| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
In de Provincie, romantisch verhaal door Kuno, Arnhem J. Rinkes Jr.
In de Provincie - wat wil dat zeggen? Wij hebben in ons land de tegenstelling niet tusschen la Capitale en la Province, die in Frankrijk bestaat, en wanneer onze Amsterdamsche dagbladen van ‘provincialen’ spreken in de beteekenis van Nederlanders, niet-Amsterdammers, dan maken zij zich - niet voor de eerste keer helaas! - aan een gallicisme in dubbele beteekenis schuldig. Toch zullen er velen zijn, wier oor reeds aan dit gallicisme gewoon is geraakt, en die derhalve, op den titel afgaande, in Kuno's roman een schets onzer kleinsteedsche zeden meenen te zullen vinden. Zij zullen spoedig bespeuren, dat zij zich vergissen. In de Provincie speelt voor het grootste gedeelte buiten, in den omtrek van de stad D. De personen, die er een rol in vervullen, zijn lieden uit den deftigen, enkelen zelfs uit den aanzienlijken stand van ons vaderland.
In de eerste plaats trok in dat romantisch verhaal onze aandacht, - en dit trof ons te meer, omdat wij meenen hier met een eersteling te doen te hebben, - dat er een plan in is, en dientengevolge in de handeling eene eenheid, waardoor de belangstelling van den lezer gecentraliseerd blijft. Wel loopen er twee intrigues een tijd lang evenwijdig, maar die beiden zijn tegelijk weer door zooveel draden onafscheidelijk aan elkander verbonden, dat de indruk, dien men van het geheel ontvangt, er geen oogenblik onder lijdt.
Twee vrienden, George Lotuyn, technisch ingenieur aan eene fabriek van chemische industrie, en Leo Graaf Dedel vatten nagenoeg gelijktijdig een innige liefde op; eerstgenoemde voor de jonge en bekoorlijke Eva Hulst, de andere voor de mooie Mevrouw Jeanne Beversdijk, die, onder den naam van Giannina Tempest,
| |
| |
zich door een bundel verzen bekend heeft weten te maken. Beide jonge mannen zien hunne liefde beantwoord, maar beiden ook zien zich door een slagboom van het voorwerp hunner hartstocht gescheiden. De fijn beschaafde en rijk begaafde Mevrouw Beversdijk is in het bezit van een echtgenoot, die haar niet begrijpt en haar den meesten tijd alleen laat; een man, wien zij, na te vergeefs gewacht te hebben op iemand die haar ideaal ook maar in de verte nabij kwam, in eene opwelling van goedhartigheid, alleen om hare moeder gelukkig te maken, haar hand heeft geschonken. Hoe hartstochtelijk van natuur, hoe lichtzinnig bijwijlen Jeanne Beversdijk ook zijn moge, toch gevoelt zij, dat het haar plicht is, als gehuwde vrouw, den hartstocht, dien zij voor Graaf Dedel voelt ontwaken, tot zwijgen te brengen. Maar is het hare schuld, wanneer dit haar veel strijd kost, en zij, de verwaarloosde en kinderlooze vrouw, zich, ondanks alles, aangetrokken voelt tot den aristocraat met zijn fijn en levendig gelaat, die haar begrijpt, die hare gedichten bewondert en die bereid is zijn geheele toekomst op te offeren, wanneer zij hem slechts volgen wil?
Eva Hulst is evenmin vrij, als is zij dan ook nog niet door een huwelijk verbonden. Uit opoffering, ten einde haar zuster het sluiten van een huwelijk naar haar hart mogelijk te maken, heeft zij haar ja-woord gegeven aan zekeren Paul Emmingar, een windbuil van 23 jaar, die tijdelijk in Hongarije vertoeft als bestuurder der landerijen van den heer Hulst. Dat haar hart voor dien man niets voelt, en zij hem waarschijnlijk even onverschillig is, ontveinst zij zich niet; maar toch hoe schrikt zij niet op als uit een droom, wanneer zij bemerkt, dat aan de hulde, welke zij zich van George Lotuyn heeft laten welgevallen en waarin zij niets dan vriendschap meende te zien, een dieper gevoel ten grondslag ligt, en ook haar eigen hart warm voor dezen jongen man klopt!
Hoe huivert die kinderlijk reine ziel, die nooit strijd heeft gekend, wanneer zij tot het besef komt, dat George's liefde te beantwoorden zou zijn verraad plegen zoowel tegenover haren bruidegom in den vreemde, als tegenover hare zuster!
Men kan aanmerking maken over de wijze waarop de crisissen, welke door deze hartstochten ontstaan zijn, worden opgelost. Wanneer Mevrouw Beversdijk, door Leo Dedel tot het uiterste gebracht, hem eerst een ernstigen brief schrijft om hem te beduiden van haar
| |
| |
af te zien en geen enkele poging meer aan te wenden om haar van besluit te doen veranderen, doch terstond daarna een anderen brief opstelt, die geen bepaalde afwijzing inhoudt, maar veeleer een smeeken om niet meer aan haar te denken, dan is het alleen aan een vergissing te danken, dat zij, in plaats van dezen laatsten, den eersten rechtstreeks afwijzenden brief verzendt - en een diepe, pijnlijke kreet ontsnapt Mevr. Beversdijk bij het ontdekken van die vergissing. Niet vrij van gezochtheid is ook de wijze waarop George, als hij te Keulen een hollend paard tot staan heeft gebracht, en den man, dien hij aldus uit een groot gevaar redde, als Paul Emmingar leert kennen, tot de ontdekking komt dat zijn medeminnaar eigenlijk dien naam niet verdient, en niet van zins is een ernstige hinderpaal te zijn voor zijne (George's) verbintenis met Eva.
Doch dit daarlatende, waardeeren wij den goeden smaak en den tact, waarmede het verhaal is samengesteld, zoowel als de onderhoudende wijze, waarop de intrigue wordt afgewikkeld. Er is bij al den hartstocht, dien de schrijver ons schildert, in den toon, welke door hem wordt aangeslagen, een frissche natuurlijkheid, die weldadig aandoet.
In ongewone spanning brengt dit verhaal u niet; gij wordt niet met geweld meegesleept, maar loopt gewillig en in opgewekte stemming mede. De belezenheid van den auteur wordt meestal ongezocht te pas gebracht, nu eens in een welgeslaagde vergelijking dan weder in een goed gekozen citaat. De karakters leeren wij kennen, niet door de etiketten, welke op de personen geplakt zijn, maar uit hunne handelingen, uit kleine trekjes, uit enkele woorden soms. En de lijst, waarin zij gevat zijn, getuigt eveneens van het talent van den schrijver. Wij worden niet onthaald op breedvoerige schilderingen van de omgeving, waarin een of ander tooneel plaats heeft; slechts enkele potloodstrepen volstaan om stemming of kleur te geven. De mise en scène, om een tooneeluitdrukking te bezigen, is in den regel met smaak gekozen, zonder overlading.
Jammer, dat op zoovele goede eigenschappen een breede schaduw geworpen wordt door gebrekkige taal en slordigen zinbouw. Reeds op de eerste bladzijde worden wij onaangenaam getroffen door een zinsnede als de volgende:
‘Geene andere geluiden ontstemden de kalme rust van dezen goddelijken Julinacht, of drongen tot het half geopende venster door, waarvoor Eva stond, onbewegelijk als een marmer beeld,
| |
| |
behalve hare oogen, waaruit een ziel sprak, en wier schitterende glans van een gemoedsleven getuigde, zelfs al was het lichaam rustig als nu.’
Een paar bladzijden verder lezen wij:
‘In spijt van zijne aangeboren hooghartigheid, hernieuwde Frans zijn aanzoek, maar werd vriendelijk en zacht door het meisje beduid dat zij hem niet kon liefhebben zooals hij wenschte, en dat hun beider karakters zóózeer uiteenliepen, dat zij toch nooit gelukkig zouden zijn.’
Wij onderstrepen niet, maar ook zonder dat zal het duidelijk zijn, dat Kuno in dergelijke zinsneden de koenheid te ver drijft, en dat zulk een taal de grenzen van het geoorloofde al te ver overschrijdt.
| |
De mannen van St. Maarten, historische roman door J. Huf van Buren, 3 deelen. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg 1882.
Vorstengunst, door A.S.C. Wallis, 3 deelen. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink 1883.
Paulo majora! Na geruimen tijd in gezelschap van meer of min geslaagde phantasie-romans - indien wij ze zoo noemen mogen - als op een zee te hebben rondgezwalkt, is het alsof wij vasten grond onder de voeten krijgen, nu wij met den heer Huf van Buren en met mej. A.S.C. Wallis het gebied van den historischen roman betreden.
De vraag omtrent de waarde van den historischen roman als kunstsoort heeft reeds heel wat pennen in beweging gebracht. Men heeft haar een bastaardsoort gescholden, een mengelmoes van geleerdheid en phantasie, voor den geleerde te romantisch en voor den liefhebber van het romantische te geleerd. De geschiedenis zelve, zoo spreken de historici, is duizendmaal belangwekkender dan alle historische romans ter wereld.
Bakhuizen van den Brink gaf in een opstel over twee historische romans (Een haagsche joffer van Schimmel en Jan Faessen van Lodewijk Mulder) in den ‘Kunst- en Letterbode’ van 1857 daaromtrent de volgende opmerkingen:
‘Wij zijn den historischen roman niet ongenegen, ofschoon het
| |
| |
geslacht met ons oud wordt, maar in het hoogste paroxysme onzer vriendschap hebben wij er nimmer vordering van gewacht voor de geschiedenis als wetenschap. Die roman mag de kennis der geschiedenis onder de menigte verbreiden, de zucht voor historisch onderzoek inboezemen aan dengenen, die anders geenerlei onderzoek naar zijn smaak vindt; die roman mag een enkel persoon of een enkel feit breeder toelichten dan de plaats toelaat, welke het in de gedrongen bladzijde der geschiedenis vinden mag: die roman heeft vooral eene verhevene taak: gebeurtenissen, die niet geschreven en niet kunnen geschreven worden, toestanden en handelingen van het dagelijksche leven, welke met hunne namelooze en ongenoemde lijders en bedrijvers voorbijgegaan zijn, in verband te brengen met de groote gebeurtenissen en de groote personen, waaraan het tijdvak zijnen naam ontleent.
Maar geeft dat nu den romanschrijver recht een historisch beeld te verwerpen, te vervormen, te herscheppen, zooals de historieschrijver nu en dan den een of anderen dramatischen of epischen afgod van zijn voetstuk zal werpen? Wij gelooven het niet. De historie heeft twee grondslagen: overlevering en onderzoek. Wij geven het den kunstenaar toe, dat hij zich aan de eerste houde omdat zij doorgaans algemeener, dichterlijker en scherper van omtrek is; maar wie van beide zich gelijkelijk verwijdert, hij houde op zich den naam van historisch roman- of dramaschrijver te geven. Moge de geschiedenis ook het standpunt zijn, van waar hij zich tot eene luchtvaart opwerkt, wij hebben hem voortaan alleen als kunstenaar te beschouwen’.
De moeilijkheid van het kunstvak heeft niet verhinderd, dat tal van auteurs zijn voortgegaan met het schrijven van historische romans, en naarmate de geschiedvorsching nieuwe ontdekkingen deed, in de geschiedenis steeds nieuwe bronnen hebben gevonden en nieuwe gestalten, waarop zij het licht hunner phantasie konden laten schijnen. Voorheen leverde de geschiedenis niet veel meer dan de ruwe bouwstoffen, het grondthema, waarop de romanschrijver, aan zijne phantasie den vrijen teugel latende, in de meest grillige vormen zijne variatiën kon maken. De positief wetenschappelijke richting van onzen tijd duldt dergelijke vrijheid niet langer. Zij vraagt historische getrouwheid. Aan zijne phantasie mag de romanschrijver eerst daar vrij spel geven, waar de geschiedenis zwijgt.
Bij die eischen wordt het zeker voor den schrijver van historische
| |
| |
romans hoe langer hoe moeilijker zijn schepping het karakter van een kunstwerk te doen behouden.
In Frankrijk heeft de eigenlijke historische roman nooit recht willen aarden. Wel vonden Walter Scott's romans grooten bijval, vooral bij hen die de school van 1830 voorbereidden, en bij Scott in de voornaamste plaats de middeneeuwsche kleur zijner scheppingen bewonderden; wel schreven, onder zijn invloed, de Vigny zijn Cinq Mars (1826) en Mérimée zijn Chronique du règne de Charles IX (1829), maar een blijvende invloed valt hier niet te bespeuren. Wat Alexandre Dumas (père) met zijn teugelooze phantasie, wat Victor Hugo, die in Notre Dame de Paris, zooals hij zeide, het drama en het epos, Walter Scott en Homerus, wilde vereenigen, hoe wegslepend en geniaal hun werken ook zijn mogen, van den historischen roman als zoodanig gemaakt hebben, is bekend. Van hen was het ook niet te verwachten, dat zij zich door de geschiedenis ook maar het minst aan banden laten leggen, veel minder zich door haar de wet zouden laten stellen.
Het wetenschappelijk Duitschland biedt voor den historischen roman gunstiger terrein; daar tierde hij dan ook ten allen tijde, en in den laatsten tijd weliger dan ooit. Daar gaan ook onze romanciers ter schole.
De heer Huf van Buren weet al aanstonds onze sympathie te wekken door het eigenaardige tijdvak uit onze geschiedenis, dat hij voor zijn roman koos. Het Utrecht der 15e eeuw, met zijn strijd tusschen de Lichtenbergen en Lockhorsten, vertoont ons een bont tafereel, waarin volksbewegingen en vechtpartijen een groote rol vervullen, een veld, waarop de harstochten van burgers tegen burgers voortdurend in gisting zijn, en bespionneering en verraad hun verfoeilijk spel zonder ophouden spelen. De schrijver deinst niet terug voor schelle kleuren en melodramatische tooneelen. Wij maken er hem geen verwijt van. Het onderwerp leende er zich bij uitstek toe. Doch wij waardeeren bovendien de wijze waarop hij, naar Bakhuizen's eisch, ‘toestanden en handelingen van het dagelijksch leven in verband brengt met de gebeurtenissen en de personen, waaraan het tijdvak zijne naam ontleent.’ De documenten en oorkonden, welke hem daarvoor ten dienste stonden, weet hij, zooals bijvoorbeeld waar het geldt het tractaat, dat Utrecht met den Hertog van Gelre zal sluiten (III 8),
| |
| |
met talent te gebruiken, en waar hij zich tot de rol van verteller bepaalt, vervult hij die door zijn eenvoudigen, helderen verhaaltrant op uitnemende wijze. De vossenjacht, waarvan ons in het eerste deel, aan het einde van het 18e hoofdstuk, een episode verhaald wordt, is daar een sprekend voorbeeld van.
Met dit al hebben wij tegen dezen roman dezelfde grief, welke wij tegen zoovele Nederlandsche romans hebben - zijn lengte. Drie vierde onzer romans zijn uit hun kracht gegroeid. Had de heer Huf de schier eindelooze gesprekken bekort, de herhalingen vermeden, en de overbodige uitweidingen omtrent gebruiken en instellingen dier dagen achterwege gelaten, hij zou hetgeen hij te vertellen had gemakkelijk in twee, in plaats van in drie deelen, hebben kunnen samenvatten. Hier ware het verlies van één deel winst geweest - een qui perd gagne. Het voorbeeld van onze Duitsche naburen schijnt op onze romanciers nadeelig te werken, en er zal zeker nog heel wat water door de Keulsche vaart vloeien, eer daarin verbetering komt.
Ofschoon wij Vorstengunst van A.S.C. Wallis niet uit een geschiedkundig oogpunt, maar eenvoudig als roman wenschen te beschouwen, mogen wij der schrijfster, bij den aanvang dezer vluchtige aankondiging van haar pas verschenen werk, den lof niet onthouden, dat zij, niet enkel door een handig gebruik der geschiedkundige bouwstoffen, gelijk de heer Huf van Buren, maar ook door een diepgaande en veelzijdige studie van een belangrijk tijdvak der geschiedenis, de geschiedenis van Zweden in de 16e eeuw, op het einde der regeering van Gustaaf Wasa en gedurende het bewind van Erik XIV, haar roman tot een kunstwerk van niet geringe waarde heeft weten te verheffen.
‘Een goede historische roman’ zegt Bakhuizen in de studie, waarvan wij boven gewaagden - ‘moet den indruk teruggeven, dien een goede geschiedenis op ons maakt: feiten en menschen zóó in een geweven, dat beide elkander vormen en het meestal twijfelachtig is of de gebeurtenissen den mensch of de mensch de gebeurtenissen beheerscht.... Maar de band tusschen menschen en feiten mag geen louter spel van het toeval zijn.’
Het komt ons voor, dat Mej. Wallis' roman aan dezen eisch voldoet.
We zien den held van den roman, den Zweed Göran Person, den geliefkoosden leerling van Melanchton, te Wittenberg als ‘de
| |
| |
Zweedsche geleerde’ bekend, eene studie vaarwel zeggen, die hem niet langer bevredigen kan. ‘Daar was’ - zoo spreekt hij tot zijn leermeester - ‘geheel een menschheid om mij heen, die leed en jammerde en troost vroeg, daar was vermoeidheid en honger, maar ik gaf ze boeken; daar was onderdrukking, maar ik las over de vrijheid; daar waren onwettige voorrechten, maar ik bestudeerde de wet.... Daar was een wereld van jammer, die om hulp smeekte, en ik - schreef’. Person wil een werkelijk levende wereld leeren kennen; hij zoekt een bestaan van werkzaam handelen, en daarom grijpt hij de gelegenheid aan, die hem geboden wordt om in den dienst van Gustaaf Wasa te treden. Te vergeefs waarschuwt Melanchton de dweepzieken jongeling voor hetgeen hem aan het Zweedsche hof wacht. ‘Gij zoekt een diadeem, waar gij een doornenkroon vinden zult’, heet het uit des grijzen leermeesters mond, en met trillende lippen antwoordt Person: ‘Zoo het een kroon is, zal ik mijn lot niet beklagen.’
Person gaat. Doch reeds spoedig blijkt het dat Melanchton juist gezien heeft. Person wordt aan Wasa's hof door afgunst en laster vervolgd. In den kerker geworpen, zonder vorm van proces, weet hij naar Calmar te ontvluchten, tot Erik, den kroonprins die in onmin met zijn koninklijke vader leeft; en wanneer de prins, na Wasa's dood, den troon beklommen heeft, bekleedt Person als Erik's gunsteling de eerste plaats aan het Zweedsche hof. In Erik, zijn redder, meent Person zijn ideaal verwezenlijkt te zien, aan zijne zijde de poëzie van zijn leven gevonden te hebben. Maar ook hier wachten hem bittere teleurstellingen en bange strijd. Hij zou er leeren met welke munt vorstengunst betaald wordt, maar hij zou in zijn strijd voor de rechten der monarchie en tegen de voorrechten van den adel, tevens ondervinden hoe licht men mistast in de keus der middelen om het goede te bereiken; hij zou ervaren hoeveel verzoeking er ligt op den weg die naar de heerschappij voert; - en met zijn bloed zou hij voor zijne eerzucht en zijne dwalingen boeten.
Mej. Wallis heeft met groot talent het beeld van het door haar gekozen tijdvak ontworpen. De personen, welke zij ten tooneele brengt, treden van den achtergrond, die de geschiedenis vormt, krachtig te voorschijn; zij bewegen zich en handelen naar hun karakter. Het zijn geen abstracties, geen dragers van eene idee, maar levende menschen. Een van die levende menschen, dien wij,
| |
| |
naast Göran Person, tot de best geslaagde van den roman rekenen, is Nils Sture, met zijn goedhartige onbezonnenheid, zijn snel opbruisend, maar ook even snel verzoend karakter, dat hem ongeschikt maakt voor zorg en worsteling, Nils Sture, die ook eens door nijd en laster verpletterd zal worden.
De romans, heeft men gezegd, vertoonen in iedere eeuw het ideaal van dien algemeenen menschelijken hartstocht, dien men liefde noemt. Beter dan uit de gedichten of de gedenkschriften van zeker tijdvak, kan men uit de romans vernemen wat iedere eeuw over de liefde gedacht en gedroomd heeft. Doch geldt dit ook van den historischen roman? Of behoort het tot de eigenaardigheden van deze kunstsoort, dat wat in den gewonen roman de spil is, waarom alles draait, daar slechts een ondergeschikte plaats inneemt? Het wil ons niet uit den zin, dat Vorstengunst oneindig in aantrekkelijkheid gewonnen zou hebben, wanneer de schrijfster, niet nu en dan als ter sluiks eene vrouw ten tooneele had gebracht, om haar spoedig weder te doen verdwijnen, maar naast den held eene heldin had geplaatst - wat ware er niet van eene figuur als Karin, Erik's maitresse, later zijne vrouw, te maken geweest! - eene vrouw, die met den gloed harer liefde deze bladzijden verlicht zou hebben.
Toch blijft onze waardeering van Wallis' roman, die, in plaats van deze korte aankondiging, een doorwrochte studie verdiende, waarin ook op de licht- en schaduwzijden van taal en stijl de aandacht gevestigd wierd, welgemeend.
Er wordt, in ons land en daarbuiten, zooveel onbezonnens, zooveel vulgairs in het licht gezonden, zooveel geofferd aan valsche goden, dat men hen in eere houden en tot voorbeeld stellen moet, die, als de begaafde schrijfster van Vorstengunst, hun ideaal hoog plaatsen en geen opoffering schromen om het nabij te komen.
| |
Die Litteratur des neunzehnten Jahrhunderts in ihren Hauptströmungen dargestellt van George Brandes. Erster Band: Die Emigranten-litteratur. Fünfter Band: Die romantische Schule in Frankreich. Leipzig 1882/1883.
In 1871 begon een 29-jarig Deensch letterkundige, George Morris Cohen Brandes, die zich reeds als student bekend
| |
| |
had gemaakt door een bekroonde prijsverhandeling over het noodlot in de tragedie, in zijn geboortestad Kopenhagen een cursus over de hoofdbewegingen in de letterkunde der 19e eeuw. De ideeën van Rousseau, de theoriën van Taine, daarin voor de Deensche jongelingschap uiteengezet, wekten groote ergernis, in de eerste plaats in de talrijke streng protestantsche kringen. Een aanstelling als Professor aan de Kopenhaagsche Universiteit had de jeugdige ketter met zijne voordrachten voor goed verspeeld. Brandes besloot zijn vaderland, dat hem niet wist te waardeeren, den rug toe te keeren en naar Berlijn te verhuizen. Zijne rechtzinnige landgenooten konden echter niet verhinderen, dat hetgeen zij in het Deensch niet hadden willen aanhooren, door Strodtman in het Duitsch werd vertaald onder den titel van Die Hauptströmungen der Litteratur des 19ten Jahrhunderts, en zoo zijn weg vond door geheel de beschaafde wereld, vooral in die kringen, waar men nog waarde hecht aan de groote beweging der 18e eeuw en het vrije onderzoek niet schuwt. Brandes zelf zette intusschen zijne studiën in Duitschland, Frankrijk en Engeland voort. Nu zijne vooruitzichten in Denemarken verijdeld waren, legde hij zich voornamelijk toe op de Duitsche taal, met dat gevolg, dat hij thans van zijn merkwaardig werk een geheel omgewerkte uitgaaf in het Duitsch het licht kan doen zien, onder den titel hierboven vermeld. Tot heden zijn hiervan nog slechts de deelen I en V verschenen.
Het doel van den schrijver, zooals het door hem in eene inleiding omschreven wordt is: door het bestudeeren van zekere hoofdgroepen en hoofdbewegingen in de Europeesche letterkunde, een schets te geven eener psychologie van de eerste helft der 19de eeuw. Hij wil die ontwikkeling volgen tot aan het jaar 1848. Brandes ziet in het eerste gedeelte van de door hem behandelde tijdruimte de reactie tegen de letterkunde en tegen den geest der 18e eeuw, in het verdere gedeelte het te bovenkomen van deze reactie. Zijn studie der letterkunde gaat vergelijkend te werk. Een dergelijke studie heeft in zijne oogen dit voordeel, dat zij ons de vreemde letterkunde zoo dicht doet naderen, dat hij haar als tot onze eigene maken, en ons van de eigene letterkunde zoo ver verwijdert, dat wij haar kunnen overzien.
De geschiedenis der letterkunde is voor Brandes in laatste instantie psychologie, zielstudie, geschiedenis der ziel. Een boek, dat tot de nationale letterkunde behoort, zij het een roman, een drama
| |
| |
of een historisch werk, is een galerij van menschelijke gestalten, een magazijn van gevoelens en gedachten. Hoe gewichtiger die gevoelens, hoe grootscher, hoe helderder die gedachten, hoe eigenaardiger die gestalten zijn, hoe hooger de geschiedkundige waarde van het boek is, hoe duidelijker het ons toont, wat in een gegeven tijd, in een gegeven land, in de gemoederen omging.
Uit een zuiver aesthetisch oogpunt beschouwd is het boek een op zich zelf staand kunstwerk, dat zijn middenpunt in zich zelf heeft en verklaard kan worden zonder dat men acht slaat op den schrijver of op zijne omgeving. Uit een historisch oogpunt is het boek slechts een stuk van een oneindig weefsel, en draagt het den stempel van den geest des schrijvers, welke geest op zijne beurt eerst begrepen kan worden uit de geestelijke atmosfeer, die de auteur heeft ingeademd.
Zoo is de opvatting, waarvan Brandes uitgaat. Hij zal zijn werk verdeelen in zes verschillende letterkundige groepen, welke als zoovele bedrijven zijn van een groot drama. In de eerste groep de Fransche, door Rousseau geïnspireerde ‘Emigranten-litteratur,’ - zooals de titel luidt van het eerste deel - begint de reactie, maar hier vinden zich, onder de reactionaire, nog steeds revolutionnaire stroomen. In de tweede groep ‘Die romantische Schule in Deutschland’ neemt de reactie toe. De derde groep, ‘Die Reaktion in Frankreich’, zal de zegevierende reactie beschrijven, met Joseph de Maistre, Bonald, Lamennais in het tijdperk zijner orthodoxie, Lamartine en Victor Hugo in den tijd toen zij nog de steunpilaren der legitimisteu en klerikalen waren. De vierde groep wordt gevormd door de Engelsche school, waartoe Waller Scott en Thomas Moore, Landor, Shelley en Byron behooren. Hier naderen wij het keerpunt. De Grieksche vrijheidsoorlog breekt uit; een frissche bries waait er over geheel Europa; Byron valt als offer voor de Grieksche zaak. Kort voor de Juli-omwenteling slaan onderscheidene van de eerste vernuften van Frankrijk een andere richting in; een schaar van jonge mannen volgt hen. Deze vormen de vijfde groep: ‘Die romantische Schule in Frankreich’. Deze nieuwe letterkundige beweging wordt door namen als die van Lamennais, Hugo, Lamartine, Alfred de Musset, George Sand, Sainte Beuve, enz. gekenschetst. Uit Frankrijk gaat de beweging over naar Duitschland. De zesde en laatste groep zal getiteld zijn ‘das junge Deutschland’, en zal
| |
| |
handelen over Heine, Börne, Gutzkow, Rüge e.a., die door de ideeën der Juli-omwenteling geinspireerd, zoowel als door Byrons groote figuur aangevuurd, evenals hunne tijdgenooten in Frankrijk, de uitbarsting van 1848 voorbereiden.
Zooals wij reeds mededeelden, hebben alleen nog maar de deelen I en V, behandelende de eerste en de vijfde der bovenaangeduide groepen, het licht gezien.
In zijn eerste deel ‘Die Emigranten-litteratur’ wijst Brandes aan, hoe al de toongevende Fransche schrijvers van het begin dezer eeuw hun punt van uitgang hebben in de 18e eeuw, en wat zij allen aan hun geestelijken vader Rousseau te danken hebben. Wel is zijn eerste hoofdstuk gewijd aan Chateaubriand, wiens Attala, in 1800 verschenen, als het eerste werk kan beschouwd worden, waarop de 19e eeuw haar stempel drukte; maar terstond laat hij er op volgen, dat al die toonen en kleuren, welke wij in Chateaubriand bewonderen, onmogelijk zijn zouden, wanneer niet Rousseau vooraf ware gegaan en wanneer niet zijn werken, een anderen, grooteren geest buiten Frankrijk bevrucht hadden. Het tweede hoofdstuk is dan ook aan Rousseau gewijd, in wiens Nouvelle Héloise Brandes vooral dit als nieuw bewondert, vooreerst dat het een einde maakt aan de galanterie, zooals de opvatting der innigste gevoelens in het klassieke tijdperk door hem genoemd wordt; vervolgens dat Saint-Preux en Julie niet van gelijken stand zijn: ten derde dat het zedelijk gevoel in de plaats treedt van zekere aristocratische eerbaarheid; en eindelijk dat hier de salons en de boudoirs, de tuinen van Watteau en Boucher, plaats maken voor de natuur, in hare eigenlijke beteekenis.
Dertien jaren na de Nouvelle Héloïse, in 1774, verscheen Goethe's Werther, waarover het derde hoofdstuk van Brandes handelt, die geschiedenis van een hartstochtelijke en ongelukkige liefde, die terwijl zij de toevallige hartstocht en het toevallige ongeluk van één individu behandelt, tegelijk uiting geeft aan de hartstochten, aan het smachten en aan het lijden van een geheel geslacht.
Op Werther volgt, in het 4e hoofdstuk René van Chateaubriand, die een nieuw element in den hartstocht brengt. Werther was grenzenloos ongelukkig, maar niet zwartgallig. René is melancholiek en misantroop.
Zoo reiken de verschillende figuren, welke deze eerste groep vormen, elkander de hand. De geheele groep wordt echter beheerscht
| |
| |
door Madame de Staël, met wie de ‘Emigranten-litteratuur’, die ‘Ouverture voor het groote letterkundige tooneelspel der eeuw,’ zich haar streven en haar kracht eerst recht bewust wordt. Mad. de Staël is noch reactionnair, noch revolutionair, hare richting is hervormend. Gelijk de anderen wortelt zij in Rousseau, betreurt zij de uitspattingen der omwenteling, maar vuriger dan een der anderen heeft zij de persoonlijke en politieke vrijheid lief. Zij bestrijdt den nationalen hoogmoed en de godsdienstige vooroordeelen; zij maakt Frankrijk bekend met den geest en de letterkunde der naburige volken, en rukt den muur van zelfgenoegzaamheid omver, waarbinnen Frankrijk zich had opgesloten.
Het 5de deel, ‘Die romantische Schule in Frankreich’, bevat geen omwerking van vroegere studiën, maar is geheel nieuw. Brandes schetst ons het geslacht van 1830, de hoofdmannen van het romantisme, de mannen van talent en van genie, die de sociale en religieuse gedachten der eeuw in zich opgenomen, den dichterlijken stijl vernieuwd en het gebied der kunst uitgebreid hebben. Ook in dit deel, dat niet minder dan 462 bladzijden beslaat, wordt men getroffen door den ontzaglijken rijkdom van denkbeelden, en door den machtigen gedachtenstroom medegesleept. Wij kunnen thans uit deze voortreffelijke essays geen greep doen, maar wijzen met nadruk op de hoofdstukken XXIX-XXXI aan Sainte-Beuve gewijd.
Men kan en zal ongetwijfeld met Brandes verschillen in waardeering zoowel van de richting, waarvan hij zich de welsprekende tolk maakt, als van de methode welke hij daarbij volgt, maar men zal hem zeker den lof niet onthouden van, op zijn eigenaardig standpunt, de groote intellectueele beweging, den strijd en de overwinning der moderne ideeën, het verband tusschen de kunst en het leven, te hebben geschilderd met een kleur en een gloed, en tevens met een helderheid, welke de hoogste bewondering verdienen.
Menig gevierd Duitsch schrijver kan bovendien van dezen vreemdeling leeren, hoe men in het Duitsch een wetenschappelijk werk kan schrijven zonder langdradig, gezwollen of duister te zijn. Mogen er velen, ook met dit doel, bij Brandes ter schole gaan!
| |
Moderne kunst in Nederland. Etsen door P.J. Arend- | |
| |
zen, met inleidend woord van mr. C. Vosmaer. Amsterdam, Tj. van Holkema.
Wij bevelen onzen landgenooten ten sterkste aan deze onderneming, die door den uitgever Tj. van Holkema op touw is gezet, te steunen. Zij zullen iets werkelijk schoons helpen tot stand brengen. Arendzen was reeds gunstig bekend door zijn portretten van Frederik Muller, van Alberdingk Thijm en anderen. Thans gaat zijn etsnaald de voortreffelijkste schilderijen van moderne meesters weêrgeven. Laat de kunstenaar niet te vergeefs gerekend hebben op den toenemenden kunstzin onder ons volk! De twee afleveringen, die hij thans aanbiedt, zijn proeven van wat hij vermag. Zoowel de ets naar Bisschop, ‘de Heer heeft genomen’ als vooral de ets naar Springers schilderij, waarop de Heerengracht tusschen Warmoesgracht en Leliegracht is afgebeeld, zijn reeds talentvol. De etser toont dat hij de kunstwerken, die hij vertolkt, begrijpt, en aan elken schilder zijn karakter en zijn stempel weet te laten. Denkt er aan, dat Arendzen ons etsen belooft naar doeken van Sadee, Mesdag, Tadema, Roelofs en Israels, en verkwikt u met ons aan de gedachte, dat in ons Vaderland de graveerkunst tot nieuw leven ontwaakt: dat de sleur hier wordt verlaten en middelmatigheid ook hier niet meer door de jongeren zal worden gedoogd.
|
|