De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Richard Cobden.
(Vervolg en slot van bladz. 290.)
| |
[pagina 432]
| |
feestelijke ontvangst bereidGa naar voetnoot1): gastmalen werden te zijner eere aangericht; als de Columbus der handelsvrijheid werd hij gehuldigd. De boerenzoon Cobden kwam met de aanzienlijkste mannen, met de uitstekendste staatslieden in aanraking; drie of vier koningen ontvingen hem ten gehoore; ook met den Paus had hij een onderhoud. Niet onaardig is het te vernemen, welken indruk sommige beroemde mannen op hem maakten. Guizot is in zijn oog ‘an intellectual pedant and a moral prude, with no more knowledge of men and things than is possessed by professors who live among their pupils’Ga naar voetnoot2); Thiers ‘a lively little man without dignity, and with nothing to impress you with a sense of power’Ga naar voetnoot3); Pius de Negende gaf hem den indruk, ‘that he is sincere, kindhearted, and good, and that he is possessed of strong common sense and sound understanding.’ ‘He did not strike me as a man of commanding genius,’ laat hij er op volgenGa naar voetnoot4). Van Metternich getuigt hij: ‘His head and countenance convey the impression of high polish rather than native force of character, and his conversation is more subtle than profound’Ga naar voetnoot5). Nesselrode, wien hij te Petersburg een bezoek bracht, wordt ons voorgesteld, als ‘a polite little man of sixty-five, with a profusion of smiles’Ga naar voetnoot6). Vooral de laatste woorden zijn karakteristiek. Ziedaar eenige parlementaire portretten, eer silhouetten dan fotografieën te noemen, die alleen als een proefje van Cobdens kritisch talent medegedeeld worden. Na zijne terugkomst vestigde Cobden zich te Dunford. De vorstelijke gift, hem door zijne aanhangers vereerd, waarvan ik aan het slot van de vorige paragraaf gewaagde, was grootendeels aan het weder in orde brengen zijner zaken besteed; een ander gedeelte er van gebruikte hij om het kleine landgoed te Dunford te koopen, waar zijne ouders ge- | |
[pagina 433]
| |
woond hadden en hij het levenslicht had aanschouwd. In deze kalme streek, onder eene boerenbevolking, sleet hij gedurende zijn verder leven den tijd, waarin hij zich van de staatszaken kon verpoozen. Weldra betrad Richard Cobden weder het staatstooneel. Bij de algemeene verkiezingen van 1847 werd hij niet alleen te Stockport herkozen, maar vestigden ook de kiezers te West-Riding hunne keuze op hem. Tot 1857 bleef hij dit laatste district vertegenwoordigen. Van nu af aan treedt Cobden als een onvermoeid bestrijder op van Engelands buitenlandsche staatkunde, waarvan Palmerston, kortelings als opvolger van Aberdeen aan het hoofd van het Departement van Buitenlandsche Zaken getreden, de vertegenwoordiger was. De nieuwe Minister vraagde terstond een krediet aan tot versterking van het leger, en bewees spoedig welke gedragslijn hij zoude volgen. Had Engeland zich in de geruchtmakende zaak der Spaansche huwelijken - die groote spanning veroorzaakte, omdat men voor eene vereeniging der Spaansche met de Fransche kroon vreesde - tot vertoogen bepaald, de opstand in Portugal gaf tot eene gewapende tusschenkomst aanleiding: verscheidene maanden vertoefde de Engelsche vloot in den Taag om de Koningin tegen hare eigen onderdanen te beschermenGa naar voetnoot1). Deze inmenging in de zaken eener vreemde mogendheid werd door Cobden scherp afgekeurd. Het vraagstuk der handelsvrijheid kwam kort daarop in het Parlement weder aan de orde. De partij der bescherming trachtte het verloren terrein te herwinnen, doch hare pogingen mislukten. Integendeel, de vrije handel in graan was slechts een voorspel van een vrijen suikerhandel en van eene afschaffing der scheepvaartwetten. Andere belangrijke vraagstukken, zooals het staatsonderwijs en de aangelegenheden van Ierland, maakten in dezen tijd in het Lagerhuis het onderwerp van beraadslaging uit, waarbij Cobden zich als voorstander van het leekenonderwijs deed kennen, en blijk gaf van belangstelling in de zaak der Ieren. De groote grondeigendommen beschouwde hij als de oorzaak van Ierlands ellende; het gehalte der Iersche afgevaardigden en de geringe samenwerking, die er onder | |
[pagina 434]
| |
hen bestond, gaven hem weinig hoop op eene verbetering in dien toestand. De financieele aangelegenheden trokken in het bijzonder Cobdens aandacht. De slechte regeling der geldmiddelen werd door hem als de hoofdfout van Engelands staatkunde aangemerkt. Van 1848 af streed hij onvermoeid - maar doorgaans met geen gunstigen uitslag - voor verlaging van belastingen en vermindering van staatsuitgaven, inzonderheid ten behoeve van het leger. Den 26sten Februari 1849 stelde hij in het Lagerhuis voor, dat de oorlogsuitgaven zouden beperkt worden tot de som, die in 1835 voldoende geacht was voor de veiligheid, de eer en de waardigheid des lands, waarvan eene bezuiniging van tien millioen pond sterling het gevolg zoude zijn; door de Regeering bestreden, werd dit voorstel met eene groote meerderheid verworpenGa naar voetnoot1). Plannen, door hem met Bright beraamd, om door het oprichten van eene Commonsleague eene financieele en parlementaire hervorming te bewerken, droegen geen vrucht. Veel hielden zijne gedachten zich toenmaals met het kiesrecht bezig, maar hij was te zeer een ekonomisch, een maatschappelijk hervormer om zijne krachten aan eene verbetering der staatsinrichting te wijden. Warm voorstander des vredes en der internationale arbitrage vergezelde hij in 1849 eenige zijner vrienden naar het Vredescongres te Parijs, en stelde hij aldaar eene motie tot afkeuring van oorlogsleeningen voor. Gedurende zijn verblijf in Frankrijks hoofdstad ontbrak het hem niet aan huldebetoon. Hij was meermalen de gast van den Minister van Buitenlandsche Zaken De Tocqueville en ontving vele bezoeken van zijnen vriend en geestverwant Bastiat. Palmerstons rustelooze geest vond in deze jaren een uitgestrekt veld van werkzaamheid. In het oosten van Europa ontstonden verwikkelingen, die eene gewapende tusschenkomst van Engeland en Frankrijk ten gevolge hadden. De strijd tusschen Hongaren en Oostenrijkers, door de Russen bijgestaan, dreigde eene vredebreuk tusschen Rusland en Oostenrijk eenerzijds en de Porte andererzijds te weeg te brengen; Engeland en Frankrijk, naijverig op het behoud van Turkijes onafhankelijkheid, sloegen | |
[pagina 435]
| |
de handen ineen: eene vloot werd naar de Dardanellen gezonden, waardoor de Keizers tot toegeven genoopt werden, en de onschendbaarheid van de Porte bewaard bleef. Cobden, ofschoon de gedragslijn door Rusland gevolgd afkeurende, was met dit gewapend optreden weinig ingenomen: hij had gewenscht, dat Engeland zich tot eene vreedzame tusschenkomst hadde bepaald. Het was omstreeks dezen tijd, dat Cobden door zijn kloek optreden tegen de deelneming in Engeland aan geldleeningen, door Oostenrijk en Rusland uitgeschreven, ten einde de bres te stoppen, die de oorlog in hunne financiën geschoten had, blijk gaf van die eerlijke consequentie, welke dezen pleitbezorger des vredes steeds heeft gekenmerkt. Weldra werd Groot-Brittanje in nieuwe moeilijkheden gewikkeld. Ditmaal met Griekenland. Een Engelsch onderdaan, Pacifico genaamd, te Athene gevestigd, had aldaar aan eene smadelijke bejegening blootgestaan. Zijne woning was door een woesten hoop, aangevoerd door een der zoons van den Minister van Oorlog, geplunderd. Vergeefs had hij bij de Grieksche Regeering recht gezocht. Dezen smaad, een Engelsch onderdaan aangedaan, kon Palmerston niet dulden. Hij eischte herstel van onrecht, en deed dien eisch met machtsbetoon gepaard gaan. Der Engelsche vloot, van de Dardanellen komende, werd bevel gegeven den Piraeus aan te doen, waar zij niet alleen een oorlogsschip van de Grieksche Regeering, maar ook een aantal koopvaarders, eigendom van particulieren, veroverde. Het einde der geschiedenis was, dat Griekenland aan Groot-Brittanje eene aanzienlijke schadevergoeding betaalde. Palmerston zegevierde dus. Engeland had opnieuw met kracht van wapenen zijne eischen doorgedreven, en wederom getoond, dat het oude Albion overal en te allen tijde zijne zonen beschermt en voor hunne rechten pal staat. In het Parlement verhieven zich echter vele stemmen tegen Palmerstons gedragslijn. En geen wonder! Vijandelijkheden waren gepleegd, schepen (en dat wel schepen, die aan particulieren toebehoorden) waren genomen, zonder dat eene oorlogsverklaring was voorafgegaan. Peel, Gladstone, Disraeli, Graham en (wie zoude daar nog aan twijfelen?) Cobden laakten in het Parlement Palmerstons interventiepolitiek in het algemeen en zijne gedragslijn in de zaak van Pacifico in het bijzonder. In eene schitterende redevoering verdedigde | |
[pagina 436]
| |
Cockburn de staatkunde des Ministers, wiens beleid door eene meerderheid van zes en veertig stemmen goedgekeurd werd; vaster dan te voren zat (naar 't scheen) de vertegenwoordiger der interventiepolitiek dus in den zadel. - In die dagen stierf Richard Peel. Welhaast trokken de gebeurtenissen in Engeland zelf weder Cobdens aandacht. De anti-katholieke beweging greep plaats. Diep griefde zij den man, die de verdraagzaamheid zelve was, al wat naar geloofshaat zweemde verfoeide, en zóoveel gewicht hechtte aan de gelijkstelling der godsdienstige gezindten, dat hij dit beginsel nog hooger stelde dan dat der handelsvrijheid. Spoedig was de vredes-advokaat weder aan het woord. Bij gelegenheid van de opening der Groote Tentoonstelling in 1851 stelde hij in het Parlement voor, der Regeering te verzoeken met Frankrijk onderhandelingen tot wederzijdsche vermindedering der strijdkrachten aan te knoopen. Zijn voorstel vond ondersteuning, en Palmerston haastte zich zijne instemming met de strekking er van te betuigen, waarbij hij tevens zijne staatkunde van de blaam van oorlogzuchtigheid trachtte te zuiveren; hij verlangde echter, dat der Regeering in dit opzicht de vrije hand werd gelaten. Gebrek aan samenwerking tusschen de leden van het Kabinet maakte eerlang aan Palmerstons ministerieel leven een einde. De naaste aanleiding tot zijn aftreden was de onverbloemde wijze, waarop hij zijne goedkeuring over Napoleons staatsgreep te kennen had gegeven. Den 22sten December 1851 nam Granville den zetel van Palmerston in. Een paar maanden later noopte de aanneming van een amendement op de Militia Bill het Ministerie van Russell af te treden. Lord Derby werd met de samenstelling van een nieuw Kabinet belast. Alle leden er van waren voorstanders van het beschermend stelsel. Wederinvoering der korenwetten stond te vreezen. De League kwam weder te Manchester bijeen, en Cobden trad in hare vergadering als spreker op. In zijne redevoering wees hij aan, welke goede vruchten Peels maatregelen reeds hadden opgeleverd. De invoer van graan en meel was ontzaglijk toegenomen, en Cobden berekende, dat meer dan vijftig millioen menschen geleefd hadden van het koren, dat uit den vreemde was aangebracht. Palmerston, die in eene rede tot zijne kiezers onbewimpeld verklaarde, dat bescherming eigenlijk niets anders is | |
[pagina 437]
| |
dan het voedsel van velen ten bate van weinigen te belasten, was in den strijd tegen de protectionistische beginselen der Regeering een bondgenoot van Cobden, en wist door eene motie, die door het Lagerhuis werd aangenomen, eene herleving van het beschermend stelsel te voorkomen. In dit zelfde jaar had eene ontbinding van het Parlement plaats, en werd Cobden te West-Riding herkozen. Het nieuwe Kabinet diende reeds kort na zijn optreden voorstellen in tot uitbreiding van de legermacht. Palmerston steunde de regeeringsontwerpen; Russell bestreed ze. Cobden gaf wederom van zijne anti-militaristische neigingen blijk, maar even sterk als hij was, waar het bestrijding van het protectionisme gold, even machteloos was hij in zijn verzet tegen de plannen tot versterking der strijdkrachten. De vrees voor Frankrijk en de overtuiging, dat Engelands ligging alleen geen voldoenden waarborg opleverde tegen veroveringsplannen, waren te diep geworteld, dan dat het Cobden kon gelukken zijnen landgenooten de ongegrondheid en ongerijmdheid er van te doen inzien. Zijne houding in deze aangelegenheid kostte hem zelfs een deel zijner populariteit. Een lang bestaan was het nieuwe Ministerie niet beschoren. Den 27sten December van dat zelfde jaar 1852 trad Derby af. Oorzaak daarvan was de verwerping van een financieel plan, door Disraeli ingediend. Het Ministerie van Lord Aberdeen nam de opengevallen zetels in. Palmerston aanvaardde de portefeuille van Binnenlandsche Zaken, Clarendon die van Buitenlandsche Zaken, nadat Russell, de leider in het Lagerhuis, haar had nedergelegd. Toen greep de lang verbeide samensmelting van de voornaamste volgelingen van Peel en hunne oude tegenstanders plaats. De paniek, die de stichting van het Tweede Keizerrijk in Engeland deed ontstaan, gaf Cobden aanleiding een geschrift, getiteld 1792 and 1853, te doen verschijnen, waarin betoogd werd, dat 1853 eene herhaling dreigde te worden van 1792, toen niet Frankrijks veroveringszucht, maar Engelands houding tegenover de Fransche omwenteling den oorlog had doen uitbreken. Toch bleef, ondanks de spanning, de vrede tusschen Engeland en Frankrijk bewaard: meer dan dat, eerlang lagen de vloten van beide mogendheden zusterlijk naast elkander in de Besika-Baai, om gezamenlijk Rusland te beoorlogen. Wèl mocht Cobden, | |
[pagina 438]
| |
wiens karaktervastheid hem tot het tegenbeeld maakte van vele staatslieden van zijnen tijd, over de wuftheid en wisselvalligheid der buitenlandsche staatkunde klagen. Den loop van den Krimoorlog te schetsen ligt niet in mijn plan. De aanleiding, de voortgang en de uitslag van dien krijg, welks glanspunt het beleg van Sebastopol, welks bekroning de opneming van vrijzinnige bepalingen in het volkenrecht ter zee was, zijn elders uitvoerig beschreven. De volksstemming in Frankrijk en Engeland sleepte de Regeeringen mede, en noodzaakte haar deel te nemen aan den oorlog. Aberdeen, voorstander des vredes, stond aan het hoofd van het Kabinet, waarvan Palmerston de ziel was; zijns ondanks werd hij door den loop der omstandigheden genoopt zich in den strijd te mengen. Eerlang - toen eene motie van Roebuck den 25sten Januari 1855, naar aanleiding van de klachten over den toestand des Engelschen legers, aangenomen was - trad het Ministerie af, en kwam Palmerston, de vertegenwoordiger der oorlogspartij, in de plaats van Aberdeen. Bitter betreurde Cobden - die de zaak des vredes met zijne gewone warmte bepleitte, en van wiens hand in 1856 een vlugschrift, ‘What next - and next’ getiteld, het licht zag, waarin hij juister begrippen aangaande Rusland trachtte te verspreiden - het toen, dat hij tot den val van het Ministerie Derby had medegewerkt: die val kostte het land honderd millioenen schats en tusschen de dertig en veertig duizend menschenlevensGa naar voetnoot1). De staatkundige meeningen van Cobden en Bright vonden echter weinig instemming. De volksgeest was tegen hen. Bright stond bloot aan hoon en spot. Maar met een moed, die eerbied afperst, trotseerden zij de ongenade des volks. Tegenstand en verguizing schrikten de vredesapostels niet af tegen den oorlogsgeest te getuigen. Het jaar 1856 was voor Cobden een ongeluksjaar. De zon van zijn huiselijk geluk werd verduisterd door den dood van zijn eenigen zoon, die op eene Duitsche kostschool was, en daar na een kort en hevig lijden stierf, zonder dat zijne ouders iets van zijne ziekte hadden vernomen. Vooral Cobdens echtgenoote werd door dezen onverwachten slag hevig geschokt. Andere tegenspoeden voegden zich daarbij: zijn vee | |
[pagina 439]
| |
en zijn gewas leden schade. Eindelijk, als om de maat vol te meten, werd zijn vriend Bright door eene ziekte aangetast, die hem zeer bezorgd maakte: eene vrees, die gelukkig ongegrond bleek te zijn. Het politieke schouwtooneel trok weldra weder aller aandacht. Een nieuw stuk werd vertoond: treur- of blij-eindespel, naar het standpunt waarop men zich plaatste; kluchtspel in geen geval, dan misschien in de oogen van een Democritus onder de leden der vredespartij. In 1857 brak een oorlog met China uit. De oorzaak was de gevangenneming door de Chineesche Regeering van twaalf van zeerooverij beschuldigde Chineezen aan boord van de Arrow. Volgens de bewering van Bowring, den Gouverneur van Hong Kong - een oud vriend van Cobden, en als lid van den vredebond en een der eerste bestrijders van de korenwet ook zijn geestverwant - was de Arrow een Engelsch schip, en dus aan de Chineesche rechtspraak onttrokken, hetgeen echter door de Chineezen, volgens Morley (II, 188) te recht, werd tegengesproken. Alhoewel de Chineesche Landvoogd de gevangenen slaakte, begonnen nog den zelfden dag de vijandelijkheden: de voorsteden van Canton werden verbrand, het voorspel van een bloedigen oorlog werd gespeeld. Diep was Cobdens verontwaardiging, toen de Regeering het gedrag van Bowring goedkeurde. Den 26sten Februari 1857 stelde hij in het Lagerhuis eene motie voor, om de jongste gewelddadige maatregelen te Canton door de stukken niet voldoende gerechtvaardigd te verklaren, en aan eene commissie (select Committee) een onderzoek naar de handelsbetrekkingen met China op te dragenGa naar voetnoot1). De motie, door Gladstone, Graham, Russell, Disraeli en Roebuck gesteund, werd na eene warme discussie - die vooral over de vraag liep, of de Arrow een Engelsch schip was, en waarbij aan de bewindslieden werd verweten, dat zij eene andere gedragslijn volgden tegenover den zwakke dan tegenover den sterke, - met eene meerderheid van zestien stemmen aangenomen. De Regeering zwichtte niet, maar ontbond het Parlement. Palmerston deed een beroep op de kiezers. Voor of tegen Palmerston was de leus. De uitslag bewees 's Ministers populariteit. Zijne tegenstanders werden in vele districten verslagen. Cobden had reeds spoedig ingezien, | |
[pagina 440]
| |
dat zijne kans om herkozen te worden te West-Riding slecht stond, en zich tot Huddersfield gewend. Groote tegenstand werd hem daar geboden. Te Huddersfield leed Cobden, te Manchester Bright de nederlaag. Zoo waren voor beiden de deuren van het Lagerhuis gesloten. Te Rome vernam Bright den afloop. Hij troostte zich met de overtuiging, dat hij en zijn trouwe medestander werden uitgebannen, omdat zij in hun staatkundig geloof het volk, dat zij twintig jaren gediend hadden. vooruit waren, en hunne staatkundige zedelijkheid hooger stond. ‘De tijd’ - voegde hij er bij in het schrijven aan Cobden, waarin hij van dit fiere bewustzijn blijk gaf - ‘zal de holheid aan het licht brengen van het leugenstelsel dat nu regeert. Zijn aangezicht moge van koper wezen, zijne voeten zijn van leem’Ga naar voetnoot1). In een opmerkelijk manifest, treffend door waardigen ernst, nam Bright van zijne kiezers afscheid. Cobden noemde hem ‘an honour to his constituents,’ en achtte het een schandelijk voorbeeld van politieke ondankbaarheid, zulk een man, nadat hij door overmatigen arbeid in 's lands dienst was uitgeput, met het geringste aantal stemmen af te schepen. Kort daarop gaf Birmingham van veranderde gezindheid blijk: nauwelijks was er een zetel opengevallen, of Bright werd op nieuw afgevaardigd. De gebeurtenissen, die plaats hadden gedurende den tijd, waarin Cobden van het staatstooneel verwijderd was, dulden, hoe belangrijk ook, geene uitvoerige behandeling. In den zomer van 1857 kwam de tijding in Engeland van een oproer, dat in Britsch-Indië was uitgebroken. Onmiddellijk werden schepen uitgerust om de orde te herstellen. Men twijfelde niet, of de ongeregeldheden zouden spoedig een einde nemen. Maar men bedroog zich: het oproer sloeg over in een opstand, die zich meer en meer uitbreidde; en al bleef ten slotte de zege aan de Britsche wapenen, lang en hardnekkig werd er gestreden, voordat de opstandelingen het hoofd in den schoot hadden gelegd. Het verhaal van dien strijd bespaar ik mijnen lezersGa naar voetnoot2). De wreedheden, die er in de opgestane gewesten werden bedreven, en die bewezen, hoe gering de beschavende invloed was, door de Engelschen op de door hen overheerde | |
[pagina 441]
| |
Inlanders geoefend, vervulden Cobden, die met gespannen aandacht den strijd volgde, met kommer en droefheid. De toekomst zag hij met bezorgdheid te gemoet. Op den duur achtte hij Engeland niet bij machte dat uitgebreide Indische Rijk te beheerschen, en het voordeel, dat het moederland daarvan trok, niet evenredig aan de kosten en gevaren. De gruwelen, door zijne landgenooten voorheen en thans in die overheerde gewesten gepleegd, zouden, naar hij vreesde, aan hunne nazaten bezocht worden. Had de Fransche Regeering in den loop van dezen oorlog een blijk van welwillendheid en vriendschappelijke gezindheid jegens Engeland gegeven, door den Britschen troepen een doortocht door Frankrijk aan te bieden (een aanbod waarvan echter geen gebruik gemaakt werd)Ga naar voetnoot1) weldra ontstond er opnieuw eene spanning tusschen beide mogendheden, die den val van het Ministerie Palmerston veroorzaakte. 14 Januari 1858 greep de moordaanslag van Orsini op Napoleon plaats. Met verontwaardiging vernamen de Franschen, dat de toebereidselen op Britsch grondgebied waren gemaakt. Een schrijven, waarin de Fransche Regeering aandrong op maatregelen om eene herhaling van het gebeurde te beletten, was het gevolg. Palmerston diende een wetsontwerp tegen de samenzweringen in. Nauwlijks was dit geschied, of de beleedigende wijze, waarop in een adres, door Fransche officieren tot den Keizer gericht, van de Engelschen, als beschermers van moordenaren, gesproken werd, en de opneming van dat adres in den Moniteur, het officieele orgaan der Fransche Regeering, wekten in Engeland groote verontwaardiging en verbittering. Vergeefs verklaarde de gezant van Frankrijk, dat de beleedigende woorden buiten de schuld zijner Regeering in den Moniteur waren opgenomen. De volkstrots der Britten was gewond, en van deze stemming wisten Palmerstons tegenstanders partij te trekken, om het Kabinet eene nederlaag te bereiden. Eene motie, in het Lagerhuis voorgesteld - waarin dit verklaarde het te betreuren, dat de Regeering, alvorens eene herziening van de wet op de samenzweringen voor te stellen, het schrijven van de Fransche Regeering niet beantwoord had - werd aangenomen met eene meerderheid van negentien stemmen, en Palmerston, die | |
[pagina 442]
| |
altoos de eerste geweest was, waar het de handhaving van Engelands prestige gold, de verpersoonlijking van Albions hooghartige buitenlandsche staatkunde, verloor zijne portefeuille, omdat hij zich jegens de Fransche Regeering te inschikkelijk zoude betoond hebben. - Palmerstons Ministerie werd door dat van Derby vervangen, welks eerste werk was datgene te doen, wat het vorige (tot zijn ongeluk) verzuimd had: namelijk het schrijven der Fransche Regeering te beantwoorden. Gewichtige gebeurtenissen grepen eerlang (1859) plaats, gebeurtenissen, die Cobden weder op het staatstooneel riepen. Disraeli stelde een wetsontwerp tot kiesrechthervorming voor, dat in het Lagerhuis afstuitte op eene motie van Russell, welke met eene meerderheid van negen en dertig stemmen werd aangenomen. Toen besloot de Regeering het Parlement te onbinden. Die ontbinding leverde voor het Ministerie wrange vruchten op. Wel won het verscheiden zetels in het Lagerhuis, maar de liberale partij behield hare meerderheid, en de vier fractiën, waarin zij verdeeld was, behoefden zich slechts te vereenigen, om den val van het Kabinet te berokkenen. Die vereeniging greep plaats: Hartington stelde eene motie voor, die met eene meerderheid van dertien stemmen werd aangenomen en het Ministerie tot aftreden noopte. Met de samenstelling van een nieuw Kabinet werd Granville belast, en toen deze daartoe niet bij machte bleek, werd die taak aan den vijfenzeventigjarigen, maar nog altoos jeugdigen Palmerston opgedragen, die binnen vijf dagen de lijst gereed had, waaraan nog slechts één naam, die van den Minister van Koophandel (President of the Board of Trade), ontbrak. Die post was bestemd voor Richard Cobden. Kommervolle dagen had deze intusschen beleefd. Cobden behoorde tot die mannen, die, volgens Bagehots uitdrukking, groote gedachten, groote energie en groote hoop hebben, maar naar verhouding geen geldGa naar voetnoot1). Gouden bergen beloofde hij zich van spoorwegaanleg in de Vereenigde Staten, en als van zoo velen werden zijne rooskleurige verwachtingen door eene jammerlijke teleurstelling gevolgd. In den Illinois Central Railway had hij bijna al het geld gestoken, dat hem na het koopen der landhoeve te Dunford van het geschenk zijner vereerders | |
[pagina 443]
| |
was overgebleven. Voor vermogende lieden, die lang op uitkeeringen konden wachten, mocht dit eene goede speculatie zijn: voor Cobden, die noch kapitaal noch tijd had, bleek zij ten eenenmale ongeschikt. Spoedige winsten had hij verwacht, maar zij kwamen niet. Zijne vrienden hadden wel voorzien, dat de verkoop der gronden, die de spoorwegmaatschappij bezat, niet aan de hooggespannen verwachtingen zoude beantwoorden en de aandeelhouders eerlang tot nieuwe stortingen genoodzaakt zouden zijn, en hadden Cobden die geldbelegging ontraden. Maar Cobden volgde dien raad niet op, en een aanzienlijk geldverlies was het gevolg. Een man als hij kon echter niet in verlegenheid worden gelaten. Met loffelijke mildheid hielp de Heer Thomasson - die van een gemeenschappelijken vriend het geval vernomen had, en zich verheugde een bewijs van erkentelijkheid te kunnen geven voor de gewichtige diensten, door den apostel des vrijen handels aan zijn vaderland en aan het menschdom bewezen - Cobden uit de moeilijkheden, waarin hij zich bevond, en hij deed dat met zooveel kieschheid, dat deze edele daad eerst veel later op toevallige wijze aan het licht kwamGa naar voetnoot1). Toen Cobden twee jaar later op nieuw in geldverlegenheid geraakte, werd hij weder door de offervaardigheid zijner vrienden geredGa naar voetnoot2). Palmerstons wensch, dat Cobden een zetel in het nieuwe Kabinet zoude innemen, waardoor ook de Manchesterpartij in het Ministerie zoude worden vertegenwoordigd, werd door Russell, den Minister van Buitenlandsche Zaken, ondersteund. Maar Cobden kon aan dat verlangen niet voldoen. Hij was niet plooibaar genoeg om lid te zijn van een Kabinet, aan welks hoofd Palmerston stond. De kloof tusschen beide mannen gaapte te wijd, dan dat er aan demping of overbrugging kon gedacht worden. Cobden weigerde, en bleef weigeren, spijt alle pogingen, die aangewend werden, om hem van besluit te doen veranderen. Ik mag niet te veel van mijne lezers vorderen. Hun geduld en mijn bestek hebben hunne grenzen. Hoe gaarne zoude ik anders het opmerkelijk gesprek mededeelen, door den man der interventie met den man der non-interventie gevoerd, toen Cobden een | |
[pagina 444]
| |
paar dagen na zijne aankomst te Londen zich naar den eersten Minister had gespoed, om hem zijn besluit te kennen te geven. Veel had hij toen reeds van zijne vrienden te verduren gehad, die hem persten zich de hem toegedachte eer te laten welgevallen. ‘Het schijnt waarlijk, dat zij allen krankzinnig zijn geworden’ - schreef hij aan zijne vrouw - ‘want men behoeft zich slechts te herinneren, welk oordeel ik gedurende de laatste twaalf jaren over Lord Palmerstons gedragslijn als staatsman gevormd heb, een oordeel, waarin geenerlei verandering gekomen is, om in te zien, dat, als ik nu eensklaps het aanbod aangreep om eene plaats onder hem te aanvaarden, ik den eerbied voor mij zelven zoude vernietigen, en ten slotte het vertrouwen zoude verliezen van de zelfde mannen, die mij nu in een oogenblik van opwinding dringen om in dit Kabinet te treden.’ In dien geest sprak hij ook tegen Palmerston zelven, wiens staatsbeleid hij onverbloemd afkeurde, en hij verklaarde, dat, ware zijn oordeel daaromtrent gewijzigd, het te recht ergernis zoude opwekken, als hij het eerste blijk van die verandering gaf, door onmiddellijk uit eene Amerikaansche stoomboot in het nieuwe Kabinet te stappen. Palmerston antwoordde..... doch het zoude ons te ver voeren, als wij dit gesprek wilden volgen. Genoeg zij het daarom te herinneren, dat de Minister er niet in slaagde Cobden te overreden: ook niet den volgenden avond, toen laatstgenoemde voor het eerst van zijn leven eene soirée van Lady Palmerston bijwoonde en Old Pam hem met zijne gewone goede luim toevoegde: ‘Zulk eene merkwaardigheid is vroeger nooit te zien geweest, een man die eene portefeuille van Lord Palmerston weigerde aan te nemen, en hem dan hier kwam bezoeken. Wel, daar zijn onder al deze lieden geen half dozijn mannen, die niet zouden opspringen naar het aanbod, en zich zelf niet voor even geschikt houden als gij om President of the Board of Trade te worden.’ Cobdens gestel leed onder den aandrang, die van alle kanten, ook van de zijde van zijnen Franschen geestverwant Chevalier, op hem geoefend werd. Eén was er slechts, die zijn besluit goedkeurde, en het oordeel van dien eenen woog tegen dat van vele anderen op. John Bright verklaarde, dat Cobdens weigering eene verstandige daad was, en dat de toekomst dit zoude bewijzen. Zeker is het, dat Cobden door zijne houding een | |
[pagina 445]
| |
nieuw blijk gegeven had van onbaatzuchtigheid, onafhankelijkheid en eerlijkheid, van onbezweken trouw aan zijne beginselen, en van een innig besef, dat in een naam, waarop geen smet van verdenking kleeft, de grootste kracht van een hervormer van staat of maatschappij gelegen is. ‘I have a horror of losing my individuality, which is to me as existence itself’, betuigde hijGa naar voetnoot1). De opengebleven zetel werd spoedig daarop door Milner Gibson ingenomen.
Gewichtig was de dienst, dien Cobden kort daarna zijn vaderland bewees. Het handelsverdrag, dat door Engeland met Frankrijk zoude gesloten worden, en niet alleen bevorderlijk zoude zijn aan de handelsbelangen van beide mogendheden, maar ook de vriendschapsbanden, die tusschen haar bestonden, nauwer zoude aanhalen, was voornamelijk zijn werk. Michel Chevalier, voor wien handelsvrijheid een geloofsartikel was, had het eerst op een dergelijk verdrag aangedrongen. Eene vraag, door Bright in het Lagerhuis gedaan, waarom de Regeering niet liever dan 's lands geld aan krijgstoerustingen te verspillen, zich tot den Keizer der Franschen wendde, om handelsvrijheid tusschen Frankrijk en Engeland te bewerken, had hem op de gedachte daarvan gebracht. - Toen nu Cobden om familieaangelegenheden een gedeelte van den winter te Parijs ging doorbrengen, spoorde Chevalier hem aan van deze gelegenheid partij te trekken, om den Keizer tot de beginselen der handelsvrijheid te bekeeren, gelijk hij dit met zulk een goed gevolg het Engelsche volk gedaan had. Dit denkbeeld lachte Cobden zeer toe, en hij sprak er over met Gladstone, die Chancellor of the Exchequer was. Hun oogmerk was met Frankrijk een handelsverdrag aan te gaan. In beginsel waren Cobden en Gladstone tegenstanders van handelsverdragen, maar daar Chevalier hun verzekerd had, dat dit het eenige middel was, om eene verlaging van het Fransche tarief te verkrijgen, stapten zij over het theoretische bezwaar heen, en stelden zij, waar volledige handelsvrijheid onbereikbaar was, zich met eene wederzijdsche verlaging van rechten, bij verdrag te regelen, tevreden. De uitslag was, dat Cobden - ofschoon niet als officieel ge- | |
[pagina 446]
| |
machtigde - met den Keizer en diens Ministers zoude onderhandelen en het verdrag ontwerpen. Door Palmerston en Russell werd het groote belang, dat Engeland daarbij had, niet genoegzaam ingezien, doch de lauwheid, waarmede zij het denkbeeld bejegenden, schrikte Cobden niet af. Den achttienden October 1859 kwam Cobden te Parijs, alwaar hij zich spoedig in verbinding stelde met Rouher, den Minister van Buitenlandsche Zaken, die een voorstander der handelsvrijheid was; deze deelde hem mede, dat de Keizer gewoon was zelf het initiatief te nemen. Een paar dagen later begaf Cobden zich naar St. Cloud, waar hij door Napoleon - dien hij dertig jaren vroeger voor het eerst had ontmoet - ten gehoore werd ontvangen. Een lang onderhoud werd tusschen hen beiden gevoerd. Cobden gaf Napoleon o.a. eene beschrijving van de hervormingen door Peel tot stand gebracht, waarop de Keizer aanmerkte, dat hem het denkbeeld zeer toelachte om een dergelijk werk te volbrengen; doch, zeide hij, hier in Frankrijk maken wij geen hervormingen, wij maken omwentelingen. Met aandacht luisterde Napoleon naar Cobdens woorden, en de indruk, dien de laatste van den Franschen Keizer ontving, was niet ongunstig. ‘The Emperor is short in stature and very undignified,’ schreef hij; ‘I never saw a person with fewer heroic traits in its appearance and manner. But there is nothing harsh or even cold in the expression of his countenance. His eye is not pleasant at first, but it warms and moistens with conversation, and gives you the impression that he is capable of generous emotions’Ga naar voetnoot1). Ook de Keizer was over het onderhoud, dat hij met Cobden gehad had, tevreden, en noodigde hem uit met zijne echtgenoote vier dagen te Compiègne door te brengen; de bedachtzame Engelschman bedankte echter voor deze onderscheiding, omdat hij duchtte, dat zijne deelneming aan deze vroolijke feesten zijnen tegenstanders later, wanneer hij zijne stem verhief tegen de vrees voor den inval der Franschen, het verwijt mocht aan de hand doen, dat hij zich door Napoleon had laten omkoopen. Na herhaalde bijeenkomsten met den Minister Fould, gaf Napoleon zijne toestemming tot een verdrag, vooral ter wille van de vriendschappelijke betrekkingen met Engeland. Rouher maakte het ontwerp van een handelsverdrag | |
[pagina 447]
| |
op. Kort daarop ontving Cobden, die intusschen een tweede onderhoud met den Keizer gehad had, en ook met Walewski, den Minister van Buitenlandsche Zaken, had onderhandeld, formeele lastbrieven van de Engelsche Regeering. Een schrijven van Walewski, die weldra zijne portefeuille nederlegde, aan Lord Cowley gaf daartoe aanleiding. De onderhandelingen, ofschoon nu en dan afgebroken door andere plannen van den Keizer - Palmerston zeide eens, dat in Napoleons brein de plannen schenen te wemelen als de konijnen in eene warandeGa naar voetnoot1) - liepen nu allengs ten einde. Heftig was echter de tegenstand, dien het ontwerp in Frankrijk bij de protectionisten vond, hetgeen vooral bleek, toen Napoleon, om zijn volk op de verandering in zijne handelspolitiek voor te bereiden, in den Moniteur een schrijven liet plaatsen aan Fould, waarin hij in eenigszins algemeene termen de wijzigingen, die op handen waren, aankondigde. Eene groote opschudding werd hierdoor teweeggebracht. In Manchester daarentegen verwekte dat schrijven algemeene blijdschap; men zag er een bewijs in van 's Keizers vredelievende gezindheid, en roemde hem als den besten man van geheel Europa. Den 23sten Februari 1860 werd het tractaat geteekend; daar echter bleek, dat het eenige onnauwkeurigheden bevatte, werd het overgeschreven, waarna den 29sten Januari de onderteekening herhaald werd. Den tienden Februari vingen de beraadslagingen over het handelsverdrag in het Parlement aan. In eene uitnemende redevoering werd het door Gladstone toegelicht en verdedigd. Hij verzuimde niet Cobden welverdienden lof toe te brengen. ‘Zeldzaam’, zeide hij, ‘is het voorrecht desgenen, die door rang noch titel versierd, geenerlei kenteeken dragende, waardoor hij zich onderscheidt van het volk, dat hij dient, na veertien jaren vroeger zijn vaderland een uitstekenden en schitterenden dienst gedaan te hebben, nu wederom binnen de zelfde korte spanne des levens, den staat een grooten en gedenkwaardigen dienst heeft mogen bewijzen’Ga naar voetnoot2). - Wij zullen de beraadslagingen in het Parlement niet volgen, noch een overzicht geven van de onderhandelingen, die vervolgens door een drietal Engelsche afgevaardigden, waarvan Cobden het hoofd was, over de vaststelling van het tarief ge- | |
[pagina 448]
| |
voerd werden. Genoeg zij het hier op te merken, dat dit laatste werk ontzaglijke inspanning vorderde, en dat het den drie Engelschen commissarissen vrij wat moeite kostte, om het over het bedrag der verschillende invoerrechten met de negen Fransche zaakgelastigden eens te worden. Daarbij kwam, dat Cobdens geduld meermalen door zijne eigen Regeering op eene zware proef werd gesteld: niet alleen schonk zij hem weinig medewerking, maar zij liet hem zoo geringe vrijheid, dat hij in zijn dagboek schreef: ‘Toen ik, twintig jaren oud, de betrekking van handelsreiziger vervulde, had ik meer macht om naar eigen goedvinden te handelen, dan nu aan Lord Cowley en mij als gevolmachtigden (plenipotentiaries) van Hare Majesteit verleend is. De naam zoude gevoegelijk in dien van tot niets gemachtigden (nullipotentiaries) kunnen veranderd worden’Ga naar voetnoot1). Eindelijk kwamen de wakkere afgevaardigden toch alle moeilijkheden te boven. Het werk, dat Cobdens roem in Europa zoude verhoogen en hem op de dankbaarheid van twee natiën aanspraak geven, was welhaast voltooid. Op den weg der handelsvrijheid was men weder eenige schreden gevorderd. Kostelijk waren de vruchten, die de handel van dat verdrag plukte. Uit eene redevoering, door Gladstone in 1863 gehouden, leeren wij, dat Engelands uitvoeren naar Frankrijk, die in 1859 £ 9.561.000 bedroegen, in 1862 tot £ 21.824.000 gestegen warenGa naar voetnoot2), terwijl Morley ons mededeelt, dat in 1858 het geheel der uitvoeren van Engeland naar Frankrijk niet meer dan negen millioen pond sterling beliep, en dat der invoeren uit Frankrijk niet meer dan dertien millioen; negentien jaren later, in 1877, waren Engelands uitvoeren (exports and reexports) tot vijf en twintig millioen, en de invoeren uit Frankrijk tot vijf en veertig millioen geklommenGa naar voetnoot3). Ook Frankrijk voer dus wel bij de nieuwe handelsstaatkunde. Dat de voordeelen van handelsverdragen, welke tariefsverlaging ten gevolge hebben, niet beperkt blijven tot de mogendheden die ze sluiten, maar een heilzamen invloed op den ganschen wereldhandel oefenen, behoeft geen betoog. Het eene verdrag wordt bovendien alras door het andere gevolgd, en de bepaling, dat de partijen elkander op den voet der meest begunstigde | |
[pagina 449]
| |
natie zullen behandelen, doet elk harer ook de voordeelen van vroegere verdragen, door hare medeverbondene gesloten, deelachtig worden. ‘De uitwerking’ - zegt Morley - ‘van eene keten van zulke verdragen - en die keten is als vanzelf samengeschakeld door het beding van “de meest begunstigde natie” - is, dat de rechten alom verlaagd worden, en die algemeene verlaging van rechten is de wezenlijke en onmisbare voorwaarde, waaronder eenig land tegen den laagst mogelijken prijs de invoeren uit alle andere landen tot zich trekt’Ga naar voetnoot1). Bij de bepalingen van het tractaat zullen wij hier niet stilstaan. Wat de inwerkingtreding betreft, deze was voor de verschillende artikelen op verschillende tijdstippen vastgesteld: en wel op 1 Juli, 1 October, 1 December 1860, 1 April, 1 Juni, 1 October 1861Ga naar voetnoot2). Dat de voordeelen, die uit het verdrag zouden voortvloeien, niet terstond algemeen in Frankrijk en Engeland werden ingezien, en dat zoowel in het eene als in het andere land klachten werden aangeheven, als zoude de Regeering 's lands eigen belang aan dat der vreemde mogendheid hebben opgeofferd - spreekt eenerzijds vanzelf, en neemt andererzijds niets weg van Cobdens verdienste, daar juist uit deze klachten blijkt, dat het verdrag voor beide staten even voordeelig was. De Engelsche Regeering achtte het gepast, Richard Cobden eene belooning te vereeren voor den dienst, dien hij zijn vaderland had bewezen. Den 26sten Maart 1861 schreef Palmerston hem een korten brief, waarin hij uit naam van de Koningin, erkentelijk voor hetgeen hij met betrekking tot het handelsverdrag gedaan had, hem te zijner keuze de verheffing tot Baronet of de benoeming tot Privy Counciller aanbood. ‘Ik vermoed’ - voegde hij er bij - ‘dat gij aan dergelijke onderscheidingen op zich zelve misschien geene groote waarde hecht, maar gij zult ze stellig wel op prijs stellen als eene erkenning van diensten aan den staat bewezen.’ - Cobden ontving dezen brief 12 April te Algiers, waarheen hij zich eenige maanden vroeger tot herstel van gezondheid (eene aanhoudende heeschheid kwelde hem) begeven had; langen tijd om zich te bedenken behoefde hij niet; hij antwoordde reeds den volgenden dag: ‘Waarde Lord Palmerston. Ik heb de eer u de ontvangst te berichten | |
[pagina 450]
| |
van uw brief van 26 Maart, die mij eerst gisteren bij mijne terugkomst te Algiers na eene afwezigheid van tien dagen gewerd. Terwijl ik het zelfde gevoel van dankbaarheid jegens de Koningin koester, dat ik gehad zoude hebben als ik het aanbod, dat gij zoo goed geweest zijt, mij uit haar naam te doen, had aangenomen, moet ik U zeer eerbiedig verlof vragen, de eer te mogen afwijzen, die de Koningin mij zoo heuschelijk heeft toegedacht. Daar eene ongenegenheid om een titel te aanvaarden in mijn geval meer eene zaak van gevoel dan van redeneering is, wil ik hierbij niet langer stilstaan. Wat echter de bijzondere gelegenheid betreft, waarvoor men heeft voorgesteld mij deze onderscheiding te vereeren, kan ik zeggen, dat het voor mij niet aangenaam zoude zijn, eene belooning in eenigen vorm te ontvangen voor mijne jongste werkzaamheden te Parijs. De eenige belooning die ik begeer is, dat ik getuige zal mogen zijn van eene verbetering in de betrekkingen van de twee groote buurstaten, die door het Handelsverdrag nauwer verbonden zijn. Ik blijf,’ enzGa naar voetnoot1). Dit schrijven is kenmerkend voor Cobdens eenvoudig en mannelijk karakter, dat vrij was van alle ijdelheid en titelzucht, en eene voldoende belooning vond in het besef een goed werk te hebben verricht. ‘To him the service was its own reward. The whole system of decoration was alien to the antique and homely spirit of his patriotism’ - zegt MorleyGa naar voetnoot2).
Wie mocht meenen, dat Richard Cobden, na het volbrengen van dit groote werk, den tijd der ruste gekomen achtte, houdt geene rekening met den onvermoeibaren ijver van den man, wiens wakkere geest telkens een nieuw veld van werkzaamheid vond. Tot het einde van zijn leven toe zoude hij bijna onverpoosd zijne aandacht aan de algemeene belangen blijven wijden. De zaken van Italië wekten in het begin van 1860 zijne buitengewone belangstelling. Pleitbezorger des vredes en pleitbezorger der handelsvrijheid, had hij nauwelijks de onderhandelingen over het handelsverdrag tot een goed einde gebracht - men schreef Januari 1860, en de vaststelling van het tarief moest dus nog plaats hebben - of hij verwisselde de taak des laatsten voor die des eersten, en ijverde voor het behoud van | |
[pagina 451]
| |
den vrede, door den Oostenrijkschen gezant Metternich een bezoek te brengen, en er op aan te dringen, dat Oostenrijk toch alles doen mocht om den oorlog te vermijden. Slechts één middel bestond er, naar zijne overtuiging, tot behoud van den vrede: Oostenrijk moest Venetië tegen schadeloosstelling afstaan. Verkoop een deel van het rijk om de rest te sparen - was de raad, dien Cobden aan Metternich gaf. Welke heilzame verbeteringen zoude men met dat geld in Oostenrijks binnenlandschen toestand kunnen brengen! En aan de andere zijde, welke nadeelen waren aan het behoud van Venetië verbonden! Hoeveel geld kostte deze provincie niet aan het rijk, hoeveel soldaten waren er niet voor noodig, en zouden deze bezwaren niet ieder jaar grooter worden? Niet minder dan Cobden hield Palmerston zich toenmaals met het Italiaansche vraagstuk bezig. Het lag in zijne staatkunde, dat Engeland zich met Frankrijk en Sardinië moest verstaan, om gezamenlijk de gewapende tusschenkomst eener vreemde mogendheid in de zaken van het schiereiland te beletten: eene staatkunde, die vooral tegen Oostenrijk gericht wasGa naar voetnoot1). Interventie dus der Engelsche diplomatie om Oostenrijk tot non-interventie te noodzakenGa naar voetnoot2). Den dag na het onderhoud met Metternich begaf Cobden zich naar het zuiden van Frankrijk, om zich te Cannes in een zachter klimaat te verkwikken; zomersche dagen zocht hij daar echter te vergeefs. Den twee en twintigsten Maart kwam hij weder te Parijs. Ik vind niet opgeteekend, of hij zich toen ijlings naar Rouher begeven heeft, om hem den wensch van eenige notabelen uit Grasse te vertolken. Hit drietal had zich te Cannes tot Cobden gewend, en hem verzocht bij zijne terugkomst te Parijs bij Rouher aan te dringen op den aanleg van een spoorweg tusschen Grasse en Cannes. Cobden had opgemerkt, dat in Engeland eene rijke en nijvere gemeente als de hunne eene vergadering zoude hebben belegd en eene maatschappij gesticht om voor eigen rekening een spoorweg aan te leggen, maar zij hadden geantwoord, dat dit in Frankrijk de gewoonte niet was; zij waren gewoon te wachten, totdat de Regeering het initiatief nam, en meenden, dat als | |
[pagina 452]
| |
andere gedeelten van Frankrijk door de Regeering geholpen werden, zij er evenveel aanspraak op hadden!Ga naar voetnoot1) Dat dit antwoord bijzonder in Cobdens smaak viel, durf ik niet verzekeren. Voor het Fransche volkskarakter is het kenschetsend genoeg. De aanhechting van Savoye en Nice aan het Fransche Keizerrijk maakte in Engeland geen gunstigen indruk, en deed het wantrouwen in Napoleons staatkunde herleven. Dat de Keizer minder aangenaam gestemd werd door den afkeurenden toon, waarop de Engelsche pers zich over die vergrooting van grondgebied uitliet, spreekt vanzelf, en blijkt daarenboven uit een onderhoud, dat hij in die dagen met Richard Cobden had, en waarbij de laatste niet naliet te betoogen, dat de wederzijdsche vermeerdering van strijdkrachten een ernstig gevaar voor het behoud des vredes opleverde: immers bij de gestadige opdrijving der oorlogsuitgaven, kon het volk lichtelijk eens tot de overtuiging komen, dat een oorlog zelf minder kostbaar was dan een gewapende vrede. In Palmerstons gezindheid jegens Napoleon was in die dagen eene kentering gekomen. De eerste Minister, die vroeger door zijne overhaaste erkenning van den Keizer de eendracht in zijn Kabinet verstoord en zijn eigen val veroorzaakt had, die in bondgenootschap met Frankrijk Rusland had beoorloogd, en in deze zelfde zitting nog met het Keizerrijk een handelsverdrag had gesloten, begon wantrouwen te koesteren in de staatkunde van den gelukzoeker op den Franschen troon. ‘Ik heb den Franschen Keizer nauwlettend gadegeslagen’ - schreef hij aan den Hertog van Somerset - ‘en zijn karakter en zijne gedragslijn bestudeerd. Gij kunt er staat op maken, dat er in den grond van zijn hart eene diepe en onuitroeibare begeerte kankert om Engeland te vernederen en te straffen, en, als hij het vermag, de vele vernederingen van politieken, maritiemen en militairen aard te wreken, die Engeland sinds het begin dezer eeuw, zelf of door zijne bondgenooten, aan Frankrijk heeft toegebracht. Hij heeft zijne landmacht voldoende ingericht; thans is hij heimelijk, maar gestadig aan de inrichting van zijne zeemacht bezig; en als alles gereed is zal de ouverture gespeeld worden, de gordijn worden opgehaald, | |
[pagina 453]
| |
en zullen wij een zeer onaangenaam melodrama hebben’Ga naar voetnoot1). De meeste leden van het Kabinet waren het met Palmerston eens; Gladstone evenwel deed zijn best de paniek, die in het land heerschte, tot bedaren te brengen, en toonde zich in deze aangelegenheid een geestverwant van Cobden, die met groot leedwezen de spanning waarnam, welke er tusschen Engeland en Frankrijk ontstond en een ernstig gevaar voor het welslagen van het werk, dat toen nog niet ten einde gebracht was (immers het tarief was nog niet vastgesteld) opleverde. Inderdaad werd de regeling van de handelsbetrekkingen tusschen Engeland en Frankrijk in gevaar gebracht door Palmerstons voorstellen tot versterking van de Engelsche kusten, voorstellen, waaruit duidelijk achterdocht en wantrouwen ten aanzien van Napoleons staatkunde sprak. Geen wonder dan ook, dat Richard Cobden niet naliet den eersten minister, in een langen brief, ernstig te waarschuwen voor de nadeelen, die er uit zijne plannen konden voortvloeien. Hij verklaarde in dat schrijven, dat Engelands buitengewone oorlogstoerustingen de verwachtingen, die het verdrag eerst had opgewekt, hadden doen dalen, dat juist de zucht om eene vriendschappelijke verhouding tusschen Engeland en Frankrijk te bevorderen, en van vredelievende bedoelingen blijk te geven, Napoleon tot het aangaan van dit verdrag genoopt had, en dat het wantrouwen, door Engeland jegens Frankrijk aan den dag gelegd, de taak der Engelsche onderhandelaars bij de vaststelling van het tarief hoogst onaangenaam en moeielijk zoude maken en hunne stelling zeer zoude verzwakken, waarvan de Engelsche handel de nadeelen zoude ondervinden. Palmerston verdedigde in het Parlement zijne versterkingsplannen, in eene redevoering, die juist niet geschikt was om de ontevredenheid, welke zijne houding in Frankrijk had veroorzaakt, te verminderen. Rouher verklaarde in een gesprek met Cobden, dat deze rede het voor de Fransche Regeering nog moeilijker gemaakt had, om de bepalingen van het verdrag op eene vrijgevige wijze uit te voeren, want dat zij haar van het argument beroofde, dat het de maatschappelijke en staatkundige betrekkingen tusschen beide mogendheden zoude verbeterenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 454]
| |
Opmerkelijk mag het intusschen heeten, dat Cobden zelf in die dagen den invloed van de algemeen verspreide vrees voor een inval der Franschen onderging. In een schrijven aan Hargreaves verklaarde hij, dat bij het heen en weder reizen tusschen Londen en Parijs zijn geest zich in eene zonderlinge stemming bevond. Te Londen hoorde en zag hij zooveel waaruit het vermoeden sprak, dat de Keizer booze voornemens koesterde ten aanzien van Groot-Brittanje, dat hij zelf een weinig door de vrees voor een dreigend gevaar werd aangestoken. Hij ademde in eene lucht, die door de paniek besmet was, en voelde zich door de algemeene ongerustheid bevangen. Maar nauwelijks was hij te Parijs of alle wantrouwen en alle ongerustheid verdwenenGa naar voetnoot1). Zooals wij gezien hebben, kwam het tarief in 1861 tot stand, en beijverde Palmerston zich toen Cobden eene belooning aan te bieden, die deze zich echter niet liet welgevallen. De redenen, waarom hij voor de eervolle onderscheiding hem toegedacht bedankte, zijn vroeger reeds medegedeeld. Vermoedelijk zal ook de houding der Engelsche Regeering gedurende de beraadslagingen over het tarief er toe hebben medegewerkt om Cobden ongezind te maken eenige belooning van Palmerston aan te nemen. Wij hebben gezien, hoe onaangenaam en lastig daardoor de taak van de Engelsche afgevaardigden was geworden. Het jaar 1861 staat met bloedige letteren in de wereldgeschiedenis aangeteekend. Het is het jaar van den Amerikaanschen burgeroorlog. Groote spanning bracht die reuzenkrijg in Engeland te weeg. Bright, bitter tegenstander der slavernij, was de zaak der noordelijke staten toegedaan; Cobden koesterde als vriend der handelsvrijheid in den beginne meer sympathie voor de zuidelijken, maar vereenigde zich toch spoedig met de inzichten van zijn ouden medestander. Engeland bleef onzijdig. De meerderheid des Britschen volks, althans het invloedrijkste gedeelte was op de hand der opstandelingen, en juichte bij de overwinning door de Zuidelijken in den slag van Bull's Run behaaldGa naar voetnoot2). De spanning, die in Engeland heerschte, steeg, toen eene gebeurtenis plaats greep, schijnbaar van gering belang, maar die inderdaad de verst strekkende gevolgen had kunnen hebben. Men kent de | |
[pagina 455]
| |
geschiedenis van de Trent. Kapitein Wilkes in dienst der Unie nam aan boord van dat vaartuig vier afgevaardigden der geconfedereerden (zuidelijken) gevangen. De Trent voerde de Britsche vlag. Groote verontwaardiging verwekte die daad in Engeland. De eer van Albion was geschonden. Voldoening moest gegeven, of met de wapenen worden afgedwongen. Vergeefs kampten Cobden en Bright tegen de oorlogzuchtige stemming. Lyons, de Britsche gezant te Washington, ontving een schrijven van zijne Regeering, met last de uitlevering der vier gevangenen te vorderen, en wel binnen den termijn van zeven dagen. Frankrijk, Oostenrijk en Pruisen steunden dien eisch. Onmiddellijk werden toebereidselen tot den oorlog gemaakt, troepen werden uitgerust en ingescheept. De verbittering in Engeland en in Noord-Amerika nam toe, en een nieuwe oorlog zoude zijn uitgebarsten, als niet de Regeering der Vereenigde Staten, het gevaarlijke daarvan inziende, aan Engelands wensch had gehoor gegeven, en de vier heeren aan boord van een Engelsch vaartuig gebracht had. Zoo bleef de vrede bewaard, in spijt van de oorlogzuchtige stemming, en al ontstond er eerlang een nieuw geschil, onder den naam van Alabama-kwestie bekend, een geschil waarbij de Republiek der Vereenigde Staten de beleedigde partij was, en op hare beurt van Groot-Brittanje voldoening eischte, op eene vreedzame wijze werd deze twist door een scheidsgerecht beslist. Deerlijk waren de slagen, die de Amerikaansche burgeroorlog aan den Engelschen handel toebracht. Manchesters katoennijverheid werd zwaar door den krijg getroffen. 's Lands inkomsten daalden, terwijl de kosten voor de oorlogsuitrustingen de uitgaven deden klimmen. Cobden, de onvermoeide strijder voor eene vredelievende staatkunde, van wiens hand in 1862 een nieuw vlugschrift, The Three Panics getiteld, het licht zag, en die, terwijl bijna ieder den oorlog onvermijdelijk achtte, niet wanhoopte aan het behoud des vredes, trad in dezen tijd als een wakker kampioen voor de rechten der onzijdige mogendheden ter zee op, en toonde dit vooral in de brieven, door hem in die dagen geschreven. Ware zijn medelid Horsfall hem niet voor geweest, hij zoude in het Lagerhuis eene motie hebben voorgesteld, waarin de tegenwoordige toestand van het volkenrecht ter zee slecht geregeld en onvoldoende verklaard werd, en de aandacht van Hare Majesteit op dit onderwerp werd gevestigd. Eerbie- | |
[pagina 456]
| |
diging van bijzonderen eigendom in den oorlog was het doel van zijn streven, opdat de handel zoo min mogelijk de nadeelen des oorlogs mocht gevoelen. De blokkade voor handelschepen vond in hem een tegenstander, al verklaarde hij ook in een schrijven aan Chevalier, niet te gelooven, dat Engeland licht tot de afschaffing zou overgaan, vermits ‘our antiquated Palmerstons and Russells,’ aan dit rechtsmiddel veel waarde toekennen, en niet inzien dat het een tweesnijdend zwaard is, waarmede hij die het hanteert zich zelven wondt. ‘Het blokkaderecht’ - schreef hij aan Henry Ashworth - ‘is eigenlijk eene even lage uitvinding als de korenwetten. Onderstel, dat Tom Sayers in een straat woont, en aan de overzijde een winkelier, bij wien hij gewoonlijk koopt. Tom krijgt twist met zijn overbuurman en daagt hem uit tot een tweegevecht; de uitdaging wordt aangenomen. Tom, een man van invloed, laat huis aan huis in de straat weten, dat hij met den winkelier gaat vechten, en dat niemand, zoolang het gevecht niet is afgeloopen, in diens winkel zijn inkoopen mag doen. “Wij hebben niets met uwe oneenigheid te maken,” zeggen de bewoners van de straat, “en gij hebt het recht niet ons te verbieden, bij dien winkelier te koopen.” Dit argument, zegt Cobden, is even juist op eene groote als op eene kleine schaal, waar het vijftig millioen menschen als waar het één persoon geldt. Hoe spoediger de blokkadewetten de korenen de navigatiewetten volgen, hoe beter voor alle landen, en voor Engeland in het bijzonder’Ga naar voetnoot1). Het geschil dat kort daarna tusschen Richard Cobden en den Times ontstond, wordt door Morley vrij uitvoerig behandeld. Ik acht het voldoende aan te stippen dat dit groote nieuwsblad Cobden en Bright van opruiing der menigte tegen de grondeigenaars beschuldigd had, eene beschuldiging, die tot een heftigen pennestrijd aanleiding gaf, welke te meer opzien baarde, omdat Cobden niet met een vermomden of naamloozen tegenstander streed, maar zich rechtstreeks tot Delane, den uitgever, wendde. Deerlijk in het nauw gedreven, verklaarde deze ten slotte, dat hij Cobden en Bright niet van opruiing tot geweld had willen beschuldigen. Aardig zijn de opmerkingen over de dagbladpers, die Morley aan zijn verhaal van dit geschil vastknoopt, en waaruit juist geen groote ingenomenheid | |
[pagina 457]
| |
met den Times spreekt. Een dagblad, zegt hij, geeft de meening zijner lezers weder. De Times was op de hand van Palmerston, omdat het land op de hand van Palmerston was. Het nieuwsblad zeide alleen wat de toongevende standen in het land zeiden. De Times was inderdaad de natuurlijke tolk van al die oude denkbeelden van nationale staatkunde, die Cobden trachtte uit te roeienGa naar voetnoot1), Is dit oordeel juist, dan is de ‘pers,’ zoo zij zich te recht Koningin der aarde noemt, eene Koningin bij 's volks genade, en berust de souvereiniteit bij de lezers. De houding van het Ministerie Palmerston in den oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen eenerzijds en Denemarken aan de andere zijde, naar aanleiding van de gebeurtenissen in Sleeswijk-Holstein, vond in het Parlement bij vele leden scherpe afkeuring. Zonder aan dezen oorlog deel te nemen, liet de Regeering toch duidelijk genoeg blijken, dat zij de zaak der Denen was toegedaan, en inderdaad zoude zij wellicht de rol van toeschouwster hebben laten varen en gewapenden bijstand verleend hebben, als Denemarkens vijanden een aanval op Kopenhagen gedaan hadden. Pogingen, door het Engelsche bewind aangewend om eene schikking tot stand te brengen, werden niet met den gewenschten uitslag bekroond. De bemoeiingen der Regeering in deze aangelegenheden gaven zoowel in het Hooger- als in het Lagerhuis aanleiding, dat er eene motie van afkeuring werd voorgesteld. In het Hoogerhuis werd de motie met eene meerderheid van negen stemmen aangenomen, in het Lagerhuis met eene meerderheid van achttien verworpen. Het onweder dreef dus voorbij, en de oude Palmerston bleef aan het roer van staat. Cobden behoorde ook in deze zaak tot de bestrijders van Palmerstons staatkunde. De dreigende houding, door de Regeering aangenomen tegenover Oostenrijk en Pruisen, achtte hij niet geschikt om Engelands prestige te verhoogen of zelfs te bewaren, en voor de laatste maal - want kort daarna zoude de dood een einde aan dit nuttige leven maken - betoogde hij, dat het vaderland behoefte had aan den vrede, en zich dus van inmenging in de geschillen van andere mogendheden moest onthouden. Tot de verschillende onderwerpen, die omstreeks dezen tijd Cobdens aandacht bezighielden, behoort ook de regeling van het | |
[pagina 458]
| |
kiesrecht. Voorstanders van enkelvoudige kiesdistricten kunnen hem tot de hunnen rekenen. Van eene vertegenwoordiging der minderheden zag hij de wenschelijkheid niet in: eene minderheid, die in hare beginselen gelooft, behoorde door propaganda te zorgen, dat zij eene meerderheid werdGa naar voetnoot1). Dat de diensten, door Cobden aan het algemeen belang bewezen, door de Regeering niet werden miskend, bleek uit een schrijven van Gladstone, waarin hem uit naam van het Gouvernement en op verlangen van Lord Palmerston het voorzitterschap van de Rekenkamer (Board of Audit) werd aangeboden; aan dezen post was een inkomen van £ 2000 verbonden, zoodat hij uit een geldelijk oogpunt niet verwerpelijk was. Cobden nam het aanbod in overweging. Twee dagen later wees hij het van de hand; zijne zwakke gezondheid vergunde hem niet een ambt te aanvaarden; en ook al had deze reden niet bestaan, schreef hij aan Gladstone, dan nog zoude de verplichting om de inkomsten, die naar verhouding meer dan in eenig ander land uit belastingen van de laagste volksklasse geheven bestonden, en de uitgaven, waarbij zulk eene onverantwoordelijke verkwisting plaats had, te onderzoeken, zonder er iets aan te kunnen veranderen, hem eene bron van verdriet en ergernis zijn. Eene dergelijke verklaring werpt een helder licht op Cobdens karakter: de kunst van plooien of schipperen verstond hij niet; prikkelbaar en teergevoelig, was het hem een marteling te moeten berusten in een staat van zaken, dien hij afkeurde, en hij kon het kwaad niet zien, zonder er tegen te getuigen. ‘Hadde hij het ambt aanvaard,’ zegt Hutton, ‘dan zouden de staten van de uitgaven voor het leger hem een zwaard in het gebeente geweest zijn; de kosten van het geschut hadden hem als kanonschoten in de ooren geklonken; de gepantserde schepen hadden hem loodzwaar op het gemoed gedrukt; de opbrengst der suikerrechten ware hem als stof en asch in den mond geweest; hij zoude het gevoel gehad hebben van een Protestant, die eene kerk betreedt, waar de mis wordt gezongen en de kaarsen branden op het altaar, of een groot musicus, die er getuige van moet zijn, hoe eene mis van Beethoven of Mozart vermoord wordt’Ga naar voetnoot2). Maar ook al had Cobden die gemoedsbezwaren niet gehad, | |
[pagina 459]
| |
zijne gezondheid was te wankelend, om thans eenig ambt te aanvaarden. Of hij een voorgevoel had, dat zijn levenseinde nabij was? Dat hij geen hoogen ouderdom zoude bereiken, had hij meer dan eens te kennen gegeven. Een maand ongeveer vóor zijnen dood bevond hij zich met Bright in de nabijheid van het graf zijns zoons; ‘daar ligt mijn jongen begraven,’ zeide hij, ‘en het zal niet lang duren, of ik zal bij hem zijn.’ Hij leed aan hetgeen door de geneesheeren asthma nervosum genoemd wordt. Ofschoon ongesteld, kon hij den 21sten Maart 1865 de verzoeking niet weerstaan, om zich naar Londen te begeven, ten einde daar de beraadslagingen in het Lagerhuis over de vestingwerken in Canada bij te wonen. Het weder was zeer ongunstig. Een aanval van asthma greep hem aan en wierp hem op het ziekbed. Dagen lag hij te bed, turende naar den rook die uit de schoorsteenen der huizen aan de overzijde opsteeg, en snakkende naar verandering van wind. Een oogenblik kwam er verbetering in zijnen toestand, maar zij werd door een hevigen aanval gevolgd; den eersten April was er geen hoop meer op herstel. Den volgenden dag ontsliep hij. Bright zat naast het ziekbed, toen zijn trouwe vriend den laatsten adem uitblies. Eenige dagen later werd het lijk van Richard Cobden op het kleine kerkhof te Lavington aan de helling van den heuvel onder pijnboomen begraven. Eene groote schare was daarbij tegenwoordig. Wie hem een graf in de Westminsterabdij mocht toegewenscht hebben, Cobden zelf had dit nooit begeerd. Negen jaren voor zijn dood had hij met een vriend die kerk bezocht en langs de praalgraven gewandeld: zijn vriend had hem de opmerking gemaakt, dat men misschien daar ook eens den naam van Cobden zoude lezen. ‘Ik hoop het niet’, was het antwoord. ‘Mijn geest kan niet in vrede rusten tusschen deze mannen des oorlogs. Neen, neen, hoofdkerken zijn niet bestemd om het overschot van mannen als Bright en ik te bevatten’Ga naar voetnoot1). Ik wil niet lang stilstaan bij de hulde, aan Cobdens nagedachtenis in en buiten zijn vaderland bewezenGa naar voetnoot2). Palmer- | |
[pagina 460]
| |
ston, Disraeli en Bright (wien de aandoening het spreken schier belette) herdachten in het Parlement de verdiensten van den overledene. Disraeli betuigde, dat er mannen zijn, die ook na hunnen dood door hun geest in het Parlement blijven voortleven, waar hunne woorden vaak worden aangehaald, op het voorbeeld door hen gegeven vaak wordt gewezen, en zelfs hunne uitdrukkingen eene plaats in de beraadslagingen gaan innemen. Tot die mannen, verklaarde hij, behoort CobdenGa naar voetnoot1). | |
IV.Twee richtingen, zoo ongeveer schreef ik in de inleiding van deze verhandeling, strijden in den menschelijken geest om den voorrang, de nationale en de kosmopolitische; de eerste gaat doorgaans gepaard met gehechtheid aan de overlevering, de laatste slaat meer het oog op de toekomst, waarvan zij de verwezenlijking van haar droombeeld, de stichting van een wereldstaat, verwacht. Beide richtingen - Von TreitschkeGa naar voetnoot2) heeft het aangetoond - hebben haar reden en haar recht van bestaan. De mensch is lid van den staat en lid der maatschappij. En al overheerscht nu ook in den een het maatschappelijk besef en voelt de ander zich in de eerste plaats staatsburger, in de meeste menschen kunnen wij beide richtingen te gelijk waarnemen: slechts enkelen zijn uitsluitend kosmopolitiesch of uitsluitend nationaal gezind. Bij de edelsten van ons geslacht houden deze neigingen elkaar in evenwicht. - In den strijd tusschen Cobden en Palmerston was de eerste de man der kosmopolitische, de laatste die der nationale richting. Maar beiden waren te ruim van blik om eenzijdig wereldburger of eenzijdig staatsburger te zijn. Dooft kosmopolitisme, tot zijne uiterste consequentiën doorgedreven, ten slotte de vaderlandsliefde uit, en leidt een door niets beteugeld, alles overheerschend nationaliteitsgevoel tot domme zelfverheffing, Cobden was evenmin onvaderlandlievend, als Palmerston blind was voor de gebreken van den Britschen volksaard. Ja, men kan gerust erkennen, dat Cobden zijn vaderland met eene inniger, maar dan ook tevens met eene verstandiger liefde beminde, dan de meeste zijner tijdge- | |
[pagina 461]
| |
nooten. Maar hij plaatste het belang van zijn vaderland niet tegenover dat van andere landen: hij geloofde aan eene harmonie van belangen, en was overtuigd, dat Engelands belang samenviel met dat van het geheele menschdom. Al was de grondtrek van zijn karakter kosmopolitisch, het nationale element was in hem niet uitgedoofd. ‘Seine Person’ - zegt HolzendorffGa naar voetnoot1) - ‘enthielt gleichsam die Verschmelzung der nationalen mit den kosmopolitischen Elementen der heutigen Cultur.’ Dit maakte dezen ‘burger van het commercieel heelal’ - gelijk hij kort na zijn dood in den Moniteur niet oneigenaardig genoemd werdGa naar voetnoot2) - bij uitnemenheid tot een man van onzen tijd. In het staatkundige bestond het verschil tusschen hem en Palmerston voornamelijk daarin, dat ‘Old Pam’ gehecht was aan Engelands traditioneele staatkunde, en Cobden een anderen weg wilde inslaan om zijn vaderland tot bloei te brengen. Palmerston zoude men den man van de traditie, Cobden den man van het ideaal kunnen noemen. De eerste was practicus, man van de daad, opportunist, handelend naar tijd en gelegenheid schenen te eischen, vaak inconsequent, zelden geleid door vaste beginselen; de laatste denker, doctrinair, beginselvast, onplooibaar, niet afwijkend van de eens gekozen richting. Bezadigder dan Bright, toch in de meeste opzichten diens geestverwant. Zoodat, wanneer Hutton van John Bright getuigt, dat hij als het ware eene heldere voorstelling en een klaar begrip had van een staat zonder overleveringen, die het gezonde verstand in den weg staan, zonder standen, die de natuurlijke gelijkheid van het menschdom verbreken, zonder centralisatie, waardoor de burger(individu) in den staat(gemeenschap) wordt opgelost, zonder oorlog of vrees voor oorlog, zich wijdende aan den handel en de zorg voor het huisgezin, en zijne begeerten weinig verder uitstrekkendeGa naar voetnoot3), wij dit met eenig voorbehoud ook op Cobden kunnen toepassen. En als genoemde penteekenaar daarbij voegt, dat deze voorstelling Bright er klaarblijkelijk toe heeft gebracht, iedere geschiedenis, behalve die van de Vereenigde Staten, te beschouwen als een samenweefsel van misdaad en onverstand, waaraan alleen door eene flinke volksregeering een einde kan komen, en | |
[pagina 462]
| |
hem met bitteren schimp tegen de dwingelandij van het verleden heeft doen uitvaren - dan moeten wij Cobden wel van eene zoodanige eenzijdigheid vrijspreken, maar tevens erkennen, dat ook zijne ingenomenheid met Engelands geschiedenis niet groot was. Voor de onrechtvaardigheden en gruwelen, waaraan het Britsche volk zich gedurende de eeuwen van zijn bestaan heeft schuldig gemaakt, was hij geenszins blind. Prosper Mérimée heeft eens van Cobden gezegd: hij is geheel anders dan andere Engelschen: van hem verneemt men nooit gemeenplaatsen en hij heeft weinig vooroordeelen. Onbevooroordeeld was hij ten aanzien van vreemde volken, wier gebreken hem hunne deugden niet deden voorbijzien; onbevooroordeeld ook ten opzichte zijner landgenooten, wier deugden hem niet de oogen deden sluiten voor hunne gebreken. In het begin dezer verhandeling heb ik medegedeeld, hoe Cobden bij zijn bezoek aan de Vereenigde Staten de eer van zijn land tegenover de Amerikanen ophield, als zij hun eigen landaard ten koste van dien der Engelschen ophemelden. Toch was die zelfde Cobden het niet zoo geheel oneens met het oordeel, dat Washington Irving over het Britsche volkskarakter velt. ‘John Bull’ - zegt deze Amerikaansche schrijver, en men vergunne mij deze aanhaling, omdat het onderscheid tusschen den landaard der Britten en dien der Amerikanen er door gekenschetst wordt, en Cobden in vele opzichten meer Amerikaan was dan Engelschman - ‘is een eenvoudige, oprechte, praktische kerel, niet zeer poëtisch, maar met een karakter vol degelijk proza. Van nature is hij weinig romanesk, maar hij is rijkelijk bedeeld met gezond verstand. Als gij maar geduld hebt met zijne luimen, en hem niet belet over zich zelven te spreken, is hij een goed kameraad, en zal hij, al loopt hij daardoor ook een duchtig pak slaag op, zijn vriend met beurs en leven in een twist bijstaan. Tot dit laatste is hij wel wat al te spoedig gereed. Bemoeiziek van aard, denkt hij niet alleen aan zijne eigen belangen en die van zijn huisgezin, maar aan de belangen van de geheele buurt, en is hij op de edelmoedigste wijze bereid voor ieder partij te kiezen. Zonder ophouden biedt hij zijne diensten aan om de zaken zijner buren te beredderen, en neemt het hoogst kwalijk als zij tot iets van eenig aanbelang overgaan, zonder hem om raad gevraagd te hebben, ofschoon hij zelden zich in eenige aangelegenheid | |
[pagina 463]
| |
mengt, zonder ten slotte met alle partijen in twist te geraken en hevig op hare ondankbaarheid te smalen. Ongelukkig heeft hij in zijne jeugd les gehad in de edele vechtkunst, en daar hij dus geleerd heeft zijne ledematen en wapenen goed te gebruiken en een baas geworden is in het boksen en het hanteeren van den knuppel, kent hij in zijn verdere leven rust noch duur. Hij kan van geen twist hoor en tusschen de verst afwonenden zijner buren, of de knuppel begint hem te jeuken in de vingeren, en hij vraagt zich af, of zijn belang of zijne eer niet vordert, dat hij zich met het krakeel ga bemoeien. Inderdaad heeft hij de draden van trots en staatkunde zoo volkomen over het geheele land verspreid, dat er niets gebeuren kan, zonder eenige zijner fijn uitgesponnen rechten of waardigheden te krenken. Gevestigd op zijn klein grondgebied met deze draden in iedere richting uitgestrekt, gelijkt hij op eene nijdige dikbuikige oude spin, die haar net over eene geheele kamer heeft geweven, zoodat geen vlieg kan gonzen, en geen tochtje kan blazen, zonder haar rust te verstoren en haar vergramd uit haar schuilhoek te voorschijn te doen schieten.’ - Gelijk Irving nu den spot dreef met de bemoeizucht der Engelsche natie, trad Cobden, zoo als wij gezien hebben, en zoo als nog nader zal aangetoond worden, steeds als pleitbezorger der staatkunde van non-interventie op, en evenals de Amerikaansche schrijver ergerde de Engelsche ekonomist zich aan de behoudzucht van het Britsche volk en aan zijne verregaande ijdelheid. Van die ijdelheid trachtte hij het te genezen, door het aan te sporen den blik naar andere landen te wenden en op te merken in hoevele opzichten zij Engeland vooruit waren. Hij wees er zijn landgenooten op, hoe het jonge Amerika het oude Albion dreigde voorbij te streven, en gaf eene geestige schets van den handelstoestand van beide landen. De handelstoestand van Engeland (Cobden schreef in 1835) deed hem denken aan die ouderwetsche Londensche kooplieden, met gepoederde staartpruiken, fraai gegespte schoenen, rimpellooze zijden kousen, onberispelijk strak gespannen broeken: deftige personages, waardig en bedaard voortstappende te midden van de drukste zaken, met een stok met gouden knop in de hand, vol zelfbehagen rondgaande bij hun minder gegoede buren, om hen met zeker gezag over hunne zaken te ondervragen, | |
[pagina 464]
| |
hunne geschillen te beslechten, hen aan te sporen eerlijk te zijn en de zaken volgens hun advies te drijven; in wier winkels alles even vormelijk toeging; wier schrijvers, winkelbedienden en knechts allen hun bepaald kostuum hadden, en vaste regels van etiquette in het verkeer met hun patroon en onder elkander in acht namen; ieder met een nauwkeurig afgebakenden werkkring, waarbinnen zij zich met evenveel stiptheid hielden, als waren het naburige onderling naijverige staatjes; wier winkels alle eigenaardigheden en ongerieven van vorige geslachten bewaarden; geen sierlijke waren voor de ramen om de voorbijgangers te lokken, maar glasruiten in zware houten roeden gevat, geheel naar voorvaderlijk model vervaardigd. Daarnaast (verhaalt Cobden) trad een nieuw geslacht van kooplieden op: kinderen der negentiende eeuw. De eerste nieuwigheid die zij invoerden was, de pruik weg te werpen en den barbier met zijn pomadedoos af te danken, waardoor een uur op het dagelijksch toilet werd uitgewonnen. Hunne tweede nieuwigheid, dat zij de lage schoenen en de enge broek afschaften, wier gespen en riempjes en gladstrijken ook nog een half uur kostten, en door laarzen en pantalons vervingen, die in een ommezien waren aangeschoten, en los en gemakkelijk zaten, hoewel misschien ten koste der deftigheid. De bedaarde stap werd afgelegd; zij liepen hard of langzaam, naar dat de zaken meer of minder spoed vereischten: hunne eigen zaken namen hen geheel in beslag, zoodat zij ternauwernood de namen hunner naaste buren kenden, en er zich niet om bekommerden of deze al of niet in vrede leefden, als zij bij hen de ruiten maar niet kwamen inslaan. Verandering kwam er ook in hunne winkels: van binnen werden alle vormen op zij gezet, desnoods ten koste der wellevendheid; van buiten kwamen spiegelruiten en daarachter sierlijke uitstallingen. Evenals die oude winkeliers het beeld zijn van den Engelschen handel (betoogt Cobden), stelt dat jonge geslacht ons dien der Amerikanen voor oogen. De nauwsluitende broek is de Engelsche staatsschuld, die den Britten belet den vluggen tred der Amerikanen met hun pantalons bij te houden; de schoenen met glimmende gespen de feodale wetten en gewoonten, die nog in Engeland heerschen; de gepoederde staartpruik de Engelsche staatskerk, wier regeling veel tijd van het Parlement vergt; de groote ruiten zijn de Amerikaansche nieuwsbladen met al hunne | |
[pagina 465]
| |
advertentiën, waarnaast de ouderwetsche kleine blaadjes, die in Engeland verschijnen, zulk een droevig figuur maken; de vlugge tred van den nieuwerwetschen koopman zijn de Amerikaansche spoorwegen; en in de bemoeizucht der ouderwetsche kooplieden wordt ons het beeld van Groot-Brittanjes buitenlandsche staatkunde vertoond. Zooals de jonge kooplieden de oude verdringen, zoo zullen de Vereenigde Staten eens Engeland voorbijstreven, als het halsstarrig aan het oude blijft vasthoudenGa naar voetnoot1). ‘Wij zijn een volk van Chineezen’ - klaagde deze man des vooruitgangs een andere maal - ‘hoe gelukkig, dat onze grootmoeders hare voeten niet verwrongen à la Chinoise, wat zouden wij dan een verschrikkelijken strijd te voeren hebben voor de vrijmaking van vrouwetoonen’Ga naar voetnoot2). En dat eerwaardige erfstuk, voorwerp van vereering voor den Engelschman, van bewondering en - vaak averechtsche - navolging voor den vreemdeling, dat gewrocht van eeuwenlangen arbeid, de Engelsche staatsregeling, wordt door hem ergens ‘a great juggle’ genoemd - ‘a thing of monopolies, and Church-craft, and sinecures, and armorial hocuspocus, primogeniture, and pageantry’Ga naar voetnoot3). De behoudzucht der Britten wordt door Cobden, voor een groot gedeelte althans, aan hunne ijdelheid toegeschreven. ‘De grootste hinderpaal’ - klaagt hij - ‘voor eenige verbetering of verandering in de gevoelens van John Bull is de buitengewone ijdelheid van het beest. Hij is zoo ingesmeerd met vleierij, waarvoor hij eene onverzadelijke graagheid schijnt te hebben, dat hij eene ondoordringbare massa eigenliefde geworden is. Niets is zoo moeilijk als de staatkunde te veranderen van individuen of volken, die zich zelve houden voor het voorwerp van de afgunst van omringende landen en van de bewondering der wereld. In zulke gevallen kunnen alleen tijd en tegenspoed iets uitrichten’Ga naar voetnoot4). Toch had hij het kind lief, dat hij kastijdde: immers hij zelf verklaart: ‘In lichamelijken zin bestaat er ter wereld geen schooner ras van mannen en vrouwen dan dat der Britsche eilanden; en ofschoon zij vele zedelijke gebreken hebben en | |
[pagina 466]
| |
sommige terugstootende hoedanigheden, houd ik toch in het algemeen de Engelschen voor de rondborstigste, trouwhartigste menschen van de wereld, en deze eigenschap ligt ten grondslag aan hunne politieke en handelsgrootheid’Ga naar voetnoot5). Meende Cobden het dus in den grond zijns harten goed met zijn vaderland, uit zijne woorden spreekt toch weinig gehechtheid aan de traditiën zijns volks, weinig eerbied voor het oude Albion. Hij was een man van den nieuwen tijd, zijn blik was naar de toekomst, niet naar het verleden gericht. Geen akademische opvoeding had hem een burger van het oude Griekenland of het oude Rome gemaakt. Hij leefde steeds in het tegenwoordige of in de toekomst, zelden in het verleden. Hij was het tegendeel van een laudator temporis acti. Daar was iets van dien Amerikaanschen geest, die zich weinig om hetgeen achter ligt bekommert, in dien boerenzoon uit Sussex gevaren. Republikein en demokraat, voorstander der gelijkheid, warm vriend des volks, stond hij lijnrecht tegenover die hooghartige vertegenwoordigers van het oude Albion, wier bestaan met de geschiedenis van hun land is samengeweven, voor wie de overleveringen van hun geslacht eene bron zijn, waaraan zij zich dagelijks laven en verkwikken, wier stamboom wortelt in het verre verleden, en met zijne welige bladerkroon de afstammelingen van doorluchte voorvaderen belommert. Man van het volk, streed hij onvermoeid voor de volksbelangen tegen eene aristokratie, die naijverig was op hare voorrechten, en wel gunsten wilde verleenen, maar zich geen ware of vermeende rechten wilde zien ontwringen. Man van den nieuwen tijd, zoude hij de oude burcht - waarmede Irving het Engelsche staatswezen vergelijkt - hoe eerwaardig en indrukwekkend ook, niet ongaarne hebben verruild voor eene reeks van gezonde, luchtige woningen, naar de eischen des tijds ingericht. Daar was misschien iets dorperlijks in den geest van Cobden, maar deze trek komt juist overeen met de richting onzer eeuw, die slecht en gelijkmaakt, van geen onderscheid van standen wil weten, en allen eene even groote dosis beschaving en ontwikkeling, in onderwijswetten vastgesteld, in burgerschoolprogrammaas nedergelegd, wil toedienen. Geheel anders dan Cobden was Palmerston. Ofschoon hij tot de liberale partij behoorde, was hij gehecht aan het bestaande, en zag hij met eene eenigszins lichtzinnige oppervlakkigheid de donkere | |
[pagina 467]
| |
zijde van den maatschappelijken en politieken toestand van het Engeland zijner dagen voorbij. Ook hij was niet blind voor de gebreken van den Britschen landaard; maar de toon waarop hij ze gispte verschilde hemelsbreed van dien van Cobden. Ook hij spotte wel eens met der Britten liefde voor al wat oud is; maar hij zoude zich nooit zóo over de Engelsche staatsinrichting hebben uitgelaten als Cobden 't zich veroorloofde. In de redevoering, die ‘Old Pam’ in 1852 tot zijne kiezers te Tiverton hield, met allerlei aardigheden gekruid, zeide hij o.a.: ‘Liefde en genegenheid voor oude gebruiken en instellingen is een loffelijke en eigenaardige karaktertrek van het volk dezes lands, en ik ben de laatste die zoude wenschen, dat dit eerwaardige en heilzame gevoel ooit bij hen werd uitgedoofd.’ Eene vermakelijke anekdote diende om deze eigenaardigheid van het Engelsche volk te doen uitkomen. ‘Op het vasteland’ - merkte de spreker op - ‘zal een herbergier, die zijne herberg wil aanbevelen, haar “het Nieuwe Witte Paard” of “het Nieuwe Gouden Kruis” noemenGa naar voetnoot1). Hier echter neemt men juist het tegendeel waar, en als de eigenaar van een dorpsbierhuis bezoekers wil lokken, dan hangt hij een bord uit met het opschrift: “de oude ploeg op nieuw geboren” (“The Old Plough New Revived”). Te Hanvell is een herberg, die veel door duivenschieters bezocht wordt; zij heet “de Oude Hoeden” (“Old Hats”); niet alsof iemand liever een ouden hoed zoude willen hebben dan een nieuwen, maar men rekende er toch op, dat de Heeren liever de “Oude Hoeden” dan “de Nieuwe Hoeden” zouden bezoeken. Nu richtte een concurrent een herberg daartegenover op, en wat was het uithangbord? De “Oude oude Hoeden”, en hij trok groot voordeel van dat opschrift in den overtreffenden trap.’ - ‘Het volk van dit land insgelijks’ - zoo voer hij voort, toen het gelach bedaard was, en hij nog eene dergelijke anekdote, die de toehoorders niet minder vermaakte, verteld had - ‘wanneer het zijne gehechtheid aan het land dat het bewoont wil uitdrukken, noemt het met hartelijke liefkoozing Oud Engeland; maar dat belet het niet, te herstellen wat in verval is geraakt, of te verbeteren, of te versieren, of te verfraaien, wat nog goed is, maar wat men toch beter zou kunnen maken’Ga naar voetnoot2). Uit deze laatste woorden blijkt, dat Palmer- | |
[pagina 470]
| |
een glazen paleis voor de regeerders bestemt. De staatkunde van den salon heeft uitgediend. Palmerston was haar laatste vertegenwoordiger. Die zekere wuftheid, die zekere lichtzinnigheid, die het leven der groote wereld aankleeft, was aan Palmerstons buitenlandsche politiek eigen: maar zij bezat tevens vele hoedanigheden, die haar de gunst der menigte verschaften. Laat mij die staatkunde in 's Ministers eigen woorden schetsen. In 1849 verklaarde Palmerston in het Lagerhuis: ‘Ik houd het voor de ware staatkunde van Engeland, de kampioen te zijn van recht en rechtvaardigheid, op dien weg voortschrijdende met gematigdheid en behoedzaamheid, niet de Don Quichotte van de wereld wordende, maar het gewicht van zijne zedelijke goedkeuring en ondersteuning in de schaal leggende, overal waar het meent dat recht is en telkens als het meent dat onrecht is gepleegd’Ga naar voetnoot1). Duidelijk wordt zijne staatkunde ook gekenschetst in de volgende woorden, die in een memorandum, door Palmerston in 1860 voor zijne ambtgenooten opgesteld, voorkomen: ‘Wij hadden kunnen zeggen, dat wij een eiland bewonen en ons niet bekommeren om hetgeen op het vasteland gebeurt; dat wij alleen denken aan geld verdienen en aan de verdediging onzer kusten, en dat wij aan anderen de taak overlaten de zaken van Europa's vasteland naar hun goeddunken te regelen. Maar dát is de staatkunde niet geweest van de grootste en wijste mannen, die deelgenomen hebben aan het bestier van dezen staat’Ga naar voetnoot2). ‘Invloed naar buiten’ - betuigde hij bij eene andere gelegenheid - ‘kan slechts behouden worden door de werking van één dier twee groote drijfveeren: hoop en vrees. Wij moeten de zwakkere mogendheden leeren hopen, dat zij den steun van dit land in tijd van gevaar zullen genieten. Machtigen staten moeten wij leeren vreezen, dat hun door Engeland tegenstand zal geboden worden bij iedere onrechtmatige handeling, hetzij tegen ons zelve, hetzij tegen diegenen, die door vriendschap met ons verbonden zijn’Ga naar voetnoot3). Het was het kenmerk van deze politiek, dat zij er steeds op uit was, Engelands invloed in de buitenlandsche aangelegenheden te doen gelden, en met groeten naijver voor de handhaving | |
[pagina 471]
| |
zijner rechten en belangen waakte. De schets, die W. Irving er van geeft in de woorden, zooeven door mij medegedeeld, is inderdaad niet ver van de waarheid. Vooral toonde Engeland zich prikkelbaar, waar het krenkingen gold Britschen onderdanen in den vreemde aangedaan. ‘Even als een Romein in de oudheid geen smaad behoefde te vreezen als hij verklaren kon “Civis Romanus sum,” zoo moet een Engelschman, in welk land hij zich ook moge bevinden, het bewustzijn hebben, dat het wakend oog en de sterke arm van Engeland hem tegen onrecht en geweld zullen beschermen’ - verklaarde Palmerston bij gelegenheid der zaak van Don Pacifico in het ParlementGa naar voetnoot1). En toen in 1841 zekere Mac Leod, een Britsch onderdaan, in den staat Nieuw-York was gevangen genomen - volgens Engelands beweren wederrechtelijk - sprong de Minister onmiddellijk in de bres, en verklaarde hij in een schrijven aan den Engelschen gezant te Washington, dat de Britsche natie nooit zoude dulden dat een Britsch onderdaan eene behandeling onderging, als het volk van Nieuw-York Mc. Leod wilde aandoen, zonder wraak te nemen; de terdoodbrenging van Mc. Leod zoude noodzakelijk een oorlog ten gevolge hebbenGa naar voetnoot2). Lijnrecht tegenover dit stelsel van staatkunde stond dat van Richard Cobden. Was het een kenmerk van Palmerstons politiek, dat Engeland zich telkens mengde in de aangelegenheden van andere mogendheden, en daarbij zelfs voor geen oorlogsgevaar terugdeinsde, Cobden was een warm voorstander der non-interventie. Bracht de traditioneele Engelsche staatkunde mede, dat men met wantrouwen alles gadesloeg wat de vreemdeling deed, en uitermate beducht was voor eene krenking van Engelands rechten en belangen, Richard Cobden achtte, in de meeste gevallen althans, die achterdocht ongerechtvaardigd en die vrees ijdel. Toonde Palmerston zich in zijne, ook in dit opzicht traditioneele, staatkunde, steeds naijverig op de eer van Engeland, en achtte hij die eer geschonden, en eerherstel noodig, waar een Engelsch burger in den vreemde aan eenige krenking had blootgestaan - Cobden meende, dat een dergelijk beschermheerschap wel wat te ver ging. Oppervlakkig beschouwd is er in deze non-interventiepolitiek wel iets onridderlijks, iets zelfzuchtigs gelegen, en het komt | |
[pagina 472]
| |
ons evenmin vreemd voor, dat een eerzuchtig staatsman aan eene romaneske interventiestaatkunde de voorkeur geeft, als dat het volk iedere politiek, die zijne nationale ijdelheid streelt, toejuichtGa naar voetnoot1). In het pleit tusschen Cobden en Palmerston stelde de vox populi den laatste in het gelijk. Volgens Cobdens overtuiging moest Engeland zich zoo min mogelijk met de aangelegenheden van andere staten bemoeien. ‘I have always had an instinctive monomania against this system of foreign interference, protocolling, diplomatising, etc.’ - schreef hij 18 Sept. 1847 aan BrightGa naar voetnoot2). Reeds zijn eerste geschrift, waarvan ik vroeger gewag maakteGa naar voetnoot3), was een pleidooi voor de leer der non-interventie, en de toen verkondigde beginselen heeft hij in latere geschriften, redevoeringen en brieven steeds met onvermoeiden ijver bepleit. Engeland, zoo betoogde hij in dat vlugschrift, is niet gerechtigd om over andere mogendheden de vierschaar te spannen. Den zwakke tegen den sterke te beschermen - inderdaad, dat is eene heerlijke taak. Maar is Engeland er toe geroepen? ‘Als het de taak ware van Groot-Brittanje, recht te spreken over de geheele bevolking der aarde - m.a.w., als God ons als mogendheid, het gezag en de macht, en tevens de wijsheid en de deugd, gegeven had, die noodig zijn om de wreker Zijner gerechtigheid te zijn - dan zouden wij in dit geval geroepen zijn, om de zwakken uit de handen hunner aanranders te verlossen. Maar bezitten wij deze kostelijke gaven? Zijn wij met de macht des Alvermogenden gewapend?.... Nog eens, zijn wij in het bezit van die deugd en die wijsheid, die onmisbaar zijn tot het bezit van de hoogste macht, of hebben wij niet, integendeel, in de ellende van een deel van ons eigen volk’ - waarmede Ierland bedoeld werd - ‘het bewijs, dat wij daar niet op kunnen bogen’Ga naar voetnoot4). Zelfkennis was het wat hij zijnen landgenooten aanbeval, opdat zij hunne eigen gebreken niet mochten voorbijzien, hunne eigen deugden niet mochten overschatten, en zich geen rang | |
[pagina 473]
| |
aanmatigen, die hun niet toekwam. Het volk moest eens gaan beseffen, dat zijne eigen geschiedenis het geen recht gaf als de wreker der gerechtigheid (die het zelf zoo vaak geschonden had) op te treden, dat het Groot-Brittanjes roeping niet was ‘to regulate the affairs of the world’Ga naar voetnoot1). Geene regeering, betoogde hij in het zelfde geschrift, heeft het recht het volle in een oorlog te wikkelen, dan ter verdediging van zijne nationale eer en belangen. Als dit beginsel niet tot richtsnoer wordt gekozen, kan er geen waarborg zijn voor den vrede in eenig land, zoolang als er eenig volk gevonden mocht worden, welks grieven de sympathie van een ander land kunnen opwekken of diens tusschenkomst uitlokkenGa naar voetnoot2). ‘We have been the most combative and agressive community’ - verklaarde hij elders - ‘that has existed since the days of the Roman dominion. Since the Revolution of 1688 we have expended more than fifteen hundred millions of money upon wars, not one of which has been upon our own shores, or in defence of our hearths and homes’Ga naar voetnoot3). Het was geenszins uit gebrek aan vaderlandsliefde, dat Cobden de inmenging in de aangelegenheden van vreemde mogendheden bestreed; maar hij was innig overtuigd, dat 's lands belang het volgen eener staatkunde van non-interventie eischte. Het volk had behoefte aan den vrede: deze was een levensbelang voor den middenstand en den stand der nijveren. ‘The honours, the fame, the emoluments of war belong not to them; the battle-plain is the harvest-field of the aristocracy, watered with the blood of the people’Ga naar voetnoot4). Maar daarenboven leidt die aanhoudende bemoeienis met aangelegenheden van andere landen tot veronachtzaming van eigen inwendige belangen. Aanzie den toestand van Ierland. Getuigt hij niet krachtig tegen eene staatkunde, die het zwaard doet aangespen, om vreemde landen te helpen, voor wier bloei wij niet aansprakelijk zijn, terwijl wij door onze nalatigheid een gedeelte van ons eigen land ten prooi laten aan verwaarloozing en verarming? Hoeveel had men niet voor Ierland kunnen doen met de ontzaglijke sommen, die door het uitrusten van eene vloot om Portugal bij te staan | |
[pagina 474]
| |
verslonden zijn. Spiegelen wij ons toch aan de Amerikanen, het eenige groote volk, dat alleen ter zelfverdediging naar de wapenen grijpt! Dit is juist het verderfelijke der interventiepolitiek, dat zij de aandacht afleidt van datgene waarop eene regeering in de eerste plaats moet letten, den inwendigen toestand des lands. - In zijn geschrift 1793 and 1853 verklaarde hij, dat men den onbevredigenden toestand van de massa des volks moest toeschrijven aan den geest van inmenging in de aangelegenheden van andere mogendheden en de oorlogen, die daaruit voortsproten, waarvan het gevolg is, dat de aandacht van eigen kwalen wordt afgeleidGa naar voetnoot1). Hij was overtuigd, dat Engeland, door bedaard zijne krachten aan de verbetering der binnenlandsche toestanden, aan de vrijmaking des handels te wijden, en door aldus tot lichtbaak te strekken voor andere landen, de zaak van den staatkundigen vooruitgang op het vasteland meer zoude bevorderen, dan door zich in oorlogen tusschen andere mogendheden te mengenGa naar voetnoot2). ‘Indien wij ons niet inlieten met hunne twisten en ons vergenoegden met den vreemdelingen een goed voorbeeld te geven - als wij onze huizen in orde brachten - als wij onze leemen hutten in Ierland in orde brachten - zouden wij veel meer gezond verstand toonen, dan door te trachten de zaken van andere mogendheden te regelen, terwijl wij niet verantwoordelijk zijn voor de wijze waarop zij bestuurd worden’Ga naar voetnoot3). Was Cobden dan een onvoorwaardelijk voorstander van de leer, door Van Lennep in een zijner dichtwerken zoo geestig gehekeld?Ga naar voetnoot4) Meende hij dan inderdaad, dat een staat geen andere roeping heeft dan voor 's volks stoffelijken en zedelijken bloei te waken, en nimmer zijne stem mag doen hooren in den familieraad der mogendheden? Die laatste vraag kan gerustelijk ontkennend beantwoord worden. Wel achtte Cobden eene staatkunde wenschelijk, waarbij als regel gold, ‘as little intercourse as possible betwixt the Governments, as much | |
[pagina 475]
| |
connection as possible between the nations, of the world’Ga naar voetnoot1) - maar hij heeft zich toch in enkele gevallen een voorstander van vreedzame tussschenkomst in de aangelegenheden van andere staten betoond. Slechts van de gewapende interventie was hij een onvoorwaardelijk tegenstander. De leer van het staatkundig evenwicht beschouwde hij als eene hersenschimGa naar voetnoot2). Maar toch is het de vraag of hij, in spijt van zijn beginselen van non-interventie en van zijne liefde voor den vrede, een strijd zoude hebben afgekeurd, niet ter zelfverdediging gevoerd, maar tot verwezenlijking van eene grootsche gedachte, tot handhaving van een beginsel, waaraan als het ware de belangen van het geheele menschdom zijn verknocht. Opmerkelijk acht ik althans de volgende uiting: ‘Als ik Motleys Geschiedenis van de Nederlandsche Republiek lees, een bewonderenswaardig boek, dat door ieder verdient gelezen te worden, als ik de geschiedenis der Nederlanden lees, en als ik zie hoe die worstelende gemeente, terwijl het gansche land ten buit is aan de Spaansche troepen, en het vervolgingsvuur de steden dagelijks in gloed zet - als ik het verhaal lees van hetgeen voorviel, toen de afgevaardigden kwamen bij koningin Elisabeth en bijstand vraagden, hoe zij troggelt om geld, terwijl zij om hulp vragen voor hun godsdienst, dan verklaar ik, dat ik, met al mijne beginselen van non-interventie, mij bijna schaam over “old Queen Bess”’Ga naar voetnoot3). Cobdens ideaal was eene staatkunde gegrond op het beginsel van non-interventie in de aangelegenheden van andere mogendheden; ‘en van het oogenblik af, dat dit beginsel de leidstar wordt, waarnaar onze Regeering de staatshulk zal sturen, van dat oogenblik af zal het goede oude schip “Britannia” zegevierend voortstevenen door eene kalme en diepe zee en is het den klippen, banken en stormen van buitenlandschen oorlog voor altoos ontkomen’Ga naar voetnoot4). Van den oorlog had Cobden een echt ekonomischen afkeer. Tegen dezen verwoester van 's volks stoffelijke welvaart was hij met een hartgrondigen haat bezield. Toen het Athenaeum, naar aanleiding van Tennysons Maud den oorlog had verheerlijkt, was hij daar diep over verontwaardigd, en schreef hij | |
[pagina 476]
| |
aan Bright: ‘Het is volkomen duidelijk, dat er, volgens den schrijver, in de overlevering van Christus' prediking eene misvatting begaan is. Het was oorlog, geen vrede, dien hij aan het menschdom heeft vermaakt. Hoe kon het mogelijk zijn, dat hij vrede op de wereld gebracht had, om haar te bederven en te verlagen? Het is den duivel ten troon te heffen in plaats van den God van genade, waarheid, liefde en rechtvaardigheid; want wat heeft de oorlog met deze te maken’Ga naar voetnoot1)? Aan die gevoelsmenschen (zoo als hij hen noemde) die beweren, dat de oorlog den mensch verheft, de macht van het geld onderdrukt, raadde hij aan eene wandeling te doen op het platteland, en zich daar eens van de ellende door den oorlog veroorzaakt te overtuigenGa naar voetnoot2). Voor militaire grootheid en militairen glans had hij geen oog. De moed, waarmede men in den oorlog schittert, kon even goed in de werken des vredes, bestrijding van dronkenschap en zedelijke kwalen, onwetendheid en volksellende, worden aan den dag gelegdGa naar voetnoot3). Toen bijna geheel Engeland den lof van den Hertog van Wellington bij diens overlijden, uitbazuinde, weigerde Cobden den afgestorvene den tol zijner bewondering. Ofschoon men Palmerstons staatkunde vaak als oorlogzuchtig heeft gebrandmerkt, is deze staatsman toch in het algemeen eigenlijk nooit als een voorstander van den krijg opgetreden: waar hij den oorlog meende te kunnen vermijden, vermeed hij hem. Maar hij deinsde niet voor de gevolgen terug, als naar zijne overtuiging Engelands eer eischte, dat het naar de wapenen greep. Hooghartig was zijne staatkunde: van wijken of wankelen wist zij niet, waar zij meende het recht aan hare zijde te hebben. De Britsche luipaard liet telkens de tanden zien, niet uit bloeddorst, maar om den vreemdeling schrik aan te jagen en hem tot toegeven te nopen. In 1856 schreef Palmerston aan den Engelschen Ambassadeur te Weenen: ‘Het is onze wensch niet den oorlog voort te zetten met het oog op de voordeelen, die wij het volgende jaar zouden kunnen behalen, als wij nu vrede kunnen erlangen op de voorwaarden, die wij volstrekt noodig en onmisbaar achten, maar wij zijn ten volle bereid voort te gaan, als zulke voorwaarden niet | |
[pagina 477]
| |
kunnen verkregen worden. Het Britsche volk is in dat opzicht eenstemmig. Ik zeg eenstemmig, want Cobden, Bright & Co. tel ik niet’Ga naar voetnoot1). De laatste woorden bewijzen, welke minachting Palmerston voor Cobden koesterde. En toch in hoevele opzichten was Cobden zijn meerdere! Reeds vroeger had Cobdens vredesgezindheid hem den spot van sommige zijner medeleden van het Lagerhuis op den hals gehaald. Disraeli noemde hem een opvolger van den Abt St. Pierre, Rousseau en Robespierre!Ga naar voetnoot2) - Met warmte beval onze vredesadvokaat in 1849 in het Parlement de internationale arbitrage aan, die echter door Palmerston strijdig met het belang van Engeland geacht werdGa naar voetnoot3). Was Cobden een tegenstander van den oorlog, evenzeer was hij gekant tegen datgene wat men gewapenden vrede noemt. Si vis pacem para bellum - zegt eene oude leenspreuk: ‘Zoo gij den vrede wilt, bereid u ten oorlog’. - Palmerston was overtuigd van deze waarheid; het eene zwaard, meende hij, houdt het andere in de scheede. Maak Engeland gevreesd, en het zal niets te duchten hebben van andere mogendheden. Streef naar den vrede, tracht hem te behouden, maar laat nooit afkeer van den oorlog blijken. Houd de hand aan het gevest van uw zwaard, niemand zal het wagen op uwe rechten inbreuk te maken, en gij zult verschoond blijven van den krijg. Juist omdat gij hem kloekmoedig onder de oogen durft zien. Cobden was van een ander gevoelen: als gij den vrede wilt, bereid u tot den vrede, zeide hij. Toon uwe vredelievende bedoelingen, verminder uwe strijdkrachten, wier sterkte anderen mogendheden wantrouwen inboezemt, en haar insgelijks tot uitbreiding van haar legermacht aanspoort. Geef een schoon voorbeeld van vredesgezindheid: de andere mogendheden zullen volgen. Ieder staat heeft immers belang bij den vrede: de zegepraal der handelsvrijheid zal eens de zegepraal des vredes medebrengen. Laat Engeland daartoe den stoot geven! Zoo stonden deze twee mannen tegenover elkander. Cobden, die den Weg wilde bereiden eener nieuwe staatkunde, en met | |
[pagina 478]
| |
veel tegenstand te worstelen had; - Palmerston die voortschreed op de oude baan, en door den volksgeest gesteund werd. Cobdens vredelievendheid was echter niet van dien aard, dat hij een oorlog, gevoerd ter verdediging zijns lands, zoude afgekeurd hebben. Maar wel bestreed hij gedurig de plannen tot versterking der Britsche kusten, die, uit wantrouwen tegen Napoleon ontstaan, in Frankrijk ergernis opwekten en de goede verstandhouding tusschen beide mogendheden dreigden te verstoren. Palmerston vreesde voor niets minder dan voor een inval der Franschen, eene vrees, die Cobden ijdel noemde, en waarmede hij meer dan eens op eene geestige wijze den spot dreef. Wie gelijk had, beslis ik niet, maar ik wijs er alleen op, dat Old Pam volkomen te recht aanvoerde, dat, wanneer hij het noodig achtte, dat het land versterkt werd, ten einde tegen een inval der Franschen gedekt te zijn, hij zich niet wenschte te bekommeren om het misnoegen, dat daarover in Frankrijk mocht ontstaan. Den 8 Januari 1862 schreef hij aan Cobden o.a. het volgende: ‘Het zoude zeer heuglijk zijn, als uw Utopië kon verwezenlijkt worden, en als de volken der aarde aan niets wilden denken, dan aan vrede en handel, en ophielden met elkander te twisten en te vechten. Maar ongelukkig is de mensch een vecht- en twistziek dier, en dat dit in 's menschen aard ligt, blijkt uit het feit, dat gemeenebesten, waarin de volksmenigten regeeren, nog veel twistzieker zijn, en meer geneigdheid hebben tot vechten, dan koninkrijken, die door betrekkelijk weinig personen geregeerd worden. Maar zoolang als andere volken door deze menschelijke hartstochten beheerscht worden, behoort een land als Engeland, rijk en aan aanvallen blootgesteld, van verdedigingsmiddelen voorzien te zijn, en hoe kostbaar deze middelen mogen wezen, zij zijn toch altijd oneindig goedkooper, dan de oorlog, dien zij moeten afwenden’Ga naar voetnoot1). Uit dit schrijven blijkt, hoe veel minder vertrouwen Palmerston in het menschdom en in de macht van het goede voorbeeld stelde, dan Cobden. Dat sterke vertrouwen in den mensch was te gelijk de bron van Cobdens kracht en van zijne zwakheid. De ontzaglijke sommen, aan levende en doode strijdkrachten besteed, waren onzen staathuishoudkundige steeds een doorn in het oog. Palmerston achtte die uitgaven onvermijdelijk. | |
[pagina 479]
| |
Zonder goede verdedigingsmiddelen, zonder een welgeoefend leger kan een land geen vijandelijken aanval weerstaan. ‘Then we are told’ - zeide hij eens, zinspelende op hen die wachten wilden totdat de oorlog uitbrak, en alles op het laatste oogenblik wilden laten aankomen - ‘that in a moment of crisis the nation would rise like one man - a mere bitterly sarcastic truism; for a nation armed, as the English would be, with broomsticks and pitchforks would be against a disciplined army about as formidable as one man would be’Ga naar voetnoot1). Ééne zaak moet men bij Cobdens ijveren voor vermindering der strijdkrachten niet uit het oog verliezen, namelijk, dat ook zijn demokratische neigingen hem afkeerig maakten van het leger, waar vele leden der Engelsche aristokratie eene toevlucht vonden, zoodat inderdaad bij sommige regimenten het aantal officieren bespottelijk groot wasGa naar voetnoot2); hetgeen het land natuurlijk op ontzaglijke onkosten te staan kwam. Cobdens afkeer van den oorlog kwam echter voornamelijk voort uit de overtuiging, dat de krijg een nadeeligen invloed heeft op 's volks zedelijken en stoffelijken toestand. De zeden worden ruwer door den oorlog; de mensch wordt er door verdierlijkt. Vooral hebben de oorlogen in Azië gevoerd dit noodlottig gevolg. ‘Nog een paar oorlogen in Indië en China, en het Engelsche volk zal gaan verlangen naar stierengevechten, zoo niet naar zwaardvechters’Ga naar voetnoot3) - verklaarde hij. ‘Ik vrees’ - betuigde hij een andere maal - ‘dat het dier nog te veel heerscht in den aard van den Engelschman en van den mensch in het algemeen. Om den beschavingstoestand van het menschdom te bepalen heb ik altijd als toetssteen gebruikt: hoe denkt het over den oorlog en over krijgslieden, en waarin zoeken de staten de waarborgen van hunne onafhankelijkheid? Ruwe kracht wordt, vrees ik, nu nog evenzeer verheerlijkt in de standbeelden van Wellington en het pairschap van Gough, als tweeduizend jaren geleden in de ontzaglijke afmetingen van Hercules of Jupiter. Onze internationale betrekkingen zijn een gewapend bestand, iedere staat steunt alleen op zijn vermogen om zich met physieke kracht te verdedigen. | |
[pagina 480]
| |
Wij kunnen Christendom en zedelijkheid prediken in onze huisgezinnen, maar als volk, zijn wij, naar ik vrees, nog dieren in onze overheerschende neigingen’Ga naar voetnoot1). Dat Cobden voor 's volks zedelijke belangen een warm hart had, bewees hij vooral door zijne bemoeiingen ten aanzien van het onderwijs. Hij was een warm voorstander van dit uitnemende volksbelang. Reeds voordat hij het staatstooneel betrad, gaf hij als jonkman te Sabden daarvan blijk, door zorg te dragen, dat er eene school gesticht werd. Ook later toonde hij meermalen met woord en daad hoeveel waarde hij aan goed onderwijs hechtte. De Amerikanen prees hij gelukkig, wegens de groote zorg, door hen aan de opvoeding besteed. Voorstander van algemeen stemrecht, meende hij, dat het volk door goed onderwijs tot het vervullen van zijne burgerplichten moest worden opgeleid. Alleen door de school achtte hij wezenlijken vooruitgang bereikbaar. Maar ook voor andere zedelijke volksbelangen ijverde Cobden. De matigheidsbeweging vond in hem een vurig aanhanger. ‘De zaak der matigheid ligt inderdaad ten grondslag aan allen maatschappelijken en staatkundigen vooruitgang in dit land’Ga naar voetnoot2) - schreef hij aan Livesey, en hij verklaarde ronduit: ‘Indien gij ons in een volk van waterdrinkers kondet veranderen, zie ik niet in, waarom wij niet behalve het krachtigste ook het beschaafdste volk zijn zouden.’ Zonder matigheid kon, volgens zijne overtuiging, van geene verheffing van den arbeidersstand sprake zijn. Maar vooral ook om den ongunstigen invloed, dien de oorlog op 's volks stoffelijke welvaart oefent, trad Cobden als pleitbezorger van den vrede op. Hij bestreed den oorlog - zegt Morley - omdat oorlog en oorlogstoebereidselen de bronnen doen uitdrogen, die noodig zijn ter verbetering van den maatschappelijken toestand des volksGa naar voetnoot3). Iedere krijg, ook tusschen andere mogendheden gevoerd, brengt nadeel toe aan den handel van een land, en de slagen die den handel treffen, worden door de geheele bevolking gevoeld. Van ijver om 's volks stoffelijke belangen te bevorderen heeft Cobden vooral door zijnen strijd tegen de korenwetten een schitterend blijk gegeven, en de oude dame van tachtig | |
[pagina 481]
| |
jaar, van wie ons verhaald wordt, dat zij in haar gebed om het dagelijksch brood steeds Cobden placht te gedenken, die het volk goedkoop brood verschaft had, zal wel niet de eenige geweest zijn, die zijn naam in zegenend aandenken hieldGa naar voetnoot1). Hij was overtuigd, dat men van een volk, dat slecht gevoed is, weinig goeds kan verwachten, dat voor zedelijke ontwikkeling eene zekere mate van stoffelijke welvaart noodig is. ‘To have a useful and a prosperous people’ - zeide hij - ‘we must take care that they are well fed’Ga naar voetnoot2), en bij eene andere gelegenheid (het was in het jaar 1843) verklaarde hij: ‘There are 7.000.000 or 8.000.000 people without wheaten bread. If the people continue to descend in the scale of physical comfort, and to eat potatoes, the hope of moral improvement which the friends of humanity indulge must be altogether disappointed’Ga naar voetnoot3). Grooten invloed op deze overtuiging heeft George Combes werk Constitution of Man geoefend; in dit werk werd betoogd, om het kernachtig met de woorden van Morley uit te drukken ‘that health is a true department of morality’ (I. 93). Het ligt natuurlijk buiten ons bestek, een onderzoek naar de meer of mindere juistheid dezer leer in te stellen. Dat er tusschen welvaart en beschaving een nauw verband bestaat, kan niet ontkend worden. Maar men hoede zich voor overdrijving, en stelle de zorg voor 's volks stoffelijke welvaart niet voor als het éene groote volksbelang, dat al het andere te boven gaat. Te recht zegt Bulwer: ‘The wealth of a nation is only one element in its greatness, content, and prosperity ... When you lay it down as a principle, that pecuniary interest should be the dominant motive power of a nation's life, you destroy many of the nobler emotions which should also preside over its vitality’Ga naar voetnoot4). Terwijl Cobden met groote scherpzinnigheid wist aan te toonen, hoe men door vrede en vrijheid de belangen des handels het best bevordert, en geenszins door hetgeen men eene gewapende bescherming van den koophandel geliefde te noemen - was hij niet van eenzijdigheid vrij te pleiten, waar het er op aankwam te bepalen, welke plaats men aan de handelsbelangen | |
[pagina 482]
| |
moet toekennen. Het gewicht van den handel werd door hem te hoog geschat. Hij zag voorbij, dat, hoeveel zegen het ruilverkeer ook moge verspreiden, welke heilrijke vruchten het ook moge opleveren, het niettemin ook zijne schaduwzijde heeft. Bron van stoffelijke welvaart, oefent de handel, door sommige min loffelijke eigenschappen van 's menschen karakter tot ontwikkeling te brengen, vaak op het zedelijke welzijn een nadeeligen invloed. Gewinzucht en dorst naar goud worden geprikkeld. Het eigenbelang wordt de hoogste wet, spoedig rijk te worden het doel des levens, waaraan hoogere belangen worden opgeofferd: de adel van 's menschen karakter gaat aldus verloren. Al het goede, dat de school van Manchester gewrocht heeft, door de aandacht te vestigen op de stoffelijke nooden en behoeften des volks, mag ons het gebrekkige niet doen voorbijzien, dat haar aankleeftGa naar voetnoot1). Toen den Engelschen staathuishoudkundige Cobbett in 1835 door het orgaan der Anti-Tory-Association verweten werd, dat in zijn oog veel bier en spek de eenige kenmerken waren van goede politieke toestanden, antwoordde hij in een weekblad het volgende: ‘men voege er bij brood, goede kleeding, hemden voor de vrouwen, schoenen, kousen en hoofddeksels, vensters in de woningen, bedden en beddegoed, eene bestekamer in ieder huis - men voege dat alles bij elkander, en het nieuwsblad heeft gelijk. Dat zijn volgens mij bewijzen van goede politieke toestanden, en ik verafschuw uit den grond van mijn hart de liberalen, wier programmaas slechts van geestelijke genietingen (geistigen Freuden) spreken, terwijl de uitgemergelde lichamen onder hun bewind van honger en ellende sterven’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 483]
| |
Zoo spreekt de ekonomist, en hij heeft het recht om zoo te spreken, maar van den staatsman wordt geeischt, dat hij nog op andere belangen letteGa naar voetnoot1). Kan de handel een schadelijken invloed op den volksgeest oefenen, edele karakters als Cobden hebben dien niet te vreezen. Dat Cobden geen lage koopmansziel had, maar een groot en edel hart, is ons reeds meermalen gebleken. Vooral blijkt dat ook uit zijn strijd tegen de oorlogsleeningen, waarvan ik in de vorige paragraaf gewaagde. Onvoorwaardelijk keurde hij het in zijne landgenooten af, dat zij deelnamen aan leeningen, die dienen moesten om oorlogskosten te dekken, door vreemde mogendheden gemaakt. ‘Diegenen’ - verklaarde hij - ‘die geld leenen voor zoodanige doeleinden kunnen tot hunne verontschuldiging niet eens datgene aanvoeren, waarmede zij, die naar het zwaard grijpen, zich verdedigen. Koelbloedig berekenen zij de kansen, die zij hebben om te winnen of te verliezen in een spel, waarbij het menschenlevens geldt’Ga naar voetnoot2). Wie den vrede lief heeft mag op geenerlei wijze den oorlog steunen; eene dergelijke handelwijze brandmerkte hij als onzedelijk. Maar, niet alleen uit een zedelijkheids-, ook uit een staathuishoudkundig oogpunt keurde hij het deelnemen aan oorlogsleeningen af. ‘I say that every loan advanced to a foreign Power to be expended in armaments, or for carrying on war with other countries, is as much money wasted and destroyed for all the purposes of reproduction as if it were carried out into the middle of the Atlantic and there sunk in the sea’Ga naar voetnoot3). Welk een gelukkige ommekeer zoude er komen in den politieken toestand, als dergelijke leeningen niet meer geplaatst konden worden! ‘Neem deze leeningen weg, en van dat oogenblik zal de geheele staatkunde van den Keizer van Rusland, zoowel als van den Keizer van Oostenrijk veranderen. Rusland zal niet langer in staat zijn Turkije te bedreigen, Rusland | |
[pagina 484]
| |
zal niet langer in staat zijn zijn leger op Hongarije af te zenden, Rusland zal niet langer in staat zijn bespieders en nieuwsbladen in westelijk Europa te huren; en de Keizer, de dwangmiddelen missende, hem anders door vreemde hulp in handen gegeven, zal verplicht wezen zijn volk te bevredigen om het veilig te kunnen regeeren.’ Beschouwde Cobden dus wel wat eenzijdig de zaken van haren ekonomischen kant, en is zijn voorbeeld in dezen materialistischen tijd voor minder edele naturen niet zonder gevaar - men zie ook het goede niet voorbij, dat aan zijne wijze van beschouwing eigen is. Van sommige staatslieden getuigde hij: ‘They are not to be depended on in political action, because they are not masters of their reasoning powers. They sing songs or declaim about truth, justice, liberty, and the like, but it is only in the same artificial spirit in which they make odes to dewdrops, daisies, etc. They are just as likely to trample on one as the other notwithstanding’Ga naar voetnoot1). Van die goochelaars en kwakzalvers op het staatstooneel was Richard Cobden het tegenbeeld. Ernstig en degelijk, waar en afkeerig van alle vertoonzucht, vertegenwoordigde hij tegenover dichterlijke opwinding, het prozaische gezonde verstand. Utilist en intellectualist begreep hij echter niet genoegzaam, dat er nog andere en vaak machtiger drijfveeren zijn, die den mensch in beweging brengen. Zijne welsprekendheid, die steeds zocht te overtuigen, vermocht veel, maar schoot ook vaak te kort, waar het andere dan stoffelijke belangen gold. ‘Mr. Cobden’ - schrijft Hutton in zijn Studies in Parliament - ‘may be fairly called the genius of English commerce, for his intellect had all the susceptility and delicacy as well as the force of genius, when applied within the limits of the commercial principle, but beyond the boundary of that principle his power seemed to expire, and the magic of his nervous eloquence to fade away’Ga naar voetnoot2). | |
V.Hebben wij in de vorige bladzijden Cobdens levensloop en zijne staatkundige beginselen geschetst, thans blijft ons niets | |
[pagina 485]
| |
over dan een blik op de persoonlijkheid en het karakter van dezen uitnemenden volksvriend te werpen. Eene uitvoerige beschrijving van zijn karakter kan overbodig heeten, omdat men het grootendeels reeds uit zijn leven en zijn werken heeft leeren kennen. Zijne buitengewone werkzaamheid, die vooral bleek in zijn strijd tegen de korenwetten, toen geen dag voorbijging zonder dat er eene volksvergadering werd gehouden, en die hem de woorden in de pen gaf: ‘ik droom wel eens van rust, maar dan herinner ik mij den regel van Byron: Quiet to quick bosoms is a hell,
en ik vrees dat die woorden op mij toepasselijk zijn’Ga naar voetnoot1); zijn wakker plichtbesef, dat hem alles veil deed hebben voor de levenstaak, die hij zich gekozen had; zijne beginselvastheid, waardoor hij getrouw bleef aan zijne overtuiging, hoe de weerhaan van de volksgunst ook mocht keeren, en die hem het tegenbeeld maakte van die staatslieden, die met iedere omwenteling medewentelen, mits zij slechts weder op het groene kussen te recht komen; zijn zelfvertrouwen, dat echter nooit in laatdunkendheid ontaardde; zijne wilskracht, die hem alle bezwaren deed overwinnen; zijne taaie volharding, die hem tot een waardig vertegenwoordiger van den Britschen volksaard maakte; en eindelijk zijn geloof in de toekomst, dat, hoe vaak ook beschaamd (meer dan eens zelfs ten koste van zijn fortuin) hem altoos is bijgebleven - al deze eigenschappen hebben Cobden gemaakt tot hetgeen hij geweest is: een groot man in den waren zin des woords. Daarbij kwamen eene buitengewone leergierigheid, waardoor hij zich reeds in zijne jeugd en jongelingsjaren onderscheidde, en die altijd een zijner meest kenmerkende eigenschappen gebleven is, eene opmerkingsgave, die hem vooral op zijn reizen uitnemend te stade kwam, en bovenal eene helderheid van verstand, zoo ongemeen, dat Bastiat eens van hem getuigde: ‘à force de bon sens il atteint au genie’Ga naar voetnoot2). Zijn uitmuntende aanleg deed Lord Durham reeds in 1835 voorspellen, dat Cobden eens een van Engelands grootste mannen zoude wordenGa naar voetnoot3). Toch was Richard Cobden geen geleerde in den | |
[pagina 486]
| |
eigenlijken zin des woords. Hij wist veel, en had veel nagedacht, maar eene wetenschappelijke opleiding was hem nooit ten deel gevallen. Zijne kennis had hij aan zich zelven te danken. Hij was een autodidakt, en had dan ook de deugden en gebreken, die aan autodidakten eigen zijn. Voor den handel opgebracht en in den handel opgegroeid, was hij koopman in merg en been en beschouwde hij met een koopmansblik de zaken om zich henen. In zijn strijd tegen Palmerston en andere groote mannen dier dagen zal zijn gemis aan eene akademische opleiding hem wellicht meer dan eens hebben gehinderd. Maar juist deze geestesrichting maakte hem tot een geschikt vertegenwoordiger van die nijvere klasse, die zich weinig om het verleden bekommert, en rusteloos voorwaarts streeft. Te bewonderingswaardiger komt ons het werk, door Richard Cobden volbracht, voor, naardien de natuur hem wel met een sterken geest, maar niet met een krachtig lichaam had begiftigd. Zijn lichaamsgestel bleek meermalen niet bestand te zijn tegen de vermoeienissen eens volksleiders, en meer dan eens moest hij zich op reis begeven, om zijne gezondheid en zijne geschokte zenuwen te herstellen. De atmosfeer in het Lagerhuis deed hem vaak alleronaangenaamst aan en veroorzaakte hem zware hoofdpijnenGa naar voetnoot1). ‘Wij zijn niet geschapen om met Methusalem te wedijveren’ - schreef hij eens, het was in 1838, aan zijn broeder Frederick - ‘wij zullen meer gedaan hebben dan de natuur voor ons heeft weggelegd, als wij door voorzichtigheid den grimmigen vijand nog twintig jaren van ons afhouden’Ga naar voetnoot2). Die twintig, of liever zeven en twintig jaren, want hij heeft tot 1865 geleefd, zouden misschien tot tien zijn ingekrompen, als de natuur hem niet eene groote gunst verleend had. Slapeloosheid, de kwaal dezer eeuw, heeft hem nooit gefolterd. In dit opzicht geleek hij niet alleen op onzen grooten staatsman Jan de Witt, die eens aan den grootvader van Onno Zwier van Haren verklaarde, dat hij van zijne jeugd af aan éen geluk gehad had, ‘'t geen hem nooyt hadde gemist; dat, zo als des avonds syne voeten in 't bedde traden, alle zaaken en zorgen uit syn geest verdweenen’Ga naar voetnoot3), - maar ook op zijn wakkeren tegenstander, den | |
[pagina 487]
| |
ouden Palmerston, die, op welk uur hij zich ook te bed mocht begeven, onmiddellijk in slaap vielGa naar voetnoot1). Cobden zelf gaf eens te kennen: ‘Indien ik niet het vermogen gehad hadde, te slapen als een doode visch binnen vijf minuten na de grootste geestesinspanning en met de zekerheid van alles te vergeten gedurende zes achtereenvolgende uren, ik zoude niet meer in leven zijn’Ga naar voetnoot2); en toen men hem eens vraagde, hoe hij nog slapen kon te midden van de financieele moeilijkheden, waarin hij verkeerde, antwoordde hij: ‘zoolang ik mij met staatszaken bezighoud, denk ik er niet aan, zoodat ze mij niet hinderen, en ik slaap in op het oogenblik, dat ik mijn hoofd op het kussen leg’Ga naar voetnoot3). Nog eene andere omstandigheid was er, waaraan Cobden het te danken had, dat hij een betrekkelijk hoogen leeftijd heeft bereikt. Richard Cobden was buitengewoon matig. De matigheidsbeginselen, waarvan hij zulk een warm voorstander was, bracht hij zelf in praktijk. ‘Dat ik met een teer lichaam het werk van een krachtig man heb kunnen verrichten’ - verklaarde hij eens - ‘heb ik alleen aan matigheid te danken’Ga naar voetnoot4). Zoover ging hij in dit opzicht, dat in later jaren zelfs geen bier meer door hem gedronken werd en geen andere drank dan water op zijne tafel verscheen. Het is opmerkelijk, dat ook Cobdens tegenstander Palmerston om zijne matigheid geroemd wordtGa naar voetnoot5). Voor een deel was het aan dezen trek toe te schrijven, dat Richard Cobden weinig behagen schepte in feesten en gastmalen. ‘De groote diners vervelen mij zeer’ - schreef hij in 1862 aan mevrouw Salis Schwabe - ‘en bovendien zijn zij slecht | |
[pagina 488]
| |
voor mijne gezondheid. Ik wenschte wel, dat er in dit opzicht eene verandering kwam in onze zeden. Ik geef de voorkeur aan de gebruiken der Fransche samenleving, waar men komt en gaat alleen om het genoegen te hebben zijne vrienden te ontmoeten, en niet om aan een groot en kostbaar diner deel te nemen’Ga naar voetnoot1). Voornamelijk echter was zijn eenvoud, zijn afkeer van vormen, de oorzaak zijner geringe ingenomenheid met de zoogenaamde vermaken der ‘wereld waar men zich verveelt.’ - Hier zien wij weer de tegenstelling tusschen Cobden en Palmerston: Palmerston, den man van de groote wereld, den man van het salon, - Cobden, den man van zaken, van het kantoor, van de huiskamer, afkeerig van plichtplegingen en ceremoniën. Palmerston, in zijne jonge jaren bewonderaar van de dames en door de dames bewonderd, ijdel op zijn fraai voorkomen, wiens haartooi de blijken droeg van de bekwame hand zijns kappers; Palmerston, door den Times met den bijnaam van Cupido begiftigdGa naar voetnoot2), man van de wereld in alle opzichten - Cobden, onachtzaam in zijne kleeding, en het gezelschap zijner huisvrouw verkiezende boven dat van deftige heeren en dames, zoodat hij haar kon verzekeren, liever met haar thee te drinken dan met ‘lords’ en ‘ladies’ te dineerenGa naar voetnoot3), zich nu eens verontschuldigende voor een feestmaal, omdat hij nooit heeft kunnen besluiten zich een staatsierok aan te schaffen, en toch liever niet in gewone kleeding verschijntGa naar voetnoot4), dan weer met een zucht verklarende: ‘I have been obliged to mount a white cravat at these dinner-parties much against my will, but I found a black stock was quite out of character’Ga naar voetnoot5). Bedrieg ik mij niet, dan bestaat er een nauw verband tusschen Cobdens staatkundige werkzaamheid en zijn eenvoud, die hem niet alleen van alle vormelijkheid afkeerig maakte, maar hem ook onderscheidingen deed afwijzen, die voor anderen het toppunt hunner wenschen zijn. Het gezonde verstand van dezen volksman en zijne filosofische beschouwing der dingen, | |
[pagina 489]
| |
zijne minachting voor ijdele grootheid, voor schittering en glans, voor uiterlijke pracht, die innerlijke armoede verbergt, al die eigenschappen stralen door in zijne maatschappelijk leven en in zijne staatkundige werkzaamheid. Maar daarnevens ook zijn weinige eerbied voor gevestigde gebruiken, voor de zeden der groote wereld, waarin hem als staatsman eene plaats was aangewezen, eigenschappen, die met de schaduwzijde van zijne staatkundige loopbaan samenhangen. De jonkman, van wien getuigd wordt ‘a certain airy carelessness about dress marked a rebel against the minor conventions of the world’Ga naar voetnoot1) - kon op lateren leeftijd geen geestver want zijn van Palmerston, die eens eene plaats bekleed had onder de modieuse jongelingschap van zijne dagen, waardig lid van het toenmaals zoo bloeiende fattendom (dandyism)Ga naar voetnoot2). Ons is Cobden te liever om zijne eenvoudigheid, omdat deze samenhangt met zijne degelijkheid en zijn gezond verstand. Niet minder dan Wellington was hij de man: ‘in wien, van d' opgang van zijn leven,
By al zijn zielshoedanigheên,
Grezond verstand het schitterendst scheen.
En, wat het kenmerk is des grooten mans alleen,
Door hoogen eenvoud meest verhevenGa naar voetnoot3).
Nog rest ons op een paar andere karaktertrekken van Richard Cobden te wijzen. In de eerste plaats op zijne beminnelijkheid en goedaardigheid. Aan een sterken wil paarde hij een teergevoelig hart. ‘His nature had the susceptibility of a woman's combined with that strength and fearlessness, which make men heroes’ - getuigde de Times na zijn verscheidenGa naar voetnoot4), en Godwin Smith, die hem persoonlijk gekend heeft, verklaart: ‘His kindness of heart, his charity, his candour, had remained unimpaired by all his battles. Wrong and oppression he hated with all his soul: but he had no enmities, any more than | |
[pagina 490]
| |
rivalries. His nature was entirely sweet and sound’Ga naar voetnoot1). - Wie denkt hierbij niet aan hetgeen Vondel in zijn Roskam van den burgervader Hooft getuigt, dat men geen gal in dezen man gevonden zoude hebben als men het doode lichaam hadde geopend! - Franz von Holtzendorff vergezelde in zijne jeugd zijn vader naar Londen, en zij brachten toen ook aan den apostel der handelsvrijheid een bezoek: de heusche wijze, waarop deze hen ontving, en het geduld, waarmede hij zijnen gasten te midden zijner drukke bezigheden te woord stond, werden nog vele jaren later door den Duitschen geleerde met dankbaarheid herdachtGa naar voetnoot2). Ieder die hem ontmoette voelde zich aangetrokken tot dien eenvoudigen, innemenden en vriendelijken man. Bescheiden en nederig bleef hij te midden van de schitterendste eerbewijzen en de vleiendste loftuitingen. Hij was te groot om ijdel te zijn, te edel om laatdunkend te worden. Ook in zijn huiselijk leven bleek zijn zacht en liefderijk gemoed. Hij was een braaf huisvader, een liefhebbend echtgenoot, en toonde dit laatste vooral bij den bitteren rouw, waarin hij en zijne gemalin door den plotselingen dood van hun eenigen zoon gedompeld werden; een slag, waarvan zijne vrouw zich eerst langzaam herstelde, en die haar nog lang met zekeren wrevel vervulde, wat Cobden de treffende woorden in de pen gaf: ‘Indien er éene daad van weerspannigheid is, die God boven alle andere in zijn schepselen zoude vergeven, dan is het gewis die, welke uit de bovenmatige liefde van eene moeder voor haar kind voortspruit’Ga naar voetnoot3). Die vrouw was Catharina Anna Williams; vijf en twintig jaren is zij hem eene trouwe levensgezellin geweest. Morley acht te recht het leven niet benijdenswaard van de echtgenoote eens staatsmans, en het kan ons dan ook niet bevreemden dat mevrouw Cobden in het laatste jaar van hun huwelijk tot haar gade zeide: ‘ik denk soms, dat met al het goede dat gij gedaan hebt, en spijt naam en rang, het voor ons beiden beter ware geweest, als wij terstond nadat wij getrouwd waren ons in de bosschen van Canada gevestigd hadden’Ga naar voetnoot4). Talrijk zijn de brieven door Cobden aan zijne | |
[pagina 491]
| |
vrouw geschreven; ook over staatszaken placht hij zich met haar te onderhouden. Huiselijk van aard, toefde hij gaarne in den kring der zijnen. In de huiskamer werkte hij aan zijne redevoeringen en geschriften, terwijl zijne kinderen om hem heen speelden. Hij achtte het zelfs even heilzaam als genoegelijk op zijn buitentje te Dunford zich, te midden van die vroolijke kinderzielen, van de vermoeiende parlementszittingen en het Londensche leven te verpoozen. Zijne liefde voor vrouw en kinderen ging met gehechtheid aan zijn broeder Frederick gepaard. Deze Frederick kon in geestkracht en doorzicht geenszins met Richard wedijveren, en werd dan ook minder dan hij door de fortuin begunstigd. Hem schreef Richard Cobden in 1828: ‘Ik gevoel, dat de fortuin met hare gewone grilligheid haar aangezicht heeft gekeerd naar diengene van ons beiden, die het het minste verdient, maar wij zullen haren misslag eens en voor al verbeteren, en ik sta er op, dat gij van nu af aan u van rechtswege als mijn deelgenoot in mijne zaken beschouwt’Ga naar voetnoot1). Over den menschenvriend Cobden behoeven wij hier niet te spreken: dien hebben wij reeds uit zijn streven voldoende leeren kennen. Als een waar Christen heeft hij veel liefgehad. Hij was vroom, maar zijne vroomheid had geen leerstellig karakter. Over geloofszaken sprak hij weinig; toch stelde hij den godsdienst op hoogen prijs, en voelde hij zich tot de zoogenaamde vrijdenkers weinig aangetrokkenGa naar voetnoot2). - ‘Toen wij ons gereed maakten om het lijk van mijn ouden vriend naar zijne laatste rust-plaats te geleiden’ - zoo ongeveer sprak Bright eens tot Morley - ‘stond zijne zorgvolle dochter, die op weinig geëvenaarde wijze aan haren vader gehecht was, naast mij en leunde op de lijkkist. Zij zeide: ‘Mijn vader was er altijd zeer op gesteld, dat ik hem de Bergrede voorlas.’ ‘Zijn eigen leven’ - voegde hij er bij - ‘was grootendeels - ik zeg het met eerbied en schroom - eene leerrede, gegrond op die beste, die grootste van alle leerredenen. Het was een leven van voortdurende zelfopoffering.’ -Ga naar voetnoot3)
Welk eene edele figuur, roepen wij uit, na het beschou- | |
[pagina 492]
| |
wen van Cobdens beeltenis, zooals ik haar hier in vluchtige trekken heb trachten te schetsen, al toont die beeltenis slechts een flauwen weerschijn van zijne persoonlijkheid. In weinige mannen zijn gaven van verstand en gaven van hart op zulk eene uitnemende wijze vereenigd geweest. Hoe men zijn werk en zijn streven moge beoordeelen, als een der edelste mannen, die het Engeland dezer eeuw heeft voortgebracht, moet hij worden gehuldigd.
Juni 1883. Mr. C. Bake. |
|