| |
| |
| |
Industrie en poëzie.
La question ouvrière à la fabrique Néerlandaise de levure et d'alcool. Esaai de solution pratique, par J.C. van Marken Jr., Paris, imprimerie Chaix. 1881.
De harmonie tusschen industrie en poëzie valt niet zoo aanstonds in het oog. Naar veler meening vliedt alles wat naar poezie zweemt door hamerslag, stoomgefluit en door onooglijke huizen, waarin vele menschen het grootste deel van hun leven op eentonige wijze slijten, waar geen welbehagen illusiën wekt, waar geen blanke onschuld ten troon zit. Zij stellen daartegenover de gouden eeuw der verbeelding, âge heureux du monde en son enfance, sans règle et par instinct observant l'innocence, waarin door het reine zijn, voor het ontstaan der leerstellingen van Malthus geen gelegenheid zou zijn geweest. De wereld heeft zich zoo onschuldig niet gehouden. De gouden eeuw maakte plaats voor eeuwen van ijzer, lood, stoom, electriciteit, dynamiet. Het aantal menschen nam toe, zij moesten samenleven, en begaafd met de intelligentie, waardoor zij boven andere dieren uitmunten en die beheerschen, kwamen zij er van zelve toe om ter rekking van hun bestaan de voorhanden elementen op allerlei wijze te leeren gebruiken, ja dat gebruik om der nijverheidswille uit te breiden over de grens van het noodzakelijke, en daardoor te geraken tot een toestand van kunstmatigheid die het overtollige den schijn geeft van onontbeerlijkheid. Immers als eerste kenmerk van vooruitgang valt in 't oog, dat wat aanvankelijk niemand noodig had, allengs door meer en meer personen begeerd en als behoefte beschouwd wordt. Het tweede kenmerk is dat de middelen worden opgespoord en aangewend om aan die wezenlijke en ingebeelde behoeften te voldoen. Nu ontstaat uit de begeerte van velen
| |
| |
naar meer gemak en genot de wedloop tusschen behoefte en productie die, in den tijd waarin wij leven, met snelle vaart rondgaat en daardoor vanzelve hindernissen opwoelt welke struikelblokken worden in onze kunstmatige samenleving. Zachtjes aan is in die samenleving, bij behoud van de uiteenloopendste smaken, neigingen en karakters der individuen, een centralisatie van arbeidskracht ontstaan en opgehoopt die er indrukwekkend, om niet te zeggen zorgwekkend uitziet. Dagen, jaren, eeuwen hebben de menschen zich ingespannen om eindelijk te geraken tot de kracht en het gebruik van vereenigd kapitaal en vereenigden arbeid, en juist als dat gebruik tot aanzienlijke hoogte stijgt en in vereeniging met crediet een bewonderenswaardige vlucht neemt, komt er een terugslag uitgaande van degenen, wier werkkrachten zich, dank zij het kapitaal, konden concentreeren tot eene macht welke zij keeren tegen het kapitaal, den grooten factor van hun bestaan. Arbeid versus kapitaal, dat is de leuze waarin zich thans de antipathie van de non-possidentes tegen de possidentes formuleert. Die antipathie is eene uiting van den demon der wangunst. Te dooden is die demon niet, zoomin als eenige andere eigenschap waarmeê het de natuur behaagd heeft den mensch toe te rusten. Maar (en dit is de triomf der beschaving) de noodzakelijkheid der samenleving heeft de conventiën waardoor die samenleving dragelijk wordt, allengs zoodanigen plooi doen nemen, dat de nijd en wangunst, die natuurlijk zijn in toom gehouden, bedwongen worden door aangenomen en aangeleerde beginselen die wij christelijk blijven noemen, al hebben ze in achttienhonderd jaren zich geschikt en gevoegd naar de wijzigingen die de maatschappij onderging. Die conventiën en beginselen groeien in kracht en verhoogen in waarde naarmate wat beschaving te noemen is, toeneemt en het deel wordt van een grooter aantal individuen, d.i. naarmate de menschen zegevieren over zichzelven
en hun geluk zoeken in dat van anderen.
Dat dit de richting is en blijft, waarin de beschaving voortschrijdt, valt niet te loochenen. Er wordt geen diepgaande historische kennis vereischt om dit op te merken. Wanneer men maatschappelijke toestanden door perioden van vijftig en honderd jaren gescheiden onderling vergelijkt, dan vindt men dat gebreken der maatschappij, voor zoover die uit hare inrich- | |
| |
ting, wetgeving en rechtspleging voortkwamen, gevoeld en in theorie bestreden werden lang voordat het werk der verbetering nog kon worden ondernomen. Soms togen ruwe handen onvoorbereid en ongeduldig aan het werk der verbetering en brachten min of meer belangrijke stoornissen teweeg, maar steeds bleek dat geweld in zijne gevolgen ondragelijker dan de kwaal die het bestemd was te genezen, en na de eerste uitbarsting van ergernis en ongeduld, moesten de ruwe handen loslaten, omdat zij onbekwaam waren het werk te doen van orde, vrede en liefde, dat beschaving is.
Uit de hervormingen, met of zonder geweld begonnen, is in 't algemeen grootere vrijheid geboren, en die grootere vrijheid is op hare beurt de aanleiding tot nieuwe hervorming. En juist dit is het kenmerk der veldwinnende beschaving, dat dit rusteloos streven naar gelijkheid, dat onbereikbare ideaal, niet slechts zonder ongeduld wordt gadegeslagen maar dat het erkend wordt als een recht, naar welks toepassing alle menschenvrienden zoeken.
Vóor veertig of vijftig jaren scheen het alleen den geijkten philanthropen, of die zich als zoodanig opwierpen, vergund zich te bemoeien met de zedelijke en stoffelijke welvaart van den evenmensch. Thans is ieder burger philanthroop of hij wordt tot zijne eer verondersteld het te zijn, en geen redelijk wezen kan op dat gebied zich onverschillig betoonen. Bijna alle menschen weten iets van het bestaan der wetenschap, welke zoekt naar de kennis van de maatschappelijke elementen, waarop men wetten voor de welvaart der volken tracht te grondvesten.
Kennis en beschaving staan in zeer innig verband met elkander. Vindt men, bij vergelijking van den tegenwoordigen tijd met vroegere eeuwen, thans mildere wetten, meer vrijheid, krachtiger streven naar gelijkheid, zachtere zeden, dan vindt men tevens vermeerderde kennis vooral op natuur-wetenschappelijk gebied. Iedere vordering op dat gebied wordt snel toegepast, en leidt in verband met de economische leer van vereeniging, tot die opeenhooping van krachten, waaruit eene macht ontstaat, welke er geweldig uitziet en die zich van tijd tot tijd als zoodanig laat gelden.
Alle theoretische pretensiën ter zijde latende, behoeft hier niet onderzocht te worden, of werkelijk de economische leer
| |
| |
van vereeniging meer heil dan onheil brengt. Het eerste aannemende kan men daarom toch niet de oogen sluiten voor de nadeelen die er aan kleven. De vraagstukken over salaris komen slechts daar als ingewikkeld voor, waar vijftig-, honderd- of duizendtallen van menschen onder een bestuur tot dagelijkschen arbeid verplicht zijn. Verhooging van loon verkregen door dwang, is daarom reeds af te keuren, maar bovendien dikwijls onrechtvaardig, omdat langs dien weg verkregen verhooging grootendeels komt ten bate dergenen, die reeds 't hoogst gesalarieerd zijn.
Onder de beweegredenen die er toe hebben meegewerkt om arbeidskrachten, doode en levende, in groote hoeveelheid saam te brengen, was de begeerte om veel in korten tijd en daardoor goedkoop te produceeren de voornaamste. Aanvankelijk had deze samenvoeging de gunstige gevolgen die men er van hoopte, maar tegelijk ontstond bij hen die de levende werkkracht leverden bezorgdheid over stoom en andere kracht. Die vrees duurt niet; stoomwerktuigen bij honderden, bij duizenden, zijn aan het werk en auxiliaire handenarbeid schiet te kort; salarissen zijn hooger dan te voren en de vrijheid om meer te vragen toont zich herhaaldelijk door coalitiën, die meestal tot winstderving van den patroon uitloopen. Dat hetgeen men de arbeiders-quaestie noemt, eenvoudig door loonsverhooging op te lossen zou zijn, is dan ook eene meening die wel niemand meer zal zijn toegedaan. Dat de quaestie zou op te lossen zijn in dier voege dat de theorie een panacée zou aan de hand doen, dat gelijk Holloway-pillen voor alle gevallen goed is, mag ontkend worden. Het is met nijverheidsondernemingen als met andere organisatiën: ieder heeft haar eigenaardigheden. Er zijn ongetwijfeld eenige algemeene regelen van administrativen aard die bij ieder beheer moeten worden nageleefd, maar buiten deze zijn er andere, geboren uit gansch bijzondere omstandigheden en voortvloeiende uit de persoonlijke hoedanigheden van hoofd en hart van den opperbestuurder die de ziel van een bedrijf uitmaakt.
Bij den twijfel of werkelijk aan een groep van verschijnselen in de maatschappij de naam van arbeids- of arbeiders-quaestie te geven is, mag men het den verstandigen en gemoedelijken man niet ten kwade duiden, wanneer hij meer eerbied heeft voor het streven van den enkelen patroon die met groote toe- | |
| |
wijding van al zijn hart en al zijn talenten, voor de belangen zijner werklieden ijvert, dan voor de theoriën dergenen die in afschaffing van particulier grondbezit, opheffing van het persoonlijke erfrecht, gelijkheid door dik en dun, de maatschappij in evenwicht willen houden en aan alle individuen evenveel levensgenot verzekeren. De praktijk van den enkelen patroon is vooral zoo onschatbaar veel meer waard dan de theoriën van eigendomsafschaffers, omdat de eerste met opoffering en toewijding van zich zelve een moeitevolle taak uitvoeren, terwijl de laatsten gewoonlijk beschikken over hetgeen zij zelve niet hebben.
Iemand van opvoeding en kennis, die met der daad zich wijdt aan het belang der zaken welke hij bestuurt en daarbij voornamelijk bedacht is om het welzijn der menschen, wier arbeid hij te leiden heeft, als den krachtigsten hefboom tot bevordering van den bloei der gansche onderneming aan te wenden, diens daden toonen dat economie politique, statistiek en hare combinatiën, alleen niet bij machte zijn om de moeielijkheden die zich in de samenleving, speciaal op het gebied der groote industrie voordoen, te temperen. De hulpmiddelen, welke deze verzamelde kennis en beoefende wetenschappen aan de hand doen, blijven doode letters wanneer niet de man die de zaken leidt, hart heeft voor zijn werkvolk, wanneer niet humaniteit hem tot volkomen toewijding stemt, wanneer hij niet heeft: Geloof aan de deugdelijkheid zijner beginselen, Hoop op hunne verwezenlijking, maar allermeest Liefde voor zijn evenmensch.
Dat is de poëtische zijde van de quaestie.
Het komt ons voor dat deze stelling haar bewijs vindt in het bedrijf van den heer J.C. Van Marken Jr. te Delft. Reeds heeft die nog jonge man zich een welklinkenden naam gemaakt in ons vaderland en ook daarbuiten, doordien bij Chaix te Parijs in 1881 eene geïllustreerde beschrijving van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Delft in de fransche taal is verschenen. Dit boek voert tot opschrift: ‘Proeve eener practische oplossing van de arbeiders- en arbeidsquaestie.’
Inderdaad is dit geen anspruchloser titel, maar toch zal geen welwillend lezer die te weidsch vinden, ook dan niet al heeft hij geen onomstootelijk vertrouwen in de duurzaamheid en onwrikbaarheid van het heil, dat het beheer volgens de beginselen van den schrijver in de Delftsche fabriek aanvankelijk te
| |
| |
aanschouwen geeft. Door het gansche geschrift gaat de adem van waarheid, oprechtheid en openhartigheid, die eerbied voor den goeden zin van den heer Van Marken afdwingt. Hetzij hij de geschiedenis zijner fabriek beschrijft, hetzij hij plannen voor de naaste toekomst bloot legt, hetzij hij over beginselen philosopheert, altijd heeft men te doen met den vriendelijken man van ervaring, die meent wat hij zegt en wien het werkelijk te doen is om het stoffelijk welzijn en de zedelijke opgewektheid van hen die onder zijn zorg en opzicht werken, te verheffen tot den machtigsten factor voor den bloei en voorspoed der fabriek.
Hoe verschillend de begrippen over geluk zijn mogen, het is een onbetwistbaar feit, dat de ontwikkeling waartoe de maatschappij gekomen is, de strekking heeft om het allen menschen deelachtig te maken. De onvolkomenheid van alle menschelijke weten en doen maakt dat wij dwalen zoowel in de herkenning der oorzaken van geluk of ongeluk (dat zoo zeer betrekkelijk is), als in de middelen die wij kiezen om het geluk te verwezenlijken. Eenige der oorzaken zijn zoo algemeen en reeds zoo duidelijk door ons instinct alleen aangewezen, dat er geen twee meeningen over mogelijk zijn; zij staan in verband met behoeften van welker vervulling het leven afhangt. Aan die behoeften wordt in den tegenwoordigen tijd bijna zonder uitzondering voldaan; de wijze waarop is echter nog heel verschillend. Het is een onvermijdelijk gevolg van den toenemenden lust der bezittende klassen om de ontberingen, of wat men daarvoor houdt, van de niet bezittende klassen te lenigen, dat de eischen van de laatsten steeds verder gaan en dat zij in steeds groeiende massa's opdringen, vragende om meer. Dit is zoo menschelijk, dat men bij een weinig nadenken, in welke positie men ook zij, in zich zelven er de verklaring van vindt. Die de beschaving kenmerkende lust der bezittenden om te helpen en te lenigen, loopt geen gevaar van te zullen verslappen; de karig met aardsche goederen bedeelden houden dien wakker en rekbaar.
De nijverheid heeft verhoudingen aangenomen, waardoor zij in de studie der economie politique een overwegende plaats vervult en zich meer en meer aan den wetgever als een onderwerp van bijzondere zorg opdringt. De leerstelsels over vrijen handel en onbeschermde nijverheid zijn al tamelijk wel
| |
| |
als verkregen waarheden vastgesteld. Buiten deze komen er dagelijks nieuwe quaestiën aan de orde, geboren uit de toestanden der menschen die bij honderden en duizenden vereenigd in fabrieken werken, waar arbeid is voor mannen van verschillende leeftijd, jongens, vrouwen en meisjes.
Bij huldiging van vrijheid in het algemeen en van vrijheid in handel en nijverheid in het bijzonder, gevoelt men hoe uiterst moeilijk het voor den wetgever is, hier tusschenbeide te treden. De wet heeft de onvermijdelijke fout van te generaliseeren en daardoor zaken van zeer specialen aard te vermengen en te verbinden met anderen die minder noodig hebben door wettelijke voorschriften te worden belemmerd. Op grond daarvan iedere wettelijke bemoeienis af te keuren, gaat echter niet aan. Juist omdat de vereeniging van zooveel levende werkkracht aan de nijverheid zoo'n belangrijk aandeel in het sociale leven doet nemen, waardoor zij overwegenden invloed uitoefent op de maatschappij, kunnen en mogen regeeringen geen passive rol vervullen te midden der zich krachtig baanbrekende ontwikkeling der nijverheid, vooral ook omdat die ontwikkeling in vele takken zich verbindt met de kunst, een sprekend bewijs voor de goede uitwerking van vermeerderd en ontegenzeggelijk verbeterd onderwijs. Vrije vereeniging, vrije drukpers zijn verkregen rechten voor ons Hollanders, en zoo voor ons tot nog toe geen gevaren daaruit zijn ontstaan, hebben wij daarom niettemin met opmerkzaamheid de tot concentratie neigende arbeiderskrachten gade te slaan, die tot een macht groeien waarmede te rekenen valt. Wanneer men al wil toegeven dat de arbeidende klasse slechts stap voor stap de belangstelling voor zich won waarvan zij thans het voorwerp is; wanneer men haar recht erkent om die belangstelling duurzaam voor zich levendig te houden, dan behoort toch tegen overdrijving gewaakt en misbruik en aanmatiging desnoods met den sterken arm der wet te worden gekeerd.
Een der voornaamste oorzaken die het geluk van den om zijn levensonderhoud werkenden mensch in den weg staan, moet wel zijn de zorg voor den ouden dag. Deze zorg (dat zij in 't voorbijgaan opgemerkt) is niet enkel des werkmans, des fabriekarbeiders deel. Er zijn wel spaarbanken, levensverzekering- en lijfrente-maatschappijen die deze zorg op heilrijke wijze temperen, maar de zedemeesters die den werkman aansporen om geen andere dan onvermijdelijke uitgaven te doen,
| |
| |
en iedere cent die door verbanning van alle genoegen kan overgehouden worden, naar de spaarbank te brengen, betoonen zich weinig menschelijk. Wanneer al de gezindheid tot zulk sparen aanwezig is, wat zijn er dan tevens een menigte aanleidingen voor den man met vrouw en kinderen die de uitvoering bemoeilijken! Het is ook niet alleen de werkman die bloot staat aan die duizenderlei aanvechtingen, die van het sparen aftrekken, maar de bezwaren, volgende uit krap aangemeten inkomsten die des werkmans toekomst bewolken, worden in vele gevallen voor hem nog buitengewoon vergroot wanneer zijn arbeid met gevaarlijke werktuigen of ingrediënten moet geschieden. De zeer gedwongen regelmaat en continuiteit en de arbeid van den werkman, die noodzakelijk is in de nijverheid, is hem niet als een genoegen toe te rekenen. De kleine ambtenaar, de neringdoende, de ambachtsman, al hebben zij het even krap, al moeten zij om te kunnen leven om zoo te zeggen altijd werken, hebben ontegenzeggelijk in meer of minder mate hun tijd te kiezen. Die betrekkelijke vrijheid is op zich zelve reeds een voordeel en laat gelegenheid, tusschen de druppeltjes door, voor eenig genoegen.
Onder gewone omstandigheden heeft de werkman in fabrieken karige inkomsten; zijn loon dat de economisten noemen het natuurlijke salaris, is volgens Paul Leroy-Beaulieu eenvoudig het minimum salaris. Hij staat gelijk ieder mensch bloot aan ziekte, meer dan ieder mensch aan ongevallen en gevaar; zijn tegenwoordig leven is vreugdeloos, zijn toekomst zonder belofte.
Deze schets is niet te donker, maar men dwaalt wanneer men meent, dat van een groot aantal menschen dat niet in fabrieken werkt het lot zooveel beter is. Vinden de laatsten misschien eenige vergoeding in de boven veronderstelde meerdere vrijheid, voor de eerste kan de besturende hand die hen aan den arbeid houdt een voordeel worden, wanneer die hand gehoorzaamt aan het helder hoofd van een man met een menschlievend hart. Zoo'n man zien wij daar te Delft aan het werk. De in 1869 opgerichte gist- en spiritusfabriek levert goed fabriekaat dat allengs veelsoortiger en voortreffelijker wordt. Maar dat is niet hetgeen voor 't oogenblik onze belangstelling boeit; die zijde der zaak kan uit de producten der fabriek beoordeeld worden. De heer J.C. van
| |
| |
Marken Jr., die den titel van philanthroop afwijst, is overtuigd dat in onze dagen de industrieel een ernstige roeping heeft te vervullen waarbij hij, ter bevordering van zijn eigen belang, een open oog moet hebben voor den voorspoed en de zedelijke ontwikkeling van allen die in dienst der zaak zijn, want het physieke en moreele welzijn der arbeiders en geëmployeerden van alle rangen, wakkert hun ijver en vlijt aan en oefent gevolgelijk een heilzame uitwerking op des patroons voorspoed.
De lezing van het werk La question ouvrière, dat de aandeelhouders der Ned. Gist en Spiritusfabriek voor een gedeelte kennen uit de verslagen en voorstellen van den Directeur, gedaan in 1880 en 1882, is van de inleiding tot en met de conclusie zoo belangwekkend, dat wij het in handen wenschen van ieder die zich eenigermate bekommert om het lot zijner evenmenschen. Het is bemoedigend, omdat men ziet wat er door individueel optreden gedaan kan worden in eene zoo omvangrijke en gecompliceerde quaestie; het is vertroostend als triomf der menschenliefde en der beschaving. De schrijver ontvouwt in het eerste gedeelte zijne denkbeelden over de arbeidersquaestie, en in het tweede gedeelte beschrijft hij de verschillende instellingen, gegrond op deze denkbeelden, die daardoor werkelijkheid zijn geworden en die in zijne conclusie den toets van een onderzoek doorstaan.
De verschillende instellingen, in het belang van het personeel en der gezinnen die er leden van zijn door den heer Van Marken gesticht, verdeelt hij in drie hoofdgroepen:
1. | die waarmede beoogd wordt eenheid in de belangen van het personeel en het kapitaal en verhooging der salarissen, niet ten koste, maar ten bate der onderneming. |
2. | die waardoor het bestaan van de leden en hunne gezinnen verzekerd wordt tegen ongelukken, ouderdom en overlijden. |
3. | die welker doel is om een band van genegenheid te leggen om Directeur en personeel en om het personeel onderling, het leven voor allen te veraangenamen en het peil van zedelijkheid en beschaving te verheffen. |
Tot de eerste groep behoort:
a. | Een stelsel van premien, waardoor het personeel belang heeft bij de uitkomst der grondstoffen. |
b. | Een stelsel van gratificatiën, dat den werklieden het belang.
|
| |
| |
| leert kennen van vlijtig werken om daardoor het aantal werklieden en alzoo de algemeene onkosten te beperken. |
c. | Aandeel in de winst, waardoor het personeel belang heeft bij den gang en uitslag der zaak. |
d. | Het beheer van tien aandeden in de zaak, waardoor de werklieden aandeelhouders zijn en als zoodanig geïnteresseerd bij de lotgevallen die het kapitaal ondergaat. |
Tot de tweede groep behoort:
a. | Betaling van loon, gedeeltelijk of geheel bij ziekte. |
b. | Een speciale vereeniging tot onderlinge hulp bij ziekte. |
c. | Gelegenheid tot verzorging van gekwetsten. |
d. | Verzekering voor de leden tegen brandgevaar. |
e. | Verzekering van lijfrente en pensioen. |
f. | Levensverzekering ten bate der gezinnen die door den dood vaderloos worden. |
g. | Verzekering tegen ongelukken. |
De derde groep is zeker niet gewichtiger, maar stellig voor den lezer treffender dan de andere groepen, vooral door het eerste artikel:
a. | De vereeniging de Kern. |
b. | Spaarkas. |
c. | Spaarkas der premiën. |
d. | Woningen. |
e. | Fonds tot algemeen nut. |
f. | Uitspanningslokalen. |
g. | Bibliotheek. |
h. | Wetenschappelijke en letterkundige voordrachten. |
i. | Maaltijden en feesten. |
j. | Schoolbezoek der kinderen. |
k. | Gymnastiek voor kinderen. |
De sub a vermelde Vereeniging de Kern kenschetst ten duidelijkste den milden geest die voorzit bij alles wat de Directeur bedenkt en onderneemt om het ideaal waarnaar hij streeft te naderen. De bloei der onderneming, de voorspoed van den Directeur, de renten van het kapitaal moeten verkregen worden door het welvaren der arbeiders. De Kern is daartoe het middel; zij bestaat uit de beambten en meesters der fabriek en uit drie werklieden door en uit het werklieden-personeel gekozen. Zij heeft ten doel in maandelijksche bijeenkomsten met
| |
| |
den Directeur de belangen van het personeel in verband met die der fabriek te bespreken. Zij draagt een uitsluitend adviseerend karakter.
Niet minder dan 22 verschillende, ieder voor zich belangrijke instellingen zijn in de drie groepen vervat. In het boek van den heer Van Marken zijn ze allen nader omschreven en het eerste gedeelte van zijn boek is als 't ware een memorie van toelichting op het tweede. Onder die 22 titels is er geen die niet rechtstreeks in verband staat met het nut en voordeel van de menschen die in de fabriek werkzaam zijn.
Aan het slot van zijn boek komt de schrijver de kritiek te gemoet. ‘Wat'n samenstel! Wat'n beheer!’ zoo valt hij daar zich zelven in de rede. Maar hij verzekert verder, dat als eens de zaken geregeld zijn, zij dan van zelve loopen, dat het beheer waarmede aanvankelijk eenige personen belast waren, thans aan één daartoe aangesteld beambte is opgedragen, en dat de kosten, juist door de uitbreiding der onderneming, gemakkelijk te dragen zijn. Hij voorziet de tegenwerping dat alleen zeer voordeelige, met ruime winsten gezegende ondernemingen zich zulke instellingen als weelde kunnen veroorloven. Maar ook hierop antwoordt hij stellig ontkennend. Toen hij deze instellingen in het leven riep, had de onderneming niet op succes te bogen; zij zijn dus niet gevolgen van voorspoed, maar hebben juist krachtig meêgewerkt als oorzaken van het later behaalde voordeel. Die premiën, dat afgestane aandeel in de winst, al die kosten van beheer, al die last en moeite van oprichting en instelling, zijn voor den patroon geen schade; het is geld tegen hooge renten uitgezet, het is zorg en arbeid waarvoor men met klinkende munt betaald wordt.
De heer van Marken doet meer dan waartoe hij zich vrijwillig verplicht. De Nederl. Gist en Spiritusfabriek bezit sedert Juni 1882 een weekblaadje onder den titel van ‘De Fabrieksbode’, met het motto: De fabriek voor allen, allen voor de fabriek.
Het achttiende No. van dat blaadje, dd. 21 October 1882, is waarlijk verfrisschend en opwekkend te midden van de zorgen kommervolle berichten en geruchten die uit de fabriekswereld doordringen tot hen wier aanraking met die wereld gering of nul is.
| |
| |
In dat nummer wordt de koperen bruiloft der fabriek herdacht. Hartelijk en vriendelijk, in onopgesmukten stijl, brengt de Directeur lof en dank aan hen die ze waard zijn. Aangenaam, liefderijk, zijn zinsneden als deze: ‘Zonder hen kan ik mij de fabriek niet denken, zij zijn saamgegroeid;’ elders heet het van een man die eene onderscheiding verdiende: ‘door deze onderscheiding is tevens eere gebracht aan den stand van den handwerksman in zijn beste en hoogste uitdrukking.’ Den 20sten October bespreekt de Directeur als een gedenkdag, maar tot een feestdag in den zin van extra vermaak en uitspanning maakt hij dien dag niet, omdat die gedenkdag valt in een tijdperk vol moeielijkheden van allerlei aard. De zorg voor de welvaart van zóóvele gezinnen, waarvoor de verantwoordelijkheid in moeielijke tijden, bijzonder op den Directeur, drukt, heeft voor ieder in de fabriek gelijke beteekenis; op ieder rust de plicht bij te dragen tot den bloei der onderneming, tot de welvaart van zichzelven en daardoor van allen.
De laatste woorden van het boek van den heer Van Marken getuigen van edele geestdrift voor de taak die hij volvoert, en het is geen vraag meer of er poëzie is in industrie, wanneer de industrieel de gevoelens heeft die uit de daden van den heer Van Marken spreken. Beproef wat gij kunt, roept hij zijne collega's toe. Uwe industrie zij groot of klein, beproef het. Wij moeten door den voorspoed dien wij anderen deelachtig maken, den onzen kweeken. Laat ons geluk daarin bestaan, dat wij anderen gelukkig maken. Laat ons ons eigen belang en dat der gansche menschheid trachten te bevorderen door ons te wijden aan het welzijn van ons werkvolk. Wij moeten daarvoor van onzen vrijen tijd wat opofferen, wij moeten van onze bezittingen wat wagen, wij moeten belang stellen. Ons hart en ons gemoed zullen er evenmin als onze beurs schade door lijden.
Het boek dat hier besproken wordt is vooral zooveel waard, omdat het feiten meedeelt, geen bespiegelingen verkondigt; omdat er enthousiasme uit spreekt en geen hersenschimmen. De schrijver kent de bezwaren van zijn werk en is niet blind voor het onvolkomene der tot nog toe verkregen resultaten. Hij kent het element dat hij te bewerken heeft en waarmede hij werken moet. Hij beschrijft zeer juist het type van den Nederlandschen werkman, maar ook even juist waardeert
| |
| |
hij de oorzaken die het type deden dalen tot waar ‘de fut’ er uit is. ‘De werkman is er aan gewend te leven zonder illusiën.’ Maar wij verwijzen den lezer liever naar de voorstellen die de heer Van Marken in Augustus 1880 deed omtrent participatie en pensioen-regeling. Het logisch gevolg van de werking dier regeling, zooals hij die schetst, moet, als er geen stoornis door force majeure ontstaat; dit zijn dat de werkman wel illusiën heeft, en na 40 jaren dienst een pensioen geniet ongeveer gelijk aan zijn vaste loon en bovendien een kapitaaltje van ƒ 4000 à ƒ 6000 bezit. Hiermede, zoo schrijft de heer Van Marken, verhoogt de werkman de helderheid van zijn levensavond; bij zijn dood zal hij zijn kinderen zien achterblijven op den maatschappelijken ladder, waarschijnlijk een sport hooger staande, dan die waarop hij de vruchten van zijn arbeid heeft geplukt.
Wiens gemoed wordt niet vriendelijk aangedaan bij zulk een voorstelling der toekomst eener klasse van menschen, die onder gewone omstandigheden geen staaltje hoop of vreugd in 't verschiet zien blinken. Ieder die het zalige gevoel kent dat hem beschoren is, die uit liefde en belangstelling helpt en weldoet, zou den industrieël kunnen benijden, wien zoo'n ruime kring tot weldoen geopend is, wien het gegeven is om al zijn werklieden tot zegen te zijn,
Dat de poëzie der menschenliefde op de industrie overgaat leert ons het wedervaren van den heer van Marken. Hoe lieflijk klinkt de beschrijving van een kerstfeest. Het is alleszins natuurlijk dat een patroon als deze, wanneer te midden van den kinderjubel de kleinen zijn hand vatten en die dankbaar kussen, het is alleszins natuurlijk dat hem dan een traan in 't oog welt, een traan van dankbaarheid, omdat de vervulling zijner maatschappelijke taak hem oogenblikken van zulk rein genot oplevert. Voor de kinderen heeft het woord patroon niet de beteekenis van vijand en verdrukker van hun vader; de werkplaats beteekent niet zooveel als gevangenis: het tegendeel is 't geval: patroon beteekent vriend van den huize, en fabriek is de naam van de plaats waar geluk, tevredenheid en het loon voor volbrachte plicht te vinden zijn. De verschillende instellingen kunnen niet falen een heilzamen invloed uit te oefenen op de kinderen der werklieden; deze zullen de maatschappij intreden zonder bitterheid tegen alles wat meester of fabriek
| |
| |
heet, want zij weten dat ook voor hen de toekomst gezegend kan zijn.
Zijn dat alles luchtkasteelen? Valt er aan een vriendelijke verstandhouding tusschen werkman en patroon, vooral in uitgebreide ondernemingen met werklieden in grooten getale niet te denken? Immers daar zijn er waar men het werkvolk bij duizenden telt en waar het gansche streken bevolkt. Die uitgebreide ondernemingen kunnen bij kleine niet vergeleken worden. Het is met dat al een verpoozende gedachte dat er, naast de moeilijkheden die zich bij de regeling van arbeid en loon voordoen, op voorbeelden te wijzen is (zij 't op kleine schaal), van fabrieken waar vredig wordt voortgeijverd, omdat het werkvolk den grondslag en de inrichting van het bestuur kent en omdat het vertrouwen heeft in het beleid en de eerlijkheid van den patroon.
Dit vertrouwen kan niet worden gemist, en het valt niet te ontkennen dat daarin een groot bezwaar voor de verwezenlijking der schoone plannen en heilrijke instellingen is. Dat vertrouwen moet worden gewonnen en verworven.
Het zou een droevige teleurstelling zijn, wanneer b.v. de heer van Marken niet had mogen ondervinden, dat voor hem het gevaar verminderd was, verbonden aan het afleggen van rekenschap omtrent het gevoerde beheer en de winst die behaald is. Tien pCt. daarvan worden uitgekeerd aan Directeur en Commissarissen om er naar goedvinden over te beschikken in het belang van het personeel der onderneming. Voor de verdeeling van de premie en het winstaandeel behoudt de Directeur volkomen onafhankelijkheid, die moet opgewogen door de toepassing van zedelijke verplichtingen tegenover het personeel en eene loyauteit waarvoor het karakter van Directeur en Commissarissen borg zijn.
De mogelijkheid van zulk een teleurstelling mag zelfs in dit bepaalde geval niet uit het oog worden verloren. Want wat beteekenen, als de kansen keeren, twaalf of dertien jaren van eerlijk en liefderijk bestuur, tegen den tijd dien wij verleden zouden willen noemen, maar die nog niet voorbij is? De wisselvalligheden der fortuin blijven iedere industrieele onderneming, ook de best gegronde, aan gevaren blootstellen, gevaren, die den moedigen en gemoedelijken Directeur Van Marken niet zullen verschrikken, omdat hij zal inzien of eenig nadeel, een winstderving, een
| |
| |
verlies, zaken van al of niet voorbijgaanden aard zijn. Het jaarverslag van 1882 wijst op zoo'n ongunstige conjunctuur van voorbijgaanden aard, waardoor een volstrekt niet gewenschte, maar zeer belangrijke proeve op de standvastigheid van het personeel en het vertrouwen dat zij in hun leider stellen, wordt genomen. Uit de winst over de drie jaren die aan 1882 voorafgaan was ongeveer twintig duizend gulden beschikbaar gesteld bij een Levensverzekeringsbank, maar in 1882 moest die verzekering van bestuurswege uitblijven. Zal het personeel genegen zijn door een te heffen percentage op de uit te keeren premiën in 1883 zelve in de leemte van ƒ 8000 te voorzien? Er valt haast niet aan te twijfelen. Maar hoe zou 't gaan als de proeve zich moest herhalen?
Het behoort tot de geliefkoosde droombeelden van den heer Van Marken, een kolonie te zien verrijzen, een cité ouvrière, waar de werklieden met hunne gezinnen het loon van den arbeid in vriendelijke, gezonde verblijven kunnen genieten, om ook daardoor tot welvarende, betere burgers der maatschappij te worden. Voorwaar een aantrekkelijk denkbeeld, maar dat in zijn gevolg andere van afwijkenden aard meêbrengt. Immers in individualiteit is een element van geluk; hoe dat overeen te brengen met de onvermijdelijke uniformiteit der cité ouvrière? Hoeveel moet er van een menschelijk leven aan de individualiteit gelaten worden, hoeveel aan de gemeenschap geofferd? Welke is de beste levenswijze die een individu met een beetje verstand en wat ondervinding volgen kan? Zal het niet die zijn welke hij zelf kiest? Zullen dergelijke regelingen in hare kunstmatigheid niet verstikken? Wat zal er gebeuren als de leidende hand eens komt te falen?
Maar mogen wij het schoone en goede van een arbeid als dien wij den heer Van Marken zien verrichten buiten waardeering laten, omdat het niet wel mogelijk is de geheele question ouvrière als een afgedane administratie-zaak in een loketje weg te stoppen? Is het niet bij uitnemendheid liberaal eene industrieele onderneming bestuurd te zien in den milden geest van ‘De fabriek voor allen, allen voor de fabriek’? Het vraagstuk van den arbeid en de arbeiders, van niet meer en niet minder belang dan ieder ander vraagstuk dat de geheele beschaafde samenleving raakt, is er altijd geweest en zal er altijd zijn; het levert moeilijkheden die deels overwonnen,
| |
| |
deels verdragen moeten worden; menschenliefde en geduld zijn bij dien strijd onmisbaar. Het werk, dat wij den heer Van Marken zien verrichten, brengt ons, als hulde en als uitdrukking onzer hoop en verwachting, de woorden voor den geest uit de treffende gelijkenis van den zaaier die uitging om te zaaien: ‘En het andere zaad viel in de goede aarde en opgewassen zijnde bracht het honderdvoudig goede vrucht op.’
D. Hartevelt.
|
|