| |
| |
| |
Briefwisseling tusschen Jacob Grimm, H.W. Tydeman en W. Bilderdijk.
Briefe von Jakob Grimm an Hendrik Willem Tydeman. Mit einem Anhange und Anmerkungen herausgegeben van Prof. Dr. A. Reifferscheid. Heilbronn, Verl. von Gebr. Henninger. 1883.
Den levensloop van een groot man na te gaan is altijd een belangwekkend en leerzaam werk. Men ziet hoe de groote baanbrekers voor nieuwe denkbeelden en klaarder inzichten aanvankelijk tasten als het ware en met groote krachtsinspanning naar den juisten weg zoeken; hoe zij dikwijls eerst mistasten totdat eene nieuwe ontdekking hen in staat stelt vroeger opgestelde systemen omver te werpen; hoe zij, door opgedane ervaring en eigen misslagen en door fouten van anderen wijzer geworden na aanhoudend en inspannend werk tot het juiste inzicht der zaken komen. Groethe zegt ergens, ‘es giebt Menschen, die gar nicht irren, weil sie sich nichts vernunftiges vorsetzen; is dit eene waarheid, ook het tegengestelde is waar; ook zij, die naar een hoog gesteld doel streven, die zich de oplossing van moeilijke problemen voorstellen, moeten zich dikwijls misslagen getroosten voor zij den weg gevonden hebben, die naar hun doel voert. Doch - zooals de onlangs gestorven Duitsche orientalist Benfey eens schreef - die Dii majorum gentium der Wissenschaft machen Fehler aber keine Dumheiten, groote geesten mogen den bal soms misslaan, dit echter onderscheidt hen van den grooten hoop, dat zij geene domheden doen, wanneer zij eene fout maken. Die fouten en dwalingen van de groote mannen der wetenschap
| |
| |
kunnen anderen tot leering strekken, zij wekken den wetenschappelijken twijfel op, doen zien met welke bezwaren kloeke geesten moesten kampen, hoe zij den heldenmoed hadden om, wanneer zij bemerkten, dat de ingeslagen weg niet naar het doel geleidde, dien te verlaten en niet te rusten voor zij een beteren gevonden hadden.
In dit opzicht is de lezing der briefwisseling van Grimm hoogst belangrijk; zij veroorlooft ons een blik te slaan in zijn leven en in de ontwikkeling van zijn geest, dewijl zij aanvangt in die jaren, toen de later zoo gevierde geleerde pas de bouwstoffen begon te vergaderen voor de werken, die zijn naam voor eeuwen zouden vestigen, en eindigt in een tijd, toen de schrijver der brieven in de kracht van zijn werken was en naast jeugdige dwalingen reeds veel goeds en voortreffelijks onder zijne werken kon aanwijzen. Groot toch is het onderscheid tusschen zijne werken uit den tijd, toen Irminsäule und Irminstrasse het licht zagen en die, welke tijdens en na de voorbereiding van de tweede uitgave van het eerste deel zijner Deutsche Grammatik verschenen.
Ook in de onderhavige brieven is dit duidelijk merkbaar, doch bovendien kan men den langzamen overgang en ontwikkeling tot betere methode er in zien, welke het gevolg was van uitgebreid, nauwlettend onderzoek en groote scherpzinnigheid; kan men er in opmerken hoe de gedachtenwisseling met vele zijner groote tijdgenooten dikwijls zijne denkbeelden eene andere richting gaf, soms hem den juisten blik deed verkrijgen over zaken, welke hem nog niet helder waren.
Behalve zijne groote kennis van de zaken, welke hij bespreekt, en de kracht, welke hij bezat, om met weinig woorden veel te zeggen, vinden wij ook in deze brieven gedurig bewijzen, zoowel van de bescheidenheid van den grooten geleerde als van de zachtheid en nederigheid van den man, die, terwijl hij zelf zoo hoog boven velen stond, zich nooit vermeten zou, om uit den hoogen den staf te breken over het werk van anderen, al kon dit niet bij het zijne halen, maar die steeds datgene op den voorgrond wist te stellen, wat er goeds bij anderen te vinden was, die een open oog had voor de kracht van geest en scherpzinnigheid van hem, wiens werk of methode hij niet volkomen kon goedkeuren.
Van hem, die gematigd is zoowel in zijn lof als in zijn blaam, treft een woord van waardeering het meest; en juist dit verhoogt
| |
| |
de waarde van onderscheiden plaatsen in deze brieven, welke de blijken dragen dat Jacob Grimm o.a. tegenover onzen Bilderdijk een veel rechtvaardiger standpunt heeft ingenomen dan soms de nazaat. Naast woorden, toch, die van groote vereering zoo voor Bilderdijks gaven als werken getuigen, komen er andere voor, welke blijken doen, dat hij desniettemin niet blind was voor zijne zwakheden en gebreken, of voor de groote fouten, welke de methode van den taalvorscher Bilderdijk aankleefden.
Juist thans, nu de overdreven vereering van vroeger dagen, maar al te veel de plaats heeft moeten ruimen voor eene scherpe beoordeeling, om niet te zeggen veroordeeling van 's mans zwakheden, eene beoordeeling, waarbij aan de schaduwzijde meer aandacht wordt geschonken dan aan de lichtzijde van 's mans karakter en eigenschappen - juist thans kan de lezing dezer onbevooroordeelde critiek van de daden en werken van onzen grooten dichter van veel nut wezen.
Veel, wat hem bij het voorgeslacht bewonderenswaardig deed schijnen, moge zulks in ons oog niet meer wezen, veel wat door sommige tijdgenooten vergoelijkt - of verzwegen - moest worden in eene panegyrische levensbeschrijving, moge ons een woord van afkeer doen uitspreken, daartegenover staat nog genoeg - en meer dan genoeg - dat ons nog het oordeel kan doen onderschrijven, dat Grimm in 1812 in een brief aan Tydeman uitsprak: ‘Al wat van Bilderdijk over oudhollandsche taal en poëzie uitkomt is vrij onmisbaar, zijne beschouwingen komen mij vrij vaak eenzijdig en onhoudbaar voor, maar ze zijn altijd scherpzinnig en tot nadenken aansporend; ik leer als ik hem lees, al is het niet juist dat wat hij leert.’
Wie eene geschiedenis van Bilderdijk's leven an werken wil schrijven zal zich genoodzaakt zien, wil hij zijne taalkundige werken op hare juiste waarde schatten, om ook der geschiedenis van de nederlandsche philologie dier dagen zijne aandacht te wijden. Veel is door hem op dit gebied geschreven en gewerkt; groot is de invloed geweest, welken hij op zijne tijdgenooten geoefend heeft en toch is er veel onwaars in zijne beweringen, grootspraak in zijne mededeelingen gevonden en speelde de phantasie eene groote rol in zijne wetenschappelijke betoogen. De meeste zijner tijdgenooten zagen deze feiten en zwakheden niet, zelfs Grimm werkte aanvankelijk mede om den man te vergoden,
| |
| |
wien zijne talenten eene hoogere plaats verschaft hadden dan hem om zijne wetenschap verdiende ten deel te vallen; in een der brieven van Bilderdijk toch verzoekt deze aan Grimm hem niet te hoog te stellen door hem, zooals hij in zijne laatsten brief gedaan heeft, ‘des connaissances au delà du commun’ toe te schrijven. Uit al Grimm's brieven in den eersten tijd aan en over Bilderdijk geschreven blijkt deze groote vereering, dit hoog opzien tegen 's mans veel omvattende kennis. Deze meening wordt echter langzamerhand gewijzigd, zoodat er eindelijk een groot onderscheid is tusschen Grimm's latere oordeelvellingen over Bilderdijk's werken en persoonlijkheid en die uit de eerste jaren der kennismaking. In 1812 schrijft Grimm aan Tydeman, dat hij van Bilderdijk's werken nieuw licht verwacht over de oude litteratuur der Nederlanden, dat diens geleerde aanmerkingen en brieven hem veel en velerlei geleerd hebben, zoodat hij diep gevoelt, dat hij bij den rijkdom van Bilderdijk's kennis verre ten achteren staat. Wanneer hij in 1823 weer aan Tydeman over hem schrijft is er reeds eene kleine verandering in te bespeuren: ‘ik leer als ik hem lees, al is het niet juist wat hij leert.’
In zijne brieven van 1824 en 1827 drukt hij zijn oordeel nog iets sterker uit: ‘Bilderdijk zou stellig meer goed doen - zoo luidt het in 1824 - ‘als hij niet te veel zelfvertrouwen had; hij blijft in alles, waarbij het op historisch onderzoek aankomt half weg staan. Het smart mij te zien hoe hij zich door verkeerde polemiek en door aan alle kanten voor den dag komenden eigenwaan het leven heeft verbitterd. Aan vlijt en veelzijdige kennis ontbrak het hem niet, maar hij is van zijne zaak altijd te snel zeker en geeft zich overal bloot. Nog kort geleden heb ik het bij herhaalde lezing van zijn boek over de Geslachten der naamwoorden levendig ondervonden; het is volmaakt, onbevredigend. En in 1827: ‘men zegt dat hij spoedig ook met eene spraakleer zal optreden, waarin al houd ik zijne grondslagen voor valsch, zeker veel scherpzinnigheid aan den dag zal komen.’
Wat is de reden van die allengs gewijzigde meening van Grimm ten opzichte van Bilderdijk?
Deze is meer bij Grimm zelf te zoeken dan bij Bilderdijk. Toen beide voor het eerst met elkander in aanraking kwamen, stond de laatste op het toppunt van zijne kracht, was de eerste een zeven en twintig-jarig archivaris, die wel vele en uitgebreide voorstudiën gemaakt had, doch zich nog niet zoo scherp rekenschap van alles
| |
| |
afgevraagd had, als hij later doen zou; die integendeel èn bij zijne mythologische studie èn bij zijne taalkundigen arbeid met groote phantasie de meest verschillende zaken combineerde. Hij had echter een bepaald doel voor oogen de duitsche taal en germaansche oudheid in haren geheelen omvang zoo nauwkeurig mogelijk te leeren kennen. Hiervoor bleef hij steeds verzamelen en arbeiden, zoodat zijne kennis van de oude taal en letteren langzamerhand een zeer grooten omvang kreeg. Deze veel omvattende kennis van zaken, gepaard met zijne aangeboren scherpzinnigheid en het opvolgen van de wenken van een geleerden tijdgenoot, deed hem allengs een juister inzicht krijgen in de methode, welke hij volgen moest, wilde hij in staat zijn een historisch getrouw beeld te ontwerpen van de ontwikkeling der germaansche talen.
Bilderdijk bleef, zich zelf steeds gelijk, voortgaan met etymologiën en taalwetten te verkondigen, welke niet op de breede basis van een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek, doch veel meer voor een groot deel op zijne phantasie gegrondvest waren. De oude school, die haren invloed op Bilderdijk evenzeer als op Grimm had doen gevoelen, hield zich voornamelijk bezig met orthographische uniformeering en met het afleiden van woorden uit oudere verwante of niet verwante talen. Hierbij ging men dan alleen op uiterlijke overeenkomst af, tevens, waar dit noodig was, met groote vaardigheid achtervoeging of vervoeging van enkele consonanten te hulp roepend.
Hieraan is Bilderdijk getrouw gebleven; in 1812 schrijft hij aan Grimm: ‘Que le Français place, l'Italien piazza est bien postérieur au Hollandais plek, plak, je n'en ai aucun doute; je n'ai pas besoin de remonter très haut pour deriver l'Italien piazza de plek, qui veritablement et essentiellement tient à locus, le p n'y étant qu'un préfixe ou praeposition.’
Dergelijke willekeurige wijze van behandeling der taalwetten en der woorden had natuurlijk ten gevolge, dat er van hetzelfde woord zeer verschillende etymologische verklaringen - soms bij denzelfden schrijver - werden aangetroffen. Ménage geeft zoo ergens drie uitleggingen omtrent het ontstaan van het woord Hollande uit Hooi-land, uit Hol land en uit Olland, waarin Ol = ale, dus Hollande = Bierland was, omdat er zoovele brouwerijen waren; en aan geen van drieën durft hij de voorkeur boven de andere schenken. Ook
| |
| |
Bilderdijk vond in dergelijke samentreffingen niets vreemds: ‘il n'y a rien de surprenant que quelquefois l'on diffère sur les etymologies. Celles qui sont les plus contradictoires peuvent aller ensemble, car dans la paucité des racines il se rencontre souvent qu'um mot dérive réellement de plus d'une source.’
‘Ainsi étiquette est tantôt un mot tiré du Grec, tantôt corrompu du Latin. On a disputé - gaat hij verder voort - lequel des deux fût le veritable; on eut tort, l'un et l'antre est egalement juste.’
Dit was het karakter van de taalstudie in den tijd, waarin Bilderdijk en ook nog Grimm, die zich aanvankelijk door Bilderdijks geleerde opmerkingen ‘mannichfach unterrichtet’ voelde, hunne nasporingen en taalonderzoek aanvingen. Aanvankelijk onderscheidden zij zich niet van hun tijdgenooten, doch terwijl Grimm zich allengs eene eigen methode schiep en een dieperen en scherperen blik over den bouw en het wezen der taal kreeg, heeft Bilderdijk er zich nooit van kunnen losmaken, noch den tijd kunnen vinden voor zulk een geregelden en reusachtigen arbeid, hoewel hij wel inzag, dat dit alles lang niet betrouwbaar was; in een zijner brieven aan Grimm schrijft hij toch: ‘j'ai trouwé qu'il ne faut pas discuter sur les etymologies, puis que la science en est encore à former.’ Hij was echter te veel de man van opgevatte ideën, welke hij trachtte te bewijzen, dan dat hem eene streng wetenschappelijke methode bekoren kon.
Toch was er onder de taalvorschers der 18e eeuw een geweest, van wien Grim later veel zou leeren, doch die door zijn tijdgenooten hier te lande en ook door Bilderdijk niet hoog gesteld werd. De eenvoudige Amsterdamsche onderwijzer Ten Kate werd door Bilderdijk uit de hoogte beoordeeld. Ook Grimm zag, toen hij eerst Ten Kate's Gemeenschap tusschen de Gottische sprake en de Nederduitsche en later de Aenleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduitsche Sprake leerde kennen, hierin nog niet al het goede, dat hij er later in zou ontdekken en dat door hem, juister uitgedrukt en aangevuld, wereldkundig gemaakt zou worden. In een brief aan Grimm - die ons niet bewaard is, zooals vele brieven, welke niet door hem als secretaris van het Instituut geschreven zijn. - schijnt Bilderdijk in zeer sterke bewoordingen eene afkeurende critiek over Ten Kate's werken te hebben uitgesproken, Grimm althans schrijft in Dec. 1818 aan Tydeman: ‘Uit ten Kate heb ik weinig geleerd, en ik zou bijna met Bilderdijk's
| |
| |
oordeel instemmen hoewel ik mij meer bescheiden zou uitdrukken.’
Nadat het eerste deel der Deutsche Grammatik het licht gezien heeft, blijkt Grimm van meening veranderd en bij de spoedig gevolgde omwerking van dit eerste deel toont hij hoeveel nut hij uit de werken van Ten Kate en van Rask getrokken heeft. ‘Ten Kate - zoo luidt het dan - hat die Ablaute zuerst in ihrer Wichtigkeit hervorgehoben nur die Vocalunterschiedde nicht strenge genug am wenigsten die der Consonanten beobachet.’ Had ten Kate betoogd, dat de etymologie ophouden moest enkel raden te zijn, doch dat men zich bij de verklaring der woorden nauwgezet rekenschap moest geven van de geschiedenis van elke letter; in de tweede uitgave van het eerste deel schreef Grimm: ‘bij de woordvorsching komt het minder op de gelijkheid of uiterlijke overeenkomst der verschillende verwante consonanten aan, dan wel op den geheelen gang der ontwikkeling, die zich niet uit zijn verband laat rukken of verdraaien’.
Juist uit dergelijke uitdrukkingen kan men waarnemen hoe er na het verschijnen van het eerste deel van Grrimms grammatica eene groote verandering in zijn denkbeelden over de taal en de wording der taal heeft plaats gehad, hoe hij door de uitgave van dit eerste deel de fouten en zwakheden zijner methode had leeren zien. Had hij vroeger reeds getoond hier en daar den juisten blik op de zaken te hebben - men leze o.a. wat hij aan Tydeman over de volksverhalen en over de volksboeken in verband met de letterkunde schrijft - over 't algemeen kon ook hij in zijn eersten tijd zich niet boven de wilde phantasieën zijner tijdgenooten vorheffen en onderschrijft hij nog zonder aarzelen eene uitspraak als b.v.: ‘de aanvangsconsonanten zijn het best te beschouwen als onverschillige voorvoegsels van den wortelvocaal’.
In die dagen loopen Grimm's en Bilderdijks denkbeelden niet zeer ver uiteen en getuigt de briefwisseling van Grimm's kant van bijzondere hoogachting en onbegrensden eerbied voor Bilderdijks kennis van taal en geschiedenis.
Wanneer Grimm op het gebied der taalvorsching zich van de oude school begint los te maken en beter en helderder inzichten krijgt, dan verandert ook allengs zijn dunk omtrent den eerst zoo hoog vereerden man. Dan vinden wij eerst: ‘ik leer als ik hem lees, al is het niet juist wat hij leert, of Bilderdijk zou stellig meer goeds te voorschijn brengen, indien hij niet te veel op zich zelf vertrouwde. Dit benadeelt zijne scherpzinnigheid en maakt hem pa- | |
| |
radox.’ Eindelijk schrijft hij aan Tydeman: ‘Van Bilderdijk hoor en zie ik niets meer; op de toezending mijner gramatica heeft hij niet geantwoord en sedert alle verkeer afgebroken.’
Of dit nu geheel Bilderdijks schuld geweest is, die door den hoogen dunk, dien hij omtrent zich zelf koesterde, moeilijk of niet critiek of verschil van meening kon verdragen, durf ik niet te beslissen. Misschien is de oorzaak bij de gebrekkige postadministratie dier dagen te zoeken, want in 1824 beklaagt Bilderdijk zich in een brief aan Hoffmann von Fallersleben (Bilderdijks brieven V, 225): ‘Van mijne brieven aan Grimm moet geen een te recht gekomen zijn, want ik vermeen dat hij zich des beklaagd heeft. Ik kan het niet helpen, die sedert mijn terugkomst in 1806 hier in een vreemd land leef, waar alles veranderd is en ik dus niets weet te berechtigen, daar ik met het tegenwoordig geslacht van volk niet omga en ook heden leef in de gedachte van morgen dood te zijn.’
Na 1806 had hij echter o.a. in 1812 nog aan Grimm geschreven; van wederopvatting der briefwisseling tusschen 1824 en 1827 blijkt ook niets, niettegenstaande Grimm in 1822 nog eens weer aan hem schreef bij gelegenheid van de toezending van den tweeden druk zijner grammatica. (Zie Anhang, blz. 90.)
Merkwaardig voor de kennis van Bilderdijk is een brief aan den dichter zelf door Jacob Grimm in Februari 1807 geschreven - de eerste van het aanhangsel dat, behalve twee brieven van J. Grimm aan Bilderdijk, een brief aan Tydeman van Wilhelm Grimm en eenigen brieven van Hoffmann von Fallersleben en van Ch. F. Dominique de Villers bevat. Bilderdijk schijnt den 19en Febr. aan Grimm geschreven te hebben dat hij het leven hier in Nederland moede was en naar Duitschland, misschien naar Cassel, wilde verhuizen. Op zijn verzoek geeft Grimm hem nu eenige inlichtingen omtrent de verhouding tusschen de prijzen in Duitschland en in Nederland. Als slotsom dezer vergelijkingen zegt hij hem ‘avec les moyens de votre fortune vous pourriez vivre honnêtement en allemand, mais vous devriez peut-être renoncer à cette aisance dont un savant français quoique sobre ne saurait se passer qu'avec peine. Je ne connais pas assez les moeurs hollandaises; il me parait qu' à l'exception près de l'extrême propreté et régularité, votre manière de vivre convient plus à la manière française, l'Allemagne ayant un caractère moins agréable que la France et plus libre que la Hollande.’
| |
| |
Bilderdijk is wederom van plan veranderd; ik durf echter niet te beslissen of dit aan het door Grimm aangegeven onderscheid in levenswijze is toe te schrijven dan wel aan het welgemeende woord ter waarschuwing dat hij hem in het begin van zijn brief toeroept: ‘je ne saurais nullement concevoir, comment votre patrie peut hésiter un instant de se prêter à tout ce qui serait capable de vous retenir au milieu d'une nation, qui vous revère sans contredit comme le premier de ses poëtes et écrivains vivans. La Hollande entière regretterait votre absence et vous en seriez d'autant plus infortuné. L'expatriation est une chose dure et des plus amères de la vie.’
Zoo bevatten deze brieven allerlei zaken van meer of minder belang, doch meest altijd van eenige waarde voor de geschiedenis der Germaansche philologie of der letteren, zoowel van Duitschland als van Nederland, terwijl er zoo menige trek in te vinden is, die ons de grootheid van geest en van ziel van den zoo hoog boven velen staanden schrijver des te meer doet waardeeren.
April.
J.H. Gallée.
|
|