| |
| |
| |
Het wrakhout.
(naar het Fransch van François Coppée.)
Dof starend naar de zee, gekleed in diepen rouw,
Zit aan de deur der hut een jonge weduwvrouw,
Een moeder met haar zoon. Het onmeedoogend noorden
Bezocht opnieuw met ramp bij ramp Bretagne's boorden,
En daarom ziet de zon, die de avondkim verguldt,
Ook deze droeven in 't gewaad der smart gehuld.
Wie zou in 't glanzig meer, waarlangs de zon zich spiegelt,
En op wiens effen vlak het scheepje rustig wiegelt,
Met zeilen zilverwit op 't zachte hemelblauw,
Dien woesten oceaan herkennen, die nog nauw
Een jaar geleên, een vloot van kloeke visscherspinken
In weinige uren tijds deed stranden of verzinken,
En bij al 't jammer, dat hij aanrichtte in dit oord,
't Geluk in deze hut voor altijd heeft verstoord?
Hoe vriendlijk ook de zee haar thans moog' tegenwenken,
Die aanblik doet de weeûw opnieuw den stond gedenken,
Toen 't woedend element den echtvriend haar ontnam.
‘Uw brave vader had aan 't geen ons overkwam
Ook schuld,’ dus sprak zij zacht tot't jongske aan hare zijde;
‘'t Is plicht dat men in nood den naaste helpt, en blijde
Heeft immer mijn Mathieu dien schoonen plicht voldaan;
Maar wie te roekloos waagt die randt Gods almacht aan!
Nooit stond de vloed zoo hol als op dien droeven morgen;
Mathieu was veilig thuis, de boot op 't strand geborgen.
Wij zaten aan den disch. “Wee”, sprak uw vader, “wee”,
“Die in dit vreeslijk uur ronddobberen op zee!”
Hij staarde een wijle als in gedachte door de ruiten,
| |
| |
Toen stak hij 't pijpjen aan, stond op en trad naar buiten.
Daar had zich op het duin, al blies de noordstorm fel,
Een kleine troep verzaamd om 't wilde golvenspel
Te aanschouwen, toen opeens Mathieu, nabij de rotsen
Ter linkerzijde, een bark gewaar werd. 't Woedend klotsen
En buldren van het meer voorspelde 't lot van 't schip.
Een oogwenk, en het lag verbrijzeld op een klip.
“Een boot, snel l” riep Mathieu. Mijn bloed verstijfde in de aadren;
Niet een wien 't mooglijk scheen het worstlend wrak te naadren;
Men wees hem op dien storm, die woeste, ontembre zee...
“Een boot!” riep hij nog eens. “Op, mannen! Wie gaat meê?
Een boot! 't is onze plicht! 't zijn lafaards die 't niet wagen.
De mijne, zoo gij wilt; zij heeft wel ruwer vlagen
Dan deze getrotseerd; zij tart het ergste weêr;
Haar naam is Voorwaarts! en zij draagt dien naam met eer.”
Zij gingen, en - o God! de zee verzwolg hen allen....
Gij hebt gezien, Tiennot, hoe 'k iedren dag, bij 't vallen
Van 't water, als het ebt, een gang deed naar het strand,
Tot waar het krullend schuim een grenslijn trekt op 't zand,
Maar nooit gaf de oceaan, die koozend tot mij nadert,
Van 't geen hij sinds een jaar houdt in zijn schoot vergaderd,
Van 't schip noch van de boot, het kleinste wrakhout weer.
Tiennot, mijn dierbaar kind, mistrouw dat huichlend meer,
Waag nimmer u op zee; gij hebt me uw woord gegeven.
De brave dorpspastoor is u tot vriend gebleven;
Gij dient hem bij de Mis, hij geeft u onderricht
In 't Heilig Woord, - ziedaar den weg die voor u ligt:
Word priester zooals hij, en is de dag gekomen
Dat gij geroepen wordt als herder van de vromen,
Dan vlieden wij tezaam dit onherbergzaam oord,
Waar 't ruischen van dien vloed mij daaglijks 't hart doorboort.
Ik zal uw dienstmaagd zijn, u al mijn zorgen geven,
Maar blijf uw woord getrouw en vlied het zeemansleven.’
De jongling zwijgt en slaat zijn oogen naar den grond.
Hij maalt zich voor den geest hoe iedren morgenstond
Zijn makkertjes verheugd daarginds aan 't strand vergaren,
En in hun kleine boot gaan wieglen op de baren,
Terwijl hij zelf bedeesd hen nastaart langs den vloed
| |
| |
En zich 't genot van zeil en roer ontzeggen moet.
Hij gaf zijn woord, hij zal zijn lot gewillig dragen;
Maar als zijn oude vriend het boek heeft dichtgeslagen
En hij mag spelen gaan, dan snelt hij naar het strand
En dwaalt er uren rond op 't zachte, koele zand;
Daar laat hij 't zwalpend nat zijn bloote voeten kussen,
En zoo tracht de arme knaap zijn grievend leed te sussen.
Maar of de dartle wind hem door de lokken speelt
En 't frissche water hem de naakte leden streelt,
Al ziet hij ver in zee de zilvren branding wassen
En met haar blinkend schuim de klippen overplassen,
Al raapt hij heel een mand van kostbre schaalvisch vol,
Betrapt de schuwe kreeft, verborgen in haar hol,
En kan zelfs in de vlucht de rappe zeemeeuw vangen,
't Is alles zonder baat, niets kan het heet verlangen
Des jongelings voldoen; hij hunkert naar de boot
Der makkers, waar hij 't zeil mag hijschen en den schoot
Mag vieren; naar de boot, om zich naar welbehagen
Tot aan den horizont op 't ruime sop te wagen,
Waar hoog de golven slaan, de zeewind statig loeit;
Hij reikhalst naar dien vloed, wiens machtig lied hem boeit,
Wiens adem hem verkwikt....
En steeds blijft de arme knaap vergeefs op uitkomst hopen.
Zoo kwam weer 't herfstgetij en bracht den stormwind meê;
En als verleden jaar zijn weer aan 't strand der zee
De visscherliên bijeen, die naar de branding staren,
Wanneer zij andermaal een schip in nood ontwaren,
Een kloek gebouwde brik, die op de klippen stoot.
Gelijk een kranke hijgt in 't worstlen met den dood,
Zoo trilt het schip zoo vaak een golf het aan komt randen.
‘Een boot, een boot in zee, een boot en rappe handen!’
Roept een er uit den hoop. Maar heugt het hun dan niet,
Wat nog geen jaar geleên hun makkers is geschied?
Voorzeker, en nogtans zij gaan de redding wagen.
De weduw' ook is daar; zij houdt den arm geslagen
Om 's jonglings hals, zij kust en streelt hem 't lokkig hoofd
En fluistert: ‘Ga niet meê, gij hebt het mij beloofd.’
| |
| |
Het knaapje zwijgt en ziet, terwijl zijn lippen beven
Van spijt, hoe de andren zich terstond aan 't werk begeven,
Hoe fluks een boot getuigd en voortgetrokken wordt.
Daar nadert plotseling een breede golf en stort
Zich klaatrend op het strand een voert een wrakhout mede,
Een half vergane plank. De jongling spelde alreede
Een woord, op 't hout gemaald in letters ruw en groot;
Dat woord is Voorwaarts! - 't is de naam van vaders boot!
De onpeilbare oceaan kwam uit zijn diepste kolken
Den jongling door dit hout zijns vaders wil vertolken.
De redders zijn gereed en reppen zich aan boord.
Daar rukt Tiennot zich los uit moeders arm, snelt voort,
Bestijgt het vaartuig, grijpt een roeispaan, en gedragen
Door de eigen golf die keert, gaan zij de redding wagen.
Hoe volgt hen ieders blik! Voort, wakkre roeiers, voort!
O God, daar stort de zee zich over 't zwakke boord!....
Zij zijn vergaan... Neen, zie... de kiel verheft zich weder.
Nu naadren zij de brik; de riemen dalen neder.
't Was tijd; 't ontredderd schip helt dreigend overzij.
Daar keeren zij terug... O, weest gezegend, gij!
Het ranke vaartuig is tot zinkens toe beladen.
‘Hoeveel brengt gij er mee?’ roept een der kameraden
Van 't strand hun toe. - ‘Wij hebben ze allen!’ klinkt het luid. -
‘Hoezee!’ - ‘Snel, werp een lijn om ons te helpen uit!’
Zij landen; en terwijl de brave visscherlieden
Elkaar verdringen om den vreemden hulp te bieden,
En iedereen omstrijd de hand der redders drukt,
Staat ginds de weduw over 't knaapje heengebukt
En weent; maar hij smeekt zacht, en vleit zich aan haar zij:
‘Neen, schrei niet moederlief, want vader is zoo blij!’
C. van Kempe Valk.
|
|