De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 260]
| |
Richard Cobden.John Morley. The life of Richard Cobden. 2 dln. London, 1881.Twee richtingen strijden in den geest des menschen om den voorrang: de nationale of politische en de internationale of kosmopolitische. De eerste kenmerkt zich door gehechtheid aan het verleden, aan de overleveringen des volks; de laatste houdt zich meer bezig met de toekomst, met het ideaal van een wereldstaat. Deze kan men ook de sociale noemen, omdat bij haar het maatschappelijk bewustzijn het staatsbesef verdringt; gene noemde ik de politische, omdat zij aan het begrip staat en vaderland eene hooge waarde toekent. De sociale of kosmopolitische richting verfoeit den oorlog zonder eenig voorbehoud, en betreurt de schatten, die de staat aan leger en vloot ten koste legt. De politische acht den krijg in vele gevallen eene weldaad voor het volk, wiens nationaliteitsbesef en vaderlandsliefde hij verlevendigt. De adel en het leger tellen de meeste voorstanders der nationale richting, de handel en nijverheid zijn meer der sociale of kosmopolitische richting toegedaan. Beide richtingen steunen op goede beginselen: eenerzijds is de mensch lid van een bepaalden staat, anderzijds van de groote maatschappij, die zich over de geheele beschaafde wereld uitstrekt. Maatschappelijk besef en staatsbewustzijn behooren gepaard te gaan. Doch in de meeste menschen overheerscht een dezer beide gevoelens, en wanneer deze overheersching tot onderdrukking, tot versmoring leidt, dan wordt de mensch - als het sociale bewustzijn in hem is uitgedoofd - de prooi van een ondragelijken volkstrots of van eene belachelijke volksijdelheid, die hem alles doet versmaden wat uit den | |
[pagina 261]
| |
vreemde komt, en hem blind maakt voor de gebreken van eigen en voor de deugden van anderen landaard, en - als het nationale bewustzijn versmoord is - de buit van onverschilligheid en zedelijke verslapping, waardoor hij zijn eigen belang als het hoogste goed gaat beschouwen, en voor de belangen zijns vaderlands onverschillig wordt. De man, wiens naam boven dit opstel staat, is van zulk een kosmopolitisme nooit een vertegenwoordiger geweest. Hem was vaderlandsliefde geen ijdele klank. Maar toch was de richting van zijnen geest meer sociaal dan politiesch. Geen wonder! De handel - althans de vrije handel - is kosmopoliet en Cobden was koopman, koopman waar hij zich bevond, koopman te huis, koopman op kantoor, koopman op reis, koopman ook in het Parlement, koopman, waar hij met Peel de zege behaalde, koopman, waar hij tegenover Palmerston de nederlaag leed. 's Volks stoffelijke voorspoed ging hem boven alles ter harte, niet omdat hij - als velen - geene hoogere belangen kende, maar omdat hij zedelijken vooruitgang als eene vrucht van stoffelijke welvaart beschouwde. Zijne politieke loopbaan was een strijd van het gezonde verstand, vooral op stoffelijke doeleinden gericht, tegen den geest van 't verleden, de macht der overlevering en de daarop steunende staatkunde: eene botsing dus tusschen twee geheel tegenovergestelde beginselen, die aan twee hoofdtrekken van het Engelsche volkskarakter, gezond verstand en behoudzucht, beantwoorden. Het tafereel van dien strijd kan niet anders dan onze belangstelling wekken. Mijn voornemen is den lezer in de eerste plaats eene schets te geven van Cobdens levensloop, en vervolgens op zijne staatkundige werkzaamheid het oog te vestigen. Het werk van Morley, boven dit opstel aangehaald, zal daarbij mijne hoofdbron zijn. | |
I.Richard Cobden werd den derden Juni 1804 te Heyshott, een gehucht in West-Sussex, geboren. Van elf kinderen was hij het vierde. Het gezin leefde op eene kleine hoeve, door Richards grootvader nagelaten. De vader van Cobden was | |
[pagina 262]
| |
een man van een zacht en beminnelijk karakter, maar goedgeloovig en weinig energiek. Achteruitgang in zijne zaken noopte hem in 1814 zijne boerderij te verkoopen, waarop hij zich te Westmeon bij Alton in Hampshire vestigde. Bloedverwanten van vaders- en van moederszijde belastten zich met de opvoeding der kinderen. Richard, die tot dusverre de schapen zijns vaders gehoed had, werd door zijn oom, een Londensch koopman, naar een kostschool in Yorkshire gezonden, waar hij, van vrienden en magen gescheiden, slecht gevoed, slecht onderwezen en slecht behandeld, vijf treurige jaren, van zijn tiende tot zijn vijftiende, sleet. In 1819 werd hij in het magazijn van zijn oom geplaatst en in diens gezin opgenomen. Eene zeer hartelijke bejegening vond hij daar niet. Vooral viel het weinig in den smaak van oom en tante, dat neef 's morgens in zijn kamertje Fransche lessen leerde: een toekomstig koopman behoorde zich niet in de boeken te verdiepen. Zijn broeder Frederick had intusschen getracht in Amerika fortuin te maken, doch kwam zonder daarin geslaagd te zijn in 1824 in zijn vaderland terug. Richard was zeer aan zijne broeders gehecht, zocht hen dikwijls op, en deed wat hij kon om hun het leven aangenaam te maken. In 1825 stierf hunne moeder: zij was eene flinke vrouw geweest, maar had den achteruitgang van haar gezin niet kunnen keeren. Dat zelfde jaar bracht eene verbetering in Richards betrekking: hij werd tot handelsreiziger bevorderd, als hoedanig hij vervolgens, nadat zijn patroons gefailleerd waren, bij de firma Partridge en Price geplaatst werd. In 1828 deed hij een gewichtigen stap: hij begon met twee vrienden eigen zaken te doen. De drie jonge lieden wilden zich te Manchester vestigen, en zich daar met den verkoop van goederen voor eene voorname katoendrukkerij belasten. Meer dan de helft van het kleine kapitaal, dat zij noodig hadden, werd geleend. Hun plan slaagde, dank zij den goeden indruk, dien de jonge mannen op de Heeren Fort Brothers & Co. maakten. Een paar jaren later begonnen zij zelf de katoenen te drukken, juist in een tijd, toen de katoenhandel van een knellende belasting bevrijd werd, en daardoor aanzienlijk toenam: van de Heeren Fort namen zij eene oude katoendrukkerij te Sabden in Lancashire over. In dit afgelegen dorp, waar in 1832 evenmin eene school als eene kerk was, gaf Richard Cobden het eerste blijk van belang- | |
[pagina 263]
| |
stelling in de openbare zaak. Aan hem was het te danken, dat er eene school verrees. Omstreeks dien tijd bezocht Cobden Parijs, het volgende jaar deed hij een reis door Frankrijk en Zwitserland, en hoewel hij voor natuurschoon niet ongevoelig was, boezemde de staatkundige en staathuishoudkundige toestand van de landen, die hij bezocht, hem de meeste belangstelling in. Die reizen waren hem kostelijke middelen tot verrijking zijner kennis, tot verruiming van zijnen blik: hij leerde vreemde toestanden op eene onpartijdiger wijze beoordeelen, dan wij van zijne landgenooten gewoon zijn. Leerzaam en van veel invloed op zijn volgend leven was eene reis naar de Vereenigde Staten, waartoe de voorspoedige gang zijner zaken hem in de gelegenheid stelde. Het karakter der Amerikanen boezemde hem achting en bewondering in. Wel ergerden hem vaak hunne grootspraak en ijdelheid - hij noemt hen zelfs ‘the most insatiable gourmands of flattery and praise’ - en voelde hij zich soms verplicht, den handschoen voor zijn vaderland op te nemen, als de Amerikanen hun eigen land ten koste van Groot-Brittanje ophemelden - maar hij roemde hunne wakkerheid, hun ondernemingsgeest, hunne werkzaamheid, eigenschappen, die hem veel van de toekomst des Amerikaanschen volks deden verwachten: een volk, dat hen voorbij wil streven - verklaarde hij - zal voedsel en slaap ten eenenmale moeten kunnen ontberen, want de Amerikanen hebben stellig denkortsten tijd uitgevonden, die voor voeding en rust vereischt wordt. In 1835 kwam Cobden in zijn vaderland terug. Voornamelijk, maar toch niet uitsluitend, ging hij zich weder aan zijne eigen zaken wijden. Algemeene belangen trokken weldra zijne aandacht. Voor het eerst trad hij als redenaar op, doch met het treurige gevolg, dat hij in verwarring geraakte, en in zijne redevoering bleef steken. Meer lof oogstte hij in als schrijver van een tweetal vertoogen, England, Ireland and America en On Russia getiteld. In de lente van 1835 verschenen, beleefde eerstgenoemd geschrift binnen het jaar drie uitgaven. Het hoofdoogmerk des schrijvers was te betoogen, dat Engeland door Amerika zoude overvleugeld worden, als het niet afzag van zijne bemoeizieke en oorlogszuchtige staatkunde, en niet voor de noodige hervormingen op het gebied van handel en nijverheid zorgde. De ellendige toestand, waarin Ierland verkeerde, werd als bewijs | |
[pagina 264]
| |
aangevoerd van de schromelijke gevolgen dier averechtsche politiek. In het werkje over Rusland waarschuwt de schrijver tegen eene tusschenkomst ten behoeve van Turkije. Engeland was aan zich zelf verplicht, zich van inmenging in anderer aangelegenheden, voor zoo verre zijne eigen belangen daarbij niet betrokken waren, te onthouden; drukkende belastingen en stoffelijke en zedelijke verachtering des volks waren de wrange vruchten van het wanbegrip, dat het Engelands roeping zoude zijn, zich als scheidsrechter in de twisten van andere mogendheden op te werpen. Reeds toenmaals deed hij zich dus als voorstander kennen van de beginselen, later met zoo veel warmte door hem tegen Palmerston bepleit.Ga naar voetnoot1) In den herfst van 1836 ging Cobden wederom op reis; ditmaal tot herstel zijner gezondheid, die door eene zware ziekte, een gevolg van overspanning, geschokt was. Het was eene zeereis, die hij ondernam. Den 22sten October stak hij te Plymouth van wal. Te Lissabon, Cadix en Gibraltar liet men het anker vallen. Vandaar ging de reis naar Alexandrië en Caïro; vervolgens werden Constantinopel en Smyrna, eindelijk ook Athene bezocht. Op de terugreis deed men Malta en Gibraltar aan. Cobdens brieven en dagboek bewijzen ons, hoezeer hij de kunst verstond, steeds het nuttige aan het aangename te paren. Geene gelegenheid werd door hem verzuimd om zijne kennis te vermeerderen. Scherpzinnig opmerker, gaf hij tevens zijne indrukken op geestige wijze weêr. Het bezielde boezemde hem meer belang in dan het onbezielde: de menschen, hunne zeden en gebruiken, en hun maatschappelijke toestand trokken het meest zijne aandacht. Geestig is de beschrijving, die hij ons van een drietal Muzelmannen geeft, dat te Caïro onder zijn venster gezeten was. De bedaardheid dier lieden wekte zijne verbazing op. Terwijl zij zitten te rooken, komt een jongen voorbij, die een met kiezelzand beladen ezel voortdrijft; het dier struikelt dichtbij de rookers en het zand komt op de matten, waarop zij zitten, te recht. De jongen onmiddellijk aan het werk om het zand met | |
[pagina 265]
| |
zijne handen op te scheppen, en zoo goed mogelijk tusschen hunne beenen bijeen te schrapen: zoodra de mand weer gevuld, en op den ezel geladen is, gaat hij op een sukkeldrafje verder; zonder dat er gedurende dien tijd een enkel woord tusschen hem en de rookers gewisseld is, of deze hunne plaats een oogenblik verlaten hebben. En twee uur later, voegde Cobden er bij, kom ik langs die zelfde plek, en hunne houding is nog volkomen de zelfde, en het overschot van het zand ligt nog om hunne beenen heengespreid. Nooit, getuigt hij elders, zag ik een volk, dat er minder van houdt om over beuzelingen met u te twisten dan de bevolking van Caïro: gij kunt over hen heenloopen, gij kunt hen stompen, gij kunt hen halfdood trappen tegen den muur: het eenige waar zij zich over schijnen te verbazen is, dat gij daarna nog naar hen omziet, of zij zich nog in het land der levenden bevinden. Of een ezel of een dromedaris zijn poot kalmpjes op hunne teenen zet, is eene kleinigheid die zij niet tellen, als die poot maar bijtijds opgelicht wordt, dat zij hunne pijp kunnen aansteken of hunne gebeden opzeggen, het eenige waartoe zij zich geroepen achten. Aardig is ook het verhaal van het bezoek, dat hij met zijn reisgezelschap aan Pacha Mehemet Ali bracht. Ik zoude echter mijn bestek overschrijden, als ik het hier mededeelde. Opmerkelijk vooral, omdat het een eigenaardig licht werpt op het karakter van Cobden, die van alles partij wist te trekken om zijne handelskennis te vermeerderen, en in wien de koopman zich nooit verloochende, is het feit, dat hij bij een tweede bezoek met den Pacha een lang onderhoud had... over de katoennijverheid. Kenschetsend is het ook, dat het zien der Egyptische pyramiden bij Cobden de gedachte deed oprijzen: ‘welk een ontzaglijke hoeveelheid arbeid is hier verspild. Zes millioen ton steenen, alle met bekwaamheid gehouwen en pasklaar gemaakt, zijn hier in een nutteloozen vorm opeengestapeld. Een derde gedeelte van dit materiaal en minder dan een tiende van den arbeid waren voldoende geweest om het nuttigste van alle openbare werken in Engeland - den zeebreker te Plymouth - tot stand te brengen. Na een afzijn van zes maanden zette Richard Cobden den 21sten April te Falmouth voet aan wal. Kort na zijne terugkomst werd hij bij de algemeene verkiezingen, | |
[pagina 266]
| |
waarmede de troonsbeklimming van Koningin Victoria vergezeld ging, te Stockport kandidaat gesteld voor het Lagerhuis. In den hevigen verkiezingsstrijd, die er gevoerd werd, leed hij echter de nederlaag. Zonderling was de wijze waarop zijne voorstanders hun misnoegen over dezen uitslag aan den dag legden. Zij spraken af de herbergen en winkels van diegenen, die op den konservatieven kandidaat Majoor Marsland gestemd hadden, niet meer te bezoeken, en het gevolg daarvan was, dat de hervormingsgezinden plakkaten met de woorden ‘Voted for Cobden’ boven hunne deur aanbrachten, terwijl de vleesch- en de groentenverkoopers op de markt ‘Cobden beef’ en ‘Cobden potatoes’ schreeuwden. Het schijnt, dat Cobden zelf geen schuld aan deze zonderlinge en min gepaste wraakneming gehad heeft; al liet hij zich ook de hulde welgevallen, hem door een aantal geestverwanten gebracht. De bekende O'Connell behoorde tot de deelnemers. In een open rijtuig reden hij en Cobden door Stockport, waar zij redevoeringen hielden op eene groote volksbijeenkomst in de open lucht, en vervolgens ook op een gastmaal het woord voerdenGa naar voetnoot1). Viel de verkiezing voor Cobden ongunstig uit, zij was voor hem toch in zooverre nuttig geweest, als zij hem de gelegenheid geschonken had, om zijn gevoelen over enkele vraagstukken uit te spreken. Opmerkelijk vooral is zijn oordeel over de regeling van den fabrieksarbeid, de zoogenaamde ‘factory question.’ Van beperking van den kinderarbeid niet afkeerig, achtte hij eene regeling van de werkuren der volwassenen door de wet onwenschelijk, en toonde hij zich veel meer een voorstander van het beginsel van eigen hulp, dan van uitbreiding der staatsbemoeiing. Toen reeds deed hij zich kennen als vijand der graanpolitiek, waartegen hij spoedig zulle een hevigen en hardnekkigen strijd zoude voeren. Voor zijne eigen zaken was de nederlaag, door Richard Cobden | |
[pagina 267]
| |
bij de stembus geleden, niet onvoordeelig. Zijn broeder Frederick; met wien hij zich verbonden had, miste den ondernemingsgeest van Richard, en kon diens hulp te minder ontberen, naarmate de zaken zich hadden uitgebreid, en het zwaarder viel voor één persoon de verantwoordelijkheid te dragen. Echter lag het niet in Cobdens aard zich uitsluitend met zijne eigen stoffelijke belangen bezig te houden. Weetlust en plichtbesef maakten hem dit onmogelijk. De eerste wendde zijn blik naar wetenschappelijke onderwerpen, en bracht hem ook tot de studie van de phrenologie, waarover hij met George Combe in briefwisseling trad; de laatste deed hem optreden als pleitbezorger voor een gewichtig stedelijk en in zeker opzicht ook landsbelang: de verleening van stadsrechten aan Manchester (incorporation of Manchester): in het najaar van 1838 werd het Charter verleend. In dat zelfde jaar deed Cobden een reisje in Duitschland, eenerzijds uit behoefte aan afwisseling - voor zijn rusteloozen geest, zegt Morley, was eentonigheid de ergste vermoeienis - anderzijds om zijne kennis van den ekonomischen toestand van vreemde landen - en het waren toen reeds vooral de graanwetten die zijne aandacht trokken - te verrijken. Cobden, meer staathuishoudkundige dan staatsman, was met het regeerstelsel van Pruisen zeer ingenomen: een regeerstelsel, zoo eenvoudig en zoo spaarzaam, zoo rechtvaardig en zoo bedacht op de zedelijke en stoffelijke verheffing des volks, wenschte hij ook zijn vaderland toe: hij bewonderde den geleerden ambtenaarsstand, en afkeerig van praal als hij was, prees hij den eenvoud van het hofleven. Aardig is de brief, dien hij uit Pruisens hoofdstad tot zijne zuster richtte, en waarin hij haar een zondag in Berlijn beschreef; de gulle maar toch betamelijke vroolijkheid der Berlijnsche zondagsviering viel vrij wat meer in zijn smaak dan de Londensche sabbatsrust en sabbatsverveling. Thans zijn wij tot een gewichtig tijdstip in Cobdens leven genaderd. Eene schoone taak zoude weldra door hem worden aanvaard, een werk worden tot stand gebracht, waaraan hij zijn grootsten roem verschuldigd is. Ik heb het oog op den strijd tegen de graanwetten, in en buiten het Parlement gestreden, en waarin Richard Cobden blijk gaf van onvermoeide werkzaamheid, stalen ijver, taaie volharding en schaars geëvenaarde veerkracht. In dezen strijd treedt Cobden in zijne volle kracht voor ons op: natuur had hem met al die gaven toegerust, die een kam- | |
[pagina 268]
| |
pioen voor de handelsvrijheid behoeft, geestesrichting en aanleg, kennis en ondervinding maakten hem bij uitnemendheid tot het volvoeren zijner taak geschikt. Eene eenigszins uitvoerige beschouwing behoort aan dit gedeelte zijns levens gewijd te worden. | |
IIMen verhaalt, dat, toen Adam Smith eens zijne afkeuring uitsprak over de wetten tegen de opkoopers, de groote en ververlichte staatsman Edmund Burke hem toevoegde: ‘Gij Dr. Smith, kunt van uw katheder theorieën over handelsvrijheid verkondigen, als gaaft gij college in de zuivere wiskunst, maar wetgevers moeten stap voor stap voortgaan, omdat hun gang belemmerd wordt door de wrijving van het belang en de wrijving van het vooroordeel.’Ga naar voetnoot1) Deze woorden bevatten een onloochenbare waarheid. Van alle hervormingen - vooral op ekonomiesch gebied - moet geleidelijkheid het kenmerk zijn. De overgang van een verkeerd stelsel van staatshuishouding tot een beter brengt altijd gevaren en bezwaren mede, omdat de maatschappelijke toestanden, zoo als zij bestaan, vaak naar het verkeerde stelsel zijn vergroeid: de leest heeft den vorm van het knellende keurslijf aangenomen. Daarenboven de mensch (en vooral de Engelschman!) is gehecht aan het bestaande. Vooroordeelen worden wel ten slotte door het gezonde verstand overwonnen, maar buitengewone inspanning en een lang tijdsverloop zijn dikwerf daartoe noodig. Adam Smith zelf zag dit in, toen hij het even ongerijmd noemde, te verwachten, dat Engeland eens op volmaakte handelsvrijheid zoude kunnen bogen, als dat er een Oceania of Utopia mocht verrijzen, daar immers de vooroordeelen van het publiek en de bijzondere belangen van velen haar onverzettelijk in de weg stonden.Ga naar voetnoot2) Dat deze verklaring te zwartgallig gebleken is, en Engeland in deze eeuw reuzenschreden heeft afgelegd op den weg der handelsvrijheid, is vooral aan mannen als Huskisson, Peel en Cobden te danken. Toen in het jaar 1820 een aantal Londensche kooplieden en de Kamer van | |
[pagina 269]
| |
koophandel te Edinburg zich tot de Regeering hadden gewend met verzoekschriften, waarin zij op afschaffing aandrongen van de vele knellende banden, die den handel - onder den fraaien naam van bescherming - knevelden en in zijne ontwikkeling belemmerden, en er dientengevolge door het Parlement eene commissie van onderzoek benoemd was, bleek uit haar verslag, dat er meer dan duizend wetten van dien aard bestonden. Voorbode eener betere toekomst waren de volgende woorden, in dat verslag voorkomende: ‘De tijd schijnt voorbij, waarin monopoliën met vrucht verdedigd of met lijdzaamheid kunnen verdragen worden, hetzij zij den onderdaan ten koste van den onderdaan, of het eene land ten koste van het andere willen bevoordeelen.’Ga naar voetnoot1) In dit opzicht is Engeland vooral veel aan Huskisson verschuldigd. De vijf jaren, die hij aan het hoofd van het Departement van Koophandel (Board of Trade) gestaan heeft, zijn rijk aan hervormingen geweest. Hij heeft, in het voetspoor van Wallace tredende, de Akte van Navigatie in liberalen geest gewijzigd, monopoliën en bekrompen reglementen op de nijverheid afgeschaft, - o.a. den zijdehandel en de zijdefabrikage van knellende banden bevrijd, - het tarief van inkomende en uitgaande rechten verbeterd, den kolonialen handel meerdere vrijheid geschonken, een aantal accijnsen, die de nijverheid drukten, opgeheven, en een vrijzinniger stelsel ten opzichte van de graanwet voorbereid.Ga naar voetnoot2) Robert Peel heeft het werk van Huskisson voortgezet en nog vele belemmeringen van scheepvaart, handel en nijverheid uit den weg geruimd. De grootste hervorming echter, die men aan hem te danken heeft, en waaraan zijn naam evenals die van Cobden steeds zal verbonden blijven, is de opheffing der graanwetten geweest. Men vergunne mij, dat ik aan de bespreking van deze gewichtige gebeurtenis enkele opmerkingen over den maatschappelijken toestand van het Engeland dier dagen laat voorafgaan. De toestand van Engelands bevolking in de eerste veertig jaren dezer eeuw was verre van gunstig. De schrijvers van de geschiedenis der tariefshervorming in Engeland hangen een somber tafereel op van de armoede en ellende, waarin de bevolking te midden van de vorderingen, die de nijverheid maakte, verkeerde. ‘Bij | |
[pagina 270]
| |
na elke drie jaren valt Engeland aan eene crisis ten prooi, die zijnen handel, zijne nijverheid, zijn crediet, zijn geheel volksbestaan met den ondergang dreigt; 1817, 1819, 1822, 1825, 1830, 1836, 1839, 1842 doen de parlementszalen weergalmen van den angstkreet: distress! distress! nu van de landbouwers, dan van den handel, dan van de fabrijkarbeiders, meest van allen te zamen; maar niettemin nemen de hoeveelheden der in- en uitvoeren geregeld met millioenen toe, rijzen er dag aan dag nieuwe fabrijken op door het gansche land, en wordt de akkerbouw, hoe ook uitgebreid, toch nog ieder jaar minder voldoende om de klimmende bevolking te voeden. De statistieke cijfers wijzen bijkans eene verdubbeling aan van den nationalen rijkdom gedurende deze vijftien jaren, maar tegelijk perst hongersnood meermalen de schamele menigte tot oproer bijeen, en wordt de openbare liefdadigheid, zonder strenge, bijkans wreede, bekrimping harer giften, machteloos om aan al hare verplichtingen te voldoen.’Ga naar voetnoot1) Tegenover eene aanzienlijke daling der loonen stond eene nauwelijks noemenswaardige vermindering van de prijzen der eerste levensbehoeften.Ga naar voetnoot2) De nooddruft der bevolking trok zelfs de aandacht van vreemdelingen. ‘L'état des pauvres’ - schreef Alexis de Tocqueville, toen hij in den herfst van 1833 Engeland bezocht - ‘est la plaie la plus profonde de l'Angleterre. Le nombre des pauvres augmente ici dans une progression effrayante,ce qui doit être attribué en partie aux vices de la loi. Mais bien des gens estiment que la cause première et permanente du mal se trouve dans l'extrême indivision de la propriété foncière. En Angleterre, le nombre des personnes qui possèdent le sol tend plutôt à diminuer qu'à croître, et celui des prolétaires s'augmente au contraire sans cesse avec la population.’Ga naar voetnoot3) Ongelijke verdeeling van het nationaal vermogen, groote rijkdom naast diepe armoede, met onkunde en misdaad gepaard,Ga naar voetnoot4) ziedaar het tafereel, dat Engeland in dien tijd te aanschouwen gaf. Eene slechte regeling van de grondbelasting en eene kortzichtige graanpolitiek hadden de strekking de landheeren te bevoordeelen ten koste van de groote massa des volks; eene grondbelasting, | |
[pagina 271]
| |
die zoo weinig gelijken tred hield met de waardevermeerdering van den grond en de toenemende staatsbehoeften, dat in 1706 20% en in 1841 nog geen 3% van de waarde der gronden geheven werd, en bij eene meer dan zevenvoudige verdubbeling van de opbrengst der accijnsen, en eene meer dan twaalfvoudige verdubbeling van de opbrengst der in- en uitvoerrechten, het bedrag der grondbelasting bijna niet was toegenomen.Ga naar voetnoot1) Geen wonder, dat Cobden eens opmerkte: ‘Als een afschrift onzer wetten zonder een enkel woord tot toelichting naar eene andere planeet gezonden wierd, dan zouden de bewoners van dat hemellichaam terstond zeggen: ‘die wetten zijn door grondbezitters gemaakt.’Ga naar voetnoot2) Ik sprak van eene kortzichtige graanpolitiek. Bij de geschiedenis der graanwetten zal ik hier niet lang stilstaan.Ga naar voetnoot3) Zij dagteekenen van de vijftiende eeuw, maar hadden niet vanden beginne af aan bescherming van den landbouw ten doel. Deze strekking kregen zij eerst later. De invoer werd belemmerd door zoogenaamde schaalrechten, die afhankelijk waren van de graanprijzen en daarmede in omgekeerde reden stonden: steeg de graanprijs op de Engelsche markt, dan daalde het recht, daalde de graanprijs, dan steeg het recht. Die maatregelen werden nu eens verscherpt, dan weder verzacht; naardat de toestand van het oogenblik scheen te vorderen. Over de werking dier wetten weid ik niet uit. Een der gevolgen schijnt geweest te zijn, dat de granen in tijden van overvloed werden uitgevoerd, meest naar de Hollandsche pakhuizen, waarbij de uitvoerpremie den Amsterdamsche kooplieden nog een buitengewone bate schonk, en dat de Hollanders in tijden van schaarschte die zelfde granen weder in Engeland invoerden, en de winst, in hun zak deden vloeien. Evenmin treed ik in beschouwingen over het vraagstuk der bescherming van den landbouw. Slechts wil ik hier herinneren, dat men den voorstanders der graanwetten niet allen zonder onderscheid mag verwijten, dat het belang eener bepaalde klasse bij hen zwaarder woog dan dat van de geheele bevolking. De onbaatzuchtigsten hunner gingen uit van de juiste stelling, dat een bloeiende landbouw eene bron is van stoffelijke en zedelijke | |
[pagina 272]
| |
welvaart, terwijl eene eenzijdige ontwikkeling van de nijverheid, die het volk naar de fabrieksteden doet samenstroomen, ziekte, ellende en zedeloosheid ten gevolge heeft; doch zij bedachten niet, dat de landbouw evenmin als de nijverheid door verbodsbepalingen tot een duurzaraen bloei gebracht kan worden. Ook moet men het argument door de voorstanders van de korenwetten gebezigd, niet te licht tillen, dat, als een land al zijne granen uit den vreemde ontvangt, het bij het uitbarsten van een oorlog eensklaps aan gebrek ten prooi kan zijn, omdat het zelf niet in staat is in zijne eerste behoeften te voorzien. Te ontkennen valt het dan ook niet, dat de mannen des vrijen handels te weinig denken aan de mogelijkheid van een oorlog, die eene plotselinge stoornis in het handelsverkeer teweegbrengt, en door het voortdurend staren op hun ideaal, den eeuwigen vrede (want de vrienden der handelsvrijheid zijn tevens vrienden des vredes), de werkelijkheid wel eens uit het oog verliezen. In 1828 kwam eene nieuwe graanwet tot stand, waarbij schaalrechten werden ingevoerd van 23 sh. 8 d. per quarter, als de prijs der tarwe 64 sh. beliep; 16 sh. 8 d. als hij 69 sh. bedroeg, en van 1 sh. als hij boven de 73 sh. steeg. Tien jaren nadat zij was ingevoerd, 15 Maart 1838, deed Villiers, bijgestaan door Molesworth in het Parlement den eersten aanval op het stelsel der graanwetten. Zijne motie werd met groote meerderheid verworpen, naar zijne woorden nauwelijks geluisterd. Met onaardig merkt Leone Levi op: ‘In those days political economists were simply allowed to speak and complain. Their opinions were received as mere speculative theories, their recommendations as far beyond the reach of practical statesmanship.’Ga naar voetnoot1) Maar deze onverschilligheid zoude niet lang meer duren. De tijd brak aan, waarin van de protectionisten de uiterstekrachtsinspanning gevorderd wierd om de hevige aanvallen op hun stelsel gedaan, af te weren. Het oude gebouw van het protectionisme zoude niet lang meer stand houden, de dagen van de graanwet waren geteld. De nadeelen van de beperking des graanhandels trokken vast meer en meer de aan- | |
[pagina 273]
| |
dacht. Hooge graanprijzen, sckaarschte van voedsel, eene kwijnende graanmarkt, belemmering van het handelsverkeer met andere mogendheden door het uitlokken van vijandige tarieven, menigvuldige geldcrisissen en bovenal kortwieking van Engelands fabrieksnijverheid - ziedaar de wrange vruchten van den boom der bescherming. Hoe anders - vraagde men zich af - kan bij de toeneming der bevolking loonsverlaging voorkomen worden, dan door de vraag naar arbeid te vermeerderen, en hoe kunnen vreemde landen onze nijverheidsproducten koopen, als wij niet hun graan, hout enz. in ruil ontvangen? Konden de kapitalisten hunne voortbrengselen vrijelijk in ruil geven voor het koren van andere landen, de werkman zoude voor hooger loon ruimschoots werk kunnen vinden. Heeft het bestaande stelsel niet ten gevolge, dat Amerika en Duitschland zich van den landbouw zullen afwenden, om zelf aan de navraag naar manufacturen te voldoen, en zullen dan de korenwetten niet de oorzaak worden, dat Engelands fabrieksnijverheid door mededinging in den vreemde wordt benadeeld? Gewichtige bedenkingen inderdaad die niet gemakkelijk ontzenuwd konden worden, en die ons bewijzen, dat vooral door de mannen der nijverheid over de werking der korenwet geklaagd werd. Door hen werd dan ook voornamelijk de strijd tegen Engelands graanpolitiek aangebonden: hun vooral was de bescherming van den landbouw een doorn in het oog, maar ook de landbouwers zouden eindelijk gaan inzien, dat zelfs voor hen de bescherming op den duur nadeelig was, omdat zij de vrije ontwikkeling der landbouwnijverheid tegenhield. De wensch tot afschaffing der graanwetten had reeds tusschen 1831 en 1837 verschillende vereenigingen doen ontstaan, zoo was er in 1836 te Londen een Anti-Corn-Law-Association gesticht, waartoe de radicale parlementsleden Grote, Molesworth, Hume en Roebuck behoorden. Het werk dier vereenigingen droeg weinig vruchten. Hoe scherpzinnig en bekwaam vele harer leden ook mochten zijn, op de openbare meening hadden zij te weinig invloed, de geschiktheid ontbrak hun om eene volksbeweging op 't getouw te zetten - en zonder deze zoude aan de landbouwbescherming niet licht een einde komen. Lord Melbourne toch verklaarde in 1838, toen er een verzoekschrift werd ingediend tot afschaffing der graanwetten, dat van de Regeering geen beslissende stap verwacht | |
[pagina 276]
| |
massa des volks, en de Heeren aan de overzijde, die zooveel sympathie toonen voor de arbeidende klassen, nadat zij haar aan de armoede hebben prijs gegeven, kunnen mij het recht niet ontzeggen te haren behoeve te eischen dat deze belastingen voor alles aan een onderzoek worden onderworpen.’Ga naar voetnoot1) Dat Cobdens tegenwoordigheid velen leden van het Parlement min aangenaam was spreekt van zelf: de conservatieven beschouwden hem, volgens zijne eigen uitdrukking, als eene lont in een kruitmagazijn. Groot was de invloed, dien hij in 's lands vergaderzaal oefende; zijn betoogkracht was onwederstaanbaar, in al wat hij zeide sprak het gezonde onbevooroordeelde verstand, en juist de onwederlegbaarheid zijner argumenten verbitterde zijne tegenstanders. Ook buiten het Parlement werd de strijd door de League voortgezet. Een wakker en onvermoeid medestander vond Cobden in John Bright. Hun samenwerken dagteekent van 1841. Men weet welke warme vriendschap er sedert tusschen beide mannen - verschillend van karakter,Ga naar voetnoot2) maar in onbaatzuchtigen ijver aan elkander gelijk - bestaan heeft. Aandoenlijk is het verhaal van het ontstaan diervriendschap, zooals Morley het ons in Brights eigen woorden mededeelt. In 1836 of 1837 had Bright, die zeven jaren jonger was dan Cobden, dezen voor het eerst ontmoet: hij had hem te Manchester opgezocht om hem uit te noodigen op een onderwijsvergadering op te treden. ‘Het was in September des jaars 1841’ - verhaalt BrightGa naar voetnoot3) - ‘een vreeselijk lijden heerschte in het land.... Toenmaals bevond ik mij te Lamington, en ik was den dag dat Cobden zich bij mij liet aandienen - want hij was daar om eenige nabestaanden op te zoeken - in de diepste droefheid, ik kan bijna zeggen in wanhoop verzonken, want het licht en de zonneschijn mijns huizes waren uitgebluscht. Al wat van mijne jonge vrouw op aarde was achtergebleven, behalve de heugenis van een vlekkeloos leven en een te kortstondig geluk, lag bewegingloos en | |
[pagina 277]
| |
koud in het vertrek boven ons. Cobden kwam bij mij als een vriend, en sprak mij, zooals gij kunt verwachten, met woorden van deelneming toe. Na eene pooze richtte hij het hoofd op en zeide: “Daar zijn op dit oogenblik duizenden woningen in Engeland, waar vrouwen, moeders en kinderen sterven van honger. Welnu, zeide hij, als de eerste aanval van droefheid voorbij is, dan wilde ik u voorstellen met mij te gaan, en wij zullen niet rusten voordat de korenwet is opgeheven.” Ik nam zijne uitnoodiging aan. Ik wist dat de beschrijving, die hij van de woningen van duizenden gegeven had, niet overdreven was. Mijn geweten zeide mij, dat dit werk door iemand moest worden aangegregrepen, en daarom aanvaardde ik de uitnoodiging, en van dien tijd af hebben wij met onverpoosde krachtsinspanning gearbeid, om te volbrengen wat wij op ons hadden genomen....’ Onvermoeid zette de League haar werk voort. Groote geldsommen werden ingezameld. Volksbijeenkomsten werden belegd, lezingen gehouden, vertoogen, pamfletten, liedjes, spotprenten verspreid - in éen woord op alle mogelijke wijze op de vollesovertuiging gewerkt. Bright en Ashworth doorreisden Schotland, en vonden daar een open oor en eene welwillende ontvangst, die scherp afstak bij de onheusche wijze, waarop de Vereeniging door sommige Engelsche nieuwsbladen en tijdschriften bejegend werd. De Times en de Quarterly Review schroomden niet haar ‘the foulest and most dangerous combination of recent times’ te noemen! Hadden de korenwetten in het Parlement zware aanvallen te verduren, aan verdedigers ontbrak het natuurlijk niet; al moest men haar warmste aanhangers juist niet aan de regeeringstafel zoeken. Peel was volstrekt niet blind voor de gebreken van het graanstelsel, doch deinsde voor eene algeheele afschaffing der graanwet terug; in 1842 stelde hij eene verlaging der schaalrechten voor, een halfslachtigen maatregel, door Cobden krachtig bestreden, maar door het Parlement tot wet verheven. Eene gespannen verhouding ontstond eerlang tusschen Peel en Cobden; een heftig tooneel viel in de Parlementsvergadering van 1843 voor, waarvan de oorzaak echter minder moet gezocht worden in de scherpe taal van Cobden, dan in de prikkelbaarheid van Peels zenuwgestel, dat door den moord, op 's Ministers geheimschrijver gepleegd, geschokt was. De smadelijke bejegening, welke Cobden toen in het Parlement te verduren | |
[pagina 278]
| |
had, verhoogde zijne populariteit daarbuiten; een dankadres hem uit Manchester toegezonden, strekte daarvan ten bewijze. Gelukkig werd het misverstand tusschen beide groote mannen later uit den weg geruimd. De League zette in 1843 haar werk voort: in de steden waren de beginselen der handelsvrijheid verkondigd, thans moest het platteland gewonnen worden. De landbouwers, de pachters zelve moesten van de onhoudbaarheid der graanbescherming worden overtuigd. Wel mocht Cobden opmerken: ‘Hoe weinigen onzer dachten vijf jaren geleden, dat wij door voor de afschaffing der graanwet te ijveren ook in het belang van de landbouwers werkzaam waren.’ Toch is het onwederlegbaar, dat de zoogenaamde bescherming van den landbouw inderdaad eene benadeeling van den landbouw was, omdat zij hem door de mededinging te beperken of uit te sluiten de prikkels, die hij tot zijne vrije ontwikkeling noodig had, onthield, en den pachters het verlammende besef gaf, dat zij niet in staat waren met den vreemdeling mede te dingen. Ook liet de onderlinge mededinging bij de verpachtingen, waardoor de pachtsommen werden opgedreven, niet toe, dat de pachters eenige voordeelen van de graanbescherming trokken: in den vorm van hoogere pacht vielen zij aan de grondbezitters ten deel. Vergaderingen werden belegd, vaak onder den blooten hemel, en die soms van des middags drie tot 's avonds negen uren duurden, vergaderingen, waarin het vraagstuk der graanwetten over en weder besproken werd. Cobden en de zijnen beijverden zich de bedenkingen en vragen, door de pachters geopperd, te ontzenuwen en te beantwoorden, en de scherpte en helderheid van hun betoogtrant misten ook hier hare uitwerking niet. Toch was het onthaal, dat de Leaguemannen vonden, lang niet overal even welwillend: ook op dezen veldtocht hadden zij menige ruwe bejegening te verduren: maar waar zij den kring hunner geestverwanten zich meer en meer zagen uitbreiden, daar telden zij dien smaad en die tegenwerking niet. De zaak waarvoor zij streden was hun meer waard dan hun persoonlijk belang, en de beteekenis daarvan hadden zij eerst gedurende den strijd ten volle leeren inzien. Hoort Cobdens eigen verzekering: ‘I am afraid, if I must confess, that most of us entered upon this struggle with the belief that we had some distinct class interest in the question...... If there is one thing which | |
[pagina 279]
| |
more than another has elevated and dignified and ennobles this agitation, it is that, in the progress of the last five years, we have found, gradually but steadily, that every interest and every object, which every part of the community can justly seek, harmonises perfectly with the views of the Anti-Corn-law League.’Ga naar voetnoot1) In het Parlement sprong Richard Cobden onophoudelijk voor het beginsel der League in de bres. Iedere gelegenheid greep hij aan om den vijand afbreuk te doen. Kwam de maatschappelijke toestand des volks ter sprake, dan liet hij niet na op de belemmering van den graanhandel als oorzaak der volksellende te wijzen. Zijne kennis van de toestanden in de verschillende deelen des lands kwam hem daarbij uitnemend te stade. Schermen kan men met woorden, in een ernstigen strijd zijn feiten de beste wapenen. Het veelhoofdig monster der bescherming werd door Cobden wakker bestookt; niet alleen de graanwet, ook de suikerrechten vonden in hem een bestrijder, waarbij hij tevens Engelands koloniale politiek aantastte, en haar het mom van menschenmin, waarachter zij hare zelfzuchtige trekken verborg, van het aangezicht rukte. Toch bleef zijn hoofdaanval tegen de korenwet gericht. In haar zag hij den grootsten hinderpaal voor de handelsvrijheid, haar brandmerkte hij in een zijner redevoeringen, op eene volksbijeenkomst gehouden, als ‘the great tree of Monopoly, under whose shadow every other restriction exists.’ Dien boom moest men omhouwen bij zijne wortels, opdat hij in zijn val al de andere beperkingen mocht medesleepen, en er eens en vooral een einde mocht gemaakt worden aan een stelsel, dat belastingen heft ten gunste eener bepaalde klasse, en in de beurs van particulieren een gedeelte doet vloeien van hetgeen uitsluitend voor 's Rijks schatkist behoort bestemd te zijn.Ga naar voetnoot2) Na het einde van de zitting nam Cobden met zijn gezin eenige rust in het zuiden van Engeland, en stelde hij een weinig orde op zijne zaken, die toen in geen zeer gunstigen toestand verkeerden. Doch zijn bijzondere belangen mochten hem niet lang bezighouden. Spoedig bevonden hij en Bright zich in Schotland, om de beginselen der League daar verder te verbreiden: ook ditmaal met een gunstigen uitslag. Verbazend | |
[pagina 280]
| |
was de kracht, die de League ontwikkelde: in den herfst van 1843 werden ongeveer 14 millioen blaadjes in Engeland en Schotland verspreid, een werk, waarmede 500 personen belast waren; 140 steden werden bezocht, en 25 openbare vergaderingen op het platteland gehouden; £ 50.000 waren in dat jaar verbruikt; de uitgaven voor het volgende begrootte men op £ 100.000, waarvan £ 90.000 voor het einde van 1844 bijeengebracht waren. In het Parlement vorderde men intusschen weinig. Een motie door Cobden voorgesteld en strekkende om een onderzoek naar de werking der graanwetten op de pachters en veldarbeiders (agricultural tenants and labourers) in te stellen, werd verworpen met 224 tegen 133 stemmen. Een hoogst gewichtig onderwerp van anderen aard hield het Lagerhuis in deze zitting bezig: de regeling van den fabrieksarbeid. Mijn bestek laat niet toe, dat ik bij de ‘factory legislaton’ stilsta; genoegzaam zij de opmerking, dat de hooge vlucht, die de nijverheid in het begin dezer eeuw genomen had, en het harde lot van de vrouwen, jongelieden en kinderen, die in mijnen en fabrieken werkten, eene beperking van den mijn- en fabrieksarbeid wenschelijk maakten, en eene reeks van wetten deden ontstaan, wetten, die Morley de niet onaardige opmerking in de pen geven, dat in Engeland, waar over het socialisme minder dan in eenig ander land gesproken is, zijne beginselen de uitgebreidste toepassing hebben gevonden.Ga naar voetnoot1) Cobden, geestverwant van Bastiat, vrij van socialistische neigingen, tegenstander van uitbreiding der staatsbemoeing, eischte voor ruil van diensten de zelfde vrijheid als voor ruil van goederen, en keurde dies beperking van het aantal werkuren door de wet af, behalve waar het kinderen gold. De League zette ondertusschen onverpoosd haar werk voort. Vooral was het haar doel haar aanhang in het Parlement te versterken. Op tweeërlei wijze poogde zij dit doel te treften. Eenerzijds wendde zij zich tot de bestaande kiezers, en zocht hare inzichten bij hen ingang te doen vinden, anderzijds trachtte zij het aantal kiezers in de steden (boroughs) uit te breiden. De Reform Act kende het keisrecht toe aan bezitters van ‘freehold property’ van 40 shillings per jaar. Van deze bepaling maakte Cobden gebruik, in navolging, maar op een volkomen wettige wijze, van hetgeen de tegen- | |
[pagina 281]
| |
partij op eene minder eerlijke manier met eene andere bepaling in de graafschappen (counties) had gedaan. Hij spoorde de arbeiders aan, hun geld in vaste goederen te beleggen: en stelde ook de ekonomische voordeelen van eene dergelijke geldbelegging in het licht. In het begin van 1845 waren er tusschen de 4000 en 5000 nieuwe kiezers in Yorkshire, Lancashire en Cheshire ingeschreven. Met dezen maatregel verklaarde Cobden niet alleen de zegepraal der handelsvrijheid te hebben willen bevorderen, maar ook eene staatkundige hervorming, waarbij de middelstand en de nijvere klasse in het algemeen belang invloed op het staatsbestel erlangden, beoogd te hebben. Zoo even noemde ik den naam van Bastiat in éenen adem met dien van Cobden. Reeds lang waren deze mannen geestverwanten, welhaast werden zij ook vrienden. De kennismaking had in 1845 plaats. Bastiat kwam te Londen om de leiders van de League te leeren kennen. Het eerst ging hij naar Cobden, van wien men hem gezegd had, dat hij op het punt stond naar Manchester te vertrekken, en zich juist voor die reis gereed maakte. De toebereidselen van een Engelschman, die op reis gaat, verklaarde de geestige Franschman, bestaan in het verslinden van een beefsteak en het pakken van twee overhemden in een reiszak. Of nu Cobden beantwoordde aan deze voorstelling, van den op reis gaanden Engelschman gegeven, en slechts weinig tijd behoefde om zich reisvaardig te maken, dan of zijn vertrek nog niet zoo dicht op handen was - beide mannen brachten twee uur in elkanders gezelschap door, en Bastiat verliet Cobden vol bewondering voor de League, wier streven hij door zijn werk Cobden et la Ligue kort daarop in Frankrijk en in geheel Europa bekend maakte. De League zette in 1844 hare propaganda ijverig voort: £ 1000 werden per week uitgegeven. De omstandigheden liepen echter niet mede. De handel herleefde door tariefswijzigingen. De beide laatste oogsten waren overvloedig geweest. Niettegenstaande den gestrengen winter nam de armoede af. Dat alles verzwakte de belangstelling in de League. ‘Zoolang de tijden goed waren, waren de Ministers buiten gevaar en was de League machteloos,’ zegt Morley.Ga naar voetnoot1) Toch zaten Cobden en de zijnen niet stil. Klachten, door de pachters aangeheven, gaven | |
[pagina 282]
| |
aanleiding tot beraadslaging in het Parlement, waarbij Cobden betoogde, dat de landbouw zelf de wrange vruchten van de graanwet plukte. Gebrek aan kapitaal was de oorzaak van den ongunstigen toestand der pachters. En waarom staken de kapitalisten liever hun geld in buitenlandsche leeningen of ondernemingen dan in den landbouw? Het antwoord luidde: Omdat de laatste wijze van geldbelegging geene voldoende zekerheid aanbiedt. De landheeren willen om hun bevoorrechten toestand te handhaven pachters hebben, op wie zij bij de verkiezingen kunnen rekenen, die aan hun leiband loopen: en daar zijn geene flinke en onafhankelijke mannen, geene mannen van verstand en kapitaal toe genegen. Dies missen de pachters de noodige bekwaamheid, en hieruit spruit de achterlijkheid van den landbouw voort. In 1845 trad Cobden weder voor eene ontzaglijke menigte op en voorspelde dat de graanwetten zouden vallen zoodra er een tijd van schaarschte kwam: ‘Drie weken van buiig weer, als de tarwe rijpt of in bloei staat, zullen voldoende zijn om haar te doen intrekken.’Ga naar voetnoot1) Die voorspelling zonde bewaarheid worden: de strijd naderde zijn einde, de overwinning was op handen, toen er iets gebeurde, dat Cobden juist op het beslissende oogenblik van het slagveld scheen te zullen roepen. Overdrukke ambtsbezigheden hadden hem belet voor zijne eigen zaken voldoende zorg te dragen. Verontrustende berichten werden hem door zijnen broeder toegezonden. Eindelijk kon hij zich eenigen tijd uit de Parlementscommissie, waarin hij zitting had, verwijderen, om onderzoek te doen naar den stand zijner zaken: hij vond ze in een zoo treurigen staat, dat hij tot het wanhopige besluit kwam zich (en dat juist op het beslissende oogenblik) aan den politieken strijd te onttrekken, om zijne aandacht uitsluitend aan zijne particuliere belangen te wijden.Ga naar voetnoot2) Aan Bright, die toen in Schotland vertoefde, werd dit besluit medegedeeld. Bright ontving dit schrijven te Iverness. De gemoedsgesteldheid, waarin deze brief geschreven was en gelezen werd, was in zonderlinge overeenstemming met het weder. Het was de natste herfst, dien men zich herinnerde, en de regen stortte over de heuvels neder in stroomen, die noch bij dag noch bij nacht | |
[pagina 283]
| |
een oogenblik ophielden. ‘Het was de regen’ - zegt Morley - ‘die de korenwetten wegregende.’ Het onweer boven Cobdens hoofd dreef gelukkig af. Bright keerde eenige dagen later huiswaarts en slaagde er met een paar vrienden in, eene voldoende som bijeen te brengen, om Cobden uit de verlegenheid te redden. Zoo behoefde de veldheer op den avond vóór de overwinning den slag niet te verlaten. Mislukking van den aardappeloogst deed in 1845 in Ierland een hongersnood ontstaan. Peel begreep, dat vrijstelling van den graaninvoer het eenige redmiddel was. Einde October kwam de Ministerraad bijeen. De gevoelens waren verdeeld: Aberdeen, Herbert en Graham achtten het met Peel wenschelijk, het Parlement bijeen te roepen en voor te stellen voor een bepaalden tijd de beperking van den invoer te schorsen; Stanley, Wellington en de andere leden van het Kabinet verzetten zich daartegen. 6 November gingen de Ministers onverrichter zake uiteen. Zestien dagen later joeg John Bussell den kogel door de kerk. Hij richtte uit Edinburg een brief tot zijne Londensche kiezers, waarin hij de bewindslieden beschuldigde, dat zij door hun stilzitten hunnen plicht jegens Kroon en Vaderland verzaakten, en openlijk verklaarde, dat de tijd gekomen was om een eind te maken aan een stelsel, dat gebleken was het bederf te zijn van den handel, de pest voor den landbouw, de bron van bittere verdeeldheid tusschen standen, de oorzaak van armoede, ziekte, sterfte en misdrijf onder het volk.Ga naar voetnoot1) Onmiddellijk riep Peel zijne ambtgenooten bijeen. Alleen handelen wilde en mocht hij niet: hij vreesde de verdenking op zich te laden, verraad te plegen jegens zijne partij. Slechts dan als zijne ambtgenooten eenparig medewerkten, zoude hij dat verwijt trotseeren. Maar ook nu was die eenstemmigheid niet te verkrijgen. Peel nam zijn ontslag, 5 December. De League was intusschen weder in het veld verschenen. Einde October had er eene groote volksbijeenkomst te Manchester plaats gehad: andere zouden spoedig volgen. Cobden en de zijnen begrepen, dat als de havens eens opengesteld waren, het pleit der handelsvrijheid onherroepelijk voldongen was, en dat juist het besef, hiervan de voorstanders der graanbescherming tot krachtsinspanning | |
[pagina 284]
| |
aanspoorde. Russell werd geroepen tot het samenstellen van een nieuw Ministerie; Cobden, aangezocht daarin als Vice-President of the Board of Trade zitting te nemen, bedankte; andere moeilijkheden deden zich voor; Russell slaagde niet. Toen trok Peel zijn verzoek om ontslag in. Het tijdstip voor den beslissenden stap achtte hij nu gekomen. Overtuigd van de verkeerdheid der graanwetten, verzaakte hij zijn verleden en zijne partij. Verschillend is die stap beoordeeld: Morley verdedigt hem, anderen keuren hem af. Het is hier de plaats niet daaromtrent in een onderzoek te treden. Liever merk ik op, dat Peels overgang weldra door eene verzoening tusschen hem en Cobden gevolgd werd. Weinige dagen na de opening der Parlementszitting diende Peel zijne voorstellen in: algeheele afschaffing der graanwetten, maar niet op eens: eerst over drie jaren zouden de havens geheel open zijn; in dien tusschentijd zouden er schaalrechten geheven worden met een maximum van 10 shillings, als de tarweprijs onder de 48 shillings bleef, en een minimum van 4 shillings, als de prijs 54 shillings per quarter bedroeg. In Febr. 1849 zoude het doel der League dus eerst bereikt zijn. Het tweeslachtige van dit voorstel ontging Cobden niet: ‘Peel is eindelijk bevallen’ - schreef hij aan zijne vrouw - ‘maar ik weet op zijn best, of ik het een jongen of een meisje moet noemen. Iets tusschen de twee in, geloof ik.’Ga naar voetnoot1) Ofschoon de eerste lezing met 557 tegen 240 stemmen werd goedgekeurd, stonden de kansen voor de aanneming niet zeer gunstig; daarbij kwam, dat de hongersnood in Ierland woelingen veroorzaakte, die de Regeering noopten tot het voorstellen eener dwangwet (Coercion Bill), welke maatregel natuurlijk grooten tegenstand vond bij O'Connell en de andere Iersche afgevaardigden, een tegenstand, die voor de Regeering noodlottig kon worden. De val van het kabinet zoude de afschaffing van de graanwetten verijdelen of althans vertragen. Gelukkig dreef deze donkere wolk, die de zaak der handelsvrijheid boven het hoofd hing, af. Nadat een motie van Villiers, strekkende tot algeheele en onverwijlde afschaffing der graanwetten verworpen was, werd de tweede lezing van Peels ontwerp met eene meerderheid van 88 stemmen (302 tegen 214) aangenomen. Cobden, die het wijzigingsvoorstel van Villiers | |
[pagina 285]
| |
ondersteund had, stemde nadat het verworpen was, voor het ontwerp. Bij eindstemming in het Lagerhuis verwierf het regeeringsvoorstel eene meerderheid van 98 stemmen (327 tegen 229). Groot gejuich ging er op toen dit besluit viel, en vele leden wenschten Cobden geluk met de zegepraal zijner zaak. Toch nog geene eindoverwinning. Het lot dat het ontwerp in het Hoogerhuis zoude wedervaren, boezemde bezorgdheid in. De tegenstand, door de Lords geboden, was echter minder groot dan men gevreesd had. Met eene meerderheid van 47 stemmen werd de tweede lezing aangenomen: over de derde had niet eens eene hoofdelijke stemming plaats. Nu was de overwinning voltooid. Cobdens kinderlijke blijdschap gaf zich lucht in een kort briefje aan zijne vrouw, dat aldus begon: ‘My dearest Kate, - Hurrah! Hurrah! the Corn Bill is law, and now my work is done.’ Wel mocht deze onvermoeide strijder met zelfvoldoening op zijn werk terugzien; want al komt de eer van de afschaffing der graanwetten hem slechts voor een gedeelte toe, naar waarheid kon Robert Peel verklaren: ‘Daar is éen naam, die verbonden moet blijven aan het welslagen dezer maatregelen: dat is de naam van den man, die, naar ik meen, met zuivere en belanglooze bedoelingen handelende, met onvermoeide geestkracht hunne zaak, door een herhaald beroep pp het gezonde verstand bepleit heeft, met eene welsprekendheid, die te meer bewondering verdient, omdat zij ongekunsteld en onopgesmukt is - de naam, die voor altoos aan het welslagen dezer maatregelen zal verknocht zijn, is de naam van Richard Cobden. Mijne Heeren, ik aarzel niet de goede uitkomst dier maatregelen aan hem toe te schrijven.’ Toen deze woorden gesproken werden, stond het Ministerie Peel op het punt af te treden. Vanwaar die plotselinge ommekeer? In het Lagerhuis was met eene meerderheid van drie en zeventig stemmen de Iersche dwangwet verworpen. Cobden had tot de tegenstemmers behoord. Dat hij niettemin Peels aftreden diep betreurde, blijkt uit den merkwaardigen stap, dien hij drie dagen voor de stemming, toen men den afloop reeds kon voorzien, gedaan had. Gelijk hij later bekende, was dat de eenige maal, dat hij als lid van de League zonder medeweten van Bright gehandeld had. Hij schreef een langen brief aan zijn vroeger en tegenstander, waarin hij hem trachtte te overtuigen, dat 's lands belang van hem eischte aan te blijven en het par- | |
[pagina 286]
| |
lement te ontbinden. ‘Gij (zoo luidde 't ongeveer in dat schrijven aan Peel) gij zijt jegens de koningin, het volk en tegenover het groote vraagstuk, dat ons bezighoudt, verplicht, aan het bewind te blijven. Gij vertegenwoordigt de gedachte dezer eeuw en zij heeft geen anderen vertegenwoordiger onder de staatslieden. Onder hen zijt gij de belichaming van de handelsvrijheid, wier beginselen ook op andere takken des handels moeten toegepast worden. Ontbind het Parlement. Eene nieuwe partijvorming zal plaats hebben. Peel en de handelsnijverheid zal de leuze zijn in den verkiezingsstrijd, en ieder aanzienlijk district zal leden afvaardigen om u te ondersteunen.’ Aan het einde van dit vertrouwelijk schrijven deelde Cobden mede, dat hij zich terstond na de aanneming der graanwet voor geruimen tijd op reis zoude begeven, en dat hij zich daarom gehaast had dezen stap te doen. Peel antwoordde den volgenden dag, terwijl hij aan de groene tafel gezeten was en den loop van het debat volgde. Hij begon met zijn leedwezen uit te drukken, dat Cobdens reisplannen hem de gelegenheid zouden benemen tot eene persoonlijke kennismaking, en hem de verzekering te geven, dat hij geenerlei wrok of vijandschap meer tegen zijn vroegeren tegenstander koesterde. Den raad, hem door Cobden gegeven, kon hij niet opvolgen. Bij verwerping der dwangwet zoude zijn aftreden onvermijdelijk zijn. Niet alleen drukte zijn ambt hem loodzwaar, en maakte de toestand zijner gezondheid het wenschelijk, dat hij zich van de staatszorgen ging verpoozen, maar bovenal mocht hij zich niet aan de verdenking blootstellen, als zoude hij zich door zelfzuchtige oogmerken laten leiden. Het volk, dat altoos in het bezit van macht iets begeerlijks ziet, zoude hem van te groote gehechtheid aan zijne portefeuille beschuldigen, als hij na een nederlaag aan het bewind bleef, en de verandering zijner staatkunde, die hem reeds zoo menig bitter verwijt had berokkend, aan onzuivere beweegredenen toedichten. ‘I think’ - verklaarde hij - ‘I shall do more homage to the principles on which the Corn and Custom Bills are founded, by retirement on a perfectly justiciable ground, than either by retaining office without its proper authority, without the ability to carry through that which I undertake, or by encounterihg the serious risk of defeat after dissolution.’Ga naar voetnoot1) Mocht | |
[pagina 287]
| |
ook al het land zijn beleid in de zaak der handelsvrijheid goedkeuren, wie zouden hem waarborgen, dat de meerderheid hem ook bij andere maatregelen zoude steunen? En daarenboven, als de ontbinding op de verwerping der Iersche dwangwet volgde, zouden dan niet bij de verkiezingen de belangen van Groot-Brittanje en die van Ierland tegenover elkander gesteld, en, treurig genoeg, het eene deel des rijks tegen het andere in het harnas worden gejaagd? Het land heeft behoefte aan rust: de handel heeft veel geleden door de onzekerheid van den laatsten tijd: een heftige verkiezingsstrijd zoude de weldadige uitwerking der afschaffing van de graanwet in gevaar brengen of verminderen. Zoo bleef Peel bij zijn besluit, en inderdaad - Morley merkt dit te recht op - hoe verlokkelijk ook het denkbeeld was van de vorming eener nieuwe partij, waartoe de whigs met hun verouderd wachtwoord van ‘burgerlijke en staatkundige vrijheid’ zich met de ekonomische liberalen zouden vereenigen, en hoe uitstekend Peel ook door zijne bekwaamheden zoude geschikt zijn, om aan het hoofd daarvan op te treden - deze staatsman zag te recht in dat hij die in het eene parlement de leiding gehad had over een leger van landheeren, niet in het andere als aanvoerder van een leger van liberale fabrikanten kan optreden.Ga naar voetnoot1) De tegenstelling zou te groot zijn. Peel, die door zijne partij te verzaken velen reeds van zich vervreemd had, kon thans niet als hoofd eener partij der toekomst optreden. Hij zelf gevoelde dat zijn parlementair leven ten einde liep. Dat Cobden dit niet terstond inzag, is daaraan toe te schrijven, dat hij minder staatsman dan staathuishoudkundige was, en de beteekenis en het gewicht van staatkundige partijen door hem in zijn ijveren voor 's volks stoffelijke en zedelijke belangen bijwijlen werd uit het oog verloren. Evenwel zoude, ware hij in Peels plaats geweest, zijne kieschheid hem vermoedelijk den zelfden weg hebben aangewezen. Russell trad in de plaats van Peel. Kort daarna hield de League hare laatste vergadering. De zege was bevochten. De omstandigheden waren trouwens de zaak der handelsvrijheid gunstig geweest. De hongersnood in Ierland en de toenemende invloed der nijverheid, die twee ongelijksoortige oorzaken hadden medegewerkt tot eene overwinning van het belang van het algemeen op het belang van enkelen. Toen ongeveer drie jaren | |
[pagina 288]
| |
later te middernacht van den eersten Februari 1849, het overgangstijdperk verstreken was, werd op eene openbare vergadering, door Cobden en anderen belegd, de dageraad van de volkomen vrijheid des graanhandels met feestelijk gejuich begroet. Een groot zedelijk beginsel had gezegepraald, het beginsel, dat ieder het recht heeft de vruchten van zijnen arbeid tegen de voortbrengselen van alle deelen der aarde teruilen. Het besef, dat dit beginsel op het spel stond, had Cobden den lust en de kracht geschonken tot het einde toe te volharden.Ga naar voetnoot1) Is Cobdens verklaring juist, ‘that the only way in which the soul of a great nation can be stirred, is by appealing to its sympathies with a true principle in its unalloyed simplicity’ - dan heeft deze groote volksvriend aan zijne landgenooten een onwaardeerbaren dienst bewezen, en was het geschenk van tusschen de £ 75.000 en £ 80.000, hem door een dankbaar volk vereerd, eene welverdiende belooning voor den man, die het algemeen belang steeds als het hoogste goed had beschouwd, en gedurende den strijd zijn geheele fortuin had verloren. De strijd tegen de graanwetten is niet alleen uit een ekonomiesch oogpunt van groot belang, maar hij is tevens een treffend bewijs van de macht eener welgevestigde volksovertuiging; tegen haar bleken ten slotte noch de belangen eener invloedrijke aristokratie, noch de geest des behouds, die als een ijzeren muur Engelands staatsinstellingen omringt, bestand te zijn.Ga naar voetnoot2) Geen volkswaan had eene omwenteling verwekt, maar de volks- | |
[pagina 289]
| |
overtuiging had eene hervorming gewrocht. Uit dit oogpunt beschouwd, biedt de afschaffing der graanwet een belangwekkend en leerzaam tafereel: en ook daarom meende ik, dat zij recht had op een eenigszins uitvoerige bespreking. Het is hier eene goede gelegenheid om zij het ook slechts een vluchtigen blik op den redenaar Cobden te slaan. Immers het welslagen zijner pogingen had de Apostel der handelsvrijheid voornamelijk aan zijn redenaarstalent te danken. De meest kenmerkende eigenschap van Cobden als redenaar was datgene wat zijn tijdgenooten zijn ‘persuasiveness’ noemden, zijne overredingskracht.Ga naar voetnoot1) Hij schokte zijne toehoorders niet, hij sleepte hen niet mede, bracht hen niet in opwinding; maar overtuigde hen, door eene duidelijke uiteenzetting van het vraagstuk, dat hem bezighield, en door zoodanige argumenten te kiezen als het meest geschikt waren voor de bevatting van hen tot wie hij het woord voerde. Holle woorden, grootsch van klank, bezigde hij nooit; in al wat hij zeide was hij zaakrijk. Disraeli zegt: ‘knowledge is the foundation of eloquence.’Ga naar voetnoot2) Op Cobdens welsprekendheid is die uitspraak ten volle van toepassing. Steeds was hij zijn onderwerp volkomen meester. Eene menigte feiten en bijzonderheden stond hem ten dienste. Hij bezat het geheim zijn gehoor tot het einde toe te boeien. Wie hem hoorde moest luisteren. De kracht van zijn betoog was onwederstaanbaar. ‘Als Cobden ons een blad wit papier had vertoond en verklaard, dat het zwart was, zouden wij gezworen hebben dat hij gelijk had’ - getuigde eens een pachter uit Norfolk, na hem gehoord te hebben.Ga naar voetnoot3) De verklaring hiervan moeten wij voor een gedeelte ook in de wijze, waarop hij sprak, zoeken. Fénélon heeft eens gezegd, dat een goed redenaar op ieder zijner toehoorders den indruk moet maken, alsof hij tot hem in het bijzonder spreekt.Ga naar voetnoot4) Dit nu verstond Cobden uitnemend. Hem behoefde niemand te vragen: ‘Gij prediker daar in de lucht, hebt gij geen woord voor mij?’ - integendeel, menigeen was het na eene redevoering van Cobden | |
[pagina 290]
| |
alsof hij eenen ouden vriend ontmoet, en met hem een vertrouwelijk gesprek gevoerd had.Ga naar voetnoot1) Cobden bezat de gave der gemeenzaamheid. Hij had iets vertrouwelijks, iets hartelijks over zich. Hij sprak niet tot vreemden, hij sprak tot vrienden. ‘Ik heb onbeperkt vertrouwen in het volk’ - verklaarde hij eens, en dat toonde hij ook in zijn optreden. Gemoed en verstand werkten bij hem samen om hem tot een hervormer van de volksovertuiging te maken. Een Mirabeau, wiens donderende welsprekendheid zijne tegenstanders verpletterde, was hij niet, maar hij had wat Disraeli noemt ‘A missionary mind’, dat er altijd op uit was bekeerlingen te maken, en dan alleen langs den weg der overtuiging. Gloed en hartstocht waren hem niet vreemd, maar zijne grootste kracht schuilde toch in het betoog. Hij was de man van het gezonde verstand. Hij sprak uit het verstand tot het verstand. Hij was een volksleeraar, en hij heeft het volk zoo lang geleeraard, totdat zich op een belangrijk punt van staatshuishouding eene machtige volksovertuiging gevestigd had, die de graanbescherming omverwierp.
Mr. C. Bake. (Slot in een volgend nummer.) |
|