijver werd voortgezet van het oogenblik, dat de vruchten van den arbeid tegen onvoldoende betaling moesten worden afgestaan. Volgens D. van Hogendorp kwamen de Javanen natuurlijk tot de overweging dat, hoe meer zij plantten, des te meer van hen zou geëischt worden. Zoo werd een belangrijke tak van nijverheid door de onverstandige ingevingen van bloot winstbejag onderdrukt. Alle pogingen, om haar uit den staat van verval weder op te heffen, zijn feitelijk mislukt.’ Doch ik ben reeds midden in het werk van den Hr. v. Gorkom en misschien op het punt, mijnen lezers een verkeerden indruk te geven, alsof de schrijver zich in dit deel, meer dan in het vorige, met politiek zou hebben bezig gehouden. Gelukkig is dit het geval niet, maar evenals daar, ontvloeiden ook hier als van zelf sommige beschouwingen zijne pen, waarop ik nader de aandacht meende te moeten vestigen. Houden wij ons nu met het boek zelf bezig. Mocht reeds het eerste deel als hoogst belangrijk worden vermeld, dit deel staat in geen enkel opzicht daarbij achter. Integendeel: enkele producten worden zelfs met buitengewone zorg en uitvoerigheid behandeld. Ditmaal bespreekt de Hr. v. Gorkom de indigo, rietsuiker, kina, cacao, vanielje, kaneel, gember, peper, kruidnagelen, muskaatnoten en foelie, katoen, kapok, rameh, jute, zijde, kokosolie, palm- en sesamolie, tangkawang, tangkallak, ricinus-olie en boschproducten: zooals men ziet nevens enkele min gewichtige producten, ook de meest belangrijke cultuurgewassen. Op gelijke wijze als in het eerste deel wordt, waar dit pas geeft, de geschiedenis van het product behandeld, de botanische beschrijving gegeven, de culturen beschreven en de bereiding medegedeeld, waarna soms de scheikundige bereiding volgt, terwijl vaak belangrijke mededeelingen over het gebruik van het product gedaan worden. Menige zeer te behartigen wenk wordt daaraan vastgeknoopt of over verwante onderwerpen uitgeweid, zooals, naar aanleiding van de zijde, over het gemoetie en rijstpapier en, naar aanleiding van de katjang-olie, over Indië als bron van oliën en vetstoffen beschouwd. Ook wordt de zoo gewichtige vraag aangeroerd, of men er in geslaagd is of er in slagen zal, langs synthetischen weg surrogaten voor sommige dier producten te verkrijgen, die deze met gevaarlijke concurrentie bedreigen. De slotsom, waartoe v. Gorkom komt, moge voor het | |
[pagina 540]
| |
oogenblik nog geruststellend zijn, te ontkennen is het niet, dat alle gevaar in de toekomst verre van uitgesloten is. Ik vestig verder de aandacht op de bladzijden, aan de suikerbelasting gewijd, waar een belangrijk rapport van Prof. Gunning wordt medegedeeld, al ontveins ik niet dat ik gaarne iets meer omtrent de bestaande belasting en de gevolgen van hare opheffing had vernomen. Hierboven deed ik uitkomen, dat sommige cultures in dit deel met bijzondere voorliefde behandeld zijn. Het zijn de suiker- en kinacultuur. Bij beiden is de schrijver geruimen tijd persoonlijk betrokken geweest, en gaarne vergeef ik althans hem de groote uitvoerigheid dier beide artikelen, om de belangrijkheid van 't geen hij mededeelt, en erken ik met hem gaarne ‘dat de macht der feiten, bij een cultuur zoo volmaakt en juist te overzien als die der kina, eene rijke bron kan zijn van leering, voor wien met ernst en met voorliefde hieruit putten wil.’ Wel valt daarbij het artikel indigo een beetje af, waar de kleine gebreken in den vorm, door mij bij de bespreking van het eerste deel vermeld, nog wel uitkomen, ofschoon ik overigens met genoegen constateer, dat dit deel hierin zeer boven het andere uitsteekt. Te meer verheugt mij dit, omdat het hier behandelde zeker wel bijzondere belangstelling zal ten deel vallen. Immers, hier worden hoofdzakelijk cultures behandeld, welke op min of meer groote schaal door particulieren worden beoefend, die de gegeven wenken kunnen benuttigen, daar zij in het bezit van kapitaal zijn en niet, zooals de inlandsche landbouwer, onder den invloed van vooroordeel en traditie zich hardnekkig tegen verandering verzetten of hoogstens onder vreemden invloed met trage hand verbeteringen invoeren. Behalve dat het werk doorloopend een uitstekend handboek voor den ondernemer is, mag de aandacht nog in het bijzonder op menig punt, daarin besproken, gevestigd worden. Als zoodanig noem ik de beschrijving der verbeterde Reynoso-methode bij de cultuur van het suikerriet; de wenken bij de kina-cultuur gegeven, 't zij deze tot aanhoudend onderzoek, ook langs wetenschappelijken weg aansporen, 't zij daarin te hoog gespannen verwachtingen worden te keer gegaan; de waarschuwing tegen de groote verspilling bij de suikercultuur en de werkelijk niet overbodige herinnering aan het nut, dat de cultuur van thans nog weinig gekweekte planten op zoogenaamde verloren plekken kan opleveren. Dat ook de Nederlandsche handel meer dan nu van tal van producten gebruik zou kunnen | |
[pagina 541]
| |
maken, leeren de bladzijden 621, 628, 633, terwijl de nuttige rol, die hij b.v. bij boschproducten zou kunnen spelen, aldus wordt beschreven: ‘Tot heden is het aandeel van den Nederlandschen handel in O.I. boschproducten niet groot; over het algemeen trouwens wordt van de inzameling weinig werk gemaakt. Persoonlijk kan de Europeaan zich daarmede niet bezig houden en ook al ware hij bestand tegen vermoeienissen en tegen de invloeden van het klimaat, dan nog zou hij van zijnen arbeid een uiterst bescheiden loon slechts trekken. Het exploitatie-bedrijf zij en blijve den inboorlingen overgelaten, maar waar en wanneer dit gelijken tred houdt met hunne uiterst geringe behoeften, daar legge de Europeaan er zich op toe, nieuwe prikkels te scheppen en den ijver op te wekken. Hij vestige eenvoudige kantoren op de centraalpunten der streken van voortbrenging en verzekere niet alleen een gereeden afzet van de producten, maar zorge er ook voor, dat deze kunnen ingeruild worden tegen levensmiddelen, kleedingstukken, snuisterijen of zulke artikelen als plaatselijk het meest geschikt en gewild zijn: met gereed geld is de inboorling niet altijd gebaat.’ Inderdaad, al is het dikwijls gezegd, dat Indië een eindeloos arbeidsveld voor Nederlanders aanbiedt, zoo kan dat niet te vaak herhaald worden. Want, helaas! het is maar al te zeer waar, dat een goed deel der baten aan vreemdelingen toevalt, en dat bij onze jongelieden weinig lust schijnt te bestaan, zich anders dan in gouvernements-dienst naar Indië te begeven, terwijl zelfs bij sommige industrieelen in Indië meer voorliefde voor vreemden dan voor landgenooten wordt aangetroffen. Van waar dit verontrustende verschijnsel, dat wel is waar door den Heer v. Gorkom niet wordt behandeld, maar toch algemeen behartiging verdient en met de door hem besproken onderwerpen nauw samenhangt? Naar het mij toeschijnt heeft de heer Cremer in eene belangrijke brochureGa naar voetnoot1) de vinger op de wonde gelegd, door aan te toonen dat, behalve de (wel wat overdreven voorgestelde) welvaart van een groot deel onzer burgerij en hare voorliefde voor gouvernementsbetrekkingen, de opleiding hier te lande volkomen ongeschikt is voor de taak, die den industrieel in Indië wacht. Men spreekt thans over de oprichting eener school voor hen, die zich aan landbouw of industrie in Indië willen wijden. Ten zeerste | |
[pagina 542]
| |
juich ik dit denkbeeld toe, dat aan de pas opgerichte Koloniale vereeniging door mij dringend wordt aanbevolen, mits men dan ook de wenken van den Heer Cremer in het oog houde en bedenke, dat bovenal practische voorbereiding noodig is, en dat zij, die naar Indië gaan, zich in veel opzichten moeten leeren behelpen. En dan - maar ook dan alleen - zal v. Gorkom gelijk hebben als hij zegt: ‘Een jeugdig, krachtig gestel ziet niet op tegen ontberingen, waar deze na eenigen tijd bekroond zullen worden met zekeren welstand... Voor kloeke, wakkere mannen, die zich met de inboorlingen weten te verstaan, is de taak zoo gewaagd en zwaar niet, als ze zich wel voordoet.’ Doch ik dwaal af: de verzoeking aan de hand van den Heer v. Gorkom zich in beschouwingen te verliezen, is dan ook te sterk. Vat ik thans mijn oordeel over zijn werk te zamen, dan kan dit niet dan hoogst gunstig zijn. Kleine feilen mogen hem zijn ontsnapt, aan de waarde daarvan doen zij niets te kort. Van harte hoop ik, dat het vele en belangstellende lezers moge vinden en niet minder dat zijn verzoek vervuld worde, waar hij alle belangstellenden uitnoodigt hem, zooveel mogelijk, hunne opmerkingen ten beste te willen geven, opdat in een supplement de verbeteringen en aanvullingen kunnen worden saamgevat, ten einde die voor de bezitters van zijn werk beschikbaar te stellen. Dan zal mettertijd het boek het ideaal van praktische bruikbaarheid zoo nabij komen, als slechts mogelijk is.
Ook praktisch zeer bruikbaar, maar daarnevens een hoog wetenschappelijk standpunt innemende, is het werk van den Hr. Moens over de kina-cultuur, in alle opzichten het voortreffelijkste geschrift, dat op dit gebied verschenen is. Waar de Hr. v. Gorkom er naar streeft, alles te vereenigen wat in een handboek over de cultures belangrijk en noodzakelijk is, bepaalt de Hr. Moens er zich toe, slechts eene cultuur te beschrijven, maar hij doet dat dan ook op eene wijze, die het onderwerp bijna volkomen uitput, en in allen deele de meesterhand verraadt. Trouwens hoe kon dat dan ook anders, waar de schrijver voor een goed deel zijn eigen werk beschrijft, verhaalt, hoe ook onder zijne leiding de gouvernementskinacultuur een voorbeeldigen trap van bloei bereikte, hoe door hem het werk van Junghuhn werd voortgezet, gewijzigd en verbeterd, zoodat, mogen wij wel aanvullen, Indië niet het minst aan zijne | |
[pagina 543]
| |
inspanning en algemeen erkende verdiensten èn een voortreffelijk geneesmiddel èn een jaarlijksche bate van vele duizenden dankt. Niet dat de schrijver ons dit met zoovele woorden mededeelt, - daarvoor waakte zijn bescheidenheid, - maar ieder, die iets van de geschiedenis der kinacultuur weet, kent zijn aandeel daarin en is zich bewust dat de naam van Moens, nevens die van anderen, onafscheidelijk aan het welslagen dier teelt verbonden is. Ofschoon nu het werk, dat die cultuur beschrijft, uit den aard der zaak vele bladzijden telt, die slechts den beoefenaar der exacte wetenschappen zullen aantrekken, zooals die over de basten en scheikunde der cinchona's, de vorming der alcaloïden enz., zijn er echter ook een groot aantal anderen, die door iedereen met belangstelling zullen worden gelezen, zooals de beschrijving van de ontdekking der geneeskundige krachten van den kinaboom en van de avontuurlijke pogingen om de plant buiten haar eigen vaderland in te voeren. Maar het zullen, dunkt mij, vooral wel de ondernemers van kina-plantages en de handelaars in kinine zijn, die met graagte naar het boek zullen grijpen, en ik ben verzekerd, dat hunne verwachtingen, hoe hoog gespannen ook door den naam van den schrijver, niet zullen worden beschaamd. Voor de eerstgenoemden bevatten de gedeelten, aan de ‘wijze van cultuur in Azië en aan de kweeking van kina gewijd’ een volledig vademecum, en zal de handelaar daarentegen in de mededeelingen over den ‘handel in kinabast, productie, verbruik en vooruitzichten’ het meeste belangstellen. Niet weinig wordt de waarde van het werk verhoogd door de berichten omtrent de cultuur in Britsch-Indië, door den Hr. Moens gegeven, waartoe hij door een reis in die streken in de beste gelegenheid was. Van groot gewicht is ook zijne begrooting der kosten en van de opbrengst eener kina-onderneming op Java van 300 bouws, die bewijst, hoe schitterende vooruitzichten op dit oogenblik de kinacultuur aanbiedt, al is ook de aanmerking misschien niet ongegrond, dat onder de onkosten de zaden enz. vergeten zijn, die nu door het Gouvernement worden verstrekt, maar weldra waarschijnlijk op andere wijze zullen moeten worden verkregen. Trouwens, zooals Moens zelf zoo terecht zegt, ‘de kinahandel verkeert nog in zijne kindsheid, vooral met het oog op de groote wijzigingen, die de zich sterk uitbreidende cultuur daarin brengt, zoodat het best mogelijk is dat ons in den handel nog een aantal verrassingen wachten, waaraan men nu niet denkt en | |
[pagina 544]
| |
die de nauwkeurigste berekeningen te schande maken.’ Nimmer zal dit echter, dunkt mij, met de berekening van het Gouvernement het geval zijn, dat zich immers bij de dreigende uitroeiing der Amerikaansche kinaboomen hoofdzakelijk de verkrijging van een goed geneesmiddel voorstelde en dat de geldelijke voordeelen, ofschoon geenszins onwelkom, slechts in de tweede plaats begeerde.
Hadden wij in de beide vorige geschriften te doen met den arbeid van twee verdienstelijke Oost-Indische ambtenaren, wien het benijdenswaardig voorrecht werd gegeven, nog in de kracht van hun leven de resultaten van hun werken en scheppen te publiceeren, - de Hr. de Waal aarzelt niet, den avond van zijn welbesteed leven te wijden aan eene onderneming, waartegen zelfs jonge krachten niet zonder reden zouden opzien. Men kent de scherpzinnigheid en de groote kunde van den schrijver uit eene breede reeks van werken, waarvan ik hier slechts de ‘Aanteekeningen’ en ‘De koloniale politiek der grondwet’ noem, omdat daarin zijne groote verdiensten het best worden gekend. Thans heeft hij er zich toe gezet, om uit de geschriften, onder zijn bereik, en niet het minst uit officieele uitgaven, zooals de koloniale verslagen, alles bijeen te verzamelen, wat op de Buitenbezittingen betrekking heeft en voor den bestuurder dier gewesten van belang kan zijn. Een van de geliefkoosde denkbeelden van den Hr. de Waal was de oprichting van een afzonderlijk departement voor de Buitenbezittingen, waaraan dan ook de taak zou zijn opgedragen, die de Hr. de Waal nu uit eigen beweging aanvaart. En inderdaad, hoezeer ik met dat denkbeeld ben ingenomen, en een dergelijk departement voor een van de beste zaken houd, die men aan Indië kan geven, zoo moet ik toch erkennen, dat het zelfs aan een dergelijk bureau moeielijk zou vallen, den arbeid van den Hr. de Waal te verbeteren, en degelijker werk te leveren. Dat er wel wat zou zijn aan te vullen, en dat b.v. uit de verschillende archieven nog wel veel zou zijn op te delven, wat misschien het oordeel, nu geveld, zou kunnen wijzigen, spreekt wel van zelf, maar met de bronnen, thans ter zijner beschikking, kon bezwaarlijk meer worden geleverd. En ofschoon de kroniekmatige behandeling geene aangename lectuur oplevert, heeft de Hr. de Waal voor afwisseling gezorgd, en zou hij niet meer de oude zijn, indien hij niet van tijd tot tijd door eene scherpzinnige - soms ook scherpe opmerking, ruime stof tot | |
[pagina 545]
| |
overdenken gaf. Veel, wat men elders aantreft, vindt men ook hier weêr terug, maar men heeft geen recht, zich daarover te beklagen, daar dit juist in het plan van den schrijver ligt, en zoodoende hij, die in de eene of andere betrekking bij het bestuur van eene bezitting buiten Java geplaatst wordt, in kort bestek het belangrijkste bijeen heeft, dat over de administratie van dit gewest bekend is. Ik ben er dan ook zeker van, dat de ambtenaren bij het binnenl. bestuur niet zullen nalaten, zich dit werk aan te schaffen; zij kunnen een zeer verdienstelijken arbeid verrichten, indien zij het als legger gebruiken en van hunne ondervinding gebruik maken om aan te vullen en te verbeteren wat noodig is, en dit ter algemeene kennis te brengen. En dan zal ook wel bij voorkeur dit deel worden gebruikt, dat Benkoelen, Sumatra's westkust, Atjeh en de Oostkust van Sumatra behandelt, en vooral voor het tweede gewest ten opzichte van de administratie van Michiels en ook van diens persoonlijkheid hoogst belangrijke mededeelingen bevat. Ik hoop van harte, dat het den schrijver zal gegeven zijn, op dit pad voort te wandelen en zelf zijn werk te beëindigen; niet licht toch zal een ander het zoo kunnen voortzetten, met al de eigenaardigheden die op elk werk van den Hr. de Waal een bijzonderen stempel drukken.
Is de handel van en op Java werkelijk achteruitgegaan? En voor hen, die daarbij hoofdzakelijk het oog slaan op de betrekkingen tusschen het moederland en dat eiland, èn voor anderen, die een ruimeren blik hebben, en zich niet minder om de vraag bekommeren, of de welvaart van Java, blijkens zijne handelsbetrekkingen, vooruit- of achteruitgaande is, beantwoordt de Hr. v.d. Berg deze vraag, zich daarbij zooveel mogelijk op officieele cijfers steunende, die door hem met cijfers, aan andere bronnen ontleend, worden gecontroleerd. Zooveel mogelijk, zeg ik, want niet ten onrechte klaagt de schrijver èn over de gebrekkige inrichting van de statistiek van den handel enz. door de regeering uitgegeven, èn over de late verschijning van dien bundel, waarbij de Britsch-Indische handelsverslagen zoo gunstig afsteken. Weinig bemoedigend is de indruk, welken zijne studie bij den schrijver achterlaat. ‘Wel is waar kon op het gebied van den uitvoerhandel met voldoening gewezen worden op een vermeerderden uitvoer van de belangrijkste cultuurproducten, maar daarentegen is de uitvoer van andere producten achteruitgegaan en dooréén heeft de voortbrenging niet die vlucht | |
[pagina 546]
| |
genomen, die noodig zou geweest zijn om een belangrijke stoot te geven aan de ontwikkeling van den invoerhandel. Op dit gebied bleef, met uitzondering alleen van het artikel petroleum, schier alles stationair.’ Dit wordt voor elk artikel in het bijzonder aangetoond en de redenen opgegeven, die naar het oordeel van den schrijver daarvan de oorzaak zijn. Voor zooverre deze in de natuur der zaken zelf ligt, zooals het meer en meer voorbijgaan van den groothandel, om zich onmiddellijk van waren uit de eerste hand te voorzien, is daaraan wel niet te gemoet te komen, terwijl daartegenover ook niet onmiskenbare voordeelen staan; maar er zijn andere redenen te over, die kunnen worden opgeheven, en zal vooral in dat opzicht moeten gewerkt worden op de ontwikkeling van de voortbrenging en de wegruiming der hinderpalen, die deze in den weg staan. Dat dit niet gemakkelijk zal vallen is zeker; maar bevreemdend mag het heeten, dat eene hinderpaal, ook door den schrijver genoemd - eene gebrekkige handelswetgeving tegenover zekere klasse van afnemers - nog niet lang verdwenen is. Ik heb het altijd als een van de goede zijden van de uitsluiting der wetgevende macht op 't gebied van burgerlijk en handelsrecht in Indië beschouwd, dat daardoor spoedig aan bestaande bezwaren kon worden te gemoet gekomen, maar moet erkennen, dat de wijze, waarop men algemeen erkende gebreken eenvoudig laat bestaan, veel van dat voordeel illusoir maakt. Groot is de verantwoording van hem, die aan het hoofd van het departement van Koloniën geplaatst, onmiddellijk een veel krachtiger invloed kan uitoefenen dan een van zijn ambtgenooten; in de laatste jaren is die invloed echter, vrees ik, maar al te zeer op bijwegen geraakt, en heeft hij te weinig gestrekt om verbetering te brengen daar, waar deze voor de hand lag. Voor hem, die van het herstel van differentieele rechten ter bescherming van den handel en nijverheid van Nederland nog goede vruchten verwacht, is eene lezing en overweging van het tweede gedeelte der brochure zeer aanbevelenswaardig. Met de cijfers in de hand toont de Hr. v.d. Berg voor elk artikel aan, wat de reden van den teruggang der invoeren van Nederland is, voor zooverre die bestaat, en hoe weinig aandeel de afschaffing der differentieele rechten daaraan gehad heeft. Op dezelfde wijze worden de uitvoerartikelen besproken. Bij dit betoog; dat versterkt wordt door de bekende mededeelingen door den Hr. Muller in het begin van dit jaar in de Eerste Kamer gedaan, zou nog het een en | |
[pagina 547]
| |
ander kunnen gevoegd worden: mij althans is verzekerd, dat de Javasche thee, minder dan anders het geval zou zijn, naar Nederland wordt gezonden, daar de onkosten hier te lande, veel meer dan elders, eene buitensporige hoogte bereiken, terwijl men op Java, om dezelfde reden, er zelfs over denkt, eene fabriek tot bereiding van kinine te vestigen, daar men er niet van plan is, grootendeels ten behoeve van den handel in Nederland te werken. Het zou de moeite wel waard zijn, althans indien men over de juiste gegevens kon beschikken, om na te gaan, hoeveel van de thans ingevoerde producten naar Nederland komen, omdat de ondernemingen in Indië met kapitalen werken, hier te lande voorgeschoten. Er ligt zeer groote waarheid in het beweren, dat de goederen veelal zullen komen daar, waar het kapitaal van daan komt, waardoor de producten verkregen worden: ons land is rijk genoeg aan kapitaal en heeft dus slechts te zorgen, dat goed aan te wenden. Hoogst lezenswaard is de brochure van den Hr. v.d. Berg; voegen wij er bij, dat zij in aangenamen stijl geschreven is, en dat zelfs daar, waar de vermeerderde miskenning van de belangen van Indië den schrijver bitter doen worden, de perken der gematigdheid niet worden overschreden. Dit, gevoegd bij den degelijken inhoud, zal niet nalaten algemeen indruk te maken en misschien menigeen bekeeren tot de slotsom: dat het een stuitend onrecht ware tegenover Indië, om de producten aldaar geteeld, door kunstmiddelen te dwingen hun weg te nemen naar Nederland, en om fabriekaten van vreemden oorsprong aan hooge invoerrechten te onderwerpen, ten einde de verbruikers in Indië te noodzaken om, zij het ook tot duurderen prijs dan zij vroeger betaalden, bij den Nederlandschen industrieel ter markt te gaan.
Er zijn van die onderwerpen, welke van tijd tot tijd aan de orde komen, dan druk besproken worden, daarna weder eenige jaren aan de vergetelheid zijn prijs gegeven, om later plotseling weder behandeld te worden; - alles schijnbaar zonder de zaak, welke het geldt, ook maar een stap vooruit te brengen. Schijnbaar echter slechts, want door de herhaalde bespreking begint zich langzamerhand eene algemeene overtuiging te vormen, en is die er eenmaal, dan behoeft er slechts een gelukkig oogenblik te zijn, om eene gewenschte regeling tot stand te doen komen. Een dier onderwerpen is wel de opleiding tot Oost-Indisch ambtenaar. Vrij algemeen is | |
[pagina 548]
| |
althans reeds de overtuiging, dat de tegenwoordige regeling slecht is en verbetering behoeft, en omtrent één punt daarvan: de eenvormige opleiding van ambtenaren voor de rechterlijke macht en van die, voor het binnenlandsch bestuur bestemd, heeft de algemeene opinie zich vrij eensluidend afkeurend uitgesproken. Minder is dit nu nog het geval met de wijze, waarop thans de zorg voor de aanstaande controleurs enz. geheel aan een paar gemeenten wordt overgelaten, en voor zoover ik weet ben ik de eerste geweest, die in het begin van dit jaar de meening verkondigde, dat hunne opleiding staatszorg behoorde te zijn. De bijval, dien dit denkbeeld ondervond, was niet groot; des te meer verheugt het mij, dat ik een medestander in den schrijver van de hierboven in de laatste plaats genoemde brochure mocht vinden, die nevens veel, wat practisch wel onuitvoerbaar zou blijken, toch ook uitstekende denkbeelden verkondigt. Onder deze noem ik zijn pleidooi voor eene staatsschool, de inrichting eener dergelijke school met onbekrompen hand opgericht, voldoend toezicht op het gedrag en de studie der leerlingen, opdat niet enkel onderwijs, maar ook opvoeding voor de taak, die hen wacht, hun deel zij, en evenzoo eenen langdurigen cursus, ten einde hen geheel op de hoogte te brengen van de kundigheden, die zij later dagelijks behoeven. Eenigszins vreemd tegenover dien zoo juisten eisch klinkt de lof, door Eckart aan de gemeenteschool te Delft gegeven, dat men zich daar beijverde, om de twee studiejaren tot één saam te krimpen. Naar mijn inzien, is dat een der hoofdredenen van de verwaarloozing eener grondige en dus alleen goede studie geweest, waartoe Delft indertijd afdaalde, juist om leerlingen te trekken. Een goed deel van het tegenwoordige leeraarspersoneel, daar bescheiden, zal wel vreemd opgekeken hebben, die zwakke zijde nu nog en wel met lof vermeld te zien. Terwijl aldus de hoofddenkbeelden, in de brochure begrepen, mijne volle instemming erlangen, en de ietwat fantastische uitwerking de oogen niet mag doen sluiten voor het vele goede, daarin opgesloten, vestig ik hier nog in 't bijzonder de aandacht op 'tgeen de schrijver aanvoert over de noodzakelijkheid van kennis van tropischen landbouw voor de controleurs bij het binnenlandsch bestuur. Deze is, ook naar mijne overtuiging, in de allereerste plaats voor hen een dringende eisch, waaraan ik gaarne heel wat van buiten leeren van kapen en bergen zou willen opofferen. Moeielijk is het te zeggen, hoeveel kwaad gedaan is door de onervarenheid | |
[pagina 549]
| |
der burgerlijke ambtenaren in dit opzicht, en hoeveel goed door hen, die met die kennis zijn toegerust, kan worden gesticht. Ook de heer v. Gorkom, zeker wel eene autoriteit op dit gebied, is deze meening toegedaan en kostelijk is dan ook het staaltje, door hem in zijn aangehaald werk medegedeeld. ‘In 1866,’ zoo vertelt hij, ‘vergezelde ik den resident der Preanger op zijn inspectie-reis door de verschillende afdeelingen. Aan de grens van een district, waar eenigen tijd vertoefd werd onder eene loods, informeerde de resident zich onder meer naar de resultaten van den cassia proef-aanplant. Verbazing van de zijde des opwachtenden controleurs, die van gezegden aanplant in zijn district nooit iets had vernomen. Onderwijl had ik den omtrek ter loops opgenomen en kon ik de heeren mededeelen, dat zij gezeten waren in den schaduw van cassiaboomen. Bewijst dit staaltje, hoe verkeerd het is, dat proeven genomen en geleid worden onder afwisselende ambtenaren, het toont tevens de wenschelijkheid aan van de opleiding en de vorming van hen, die geroepen zijn over de cultures te gaan, in eene richting te verleggen meer overeenstemmend met hunnen lateren feitelijken werkkring.’ Dit laatste zal ook wel de meening van Eckart zijn, die, ook blijkens enkele opmerkingen, in zijne brochure voorkomende, een goed waarnemer schijnt te zijn en de gave bezit, onderhoudend te vertellen. Ik zou hem wel willen uitnoodigen, zijne studie voort te zetten, en ons 't een en ander uit zijne ondervinding als controleur mede te deelen: dan zou, dunkt mij, nog weer eens blijken, dat de opvoeding aan de school, hoe belangrijk voor den ambtenaar ook, niet voldoende is, maar dat het noodzakelijk is, om ook in de eerste jaren van het optreden van den ambtenaar diens opleiding te voltooien en daartoe te breken met het tegenwoordige stelsel, dat hem aan den lessenaar ketent, en belet, zooals vroeger, te paard en te voet, zijne afdeeling te doorkruisen en die niet, zooals nu dikwijls geschiedt door rapporten, maar door eigen aanschouwen te leeren kennen. Maar in afwachting ook van dergelijke schetsen, zij reeds deze brochure in de aandacht aanbevolen van ieder, die geroepen kan zijn eene oplossing te geven aan het vraagstuk, dat telkens weer aan de oppervlakte zal rijzen: de rationeele opleiding van den O.-I. ambtenaar met het oog op de taak, die hem in Indië wacht. Leiden, Augustus 1883. P.A. van der Lith. |
|