| |
| |
| |
Politiek overzicht.
's Gravenhage, 25 Juli.
Het is een benijdbaar voorrecht voor den staatsman die eigenaardige welsprekendheid te bezitten, die steeds gereed is met een enkele schilderachtige, pakkende uitspraak, van grooter kracht dan lange geleerde vertoogen, een stand van zaken weer te geven of een eisch te stellen, zoodat vriend en vijand die uitspraak terstond als strijdleus opnemen en gebruiken. Een benijdbaar voorrecht, maar gevaarlijk tevens! Want wee den staatsman, die dergelijke gevleugelde woorden aan de winden prijsgeeft, als hij niet voldoende de toekomst doorziet om voor zich zelf borg te kunnen blijven, dat hij met ijzeren volharding aan de eenmaal gevonden leuzen getrouw zal zijn! Zij vliegen heen, ja, maar ze komen tot hem terug; vriend en vijand dier leuzen grijpen ze aan om ze hem voor de voeten te werpen, hem er mede te achtervolgen, hem aanhoudend dus met zijn eigen vonnis te martelen. Zoo iemand dan kent de Duitsche Rijkskanselier dat noodlot. ‘Naar Canossa gaan wij niet!’ - hoe zelfbewust klonk eens dat trotsche woord, waarmeê de schepper der Duitsche eenheid den katholieken Kerkvorst den handschoen in het aangezicht wierp. En thans.... des Rijkskanseliers ‘gang naar Canossa’ is het onveranderlijke thema, in pers en parlement met allerlei variatie behandeld, waarmeê de oude Culturkämpfer hun kwalijk verholen ergernis, de Katholieken hun wijselijk omhulde blijdschap lucht geven. Heeft Bismarck dus wel reden zijn vernuft te betreuren, dat hem een wapen smeedde, dat op die wijze tegen hem wordt gekeerd, niet minder te betreuren is het ter wille van den beginselstrijd, dien het hier geldt, dat steeds met die woorden wordt geschermd en daardoor de kern der zaak verborgen wordt. Dit toch is een ander gevaar, aan een te haastig gebruik van zulke strijdleuzen verbonden, dat men om de schilderachtigheid het met de juistheid zoo nauw niet neemt, en
| |
| |
dus de zuivere tegenstelling der beginselen in de tegenstelling der maar half passende klanken te loor gaat.
Was Pruisens kerkelijk-politieke wetgeving inderdaad noodig om een gang naar Canossa te verhoeden en is het prijsgeven der in de hitte des strijds bezette posten een langzamen gang naar Canossa gelijk? Het eerste aan te nemen had men zich in nationaalgezinde Duitsche kringen nu eenmaal aangewend. Aan het tweede twijfelen is dan bijkans onmogelijk, dan voor zoover het blind vertrouwen op den Rijkskanselier groot genoeg is om voor dit klaarblijkelijk gevolg het oog te sluiten. Er heerscht dus eenerzijds bij hen, die den Cultuurkampf hebben gestreden, een verbitterde stemming, daar men zich op een smadelijken terugtocht waant, of anderzijds een maar half overtuigde vergoelijkende toon, die zich beijvert te betoogen, dat de vestingen die men opoffert zooveel niet waard zijn, en de bodem waarop men stond, niet wegzinkt onder de voeten.
En het centrum? het voelt zich meester van den toestand en is politiek genoeg om niet door ontijdig vreugdebetoon de kans op verdere overwinningen te verspelen. Het geeft de regeering acte voor haar goede bedoelingen, maar verzuimt niet te doen uitkomen, dat al wat gedaan wordt maar half werk is. Het triomfeert in stilte, doch geeft overluid nog steeds lucht aan zijn gevoel van onvoldaanheid. Het zelfvertrouwen en de aanmatiging der leiders stijgt, naar mate meer wordt toegegeven. En zij hebben inderdaad stof tot tevredenheid. In 1880 werd de eerste bres geschoten in de Meiwetten, toen ruime dispensaties van het examen werden toegelaten, de bisschopseed werd prijsgegeven en de vrije beschikking van het administratief gezag in vele gevallen in de plaats der kerkelijke rechtspraak werd gesteld. In 1882 volgde een tweede inbreuk, toen o.a. de Staatspfarrer werden afgeschaft en den Koning het recht werd gegeven afgezette bisschoppen te herstellen. Thans volgt een derde, waarvan het hoofddoel is de Anzeigepflicht op te heffen voor tijdelijk aangestelde geestelijken. Op dezen weg is het niet mogelijk stil te blijven staan, nu in beginsel alle grondslagen der Meiwetgeving op losse schroeven zijn gezet. Om hen, die zoo oordeelden, gerust te stellen, schreef de vrijconservatieve heer Tiedemann, na aanneming der wet van 1882: Rekapituliren wir was geschehen ist: definitiv beseitigt ist das Kulturexamen und das Institut der Staatspfarrer. Dann ist es in das Ermessen der
| |
| |
Staatsregierung gestellt die Bisthumsverweser vom Eide zu dispensiren, die staatliche Vermögensverwaltung und das Sperrgesetz in einzelnen Diocesen aufzuheben, und wenn es ihr zweckmässig erscheint die Rückkehr des einen oder anderen abgesetzten Bischofs zuzulassen. Im Uebrigen ist die ganze Maigezetzgebung intakt geblieben. Inderdaad, alles is ‘intakt’ gebleven; alleen maar wordt de geheele wetgeving langzamerhand krachteloos gemaakt door het stelsel van uitzonderingen en dispensaties en door het verplaatsen van het zwaartepunt der kerkelijke politiek van de wet en de rechterlijke macht naar de regeering. Wordt op deze manier schijnbaar het gezag van den staat gered, feitelijk wordt aan het centrum steeds meer gewonnen spel gegeven. Al wil het zelf die politiek slechts ten halve steunen, omdat het Damocles-zwaard van den staat toch steeds boven de kerk blijft zweven, het plukt er intusschen de vruchten van. Zonder zelf blijk van toenadering te geven, maakt het gebruik van alle toenadering, waartoe de staat zich bereid toont. Merkwaardig is het te zien, hoe Bismarck nu eens het stelsel volgt om een bijlegging van den strijd op wederzijdsche concessies van Staat en Curie te doen rusten, dan weer op hoogen toon verklaart van transacties niet te willen weten en op het recht van den Staat te staan om zelfstandig een regeling te treffen. De Curie blijft daarbij steeds den weg van onderhandelingen verkiezen, niet verzuimende te doen gevoelen, dat zij slechts uit welwillendheid en vredelievendheid toestemt in het doen van concessiën, waar zij zich op rechten meent te kunnen verheffen. Maar steeds weet ze ook zoo te onderhandelen, dat zij met eenige halve beloften feitelijk niets toegeeft en dat alle toenadering komt van de andere zijde. Het bekommert haar niet, of Bismarck zich dan boos maakt en zijn recht van zelfstandige regeling op den voorgrond stelt, zij protesteert overluid, maar verheugt,
zich in stilte, dat ook deze weg zoo langzamerhand naar Rome leidt.
De overmoed der kleine excellentie die steeds de ziel van het centrum blijft, wat onhandige pogingen Bismarcks organen ook telkens aanwenden om de partij van hem af te trekken, steeg dan ook in de laatste debatten als met den dag. De onbesliste houding der regeering, die zelf niet weet waar zij eindelijk met haar concessies belanden zal, stak daarbij treurig af. Waar een minister zoo ver gaat, om, als men hem aantoont, dat ten gevolge der voorgedragen opoffering der Anzeigepflicht voor hulpgeestelijken de geheele Anzeige- | |
| |
pflicht kan worden ontdoken door stelselmatige uitbreiding van het systeem der hulpgeestelijken, dan hoogstgemoedelijk te erkennen, dat er in zulk een geval ten slotte inderdaad niets anders op zal zitten dan die Anzeigepflicht geheel over boord te werpen, daar levert hij een caricatuur van zijn politiek, als geen tegenstander hem verbeteren kan. Aan de andere zijde werd een sprekende illustratie geleverd van het overmoedig zelfvertrouwen, waarmede de nieuwe overwinning het centrum vervulde, door de houding van Windthorst, die zoodra deze wet is aangenomen, bij een daarna in behandeling komend ontwerp over den schoolplicht, terstond met grof geschut dit bolwerk van het Pruisische staatswezen bombardeert, als om te toonen, dat hij allerminst met het verkregene voldaan, niet zal rusten, alvorens de Staat ganschelijk naar de denkbeelden der Curie is vervormd. Toen vermande de minister Von Gossler zich voor een oogenblik, en als tot schadeloosstelling voor de beklagelijke rol, die hij bij het kerkelijk ontwerp had vervuld, had hij een oogenblik van krachtige en besliste welsprekendheid, toen hij onder luiden bijval verklaarde: ‘Ik zal er nooit toe medewerken den tak af te zagen, waarop de Pruisische Staat rust.’ Veel indruk maakte dit woord weliswaar op Windthorst niet, die er geen bezwaar in vond dan den tak af te zagen, waarop Von Gossler rust: ‘Moet het schoolwezen,’
sprak hij, ‘zonder den minister Von Gossler hervormd worden, het doet mij leed voor den minister, maar hervormd zal het worden.’
Wel mochten zij in zak en assche neerzitten bij die ongehoord stoute taal, de nationaal-liberale organen, die de grootste moeite hebben hun evenwicht te bewaren op den bijna geheel afgezaagden tak, waarop zij zitten, welks naam is Culturkampf. De armen! bij wien steun te vinden, nu het centrum triomfeert, Bismarck hen begeeft, zelfs hun Bennigsen hen verlaat? Want ook dat is een van de vruchten van dezen laatsten strijd, dat Bennigsen van het politiek tooneel aftreedt, waarop hij van de grondvesting van het Duitsche Rijk af een zoo gewichtige rol heeft vervuld. Weinig anders dan verdrietelijkheden heeft hij er in de laatste jaren beleefd, hij die meende beter dan eenig staatsman de nationale en liberale gedachten te vertolken, waarop het Duitsche staatswezen moest worden gebouwd, en die moest ervaren dat de Rijkskanselier al verder van zijn programma afweek en hij den oppermachtige alleen trouw kon blijven ten koste van telkens weer een eens zoo dier- | |
| |
baar beginsel. Ach, al zijn concessiën aan Bismarck baatten hem niet; de portefeuille, die hem wenkte, werd spijt die opofferingen al hooger gehangen buiten zijn bereik, als de broodkorf den katholieken priesters. Waar wij dit neerschrijven, betichten wij hem niet, dat hij, door persoonlijke eerzucht naar het bezit van een portefeuille verteerd, gedreven werd in de banen, waarheen hij afdwaalde, maar constateeren wij eenvoudig, dat in de overtuiging, die hem bezielde, dat den leider der bij uitstek nationale partij een portefeuille toekwam, hij meende in het ware belang des lands niet op te mogen houden met tegemoetkomingen ter bereiking van dat doel, dat niettemin op teleurstellenden afstand verwijderd bleef. Nog wilde hij een laatste schrede nader treden, ook bij dit kerkelijk ontwerp een schikking treffen, maar ditmaal weigerde zijn partij hem te volgen. Hij trok zich terug, niet vertoornd, maar bedroefd en wellicht met een gevoel van verademing, dat hij voortaan gespaard zou zijn
voor het pijnlijke lot om tusschen aanbeeld en hamer te liggen. Hij gevoelde, dat er voor den concilianten staatsman geen plaats meer was. En dat moet eenmaal ieder gevoelen, voor wien conciliant zijn de springveer van het politiek karakter, het ideaal voor het politieke leven is. Terwijl mannen als Bennigsen zeer terecht bevroeden, dat vruchtbare arbeid op politiek terrein onmogelijk is, waar een ieder onwrikbaar op het eenmaal aangenomen standpunt blijft staan, is het hun fout, dat zij niet inzien, waar de opoffering van eigen denkbeelden, de tegemoetkoming aan anderer streven haar grens moet vinden, dat zij terugdeinzen voor het Entweder-Oder, dat in het leven der volken, als der individuën eenmaal moet worden gesteld. Het teekent den man, dat hij zich in zijn schrijven aan het bestuur der nationaal-liberale partij voornamelijk beklaagt over den immer schärfer auftretenden Gegensatz zwischen der Reichsregierung und dem Parlamente en het Hervorkehren des seit 1867 kaum mehr empfundenen Gegensatzes zwischen der berechtigten Stellung der Monarchie und des Parlaments, terwijl, zoo iemand dan hij, de regeering indirect heeft gestijfd in haar autocratische politiek, waardoor die tegenstelling is veroorzaakt. Men kan thans veilig zeggen, dat de nationaal-liberale partij, trots al de zelfverheerlijkende en bemoedigende toosten, die haar leden bij het afscheidsdiner elkander hebben toegedronken, haar rol heeft uitgespeeld. Wie zal de erfenis aanvaarden? Spijtig vraagt reeds de Kölnische aan den Rijkskanselier, hoe hem, nu hij eindelijk de tyrannie
| |
| |
van Bennigsen kwijt is, de tyrannie van Windthorst smaakt?
In de chaotische verwarring, waarin thans de partijen zijn geraakt, is dit het meest betreurenswaardige, dat men niet recht meer weet, hoe tot de ware vrijheidsbeginselen terug te keeren. Het duidelijkst blijkt dit uit de houding der Fortschritt, die meer en meer de leer der vrije kerk in den vrijen staat gaat omhelzen, maar zoo weinig weet hoe die te verwezenlijken, dat de helft harer leden voor, de helft tegen de kerkelijke wet stemt. De staat moet de kerk niet in het juk der dienstbaarheid slaan, - de staat moet anderzijds niet naar Canossa kruipen, - men gevoelt de juistheid dier beide negatieve stellingen, maar op het standpunt, waar de zaken thans gekomen zijn, weet men er niets positiefs uit op te bouwen. Het schijnbaar zoo eenvoudige vraagstuk, een kerk als een vrije vereeniging gelijk iedere andere te erkennen en tegelijk te waken, dat zij de wetten van den staat niet aanrandt, is in Duitschland nog bij lange niet opgelost.
Trouwens, waar is dit ideaal van de vrije kerk in den vrijen staat ten volle verwezenlijkt? Bijna nergens zijn de bijzondere banden, door de historie tusschen staat en kerk geknoopt, nog geheel geslaakt, bijna nergens is de kerk geheel onder het gemeene recht gesteld, maar andere volken lijden minder onder die bijzondere verhoudingen dan Duitschland, naarmate zij meer in de lijn der historische ontwikkeling zijn gebleven en minder door gewelddadige omkeeringen gevaarlijke toestanden hebben geschapen. Als voorbeeld neme men Engeland, waar nog de staatskerk met haar bijzondere wetten en haar bijzondere voorrechten troont en toch van een heftigen strijd met andere kerken of van een ondragelijke verhouding voor deze geen sprake is. Men vertrouwt er algemeen op de langzaam voortschrijdende ontwikkeling, die ook op dit gebied langzamerhand de verouderde vormen en de vermolmde beginselen zal omwerpen, en slechts bij wijlen openbaart zich het ongeduld der radicalen, die onmiddellijk willen afrekenen met het oude, in wijder kringen, als de dragers der denkbeelden van vroeger eeuwen die te overmoedig willen doen gelden. Zoo onlangs, toen zich de kreet in de pers deed hooren en weerklank vond ook in het Lagerhuis, dat het buitensporige voorrecht van de kerkvorsten der Episcopaalsche kerk om zitting te hebben in het Hoogerhuis moest worden weggenomen. Het was, toen de Lords zich weder eens verzet hadden tegen een werk van wetgeving, waarvoor jaar op jaar met
| |
| |
steeds toenemend gevolg gestreden was en dat in waarheid een eisch der natie kon worden genoemd, en toen voornamelijk op de stemmen der bisschoppen de verwezenlijking van dien wensch was afgestuit. Het betrof de vergunning tot het huwelijk met de zuster eener gestorvene echtgenoote, die incredibile dictu nog steeds op de ongerijmdste schriftuurlijke en zedelijkheidsgronden wordt tegengehouden. Ditmaal scheen de overwinning behaald: in het Hoogerhuis was de van jaar tot jaar aangroeiende minderheid in een meerderheid verkeerd, zoodat de tweede lezing doorging. Maar bij derde lezing keerde het blaadje om, daar eenige voorstanders de zwakheid hadden afwezig te blijven en de bisschoppen als één man hun stemmen in de schaal legden tegen de wet. Legden de bisschoppen door deze stemming, naar het gevoelen der liberale organen, het bewijs af, dat zij zich niet als volksvertegenwoordigers beschouwden, die het algemeen belang behooren te behartigen, maar als een kaste meenden te moeten optreden, die haar stelling misbruikte tot handhaving van traditiën der kerk, de daarop gegronde bedreigingen dier bladen dienden hun als aanmaning, dat een groote mate van voorzichtigheid geraden is, willen zij hun bevoorrechte positie gehandhaafd zien. Verder dan tot tijdelijke bedreigingen kwam het echter niet. Ook bij de liberalen is de verkleefdheid aan het traditioneele recht te groot, dan dat zij tot ingrijpende grondwettige hervormingen zouden willen overgaan, alvorens de behoefte zeer luide spreekt.
Het ontbreekt in de Engelsche wetgeving waarlijk niet aan tegenstellingen. De wetgevende macht, die zich aan zoo verregaande bekrompenheid schuldig maakt, dat zij in naam der zedelijkheid den man verbiedt zich met de zuster zijner overledene vrouw in het huwelijk te verbinden, is dezelfde, die eenige maanden geleden door de Married Women Property Act aan de gehuwde vrouw een vermogensrechtelijke zelfstandigheid verzekert als in de liberaalste staten van het vasteland haar deel niet is. En hetzelfde Lagerhuis dat door uitsluiting van Bradlaugh de rechten der kiezers beperkt en het gemeene recht voor atheïsten opzij zet, heeft onlangs bijna de meerderheid gegeven aan een voorstel, bestemd om ook aan vrouwen, althans als zij belasting betalen, het hoogste burgerschapsrecht, het kiesrecht, te verzekeren. Doch zelfs in de bekrompenheid, die wij wraken, is er dikwijls nog iets dat eerbied afdwingt. Heeft men niet de Deceased
| |
| |
Wife's Sister Bill spottender wijze Beatrice Relief Bill genoemd? Men wist, hoe vurig in de hoogste kringen de aanneming der wet gewenscht werd; men wist, dat de jongste dochter der koningin slechts daarop wachtte om haar hand te reiken aan haar zwager, den groothertog van Hessen; men wist, hoe de prins van Wales en zijn broeders telken jare op het appel waren, om de wetsvoordracht met hun stem te steunen - niettegenstaande dat alles dachten de conservatieve Pairs er geen oogenblik aan om ter wille der hofgunst hun overtuiging op te offeren, maar bleven zij in het aangezicht van het Hof openlijk zich verzetten tegen de wet. Het is dit gebrek aan buigzaamheid, wat de Engelsche partijen karakteriseert boven die in andere landen, zelfs welke den roep van grooter vrijzinnigheid genieten.
Helaas, dat die zelfbewuste fierheid, wars van oogendienerij, zoo licht ontaardt in aanmatigende zelfverheffing en laatdunkende bejegening van anderen, waar de Engelschen als natie staan tegenover andere natiën. Ook daarvan gaf de jongste tijd een sprekend blijk. Of waaraan anders de verontwaardiging toe te schrijven, die handel en reederijen beving op het vernemen van het contract dat de regeering met De Lesseps wilde sluiten? Men had gaarne maar korte metten met den Franschman willen maken. De regeering had zich nu eenmaal in Egypte genesteld: was zij daar nu niet heer en meester en behoefde zij zich aan anderer rechten, voorgewende rechten waarschijnlijk, eenigszins te storen? Er lag logica in dat advies van: nun greift mir zu und seid nicht blöde. Het loonde de moeite en kosten niet Egypte te veroveren en de Engelsche bezettingstroepen aan de cholera bloot te stellen, als men niet zonder aarzelen de vruchten ging plukken van die staatkunde. Engeland moet baas zijn over den zeeweg naar Indië: deze gedachte had de bevrijders der Egyptenaren bezield, - dan die gedachte ook zonder omwegen verwezenlijkt. Wel was daar een Franschman, die beweerde eenig recht te hebben op een waterweg, die dank zij zijn genie en onvermoeide werkkracht en dank zij het door hem bijeengebrachte kapitaal, was geschapen, toen John Bull lachte om een zoo waanzinnig plan, weigerde een shilling er voor te geven en het bij voorbaat onuitvoerbaar verklaarde. Maar de tijden waren veranderd. Met dien practischen zin, den Engelschman eigen, kon hij, toen het plan toch eenmaal tot stand kwam, niet nalaten er partij van te trekken, en al zeer spoedig was hij met zijn handel
| |
| |
de eerste gebruiker geworden van het kanaal. Weigerde nu die Franschman gehoor te geven aan alle Engelsche eischen tot verbetering van dien zeeweg en aan Engeland een overwegend aandeel toe te kennen in de contrôle, dan moest de regeering hem maar dwingen of zelf een nieuw kanaal graven van Alexandrië uit.
Zulk optreden heeft nog den schijn van zelfbewuste fierheid, maar is een slaafsch kruipen daaraan vreemd, een slaafsch kruipen voor koning Mammon, die in onze dagen bij voorkeur gediend wordt uit naam van ‘het handelsbelang’, als het groote belang, waarvoor alle andere moeten wijken?
Bij de regeering wogen nog eenige scrupules. Erkennende, dat de firman die De Lesseps vergunning verleende tot het graven van het kanaal, hem een monopolie schonk, zocht zij met hem tot verstandhouding te komen over afdoender verbetering van den zeeweg dan door den raad van administratie zijner maatschappij was beraamd. Zij beloofde het noodige geld te schieten voor het graven van een parallelkanaal waartegen zij van de Lesseps bedong een bespoedigde verlaging der doorvaartrechten en wat grooter invloed van Engeland in den raad van administratie. Omdat nu die verlaging van rechten naar den zin van den handel niet snel genoeg zou plaats hebben en omdat aan Engeland geen oppermachtige beschikking over het kanaal werd toegekend, heetten bij de oppositie Engelands belangen aan den vreemdeling verkocht. Nu had men plotseling ontdekt dat eigenlijk aan De Lesseps geen monopolie was verleend en dat in elk geval Egypte en Turkije niet het recht hadden over een internationale route te beschikken. Die ijveraars verzuimden de vraag te stellen of Engeland dan het recht had zulk een internationalen weg te beheerschen, gelijk zij in het algemeen verzuimden de volkenrechtelijke beteekenis van het kanaal te scheiden van den finantiëelen toestand der kanaalmaatschappij. Maakte men die scheiding, dan zou het in het oog springen, dat de zeeweg als zoodanig door internationaal overeenkomen moest worden beheerscht, waarvoor een oogenblik op de jongste Konstantinopolitaansche conferentie het plan heeft bestaan, en dat het finantiëel beheer der maatschappij eenvoudig behoort geregeld te worden naar de algemeene rechtsregelen, die op het stuk van actiën-maatschappijen algemeen gelden. Hoe men het wende of keere voor de buitensporige eischen van Engelands handel, gesteund door Engelands Jingoïsme, is geen plaats. De regeering heeft in- | |
| |
tusschen ten gevolge van al het geschreeuw haar voorstellen weer ingetrokken, waardoor haar prestige een
geduchten knak krijgt en de zaak zelve geen stap vooruitkomt.
De verhouding tusschen Engeland en Frankrijk wordt er niet beter op bij deze steeds toenemende oorzaken van verbittering. Alom komen Fransche en Engelsche belangen in botsing. Hier is een kanaal, ginds een tunnel de twistappel. Nauwlijks krijgen de Franschen vasten voet op Madagascar, of zij leggen met de Engelschen overhoop; trachten zij zich te nestelen in Tongkin, de Engelschen wanen dra hun belangen bedreigd. Het Raum für alle hat die Erde is bepaald niet geschreven voor volken, die op avonturen uitgaan. Wat de fransche regeering tegenwoordig eigenlijk drijft tot die zinnelooze avonturenzucht, waarop zij dat ten koste van veel bloed en geld telkens ondervindt, is niet recht duidelijk, tenzij de behoefte weer wordt gevoeld om een veiligheidsklep te vinden voor de gisting van binnen. Is het echter waar, wat de prefect der Seine, in zijn puntige toespraak op den vierden Bastille-dag, bij de onthulling van het beeld der Republiek verklaarde dat vrede en arbeid de wensch is der natie en dat zij roem genoeg op de slagvelden heeft geoogst, om voortaan het opzoeken van strijd te versmaden, dan behoorde de republiek die welbekende practijken liever aan minder stevig gevestigde en meer van glorie levende staatsvormen over te laten. Maar wat wil men? Te langdurig en te aanhoudend is de gloriezucht der natie aangemoedigd en tot een voorwerp van speculatie verlaagd dan dat men zoo plotseling dien trek zou kunnen uitroeien. Bovendien zit er tegenwoordig zoo'n algemeen nevelachtig denkbeeld in de lucht, dat de kracht der volken steekt in het bezit van koloniën en dat de ondernemingsgeest geen veld vindt, als de regeeringen niet door kolonisatie in verre gewesten terrein openen. Dat een en ander bijeengevoegd, verklaart eenigermate de lang reeds hangende en thans tot uitbarsting komende Madagascarsche en Tongkineesche quaestiën.
Vooral deze laatste laat zich hachelijk genoeg aanzien. De republiek stuit daar op een vijand, die geduchter is dan zij reden meende te hebben te vermoeden, en heeft bovendien te rekenen met de diplomaten van het Hemelsche Rijk, die tegen de diplomaten uit de Gambettistische school uitstekend zijn opgewassen. Men had gehoopt de Delta der Roode rivier, die de groote ver- | |
| |
keersader is van het rijke Tongkineesche gebied, wel met een handjevol volk te kunnen bezetten, maar werd onzacht uit den droom wakker geschud, toen het bericht kwam, dat de vlootvoogd Rivière bij de hoofdstad Hanoi was overvallen en gedood en de zoogenaamde Zwarte Vlaggen zich allerwegen vertoonden, en toen China zich op grond van werkelijke of voorgewende leenhoogheid over den te Hué zetelenden Koning van Anam met krachtige vertoogen begon te verzetten tegen Frankrijks binnendringen in Tongkin. Eenzelfde onderneming was immers tien jaar geleden zoo gemakkelijk gegaan, toen de energieke koopman Dupuis langs de Roode rivier een handelsweg naar de afgesloten Chineesche provincie Yunnan zocht te openen, en toen, als hij op verzet stiet bij de Tongkineezen, door een belachelijk klein expeditietje de Delta, een land driemaal zoo groot als Nederland, werd veroverd. Toen bleken de Anamitische troepen de lafhartigheid zelve te zijn en toen begunstigde China de onderneming eerder dan dat het haar tegenwerkte. Hoe die ommekeer de argelooze Franschen verbaasde! Maar de omstandigheden waren ook geheel veranderd en de Chineezen, geboren diplomaten als zij zijn, veranderden met de omstandigheden. Toen Dupuis vergunning zocht om de Roode rivier te bevaren, was de provincie Yunnan sints jaren tegen de regeering te Pe-king in opstand. Om het ontoegankelijke bergland met zijn woeste bewoners te genaken scheen het plan van den Franschen koopman den Chineeschen bevelhebbers zeer wel te kunnen dienen. Daarom hadden zij voorloopig geen bezwaar tegen het binnendringen van den vreemdeling,
en de Anamitische troepen, aan zich zelve overgelaten, vermochten tegen de Europeesche wapenen niet veel. Doch inmiddels hadden de Chineezen Yunnans hoofdstad veroverd en de opstandelingen ten onder gebracht. Omstreeks denzelfden tijd slaagden zij er in den geweldigen opstand der Tai-pings te dempen en door het geheele uitgestrekte rijk de rust te herstellen. Tengevolge hiervan zagen zij het binnendringen der barbaren met gansch andere oogen aan en gevoelden zij het gevaar voor hun gezag over Anam als de vreemdelingen zich als een wig drongen tusschen China en het rijk van Hué. Inmiddels waren de overblijfselen der opstandelingen, gewetenlooze vrijbuiterscharen, grootendeels naar het Tongkineesche gebied afgezakt, waar zij in benden, die zich door hun driehoekige zwarte en gele vlaggen onderscheidden, bij inboorlingen en vreemdelingen schrik en ontzetting
| |
| |
verspreidden. De Franschen, dus op allerlei tegenwerking stuitende, verzuimden toen tijdig partij te trekken van hun eenmaal veroverde stelling en de Tongkineesche Delta werd een vergeten post. Wel was 15 Maart 1874 te Saigon een tractaat gesloten met koning Tu-duc, waarbij hem de onafhankelijkheid van Anam werd gewaarborgd en vrije handel voor de Fransche vlag werd bedongen, maar men dacht er niet aan het land te exploiteeren. Het scheen alsof de republikeinsche staatslieden de geheele historie vergeten waren, toen zij een paar jaar geleden weer aandacht begonnen te schenken aan de verlaten vestiging aan de Roode rivier. Met belachelijk ontoereikende middelen om hun eischen kracht bij te zetten begonnen zij een hoogen toon aan te slaan tegen Anams koning die slim genoeg was zich onder Chineesche opperheerschappij te stellen.
Met China was de republiek inmiddels in voortdurende gedachtenwisseling over de Tongkineesche zaken geweest, en gelijk nu is gebleken, heeft reeds in 1875 het Chineesche gouvernement geweigerd het tractaat van Frankrijk met Anam te erkennen. Men bekommerde zich daar niet veel om en behandelde de Chineesche diplomaten, die voor een minder beleefde bejegening buitengemeen fijngevoelig zijn, zeer uit de hoogte. De fransche zaakgelastigde bij de Chineesche regeering, de heer Bourée, die het zaak vond tot verstandhouding met China te komen, sloot toen in het eind van het vorige jaar een tractaat, waarbij samenwerking van beide natiën tegen de rooverbenden werd aangenomen, het protectoraat over Anam werd gedeeld en aan Frankrijk op de Roode rivier een uitsluitend recht werd gegeven. De fransche regeering echter désavoueerde Bourée en zette hem af op hoogst krenkende wijze. En zoo haalde zij zich eensdeels door haar lichtvaardig optreden, anderdeels door haar halve maatregelen, een net van verwikkelingen om den hals. Wat eigenlijk haar doel was, bleef duister. Er werd gevochten in de Delta, er werd een expeditie uitgerust, maar of men Tongkin wilde veroveren, of men Tu-Duc wilde beoorlogen, of men zich tot een kamp met China voorbereidde, angstig werd het gevraagd door tal van Franschen, die zulk een eventualiteit lang niet gaarne zagen, maar het antwoord bleef uit. Een poos lang deed de gespannen verhouding met China, veroorzaakt door de onhandigheden en grofheden van den Minister Challemel-Lacour, het ergste vreezen. Eindelijk, op den 10den Juli gaf een lang uitgestelde en ten slotte be- | |
| |
handelde interpellatie wat licht. Veel positiefs vernam men wel niet, maar toch was uit 's Ministers rede wel op te maken, dat voor een ernstige breuk met China geen gevaar bestond en er althans van weerszijden gezocht werd naar een basis om tot verstandhouding te komen. Doch het belangrijkst in die rede was de ter loops gedane
mededeeling, dat men in oorlog was met Anam. De fictie, dat de fransche troepen maar met Chineesche vrijbuiters kampen, werd onbarmhartig teniet gedaan: - er is geen twijfel aan, zeide de Minister, of de zwarte vlaggen maken thans het leger uit van koning Tu-Duc. ‘C'est donc la guerre!’ klonk het in de Kamer, en de Minister, quasi verwonderd: welzeker, niemand twijfelt daar immers aan. De ministeriëel gezinde pers mocht de openhartigheid roemen waarmede de Minister het verklaarde, wel nooit is op minder parlementaire en minder constitutioneele wijze een oorlog aangekondigd, weshalve dan ook deze onhandige diplomaat enkele dagen later in den senaat zijn woorden weder half introk. En al even voorbeeldeloos, als deze ondoordachte wijze van spreken, was de manier, waarop de Minister, het ontwerp-tractaat van Bourée behandelende, zich openlijk over dezen gezant en zijn depêches uitliet. Zooveel viel uit een en ander op te maken, dat het voorloopig het plan is der regeering de Delta te veroveren, en dat zij van eenige soort van condominium met China, als door Bourée ontworpen, niet wi weten. Hoever men echter gaan zal, waartoe dit alles leiden kan, op wat schatten het zal komen te staan, bleef even duister als voorheen. Alleen aan het heftige tooneel, dat De Cassagnac ten slotte wederom uitlokte, waarbij deze reactionaire kemphaan zich tegen den Minister-president in de laagste scheldtaal te buiten ging, had het Ministerie het te danken, dat het met zoo overgroote meerderheid een motie van vertrouwen ontving.
Vonden wij het niet onbelangrijk deze historie wat hooger op te halen als een staaltje der politiek, die de fransche republiek tegen zoogenaamd barbaarsche volken volgt, het bewijze dat tot verhooging van haar eer en aanzien die politiek zeker niet kan strekken. In dat opzicht gaat onze tijd inderdaad weinig vooruit. In den grond der zaak bekommert hij zich om de rechten van barbaren al even weinig als vroeger eeuwen, terwijl hij minder doortastend, door een weifelend optreden en een dubbelzinnige houding den schijn zoekt te redden. Of dit beter mag worden genoemd?
R. Macalester Loup.
|
|