De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Rooses Nieuw Schetsenboek.Max Rooses, Nieuw Schetsenboek. Gent, 1882.Het nieuw schetsenboek van Max Rooses bevat: 1o. Het Nevelingen-lied en de Heldenliederen der oude Edda; 2o. Geuzen- en Anti-geuzenliederen der XVIe eeuw; 3o Pater Poirters; 4o. Willem Ogier; 5o. De Zuid-nederlandsche dichters van 1830-1880; 6o. Hendrik Conscience. ‘Nieuw’ heet het, omdat, ik behoef het nauwelijks te zeggen, Rooses in 1877 een vorigen bundel schetsen heeft gegeven. In de eerste der bovengenoemde treedt hij in eene vergelijking van de Edda-liederen, die ons de Nevelingen-sage vertegenwoordigen van de VII of VIIIe eeuw, en het Nevelingen-epos, waarvan Scherer zegt, dat ‘das ganze fertig geworden sein dürfte von 1190-1210’; eene vergelijking, die Simrock's vertolking van de eerste en het laatste 't ons gemakkelijk maakt, ook al lezen wij noch oudnoorsch noch middelhoogduitsch, in allen deele te controleeren. Na van beide redacties der sage den inhoud voor zoover noodig te hebben medegedeeld, maakt hij uit de onloochenbare overeenkomst der feiten aan den eenen en het aanmerkelijk verschil aan den anderen kant de gevolgtrekking, ‘dat de stof één is in den grond, maar gewijzigd in de bijzaken, zonder dat de herinnering aan eene oudere opvatting geheel uitgewischt zij’ (bl. 8), zoo zelfs dat van recht verstand van 't heldendicht de kennis der liederen de onmisbare voorwaarde mag heeten. Van waar die verschillende aanblik der twee het zelfde voorstellende schilderijen? ‘Die vervorming (blz. 8) nu greep niet plaats op willekeurige, doellooze wijze; zij ging in eene bepaalde richting voort, die gelijken tred hield met de ontwikkeling der germaansche beschaving; zij volgde denzelfden hoogeren levensregel, die de herschepping der mensche- | |
[pagina 292]
| |
lijke maatschappij, de ontwikkeling van den menschelijken geest beheerschte.’ Aan het bewijs van deze stelling wijdt de schrijver het eerste deel van zijn betoog, en geeft in eenige leerzame en boeiende bladzijden als in een spiegel te aanschouwen, hoe de beelden der Sigurd-Atli-sage in den loop der eeuwen uiterlijk en innerlijk, van voorkomen en van karakter, van wapens en van hartstochten, zijn gewijzigd. Zoo zien wij dan eerst, hoe het bovennatuurlijke en bovenmenschelijke der Edda allengs op den achtergrond geraakt is en overschaduwd door het natuurlijke en menschelijke. In stede van uiterlijken drang - de helden van het Nevelingen-epos zijn niet meer ‘speelpoppen in de handen der goden, die verschijnen en verdwijnen, en lijden en strijden, omdat het elders aldus besloten werd’ (bl. 10), - innerlijke drijfveeren, ‘natuur en waarheid, menschelijke macht, menschelijke hartstochten’ (bl. 11), beweert Rooses, en in 't algemeen zeer zeker terecht, ofschoon de veertiende zang van de Nibelungen wel eenig voorbehoud wettigt. En dientengevolge, gaat hij ongeveer voort, ‘herschepping der helden’: immers staan zij in de Edda ‘als Egyptische sfinxen in de woestijn, verbazend door hunne meer dan menschelijke gestalte, maar geheimzinnig en koud, eerder ruw gebeitelde rotsklompen dan menschenbeelden’ (bl. 12), in de Nibelungen worden ons menschenbeelden gemaald, schepselen van vleesch en been, van gelijke bewegingen als wij, ware ‘heldennaturen’. In den Sigurd der Edda en den Siegfried der Nibelungen, de Gudrun der E. en de Gudrun (Chriemhilde) der N. wordt een en ander nader in de bijzonderheden aangewezen. Wel blijven in het epos evenals dit in het coloriet 't geval is, de oorspronkelijk mythische verpersoonlijkingen in enkele kleine, edoch sprekende, trekken hare afkomst verraden, hetgeen overigens geen bevreemding baart, maar over het mythisch waas der Edda-gestalten is de sierlijk geplooide mantel gehangen van ridderlijke snede. ‘Alles is veranderd en alles is gebleven’ (bl. 16): deze schijnbare paradox wordt door Rooses met talent verdedigd en leidt hem tot de slotsom door Henning in zijn onlangs verschenen ‘Nibelungenstudien’Ga naar voetnoot1) dus geformuleerd: ‘das Nibelungenlied erscheint beinahe als ein völlig neues Gedicht innerhalb der allgemeinen Umrisse des alten Rahmens.’ Dat de schelle kleuren van het oudere penseel wel eens vloeken | |
[pagina 293]
| |
met de zachtere tinten van het jongere, volgt uit den aard der zaak, en valt bij de aanschouwing der beelden van de Nibelungen in het oog, maar, trouwens Rooses heeft er dan ook op gewezen (bl. 18 bijv.), wij moeten bij onze critiek niet vergeten, dat hetgeen van enkele paren en tritsen van Nibelungen-liederen geldt, ook, en in hoogere mate nog, van toepassing is op al de twintig, te weten, dat hun dichter-redacteur ‘es nicht verstanden hat den älteren Bestand vollständig mit seiner Zeit in Einklang zu bringen’Ga naar voetnoot1). Ook hier is begrijpen zoo al niet vergeven dan toch verklaren en verschoonen: de Fransche Chansons de gestes bewijzen ten overvloede, hoe moeilijk ja ondoenlijk het is de oude (germaansche) schering door den nieuwen (franschen) inslag geheel onzichtbaar te maken. ‘Eene veel ergere vervorming ten nadeele der kunstschoonheid is die, welke stijl en uitdrukking ondergingen’, beweert Rooses (bl. 19), en spreekt dan van oppervlakkige teekening, zwakke magere lijntjes, dorheid, armoede van woord en rijm, enz. enz.: ik zou ongaarne een dergelijk oordeel onderschrijven, en wensch, aangezien het m.i. ten nauwste samenhangt met een vraagstuk, waarover Rooses in de derde plaats (bl. 37 en vlgg.) handelt, het laatste deel van het opstel reeds hier aan de orde te stellen. Het is het netelig vraagstuk: ‘Nibelungenlied oder Nibelungenlieder?’ waarover Heinrich Fischer in 1859 eene monografie heeft gegeven. Rooses tracht middendoor te zeilen en verzoenend op te treden, maar ik betwijfel al aanstonds de juistheid van het begin zijner redeneering: ‘hoever ook de uitersten van beide richtingen uiteen loopen, hoe lang en vinnig hun strijd ook moge geduurd hebben, zeker is het, dat de voorstanders van de samengevoegde volksliederen eene verbindende, schikkende hand moeten erkennen; en even vast staat het, dat de verdedigers van het persoonlijk gewrocht moeten toegeven, dat de laatste dichter in elk geval zijne stof voorhanden vond, en deze wel heeft kunnen herschikken, maar ze toch niet behoefde te scheppen’ (bl. 37), en vraag: is hier wel kwestie van de stof? Liederen of geen liederen, maar niet liederen of stof, zou ik meenen. Dat in de XIIe eeuw de stof bestond, ontkent wel niemand, de strijd loopt over het al of niet bestaan van liederen en over 't min of meer werktuigelijke, 't meer of minder zelfstandige van | |
[pagina 294]
| |
den arbeid van den dichter-redacteur. Ik geloof, dat de middelweg hier de modderweg is, en beslist partij kiezen volstrekt noodzakelijk; en wie dan aan één schepper gelooft van het Nevelingen-epos, aan een en denzelfden dichter van al de Nevelingen-liederen, die zal allereerst het wonder hebben te verklaren van een wezen van de meest tegenstrijdige eigenschappen, nu kunstenaar van de eerste grootte dan dichter van middelmatige bedrevenheid, en vervolgens.... doch hij beproeve maar eerst die verklaring, en al het andere zal hem worden toegeworpen. Ik voor mij aanvaard liever de hypothese van Lachmann, als waardoor tal van ongerijmdheden eenvoudig plaats maken voor alleszins aannemelijke gebeurlijkheden. Na zijne vergelijkende kenschetsing van Edda en Nibelungen behandelt hij het vraagstuk van den oorsprong van beider stof, en vindt dien eensdeels in de geschiedenis, andersdeels in de mythologie. Ook dit tweede deel laat zich aangenaam lezen: zoowel waar Rooses Grimm en Rückert weerlegt als waar hij zijne eigene opvatting voordraagt en verdedigt, was smaak de pen, waarmede de uitkomsten van zijn onderzoek werden neergeschreven. Smaak, ik herhaal: want den schrijver komt de lof toe, dat hij zelfs op dorre en droge zandpaden zijne tochtgenooten aantrekkelijk weet te onderhouden, en niemand een opstel van zijne hand wrevelig weglegt, of het moest wezen omdat het einde is gekomen. En zijne beschouwingen kunnen den toets doorstaan. ‘Wij houden het er voor, dat de Gunnar en de Atli der Edda de Gunther en de Etzel der Nibelungen zijn, en dat wij in beiden de historische koningen der Hunnen en Bourgondiërs moeten herkennen’: daartegen zal wel geen bedenking zijn; ook met hetgeen hij over Rudigeer van Bechelare, Pelerin van Passau, Volker van Alzeie zegt, vereenig ik mij gaarne (bl. 29 en 32). Verrassend is de 26e bladzijde over Attila en zijne rol in het tweede gedeelte der Nibelungen; en voor de geschiedenis der verdichting, de kennis der wetten in Fantasia's rijk, zijn de volgende allerbelangrijkst. Benevens op de historische vestigt de schrijver de aandacht op de mythologische bestanddeelen van Edda-liederen en Nibelungen. Wat het laatstgenoemde betreft, meer bijzonder op het eerste gedeelte: ‘haar eerste en oudste deel, hare kiem, zal wel te zoeken zijn in de mythen, eigen aan alle Arische volkeren en door onze oudste voorvaders uit Midden-Azië medegebracht’ (bl. 34). Breedvoeriger had de schrijver daarover gewis kunnen zijn zonder nog breedsprakig te worden, dat kan ik | |
[pagina 295]
| |
hem verzekeren, en gaarne had ik hem over den zonnegod Siegfried gehoord, doch... aan eene schets mogen wij geene te hooge eischen stellen. Koch's ‘die Nibelungensage nach ihren ältesten Ueberlieferungen erzählt und kritisch untersucht’ (Grimma, 1872) kan het ontbrekende aanvullen. De tweede schets verplaatst ons in de XVIe eeuw te midden van den kamp van woord en wederwoord, die op het gebied der letterkunde eene omwenteling voorbereidde met de pen, even verblijdend als die werd bewerkt op het slagveld te vuur en te zwaard. In breede trekken wordt eerst een tafereel opgehangen van onze letterkunde voor de troebelen, en naar eisch vonnis geveld over het lyrisch en dramatisch geknutsel en gebazel van de Rederijkersperiode, waarin tot zelfs de frissche volksliederen van weleer verloren van kleur en fleur. Zinggang, klinkklank, rimram, waaraan alle gedachte, alle bezieling, alle hoogere aandrift ontbrak; redelooze liefde voor den vorm, die ontaardde in ijdele speling met woorden - tot de meest barbaarsche toe - en met rijmen, van de allergezochtste; kunstenarijen, die alle geest en leven doodden: ‘wufte beuzelarij, valsche smaak, grove zinnelijkheid of speelsche kortswijl (ergerlijke profaniteit had Rooses er nog bij kunnen voegen), ziedaar wat alleen nog werd aangetroffen’ (bl. 54). ‘Er moest om die overstelpende verbastering te stremmen een heilzame crisis ontstaan, die ons volk met krachtige hand zou aangrijpen en het schudden en schokken, totdat het den ouden mensch geheel had afgelegd om een nieuw leven te beginnen; er moest een tijd van strijden en lijden aanvangen, waarin de zedelijke ernst, die voortspruit uit de strenge zelfondervraging naar hetgeen goed en waar is, uit het onversaagd streven naar een edel doel, de plaats zou innemen van de albeheerschende zucht naar ijdeltuitigen praal, zinledig gesnap of grove liederlijkheid’ (bl. 55). De eeuw, die helden opleverde voor de dichters, vormde ook dichters voor de helden. ‘In plaats van het nuchter tijdverdrijf van vroeger kregen wij in de beroerlijke tijden eene letterkunde, die uit het hart van het volk door de beste zijner denkers sprak’ (bl. 56). En, uit het hart geweld bij den aanblik van boeien en brandstapels, in heiligdom of legerkamp, werd het lied ‘een kreet van diepe overtuiging of snerpend lijden’ (ald.); zoude het ‘beklagen, beschuldigen, bespotten, prediken, en een wapen zijn in de hand van mannelijke strijders, | |
[pagina 296]
| |
in plaats van een speeltuig in de handen van kinderachtige mannen’ (ald.). Van het eerste ochtendgloren af geeft ons de schrijver den heerlijken dag te zien totdat de zon hoog aan den hemel staat, een hart en ziel verheffend schouwspel, waarvan ik niet weet wat eerder te roemen het ethische of het aesthetische; eene schilderij, waarvoor Rooses de hulde toekomt zoowel van innige vertrouwdheid met zijn onderwerp als van wegsleepende en bezielende voorstellingswijs. De schets, die op de grens staat van het essay, doet hoofd en gemoed van den schrijver eer aan. Al verdient zij dubbel en dwars, dat ik over haar in bijzonderheden treed, ik bedwing mijne pen, en beperk me tot de opmerking, dat de martelaarsliederen, de schriftuurlijke zangen, de kerkelijk-politieke ‘chansons’ of geuzenliedekens uitnemend worden gecaracteriseerd en - gecritiseerd. En dat geldt evenzeer van de anti-geuzenliederen, waarin de bundel ‘Politieke balladen, refereinen, liederen en spotgedichten der XVIe eeuw’, naar een gelijktijdig handschrift voor ettelijke jaren uitgegeven door Blommaert, ons een kijkje gunt: aan Anna Bijns wordt even eerlijk recht gedaan als aan Marnix. Dat het oordeel over de antigeuzenliederen, met uitzondering van die der genoemde dichteres, min gunstig uitvalt, kan niemand verbazen, die zich de moeite getroost den bundel door te worstelen. Het is volkomen juist en vrij van alle overdrijving: ‘met al hun scherpte zijn de roomschcatholieke refereinen over het algemeen meer gekunsteld dan de hervormde zangen; de taal is minder zuiver van bastaardwoorden en de zang minder levendig. Sommige stukken bestaan van het begin tot het einde uit niets anders dan eene langgerekte allegorie, die niet immer kiesch van vinding is’ (bl. 105). En aangezien Rooses ons alles behalve in het onzekere laat aangaande de gronden, waarop zijne critiek rust en de oorzaken van het lagere peil van de poëzie der reactie helder uiteenzet, kan er van vooroordeel en partijdigheid wel geen sprake zijn. Evenmin als iemand ter wereld Marnix' Bijenkorf op ééne lijn zal stellen met de ‘Confutatie oft Wederlegginghe’ van Coens, Licentiaet in der Godtheyt ende Pastoor in S. Martins Kercke tot Cortrijck, tenzij wellicht uit beweegredenen van dogmatischen aard, evenmin zal dat het geval zijn met de geuzen- en anti-geuzenliederen: de laatste halen niet bij de eerste. Opmerkelijk is de 107e bladzijde van dit opstel, waar de schrijver, naar aanleiding van het onmiskenbaar verschil tusschen de | |
[pagina 297]
| |
liederen der eene en die der andere partij, een blik werpt op de latere nederlandsche letterkunde en de ‘geheel verschillige wegen,’ die zij in Noord en Zuid opging in de XVIIe eeuw. In het Noorden den goeden, in het Zuiden den kwaden. ‘In het Zuiden werd zij met een wantrouwig oog bespied; elk gebied, waarop hare stem eenen anderen invloed kon hebben dan dien van de bestaande en zegepralende machten te steunen, werd haar ontzegd en zoo daalde zij in hare knechtschap tot eene rol van gedienstigheid en beuzelarij af. Zij hernam tot een zeker punt den eeredienst van den gekunstelden vorm, daar die der gedachte haar ontzegd was; in speelsch en kinderachtig vernuft zocht zij op nieuw te schitteren, nu zij van eene waardigere en mannelijkere taak moest afzien. Het heerleger van emblemata of zinnebeeldige gedichten, dat wij daar in de zeventiende eeuw zien bloeien, onder de samenwerkende koestering van dichters en kunstenaars, is blijkbaar niets anders dan eene voortzetting van de Rhetorikale poëzie met hare zinnepoppen. Rond 1640, wanneer Ogier en Poirters optreden, wordt eene poging beproefd om een gezonderen letterkundigen geest te huldigen:’ het was een gelukkig denkbeeld van Rooses in de twee volgende schetsen ons Ogier en Poirters voor te stellen en nader met hen te doen kennis maken. Dat hij in zijne waardeering van hen niet alleen staat, kunnen Willems, Snellaert, Allard e.a. getuigen. Voor de schets van Ogier (1618 tot 1689) zijn wij den schrijver dank schuldig, als wij denken aan de belangrijke bijzonderheden daarin meegedeeld over 's dichters leven en familie, over zijne omgeving - de kunstenaarswereld van Antwerpen in de XVIIe eeuw -, over den toestand der gelijktijdige letterkunde (Violier en Olijftak), meer bepaald de tooneelpoëzie, en over zijne blijspelen zelven, waarvan Rooses zegt, dat een, ‘de Gramschap’, tot laat in de XVIIIe eeuw nog te Amsterdam werd opgevoerd, en ik in de welbekende naamrol van 1782 vermeld vind, dat ook ‘Haedt en Nijdt’ zich heeft staande gehouden op 't noordnederlandsch tooneel tot op denzelfden tijd toeGa naar voetnoot1). Dank, zelfs grooten dank: wij leeren er veel uit, en op alleraangenaamste wijs. Wat de waardeering van Ogier's dichterlijk talent betreft, verschil ik van oordeel met den schrijver: ik denk ongunstiger over | |
[pagina 298]
| |
hem. Ik vind zijn zeven drama's ‘de seven hooft-sonden speelsghewijs vermakelijk ende leersaem voor-gestelt’ van zeer twijfelachtige waardij, en neem de vrijheid mijne critiek tegenover die van Rooses te stellen. Van de ‘seven hooftsonden’ dan is de ‘Gierigheydt’ m.i. al bijzonder ongelukkig, aangezien het stuk, met zijn kinderachtige spelingen met den naam van Gieraert's dochter Dingen, door zulke groote fouten tegen den goeden smaak wordt ontsierd, dat de aandacht reeds daardoor alleen zou worden afgeleid van de hoofdfiguur. Maar bovendien: de dochter van den vrek treedt zoo bepaald op den voorgrond, dat het versje van een anonymus ‘op d' onnoosele (onschuldige) Dinghen,’ zeer juist het geheele blijspel kenschetst: ‘Door misverstandt soo wort hier d'Eerbaerheyt gheblaemt:
D'onnooselheyt gaet voort met onverbelghde schaemt,
Noch past op hoerenaem noch leet dat haer gheschiet:
Soo kloeck verdraeght de Deught 't onwetende verdriet.’
Als hekeling van de vrekheid is 't stuk stellig mislukt; en dan dat tooneel op de plaats waar de keizer te voet gaat, dat is wat veel gevergd en nog lager dan bas-comique. De ‘Onkuysheydt’ bevat - maar het is ook al in een vrij lang stuk - een paar aardige tooneeltjes, een enkel zelfs zeer goed geslaagd, ik bedoel de ‘sesde uytkomst,’ ook door Rooses geprezenGa naar voetnoot1), waar Petronel, ‘eene lichte dochter,’ van kinde groot, zich quasi wil gaan verhangen, en Mama Sandrijn (‘haere moeder’) er zoo oolijk inloopt, - vooral ook als scherpe en ondeugende tegenstelling van de ‘vijfde uytkomst’, waar diezelfde Petronel ons wordt voorgesteld als een heilig boontje:
sandrijn.
‘Petronelleken, gaut (haast) u, kindt.
Hoe sauwelde (teut ge) soo? Ick hoor u noch, 't is laet, gy diendt
Slaepen te syn, want morgen moete tyelijck op wesen.
petronel.
Ick gaen, moederken, en had' ick maer gelesen (gebeden).
sandrijn (tot haar adorateur, die aan de deur wacht).
Sy leest vast, seet sy: g'en hebt sulcken dochter niet veel gesien!
S'en sou niet slaepen gaen oft s' heeft gelesen op haer bloote knien,
En sy sucht dat de camer dreunt: ick hou datt' et een uytvercoren is,
En s'is soo goeden maeght als een kindt dat eerst geboren is.’
| |
[pagina 299]
| |
Dat contrast is inderdaad comisch: maar het overige is pure bordeelpraat van 't begin tot het einde; men schaamt zich bijna dat men 't leest. Daarbij bezit Ogier niet het geheim der kunst om belangstelling te wekken en gaande te houden, noch in de karakters noch in de verwikkeling: hij ‘embêteert’, als ik zoo zeggen mag. De ‘Hooveerdigheyt’ is beter, maar dat zegt nog niet veel; daarin zijn twee figuren, die aan den ‘Spaanschen Brabander’ doen denken, met welk stuk Ogier dan ook blijkbaar bekend is geweest: Francisco namelijk ‘de vermeynde joncker’ met zijn ‘jonghen knecht Joos’ is goed geteekend, en de Boer mag wel uitstekend geslaagd heeten, zóó dat, al ware het overige zelfs minder gelukkig uitgevallen, die boer desnoods het blijspel alleen zou kunnen redden. Jammer, dat de taal ook hier zoo weinig gekuischt is, en de dichter eerder afdaalt tot de zondige wereld, die hij een spiegel wenscht voor te houden, dan haar opheft uit het slijk, waarin zij zich wentelt; tot zelfs onze reukorganen worden door Ogier niet ontzien. Nu kan men wel een en ander verklaren met een beroep op de spreektaal van de XVIIe eeuw, op die der achterbuurten van de XIXe; wel, vooral met de menu's en rekeningen der Lucullusmaaltijden van het St. Lucasgilde - wat mannen, wat magen! - voor zichGa naar voetnoot1), begrijpen dat Ogier voor een gezelschap van meer Bacchuspriesters dan Apollo-vereerders (bl. 129) na het wijntje de Trijntjes moest laten optreden, en alzoo veel vergeven, maar, moet de dichter van het ‘schellinkje’ ook de taal spreken van het ‘schellinkje’? Dat hij een greep doet voor zedenschets of klucht in het leven van desnoods ‘la basse canaille’, zal niemand wraken, doch wat dan verder? ‘Is de kunst’ dan louter ‘bootserij’, zooals Hooft ergens zegt? ‘Sans doute il faut partir de la réalité, puisqu'elle est le fond même des choses, l'étoffe, pour ainsi dire, des oeuvres de l'art et de l'imagination. Mais, si quiconque affecterait de la mépriser ne pourrait aboutir, dans le roman et dans la poésie, qu'à la niaiserie sentimentale ou l'abstraction symbolique, elle n'est toutefois qu'une matière, une matière confuse, à qui le propre de l' art, son objet et sa fin, est de donner une forme. Il ne suffit pas de voir, il faut sentir, il faut aussi penser’Ga naar voetnoot2). Ogier is te realistisch, te naturalistisch. Zijne ‘Gulsigheydt’ mag | |
[pagina 300]
| |
daarvan almede ten bewijze strekken. Al aanstonds het begin van 't stuk, waar Jakemijn (‘oude vrou getrout met Heyn’) een boekje opendoet van haar jongen echtgenoot, Droncken Heyn, die haar had genomen minder om het velletje dan om het gelletje: ‘Ja, onsen hondt, die sal hy streelen, kussen, lacken,
Terwijl hy, met verlof, sjn vrouwe sou bekacken.
Want als die satte beest des nachts comt sat en dol,
Begaeyt hy licht myn bed' oft soo oft spouwet vol.
Vrouw Venus ken ick niet, maar Bachus, Ceres losten
Mij menighmael den geur van hun verteirde costen,
Daer d'afgodtsdienaer om het wyroockvat ontsluyt,
En blaest syn offergift noch met trompetten uyt,’
in dier voege gaat 't het geheele stuk door. ‘Varietas delectat’: maar niet de afwisseling van dronkemanstaal en bordeelpraat, die alle twee ergeren, en daardoor alvast zeer nadeelig werken op onze comische stemming. Soortgelijk onderscheiden van beide is der matrozen idioom, zoo het geen mengelmoes ervan moet heeten. Daarop vergast ons Ogier in zijn ‘Gramschap’, waaruit de kroeglucht ons tegenwaait en - ik zal er niets meer van zeggen. Wel is waar het mal-à-propos tusschen Lijn en Neel over 't valies, waaraan deze en de ‘hoer Lis’ waaraan gene denkt, is niet onvermakelijk, maar het blijft toch verre beneden dat welbekende uit den ‘Warenar’; en datzelfde geldt van een dergelijk in de ‘Traegheydt’ à propos van ‘steurtebier’. Met de heffe des volks, onverkwikkelijk gezelschap, brengt de dichter ons door zijn ‘seven hooftsonden’ in kennis; en, indien zijne helden en heldinnen niet door geboorte tot die eerbiedwaardige klasse behooren, veroveren zij zich toch gemakkelijk daarin een plaatsje door hunne gemeene steegtaal en hunne vieze daden. In al de zeven blijspelen is bijna geen enkele figuur, die zich fatsoenlijk uitdrukt; en het optreden van de eene is al driester en plomper dan van de andere. Een enkel voorbeeld. Een eerzaam meisje is door haar vader de deur uitgezet, omdat hij het onmogelijke niet van haar kon gedaan krijgen; een ‘Hollandsche soldaet’, Rombert, ziet haar daar staan huilen en spreekt haar met de volgende innemende woorden aan: ‘Wat staet dees stucke hoers hier als een hond aen 't jancken!
Gy, loose pry, met al u duysent slimme rancken,
| |
[pagina 301]
| |
Comt hier gebeiren of den Duyvel en sijn Moer
Met al sijn aenhangh u ter Hellen henen voer.
En als men 't ondersocht, soo ist een treek der Vodden,
Om deughdelijcke Lien hun Kinders te verbrodden
En maecken schelmen van een jongh onnoosel gast:
Ist soo niet, stucke hoers? Waar loopt gy? 'k Heb u vast.’
De kerk, ik ben de eerste om het toe te geven, heeft veel voor hare rekening en neemt er nog voortdurend bij, maar, dat zij bijwijlen eene waarschuwende stem heeft verheven tegen de stoutigheden en onhebbelijkheden van het vaderlandsch tooneel, is haar waarlijk niet euvel te duiden. Al ware 't alleen vanwege de liederlijkheid der kluchten van korteren en langeren adem: immers, indien er maar ééne schrede is tusschen onkiesch en onkuisch, is hare bestrijding van het aanschouwelijk onderwijs in gemeene taal en gemeene dingen, op de planken gegeven, alleszins te rechtvaardigen. Waar de letterkundige kunst zich vernedert tot de gehoorzame dienaresse van godsdienst of wetenschap en hare voortbrengselen uitsluitend aanlegt op stichting en leering, staat het treurig, allertreurigst met haar geschapen; nog liever evenwel zie en hoor ik haar catechiseeren en onderwijzen, in rijmbijbel of geschiedspiegel, dan optreden met de gebaren van de ‘prostitutie’ en de taal van de ‘vergunning’: met vuur spelen blijft bovendien altijd bedenkelijk. Van de twee overige stukken valt weinig te zeggen. ‘De Traegheydt’ is niet veel bijzonders en komt het vermoeden bevestigen, een vermoeden, dat trouwens ook bij de lezing van andere stukken reeds vrij sterk wordt, te weten, dat vinding van eene ongezochte verwikkeling en verrassende ontwikkeling niet is van de geheimen van dezen kunstenaar. In ‘Haedt ende Nijdt’ is ten minste ééne zeer aantrekkelijke figuur, Lucas de schoenlapper, 't slachtoffer van Teeuwen's lasterlijk bedrijf, en zijn de andere niet onverdienstelijk geteekend: ware het nu maar niet, dat Ogier den indruk van het stuk bedierf door Teeuwen eenvoudig uit den weg te laten ruimen door een paar dieven, en alzoo eerder nog een snaar van medelijden te doen trillen dan de lachspieren in beweging te brengen om eenig verdiend loon, dat den luibuis en leugenaar toekomt. Ook op den vorm valt hier minder aan te merken, vind ik. De klucht ‘Belachelijck misverstandt ofte Boeregeck’ laat ik voor hetgeen zij is, een prulletje, dat den naam koddig nauwelijks verdient. Evenals in zijne andere stukken overdrijft Ogier ook hier | |
[pagina 302]
| |
schromelijk, en schiet zoodoende zijn doel voorbij. Dat overkomt hem meer: zijne ‘dramatis personae’ zij ‘gelukken er volkomen in hare gebreken te doen verafschuwen; zij gelukken er minder goed in zich voor zulke menschen te doen houden, aan wien ook anderen, minder verslonden door de hoofdzonden, zich met vrucht zouden kunnen spiegelen; zij bewijzen te veel en bewijzen dus niet genoeg’ (bl. 155): aldus Rooses, en mijns inziens terecht. Maar daarom kan ik het moeielijk eens zijn met deze andere uitspraak en ze tot de mijne maken: ‘met al de ruwheid zijner vormen, met het gemeene, dat in onze preutsche eeuw aan sommige zijner spreekwijzen ten laste werd gelegd, kennen wij dan ook geene stukken van echter en gezonder zedelijkheid dan de zijne’ (bl. 143), zijne overdrijving ontzenuwt zijne stukken en verijdelt zijne goede bedoelingen, zou ik oordeelen. Rooses stelt, geloof ik, Ogier te hoog. Niet dat hij een blind lofredenaar van zijn held zou wezen, integendeel, enkele wonde plekken wijst ook hij wel degelijk aan; maar ik geloof dat de vergelijking van Ogier's blijspelen met die zijner tijdgenooten, eene vergelijking die onbetwistbaar ten gunste van Ogier uitvalt en alzoo de betrekkelijke waarde zijner stukken voldingend bewijst, hem er toe heeft verleid hunne volstrekte waarde te hoog aan te slaan. Als hij ‘het kleurige en geestige van zijne tooneelen uit eene nederige wereld’ roemt (bl. 146); van zijne taal getuigt, dat ‘zij is bezield met de komieke kracht, die de naakte alledaagschheid tot kunstige waarheid verheft’ (bl. 148), dan kan ik onmogelijk met hem meegaan: ‘de strengste moralist moge niets af te keuren vinden in Ogier's strekking en de meest nauwlettende aestheticus verschooning vinden voor zijn trant’ (bl. 158), als - en dat geeft Rooses zelf toe - zijn woord ‘vuil klinkt’ (bl. 156), als zijne personen walgelijk overdreven personificaties van de hoofdzonden moeten heeten (bl. 155, 157), als de ‘deus ex machinâ’ moet worden ingeroepen om de zwakke krachten van des dichters ‘virtus comica’ te schragen, dan zijn er mij te veel feilen om een zoo gunstig oordeel te wettigen als waartoe de schrijver zich gerechtigd acht. Te begrijpen is het overigens wel, dat Ogier laag bij den grond is gebleven: ‘de groote school was vervangen door schilders die zich niet wagen dorsten aan de rijke kleur der meesters en verzachtten en vertintten, totdat alles verdoofd en verwaterd was; door beeldhouwers, die de zuivere lijnen van | |
[pagina 303]
| |
Quellin, den zachten toets van Kerrickx te eenvoudig vonden en aan het wringen en kronkelen gingen, totdat hunne heiligenbeelden eerder aan snoevende kopklievers dan aan martelaars, beter aan ballet-danseressen dan aan vrome maagden geleken. Zoo ging het in de kunst, zoo in het leven. De braspartijen van de St. Lucasgilde waren van erg ergerlijk geworden, men offerde er eerst veel, later alles aan op’ (bl. 120): zijne omgeving heeft alzoo gewis daartoe het hare bijgedragen. Het andere opstel is gewijd aan pater Poirters (1605-1674), aan zijn leven, zijne werken, zijne leer, zijn tijd en zijne orde, aan Poirters, geprezen als ‘sanctiorum musarum belgicarum ocellus’, naar Allard's vertolking, ‘het oogelijn der overkuische Nederlandsche muzen’Ga naar voetnoot1). Het geeft eene welgelijkend beeld van den Brabantschen Cats, wiens ‘Het masker van de wereldt afghetrocken’ en ‘Duyfken in de steenrotse’ zeer zeker in Noord geen vergeten boeken zijn; en in de lijst van zijn tijd; en in het licht van zijn tijd, en - ook in het licht van onzen tijd. De pater heeft in Rooses een vriend gevonden, die hem beide zijne deugden en gebreken van schrijven openhartig toont, een vriend bovendien, die hem even lief heeft als Allard, die in den Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken van 1872 en '73 een paar uitmuntende stukken over hem heeft gegeven, maar hierin van dezen verschilt, dat hij, wel verre van Poirters wereldbeschouwing te aanvaarden, haar in al hare onhoudbaarheid, vooral ook met het oog op de gevolgen, onmeedoogend bloot legt en aan de kaak stelt ‘sine ira et studio’, doch tevens zonder aanzien des persoons en der orde, waartoe Poirters behoorde, en met al den ernst eener billijke verontwaardiging. Te ernstig misschien: het komt mij voor, dat ter bestrijding van leerstukken als dat van ‘de stoffelijke afzondering en de lichamelijke onthouding’ Hildegaersberch den rechten toon aanslaat: ‘Hilic (huwelijk) is een salicheit,
Daer veel meerre bate an leit
Dan an die langhe cappe wijt
Off an hoer gheestelic abijt
Dat si draghen off visieren:
Dat proeft men waer in veel manieren;’
en nu gaat hij voort op sarcastischen toon: | |
[pagina 304]
| |
‘Want si sijn self van hilic comen:
Hoe heilich dat wire enich nomen,
Waer was ter werelt ye heer soe groot
Of paens soe heilich sijn ghenoot,
Hi en hadde moeder ende vader
Die vleysschelyken beide gader,
Malc bij anderen mosten wesen,
Eer sy ye ter werelt resen?’Ga naar voetnoot1)
Hildegaersberch kan zich blijkbaar niet houden van het lachen als hij aan het leerstuk der ‘onthouding’ denkt, en neemt een loopje met de ‘onthouders’, misschien de beste wijze van bestrijding, want men kan zoowel aan kerkelijken als aan wereldlijken onzin inderdaad te veel eer bewijzen. Doch, het is waar, hij kende ook de rampzalige gevolgen van deze en dergelijke theorieën niet zoo als Rooses ze kende uit de geschiedenis van zijn land en volk; waren zij niet zoo treurig geweest, Rooses had wellicht een anderen toon aangeslagen, nu moest de lach hem op de lippen besterven. En nu mogen de twee laatste hoofdstukken van zijne schets over Poirters niet de aantrekkelijkheid bezitten der algeheele nieuwheid, die van weldadige frischheid hebben ze stellig: eene welgevestigde, heilige overtuiging is hier aan het woord. De twee eerste hoofdstukken betreffen meer den letterkundige, den auteur: zeer goed zijn de tweeërlei soort van Poirters' geschriften onderscheiden en gekenmerkt: ‘ten eerste, de louter godsdienstige; ten tweede de half-godsdienstige en half-wereldsche schriften’ (bl. 171). ‘Het verschil tusschen beide soorten is niet gering: terwijl de schrijver in de eerste oog en hart zijner lezers alleen op geestelijke zaken en bovenaardsche belangen zoekt te richten, spreekt hij hun in de tweede van menschelijke zoowel als van goddelijke dingen. Waar hij de gebreken der wereldsche menschen en de ijdelheid der wereldsche zaken afschildert, doet hij het op eenen levendigen, vinnigen toon, dien zeker niemand zoeken zou in zijne godsdienstige schriften, en is hij in zijne omstandige schildering zoo weinig mystiek, in zijnen hekelenden toon zoo weinig zalvend mogelijk’ (bl. 172). Vervolgens wordt zijn trant van leering en hekeling ontleed, door voorbeelden toegelicht, en in al zijn deugden en gebreken - spelingen van echt zoowel als van valsch vernuft voorgesteld; eindelijk het goed recht zijner oolijke tactiek, | |
[pagina 305]
| |
waarvan trouwens het succes de deugdelijkheid bewijst, gestaafd door het doeltreffende der methode van het spelende leeren, en naar verdienste hulde gedaan aan de uitnemende gaven van Poirters als hekelschrijver. 't Verwondert mij alleen, dat Rooses, en, bedrieg ik mij niet, dan geldt met eene enkele uitzonderingGa naar voetnoot1) hetzelfde van Allard, - dat hij den naam van Huygens geheel niet noemt. Ik wensch niets af te dingen op de keurige en treffende parallel, door Rooses getrokken tusschen Pater Poirters en Vader Cats, een meesterstukje van bewerking, eener eereplaats waard in eene geschiedenis onzer letterkunde; maar hoe is het mogelijk dat de schrijver bij het stellen van een volzin als dezen: ‘en zoo zijne (P.'s) gewone versjes beneden die van den Raadpensionaris staan, dan staan zijne goede boven de beste van zijn voorganger, omdat zij, benevens eenen gelukkigen vorm, de snedigheid en pittigheid bezitten, die bij grootvader Cats nimmer overvloeien’ (bl. 193), - dat hij daarbij niet aan Huygens' ‘snedigheid en pittigheid’ heeft gedacht? Stellig heeft Pater Poirters bij zijn ‘Tour van ȧ la mode’ met dat aardige plaatjeGa naar voetnoot2), en bij zijn ‘Bekeerde ijdeltuit’Ga naar voetnoot3), ‘beide in zijn ‘Masker’ wellicht reeds in de ‘Ydelheyt des werelts’ (waarvan ‘Het Masker’ eene tot het driedubbele uitgebreide omwerking is) voorkomende, stellig heeft hem het ‘Costelick Mal’ voor den geest gezweefd, dat, een kleine vijfentwintig jaar te voren verschenen, aan Poirters evenmin onbekend kan zijn gebleven als Stalpert's ‘Vrouwelick Cieraet’ met zijn ‘voorreden’. Doch ik zal het bij deze vingerwijzing laten, en hier alleen nog nadrukkelijk doen uitkomen, dat Rooses, door zijne uitgebreide ‘kennissen’ (zooals men in Vlaanderen zegt) van land en letteren der zuidelijke gewesten in de XVIIe eeuw in staat gesteld, een litterarisch verschijnsel dier eeuw te aanschouwen te geven in oorsprong, samenstel, gehalte, ‘vogue’, invloed en nawerking, niet in gebreke blijft dat met Poirters' geschriften te doen. Dat hij van de allerbelangrijkste vondsten van Allard partij heeft getrokken voor zijne eigene schets, behoef ik wel niet te zeggen, evenmin als te herinneren aan het ‘audi et alteram partem’: slechts op één punt vestig ik nog de aandacht. Het is de stelling van Allard: ‘want gelijk de Brouwershavensche dichter (Cats) van top | |
[pagina 306]
| |
tot teen aan 't strenge Calvinisme behoort, waarom de Catsiaansche kwartijnen of in-folio's de Bijbel zijn geworden onder de profane boeken onzer Dordsche grootmoeders - zoo is de Oisterwijker (Poirters) geheel en onverdeeld van 't Roomsch-Katholicisme doortrokken, en kan derhalve slechts door Katholieken in zijne volle waarde geschat worden. Gelijk de godsdienstige gloed van Vondel in het tweede, het schitterendst tijdperk zijns levens, slechts aan katholieke harten al zijne warmte kan meêdeelen, aldus kan de godsdienstige en innig godvruchtige naïveteit van Pater Poirters slechts door zijne geloofagenooten volkomen juist gewaardeerd worden’Ga naar voetnoot1). Zou dat waar zijn? Ik betwijfel het zeer. Een van twee: òf Poirters' naïveteit is zoo naïef, dat iemand met ongekrenkte hersens, ook met den besten wil van de wereld, zijne taal niet meer verstaat noch kan leeren verstaan, - maar hoe zal een catholiek het dan vermogen? - òf zijne naïveteit is, wel verre van kinderachtig, kinderlijk eenvoudig, zoodat zijne natuurlijke taal luidt als die der kleinen, bekoorlijk en aantrekkelijk door hare ongekunsteldheid, en zijne figuurlijke alles behalve de beeldspraak behoeft te heeten van ondenkbare en onmogelijke ongerijmdheden, - maar waarom zou dan nauwgezette studie van zijne wijze beide van uitdrukken en voorstellen ons niet kunnen inwijden in de geheimenissen zijner wereldbeschouwing, en alzoo in staat stellen ten volle te genieten van zijne in beeld gebrachte gedachten? In alle wereldbeschouwing kunnen wij ons indenken en inwerken, ons evengoed op grieksch- en germaansch-mythologisch als op protestantschen catholiek-mythologisch en theologisch standpunt verplaatsen; voor eene madonna van Raphael of Murillo staan wij allen opgetogen, roomsch en onroomsch, en allen genieten wij van den lofzang op de H. maagd aan het slot van Dante's ParadijsGa naar voetnoot2); eene andere vraag is, of wij allen genietend tevens aanbidden, en benevens aesthetisch genot ook dogmatisch welgevallen hebben; maar eene vraag van gering belang, aangezien het eene alles behalve de voorwaarde van het andere is, ja zelfs 't genot, waarmede wij een kunstvoorbrengsel beschouwen, volstrekt onafhankelijk is van de kracht of de zwakheid des geloofs in 't daardoor voorgestelde, | |
[pagina 307]
| |
evenals omgekeerd de allereerste eisch, waaraan een zoogenaamd ‘Andachts-bild’ behoort te voldoen, quâ tale dan altijd, volstrekt niet die der schoonheid is. Zooveel is zeker, dat wij goed moeten onderscheiden tusschen den (aesthetisch gesproken) ascetischen rommel van pater Poirters en zijne letterkundige kunstvoortbrengselen: is de eerstgenoemde voor den niet-catholiek als abracadabra, van de tweede, waar leering en stichting niet in de eerste plaats worden beoogd, het dogma alles behalve hoofddoel is, valt, trots den catholieken bodem, waarop ze zijn gewassen, zeer goed en volop te genieten. Door zulk een groot woord als dat van den Hr. Allard moeten de niet-catholieken zich niet te spoedig laten afschrikken, en vooral goed uit eigen oogen zien, te scherper daar in de laatste jaren en maanden meer pogingen zijn aangewend door catholieken, om personen te annexeeren en geschriften te monopoliseeren. Met Johanna Koerten en Victorijn (Vechters) is het beproefd, wel niet met het gewenscht gevolg, maar toch beproefd (laudanda voluntas!); van Joost v.d. Vondel las ik eenige jaren geleden: ‘Vondel behoort aan zijn land, aan de wereld, maar eerst en bovenal behoort hij aan de Katholieken’Ga naar voetnoot1); en de fine fleur van Poirters kunstvoortbrengselen ook al uitsluitend voor de catholieken: we mogen wel voorzichtig wezen en passen op onzen neus, of men laat ons nog alleen zitten met... Vader Cats! Over de twee laatste schetsen zal ik kort zijn. Over de eene: ‘De Zuid-Nederlandsche Dichters van 1830-1880,’ omdat zij in dit tijdschrift zelf hare plaats vond, en alzoo de beoordeeling er van in ditzelfde tijdschrift min voegzaam zou kunnen voorkomen; over de andere ‘Hendrik Conscience’, die zich de ‘bestendige’ lezers van de Nieuwe Rotterdammer van 9 tot 19 Augustus 1881 herinneren, omdat ze meer van biografischen en historischen dan van critischen inhoud is: een enkel woord daarom slechts over deze twee. Wat dan de eerste betreft, de beoefenaars der letterkunde van Noord en Zuid kunnen zich bepaald verheugen, dat de leerrijke bladzijden ook in het nieuw schetsenboek zijn opgenomen en daardoor gemakkelijker onder hun bereik vallen, aangezien... doch ik zou onwillekeurig in eene beoordeeling gaan treden. Zooals bekend is gaven de HH. Th. Coopman en V. de la Montague hun ‘1830-1880. Onze dichters; eene halve eeuw Vlaamsche poëzie, naar tijds- | |
[pagina 308]
| |
orde gerangschikt, met biografische en bibliografische aanteekeningen, eene bloemlezing en eene inleiding, met portretten in koperets van Michiels en Steynen, en facsimile's’ enz. enz. in het licht, een kostelijk boek, waarmede ik met groot nut en genoegen heb kennis gemaakt; dezen bundel beveel ik nadrukkelijk ter lezing en ter bestudeering aan, maar dan - met Rooses' schetsje er bij. Met deze (laat ik er dan dit alleen van mogen zeggen) nauwgezet doordachte, keurig gestijlde, beide historisch waardeerende en aesthetisch toetsende studie, die den algemeenen gang der vlaamsche letterkunde van de laatste vijftig jaar in breede trekken schetst, en de bijzondere eigenaardigheden harer hoofdvertegenwoordigers en hunner drieërlei richting met scherpe lijnen teekent, een en ander zonder vooringenomenheid, met warmte en gloed, met geestdrift voor zijn land en taal en volk, met eene liefde, die alles behalve blind mag heeten. Het is een waar genot zulk een opstel te lezen. Conscience wordt in dat opstel niet genoemd, en geen wonder: te oordeelen naar het versje, in den zoo even genoemden bundel vlaamsche poëzie opgenomen, een geboorteklokje ter eere van Vrouw Wappers, moeder van 's Konings schilder: ‘Rubens was lang in Godes woon
Den dood ten prooi gerezen.
Van Dijck kreeg ook de gloriekroon.
En zocht zijn meester bij den troon
Van 't eeuwig Opperwezen’, enz. enz.Ga naar voetnoot1)
hebben Coopman en Dela Montagne groot gelijk als zij verzekeren: ‘volgaarne zouden wij in dit boek eene belangrijke bladzijde willen wijden aan Hendrik Conscience, die de roem is onzer jeugdige letterkunde, doch op zoogenaamd louter poëtisch gebied heeft hij weinig voortgebracht.’ Rooses is het geheel met hen eens: van ‘Phantazy’ sprekende (bl. 300) zegt hij, dat het boek was samengesteld uit een drietal verhalen en een grooter aantal gedichten, dat het proza ‘overdreven romantiek’ was en de verzen onbeduidend waren, ‘zooals’ voegt hij er bij, ‘alles wat Conscience in rijm schreef.’ Zooals ik zeide, 't opstel is meer bepaald van biografischen inhoud. | |
[pagina 309]
| |
Evenwel niet uitsluitend: immers er is een goed stuk staatkundige geschiedenis in vervat, - altijd voor zoover Conscience er in betrokken was, of beter nog voor zooveel onmisbaar is tot recht verstand van zijne kunstwerken -, en tevens niet weinig autobiografie. Conscience's militaire loopbaan (1830-1836) als fourier en sergeant-majoor, die echter, het is wel opmerkelijk, liever de pen voerde dan het zwaard; zijn werkzaam aandeel in de Vlaamsche beweging, zijn leven en omgang met den jongen en joligen kunsten letterkring van het Zwart Peerdeken (bl. 290, 327) van 1836 tot 1841, in welk jaar hij tot Griffier der Antwerpsche Akademie werd benoemd (1841-1854); zijn strijd voor de goede vlaamsche zaak, meer bijzonder de vlaamsche taal, in de bladen Roskam en Vaderland en in de ‘Maatschappij Voor Taal en Kunst,’ waar hij de bezielde en bezielende woordvoerder placht te zijn en, blijkens de hulde, hem in 1851 door de leden gebracht (bl. 335 en volgg.), tevens de gevierde voorzitter was; zijn eervolle werkkring als arrondissements-commissaris te Kortrijk, een ambt, dat hij aanvaardde op conditie ‘dat hij in geene politiek zou tusschen te komen hebben,’ en aannam onder de verplichting, benijdenswaardige verplichting voorwaar, ‘om daar in den uithoek van België, op de Fransche grens, vaderlandsche gevoelens te helpen verspreiden’ (1857-1867): dat alles wordt ons in het boeiend verhaal van Rooses, een verhaal, waarop eenvoud het zegel der waarheid stempelt, getrouwelijk overgeleverd. En uit eene goede bron: het is alsof we Conscience zelven hooren. ‘Hij zelf,’ zegt de schrijver, ‘vertelde mij gaarne en dikwijls over zijn leven, en deed mij, kort geleden, nog de eer mij een ganschen dag te woord te staan, toen ik den wensch had uitgedrukt nog eens met hem over zijnen jongen tijd te spreken. Het kan dus eenig belang opleveren die herinneringen uit zijne geschiedenis aan te teekenen en ze te laten samengaan met de bespreking zijner werken’ (bl. 270). En ook uit zijn onuitgegeven mémoires, 't vervolg van zijne ‘Omwenteling van 30’, heeft hij hem voorgelezen, (bl. 284), en inzage gegeven van brieven (bl. 286); kan het beter? ‘Maar - dan toch uit de tweede hand’: hoor ik in mijne verbeelding opmerken; en waar is het, dat stem ik toe; doch, als die hand is de hand van Rooses, van een kenner der geschiedenis van 't België der vijftig laatste jaren, aan wiens bevoegdheid om mede te spreken en te oordeelen zijne geschriften - wie kent zijn ‘Levensschets van Willems’ | |
[pagina 310]
| |
b.v. niet? - verbieden te twijfelen, dan hebben wij licht eerder gewonnen dan verloren; Conscience zelf had hem ook anders wel niet tot zijn vertrouweling gemaakt. En dat Rooses onbevooroordeeld en onpartijdig, eerlijk en nauwgezet refereert en voorstelt, daarvan strekt ten bewijze het ‘suaviter in modo, fortiter in re’, waarmede hij de geschiedenis vertelt der eerste en tweede uitgaaf van ‘In 't Wonderjaar’ - de bladzijden 314 tot 318 zijn van een ‘perfect gentleman’, een toonbeeld van blanke oprechtheid zonder aanzien des persoons en zonder een zweem van verbloeming of bemanteling - en ons de overtuiging schenkt, dat hem ‘amicus Plato, magis amica veritas’ is, ook zelfs in lofrede en eereschets. Eéne bladzijde uit de geschiedenis van Conscience's openbaar leven is te merkwaardig om niet in haar geheel af te schrijven: ‘In 1867 vond de heer Van den Peereboom, toenmalig minister van binnenlandsche zaken, dat het meer met Conscience's aard en talent overeenkwam, in de hoofdstad eene eervolle en weinig beslommerende plaats te bekleeden, dan in een uithoek des lands aan administratief werk gebonden te zijn. Hij diende daarop bij de Kamers een voorstel in om op het budget van zijn departement de jaarwedde te brengen van een bewaarder der Koninklijke Musaea, welke plaats in zijne opvatting voor Conscience bestemd was. De minister viel, vóór zijn budget in de Kamers besproken werd, en zijn opvolger toonde zich zeer koel om den nieuwen post te behouden en onwillig om hem te verdedigen. Dank echter aan de kiesche en edelmoedige handelwijze van den heer Louis Hymans, verslaggever van de midden-sectie, werd het artikel, betreffende de plaats van een conservator der Musaea, met algemeene stemmen aangenomen. “Ik kom u, mijne heeren”, zoo ongeveer sprak de heer Hymans, “verzoeken het noodige krediet te stemmen voor eene plaats, die volkomen nutteloos is, ik beken het, maar die gij gelukkig zult zijn te scheppen, wanneer gij weten zult, voor wien zij bestemd is, voor Conscience namelijk.” Dit bondige pleidooi werkte, en met toejuiching ging het voorstel door’. Loffelijk voorbeeld voor andere vertegenwoordigende lichamen, ook voor onze volksvertegenwoordiging: want verbeeld u, dat een staatsman den moed had met een dergelijk voorstel te verschijnen voor het aangezicht onzer Tweede Kamer: zou er aan de hilariteit een ander einde komen dan afstemming?! 't Subsidie zelfs voor ons Woordenboek - maar genoeg. | |
[pagina 311]
| |
Het spreekt wel van zelf, dat het volle licht valt op Conscience niet als politiek man maar als held der pen, wiens feest bij het verschijnen van zijn honderdste boekdeel stond te worden gevierd, toen Rooses' schets verscheen. Ik behoef nauwelijks te zeggen dat het een gunstig licht is, waarin onze geliefde verteller verschijnt, dat kan wel niet anders; ook niet te verzekeren, dat zijn waardeerend woord hier te lande in goede aarde is gevallen, het Conscience-Album is daarvan het beste bewijs en mijn vriend Jan te Winkel was gewis aller tolk, toen hij op zijn album blad neerschreef: ‘Men vint negeen int Dietsche lant
Die wert es meerder eren;
Der dichtren blome es hi genant
Die hondert vraye sproken vant
Ende nutgaf, dats geen sceren.
Hem, die gewroken heeft die scant,
Hem minnet onser herten bant,
Te hemwaert wi ons keren,
Hem willet al festeren!’Ga naar voetnoot1)
Op de biografie heb ik niets af te dingen, integendeel: met richtigen tact heeft de schrijver uitsluitend gegeven hetgeen van eene letterkundige levensbeschrijving mag worden verwacht. Hoe hij de binnen en buiten de grenzen van zijn vaderland geëerde en gevierde en geliefde schrijver is geworden; waarin het groote geheim zijner kunst bestaat; waaraan hij zijne buitengemeene populariteit te danken heeft; wat er van tijdelijk belang, wat van blijvende waardij in zijne romantische werken te vinden is; wat het loon was van zoo veel arbeid, de vrucht van zoo voortreffelijk werk als door hem is geleverd: over een en ander geeft Rooses het noodige bescheid. Zijn opvoeding, woonstede, onderwijs, zijne levenservaringen heuglijk en smartelijk, zijn omgeving, vriendenkring, letterkundige richting van vroeger en later (bl. 285 en 322), zijne bekeering van Frankrijk tot Vlaanderen, zijn strijd en volharding en zijne overwinningen en zegepralen, dat alles komt ter sprake, te zijner plaatse, en met de bepaalde bedoeling om ons de romantische werken te verklaren. De levensbijzonderheden, ons door Conscience zelven in de reeds genoemde ‘Omwenteling van 1830’Ga naar voetnoot2) en door den hoogleeraar Léon Wocquier in de | |
[pagina 312]
| |
‘Revue Contemporaine’ van Januari 1858 medegedeeld, en nu door Rooses zoo verdienstelijk aangevuld, werpen een verrassend licht over beide het aantrekkelijke en het eigenaardige van zijne werken. Hendrik Conscience: rijke en dankbare stof, bij de schikking door Rooses gekruid met menige kenmerkende anecdote. Aan de beschouwing der romantische werken wordt geene vergelijking vastgeknoopt van dit proza en het ondicht der tijdgenooten, en alzoo de betrekkelijke waarde daarvan niet gepeild; het weinige, dat de schrijver ons evenwel vertelt van den vorm (‘kreupele uitdrukkingen’) en den inhoud (‘ongenietbare onderwerpen’) der belgische bellettrie van het tweede vierendeel onzer eeuw, is voldoende om ons den schijnbaar paradoxalen volzin in zijn volle beteekenis te doen begrijpen: ‘aan Conscience komt de eer toe met zijn gebrekkig Wonderjaar den eersten steen gelegd te hebben van het gebouw der jonge Vlaamsche letteren’ (bl. 299). Zoo iets moest de oude heer, zijn vader bedoel ik, eens hebben gelezen, die zoo woedend was over de aanprijzende aankondiging van het ‘Wonderjaar’ door De Laet in ‘Le Journal d'Anvers’. ‘Een der vrienden’, zoo verhaalt de schrijver, ‘een geboren Franschman, had het artikel in Le Journal gelezen, en had het met weinig welwillende aanmerkingen aan den ouden marinier medegedeeld. Deze had het hoog opgenomen. “Wat beteekenen die gekkernijen in de courant?” had hij, te huis gekomen, aan zijn zoon gevraagd. “Ik wil niet, dat mijn naam belachelijk gemaakt worde, dat men mij met vingeren wijze, als ik over straat ga”. Wat den gewezen Napoleonist nog het meest tegen de borst stiet, was, dat zijn zoon tegen het Fransch en de Franschen en voor vodderijen als de Vlaamsche taal zou gaan strijden’ (bl. 292): de man moest den 25n September van 1881 eens hebben beleefd! En de zoon zal nog wel eens hebben moeten lachen, toen hij de woorden herlas, die hij in 1836 schreef aan Van Duyse: ‘dat hij geen tijd had om zich op het Hollandsch toe te leggen, daar hij zich oefende in de sierlijke Fransche taal, het Engelsch en het Duitsch’ (bl. 286); hij, die ‘den eersten steen’ zou leggen, waarvan Rooses sprak. H.E. Moltzer. |
|