| |
| |
| |
Eene Othello-studie.
(Vervolg en Slot.)
IV. De karakters.
‘O, gij Othello! die eens zoo rechtschapen waart, - gij, gevallen in den strik van een vloekwaardigen booswicht, wat naam zal men u thans geven? zegt Lodovico tot den ongelukkigen Moor.
En hij antwoordt: ‘Dien gij verkiest. Noem mij een eerlijk moordenaar, als gij wilt; want ik heb uit eergevoel gehandeld, niet uit haat.’
In deze regels geeft Shakspeare ons den sleutel in handen. Laat ons nu zien, of wij met dezen sleutel den toegang tot zijn hart kunnen vinden, opdat het karakter van dezen merkwaardigen man ons duidelijk worde.
Door de expositie in de Ie Akte hebben wij kennis gemaakt met de geschiedenis van zijn vroeger leven, tot aan zijn huwelijk met Desdemona, en verder met dat huwelijk zelf, de hinderpalen, die hij te overwinnen had totdat het hem gelukte haar als zijne vrouw mede te nemen naar Cyprus. Othello doet zich daarin kennen als een man van niet-jeugdigen leeftijd voor wien het leven een harde leerschool is geweest, vol moeite en bezwaren. In den oorlog opgevoed en man geworden, heeft hij zich ontwikkeld tot een flink, dapper soldaat met groote militaire bekwaamheden begaafd, ernstig en degelijk, een praktisch gevormd mensch in één woord, met veel vertrouwen op eigen moed en kracht, en daardoor doortastend en snel handelend, niet weifelend, geheel het tegenovergestelde van een Hamlet-natuur. Verder heeft zich bij hem ontwikkeld een levendig gevoel van plicht en gehoorzaamheid jegens den Staat, die zijne diensten gebruikt. Kortom, door de natuur
| |
| |
met een goeden aanleg begiftigd, zijn alle eigenschappen, die men bezitten moet om een flink militair te zijn, door een streng leven vol ontbering bij hem tot ontwikkeling gekomen. Behalve in den strijd en in het kamp heeft bij geene gelegenheid gehad de menschen en de wereld te leeren kennen; het leven, de zeden en de omgang der groote wereld in de steden is hem vreemd gebleven. Hij is van Moorsche afkomst, een Oosterling dus, en hoewel hij zijn leven in dienst van Venetië en van wellicht nog andere Italiaansche republieken heeft doorgebracht, - men kan hem als een condottiere beschouwen, als men wil - en dus veel met Europeanen heeft omgegaan, is en blijft hij toch vreemdeling tegenover de verfijnde Italiaansche beschaving der 16e eeuw; wat hij daarvan weet, kent hij meer van hooren zeggen, dan door eigen ondervinding.
Sommige critici, A.W. von Schlegel o.a., hebben Othello voor een half getemden wilde aangezien, voor een barbaar met een dun vernisje van beschaving bedekt, die, wanneer de natuurlijke drift begint te razen, weer de oude negernatuur vertoont, en om zich heenslaat als een dolleman. Het heeft er niets van. Vuurvreters en Indianen kan men op de kermis gaan zien, wie daartoe lust heeft; in een tragedie zijn zij niet op hunne plaats, en men moet Shakspeare niet beschuldigen, hen daar geïmporteerd te hebben.
Othello is een zeer beschaafd man, en iedereen in het stuk, de Doge, Brabantio, Lodovico enz. beschouwen en behandelen hem als zoodanig; - daaraan valt niet te twijfelen. Shakspeare heeft goedgevonden hem tot een Moor te maken - waartoe de Novelle hem den weg wees, - enkel om het kontrast tusschen zijn natuur en de geraffineerde, echt Italiaansche huichelarij en listigheid van een Jago plastischer te maken. Wanneer Othello geen vreemdeling ware geweest, had hij karakters als Jago meer kunnen begrijpen. Om die reden is Othello geen Italiaan, terwijl Jago, Rodrigo, Brabantio typen zijn van de zeer beschaafde, maar ook zeer bedorven Venetiaansche maatschappij. Shakspeare heeft echter hierbij niet aan ethnologische studiën gedacht, alléén aan de kunst, die plastiek vordert. Om dezelfde reden stelt hij Richard III met een bochel voor. Een tweede, belangrijker reden is, dat hij zijne leelijkheid scherp heeft willen teekenen door het zwarte Moorengelaat, om daardoor het barocke van zijn huwelijk met de
| |
| |
schoone, blanke Venetiaansche meer te laten uitkomen. Twee personen in kleur, nationaliteit en zeden zoozeer verschillend, huwen met elkaar; dit is geen alledaagsch feit. - Bewijs: Brabantio gelooft daarbij aan tooverij en Jago vindt het capricieus. Othello is dus geen Venetiaan, en kent de zeden en gebruiken der Venetiaansche wereld zeer weinig. Zijn menschenkennis reikt niet veel verder, dan zijne ervaring omtrent het soldatenleven; wat hij daarin geleerd heeft, kan niet veel meer zijn dan het onderscheid tusschen goede en slechte soldaten, tusschen bekwame en onbekwame officieren, - eigenschappen, die in den oorlog onmiddelijk aan den dag komen, die men niet huichelen kan, zoo men ze niet bezit. Datgene, wat men alléén in het maatschappelijk leven kan waarnemen: de dubbelzinnigheid, het verbergen der ware gevoelens, valschheid, intrigues en kuiperijen, - van dat alles heeft hij weinig ervaring opgedaan. Van nature oprecht, rondborstig en eerlijk gelooft hij datzelfde van iedereen, die slechts het uiterlijk daarvan aanneemt.
Jago's beoordeeling van deze zijde van zijn karakter is juist. Wel weet Othello zeer goed, als ieder, die geen kind meer is, dat er in de wereld veel huichelarij en valschheid bestaat, maar hij heeft geen studies daarvan kunnen maken, hij had geen tijd daarvoor, en de modellen hebben hem ontbroken, - en daar komt het op aan. Daardoor mist hij het talent waarheid van leugen te kunnen onderscheiden, wat men slechts door vele ervaringen leeren kan; de fijne opmerkingsgave, het snelle doorzicht in 's menschen woorden en daden bezit hij niet. Vandaar zijn onophoudelijk wankelen tusschen argwaan en vertrouwen, al naar mate Jago of Desdemona op dat oogenblik den sterksten invloed uitoefenen. Othello is geen scepticus als Hamlet, die altijd wikt en weegt, de dingen van alle kanten beschouwt, moeilijk tot een besluit komt. Hij is veel meer een sanguinische natuur, die dadelijk naar den inspraak van zijn hart handelt en hij heeft het snelle handelen zonder lang dralen in den oorlog moeten aanleeren, zoodat het allengs bij hem natuur geworden is. Hij is voortvarend en haastig. Hij heeft Desdemona in der haast getrouwd, zonder veel omwegen, - en met niet minder overijling doodt hij haar. Het groote verschil tusschen zulke naturen bestaat hierin, dat de scepticus niet spoedig tot handelen zal komen, den geschikten
| |
| |
tijd voorbij zal laten gaan, of wel nooit handelen; maar zoo hij er werkelijk toe overgaat, heeft hij een groote kans voor zich van verstandig te zullen handelen; terwijl de ander het oogenblik zal aangrijpen, snel zal zijn, maar zoo hij moet handelen in omstandigheden, die hem vreemd zijn, zeer veel gevaar zal loopen eene dwaasheid te begaan.
De persoon nu, met wien Othello, voor hij Desdemona leerde kennen, den meesten omgang heeft gehad, - is Jago. Of hij hem als een vriend liefheeft, zegt Shakspeare niet. Cassio heeft hij lief. Cassio is zijn vriend, dit blijkt voldoende. Jago geniet echter, zoo al niet zijne vriendschap, dan toch in hooge mate zijne achting. Honest, honest Jago! die woorden liggen als 't ware in zijn mond bestorven. Jago is in zijn oog een eerlijk, oprecht en kundig man, en bovenal.... fijn en ervaren menschenkenner.
‘Zijn geest is door-ervaren en volleerd in de beweegredenen der menschendaden.’ - Othello heeft misschien daarom, eerbied voor Jago's superioriteit in dit opzicht, omdat hij gevoelt hoezeer hem zelven dit vermogen ontbreekt; en daar Othello nu eenmaal geen denker is, verandert hij zijne eens opgevatte meeningen omtrent de menschen niet meer, wanneer er daarvoor geene zeer gewichtige redenen bestaan.
Ook hierin is hij Hamlets antipode. Hij heeft Jago bij de bevordering overgeslagen, maar het komt niet bij hem op, dat dit een reden is om Iago nauwlettend gade te slaan. En, zoo hij misschien een oogenblik er aan gedacht heeft, dat Jago daarover wrok zou kunnen gevoelen, Jago blijft dezelfde voor hem als vroeger, en Jago is dus dezelfde.
Ook de amourette met Emilia, die Jago als een bijtend gif aan zijn ingewand knaagt, en waarvan, hetzij zij waar zij of niet, - Emilia's karakter maakt het niet onwaarschijnlijk, hoewel zij zelve beweert dat het een boos verzinsel is - althans het gerucht hem moet bekend geweest zijn, is evenmin voor hem een reden met Jago voorzichtig te zijn. Wat nu verder gebeurt, volgt alles hieruit. - Othello blijft Jago een onwankelbaar vertrouwen schenken, hij laat Jago denken omdat hij het zelf niet kan. Zulke menschen staan altijd onder den invloed van dengene, die de kunst verstaat hen in te palmen door hun een goed idee van hun deugd in te prenten. Jago doet dit op eene wijze, die vrij simpel is, door
| |
| |
den mond vol zedespreuken, betoogen over de deugd te hebben, als de vos die de passie preekt. Een goed opmerker zou hem daarbij in de kaart gekeken hebben, maar Jago weet met wien hij te doen heeft. Dit onnoozele spel is hier juist het zekerste. Jago maakt nu in hem de slapende hartstocht wakker, windt hem op tot toomelooze drift, en in dien toestand, waarin zelfs een mensch, gewoon om na te denken, moeite zou hebben zijne zinnen bijeen te houden, raakt Othello geheel verbijsterd en in de war, ziet alles verkeerd: leugen waar waarheid, waarheid waar leugen is. Nog eene andere eigenschap maakt hem het aanschouwen der waarheid zoo moeilijk: dat is zijn levendige verbeelding, waarover ik reeds gesproken heb bij de behandeling van den dialoog. Ten slotte, zijn drift, die hem onrechtvaardig maakt. Toch is hij in staat die drift te beheerschen, wat hij als veldheer had moeten leeren - en dat is nu juist hier zijn ongeluk. Had hij minder zelf-beheersching bezeten, dan had hij tegenover Cassio en Desdemona aan zijne drift den vrijen teugel gelaten, in plaats van zijn gevoel te verkroppen en te veinzen tot het oogenblik van wraakneming gekomen was, en dan zou de waarheid ongetwijfeld gebleken zijn voordat het te laat was.
Othello staat tusschen Jago en Desdemona.
Wat nu Desdemona voor een meisje was, hebben wij reeds in de expositie gezien. In zijn aanklacht voor den Senaat spreekt Brabantio over het karakter van zijne dochter, om het in zijn oog onnatuurlijke van hare handelwijs in een des te helderder licht te stellen.
Zij heeft zich altijd zóó zedig en ingetogen gedragen, zóó gehoorzaam tegenover haren vader, dat hare ontvoering door Othello hem bijna als iets monsterachtigs voorkomt. Het schijnt hem geheel tegen de natuur in te druischen, dat het meisje hierin de inspraak van haar eigen hart zou gevolgd zijn; hij kan het slechts toeschrijven aan geweld of aan listige tooverkracht door Othello aangewend om haar te misleiden. Als het daarna als een onloochenbaar feit vaststaat, dat Desdemona dien stap uit eigen en vrije verkiezing gedaan heeft, verandert zij geheel en al van karakter in de oogen haars vaders. Het is dan niet meer de stille, zedige dochter, die voor hem staat, maar het ongehoorzame kind, dat hem op een ongehoorde manier bedrogen heeft.
| |
| |
Nu, ongehoorzaam was Desdemona zeker, indien men namelijk eischt dat het kind zich blindelings aan den wil zijns vaders onderwerpt.
Maar Brabantio toont zich als een onverstandigen, eigenzinnigen ouden man, die zijne dochter op eene zeer egoïstische wijze lief heeft, minder aan haar geluk denkt, dan aan het zijne, wat voor hem hierin bestaat: haar zoo lang mogelijk voor zich te behouden als een steun voor zijn ouderdom. Shakspeare heeft deze soort van ouderliefde in een ander stuk uitvoeriger behandeld, in den Romeo en Julia. De oude Capulet is een uitgewerkt beeld van het type, waarvan Brabantio eene schets is. Zulken vaders schijnt het tegen de natuur, dat hunne kinderen zelven over hun levenslot willen beslissen, omdat dit in lijnrechten strijd is met de heilige vaderlijke macht, en elk vergrijp daartegen hun onnatuurlijk toeschijnt, - en zij vinden het natuurlijker geloof te slaan aan toovenarijen. Desdemona's vlucht heeft Brabantio's hart gebroken; de oude man is van hartzeer gestorven, zooals Gratiano op het slot verhaalt. Sommigen hebben deze ongehoorzaamheid, of hoe men het anders noemen wil, van Desdemona als een soort van tragische schuld beschouwd, die haar treurig lot zoo niet rechtvaardigt, dan toch min of meer als een straf kan doen beschouwen. Ik kan mij met deze meening niet vereenigen. Door haar daad geeft zij enkel een bewijs van zelfopoffering en groote liefde voor Othello, in wiens handen zij hare geheele toekomst legt, met wien zij haren vader, bloedverwanten en geboorteplaats verlatende, medetrekt naar onbekende streken en een leven van gevaren en mogelijke ontberingen te gemoet gaat.
Ook blijkt nergens in den loop van het stuk, dat zij over hare ongehoorzaamheid berouw gevoelt. Shakspeare zegt er niets van. En zoo zij het al betreurde, dat zij haren vader moest verlaten zonder hoop van hem terug te zullen zien, zij moest daartoe besluiten wanneer zij Othello's vrouw wilde worden. Zij moest kiezen tusschen haren vader en hem, en zoo zij hem wilde volgen, moest zij ongehoorzaam worden aan haren vader. Het is dus verkeerd te willen, dat Shakspeare hier een pleidooi zou houden voor de patria potestas volgens de begrippen der oude Romeinen. Eene andere zaak evenwel is deze, dat de hatelijke afscheidswoorden van haren vader een zeer onaangenamen indruk nalaten, en men
| |
| |
behoeft niet zoo bijgeloovig te zijn als de Grieken en Romeinen, die angstvallig het geringste malum omen bij het huwelijk zochten af te wenden, om in deze woorden eene sombere voorspelling te lezen. Jago trekt uit de huwelijksgeschiedenis later een zijner sterkste argumenten om Othello te overtuigen.
In de vier volgende bedrijven zien wij nu Desdemona als getrouwde vrouw. Shakspeare stelt haar voor als eene schoone, zorgvuldig opgevoede, beschaafde vrouw, met vele vrouwelijke talenten begaafd. Othello gevoelt hare waarde het diepst op het oogenblik, dat hij zijn wanhopig besluit moet uitvoeren. Met een bittere zucht prijst hij al hare voortreffelijke hoedanigheden en talenten tegenover Jago, niet het minst haar zacht en teeder gemoed. Desdemona is inderdaad eene zeer zachtzinnige vrouw, een echt vrouwlijke natuur. Shakspeare geeft haar het adjektief gentle. Zij is een zeer teer, fijn gevoelig plantje, dat met voorzichtige handen aangevat moet worden. Zij zegt zelve, dat hij haar met zachte middelen had moeten berispen, voor harde woorden is zij maar een kind.
Die vrouwelijke zachtheid is eene heerlijke eigenschap, - en Othello waardeert die ook zoolang hij goed geluimd is, - maar in den harden strijd van het leven, die voor haar reeds na de bruiloft begint, kan het wel eens een noodlottige gift worden. Desdemona ware gered geweest, zoo de natuur met die vrouwelijke teederheid een weinig meer fierheid, een weinig trots had willen vermengen; had zij slechts een weinig meer gal bezeten. Eene vrouw van wat energieker natuur zou, toen Othello haar ruw weg overspeelster noemde en haar zoo onverdiend grof beleedigde, in haar vrouwelijke waardigheid gekwetst, haren man op een anderen toon geantwoord hebben. In plaats van de zwakke, weifelende onschuldsbetuigingen van Desdemona, zou zij de beschuldiging fier van zich hebben afgewezen, in houding en woorden onmiskenbaar voor een in den grond rechtvaardig man als Othello, de valschheid der aanklacht hebben getoond; haar gedrag tegenover haren man ware veranderd van het oogenblik af, dat zij begrepen had, dat hij haar van ontrouw verdacht hield, even liefhebbend en gehoorzaam als vroeger misschien, maar trotscher en met stil verwijt in blik en stem. Zoo zouden Julia en Cordelia gehandeld hebben. Imogene, die in hetzelfde geval verkeert als Desdemona, is veel meer beleedigd en spreekt geheel anders. Met deze vrouwen zou Jago,
| |
| |
ondanks al zijne slimheid; dit spel niet hebben kunnen spelen. Desdemona is te vreesachtig en te bescheiden; zij is eerder geneigd zich zelve de schuld te geven, dan te gelooven dat haar man haar onrechtvaardig behandelt. Zij peinst en zoekt bij zich zelve, welke geringe fout zij toch begaan mag hebben, dat hij haar zulke verwijten kan doen. Zij gevoelt zich diep ongelukkig en zij weet niet waarom. Die lijdelijkheid en dat geduld vloeien echter voort uit hare innige, geheel onbaatzuchtige liefde. Tegenover den Doge en haren vader durfde zij flinkweg hare meening te zeggen, maar tegenover haren man zwijgt zij, zij hangt hem aan en is gedwee als een kind jegens hem. Zij is te zwak om hem te kunnen leiden, zij heeft zelve leiding noodig. Daarom kan zij hem niet redden, hem niet tot steun strekken en vertrouwen inboezemen, en moet hij onvermijdelijk in de handen van Jago vallen. Want Othello, hoe zelfstandig ook waar het de krijgszaken aangaat, is tegenover de intrigues en het warnet van leugen en waarheid, waarin hij den weg moet vinden, machteloos als een kind; hij moet zich door een ander, die sterker is, laten leiden en die ander kan Desdemona niet zijn; het is nu eenmaal de sterke wilskracht van Jago, die zijn hand bestuurt.
Haar ontbreekt de moed om in elk geval de strikte waarheid te zeggen; zij is in kleinigheden, - die hier echter groote gevolgen hebben, - niet oprecht genoeg, zij durft niet ronduit bekennen wat er gebeurd is. Zij geeft dan ontwijkende antwoorden en tracht het gesprek op iets anders te brengen. Dit blijkt in het voorval met den zakdoek. Zij durft haren man niet bekennen, dat zij den doek verloren heeft; ofschoon zij zeer goed wist dat hij niet kwaaddenkend was en dus daari geen grond kon vinden om haar te verdenken. Waarom zegt zij dus niet ronduit en zelfs voor het haar gevraagd werd, dat zij den doek verloren had? Othello had er dan naar laten zoeken, en hij ware gevonden en tevens zou gebleken zijn, hoe Cassio dien gekregen had. Othello had haar dan misschien verzocht voortaan wat beter zorg voor zijne geschenken te dragen, en daarmede ware de zaak uit geweest. Maar zij durft niet, zij ontwijkt en draait, beantwoordt zijne vragen niet, praat er omheen en brengt hem in den waan, dat er met dien doek heel wat gebeurd is, waarvoor zij niet durft uit te komen. Ieder ander zou hare houding in deze zaak ongunstig uitgelegd heb- | |
| |
ben. Die ondeugd hangt echter weer samen met hare teedere gehechtheid aan haren man, hare vrees voor hem. Had zij hem minder lief gehad, het zou haar gemakkelijker gevallen zijn oprecht te wezen. In ware liefde is bijna altijd een element van vrees verborgen. Dit verzwijgen en draaien, dit kleine vrouwelijke komedie-spel wordt nu haar ongeluk.
Aan den anderen kant zijn die vrouwelijke kunstjes van schuilevinkje spelen, - die bij het schoone geslacht niet zoo erg zeldzaam zijn, zooals bekend is, en die de mannen niet zoo onbeminnelijk vinden als zij het willen laten voorkomen, - bij haar in de jeugd sterk aangeleerd.
Hare opvoeding door den jaloerschen, strengen vader heeft die kleine plooi in haar karakter gebracht, en die was er later niet meer uit te krijgen. Zij heeft met den strengen papa altijd een beetje komedie moeten spelen, en kan het nu niet nalaten, het ook tegenover haren man te doen.
Die kleine fout maakt zij op haar sterfbed goed door de hartroerende leugen, waarmede zij zich zelve de oorzaak van haren dood noemt om haren man van eene beschuldiging te redden. Die leugen op dit oogenblik is inderdaad verheven en meer waard dan alle oprechtheid. Hier blijkt het schoonst haar door en door edele natuur, die op dit uiterste oogenblik nog zich zelve vergeet en door eene laatste inspanning van krachten de groote liefde voor haren man toont. Een meesterlijke trek van Shakspeare!
Shakspeare heeft m.i. geen tweede vrouwenkarakter geschapen, waarin de trouw door niets aan het wankelen te brengen, de ware liefde, die zich zelve vergeet en in denken en handelen slechts één, doel voor oogen heeft: het welzijn van den geliefden man, zoo helder en onvergetelijk aan den dag komen als bij Desdemona. Van hare vlucht af tot op haar sterf bed toe leeft zij slechts voor haren man. Hare ijverige bemoeiing in de zaak van Cassio is niet anders dan een gevolg van hare liefde voor Othello. Zooals zij zegt, spreekt zij Cassio voor om dezelfde reden, waarom zij Othello zou raden zijne handschoenen aan te trekken, een warmer kleed te dragen enz., het is zijn eigen belang in de allereerste plaats dat haar doet spreken. Zij weet dat Cassio een vriend van haren man is, en dat hij het zeer betreurt, dat hij hem heeft moeten ontslaan. Daarnaast pleit hare goedhartigheid, hare vriendschap luide
| |
| |
voor Cassio, hij heeft immers hare vrijaadje met Othello voor Brabantio helpen verbergen, voor postillon d'amour gediend, en op andere wijze aan haar geluk medegewerkt; uit dankbaarheid rekent zij zich nu verplicht voor hem in zijne ongenade in de bres te springen. Jago kent die dankbare, goedhartige trek in haar karakter, en ziet daarin juist het middel, dat zijne plannen het meest zal steunen. - ‘Dus maak ik haar deugd zelve zoo zwart als de nacht, en uit haar eigen goedaardigheid weef ik het net, dat ze allen zal omstrikken.’
Maar de eigenschap, die haar het meest tot eere strekt en die het noodzakelijk fondament is, waarop Jago zijn plan kan bouwen, is hare onschuld, hare geheele onbekendheid met het kwaad. Het gevolg daarvan is, dat zij zich niet in acht neemt voor den schijn. In de novelle handelt de vrouw van den Moor verstandiger, door, zoodra zij merkt dat haar man argwaan begint te krijgen, den officier verder aan zijn lot over te laten; verstandiger, zeg ik, - maar ook tevens minder edel, meer alledaagsch. Desdemona is in dit opzicht eene buitengewone vrouw. Zij wil uit dankbaarheid voor Cassio meer doen dan zij voor zich zelve zou wagen, zij wil den toorn van haren man daarvoor trotseeren. Hare bedoelingen zijn zóó rein, dat zelfs de gedachte niet bij haar opkomt, dat een ander die verkeerd zou kunnen uitleggen, en zoo krijgt zij den schijn tegen zich.
Shakspeare laat ons in deze tragedie twee groote waarheden aanschouwen, die hij lijnrecht tegenover elkâar plaatst. De eerste is de oude bekende spreuk, dat de duivel zich soms als een engel des lichts vertoont. De tweede, minder bekend en toch even waar, is het omgekeerde. De reinste onschuld kan ook het uiterlijk van schuld hebben. Desdemona's gedrag bewijst het. En voor deze waarheid is Othello blind. Othello ziet in hare oprechtheid slechts huichelarij, in hare goedhartigheid slechts oneerlijke bedoelingen.
Desdemona's gedrag, dat Othello maar niet begrijpen kon, was toch hoogst eenvoudig, er stak geen enkel geheim achter. Maar hierin zat juist de moeilijkheid. De eenvoudigste waarheden zijn het moeilijkst om te begrijpen, vooral wanneer zij verborgen zijn achter een net van schijnbare tegenstrijdigheden en raadsels. Othello kon maar niet inzien, dat er in hare woorden en daden geene dubbelzinnigheid stak. Kon het anders? Een man, wiens grondformule is: elk moet wezen wat hij
| |
| |
schijnt, en die deze in de praktijk zóó toepast, dat hij het eerst op den schijn let en dan het wezen daaronder vergeet, die mist den scherpen blik die beiden weet te onderscheiden.
Shakspeare heeft ons niet de minste twijfel willen laten aan Desdemona's onschuld en aan hare zelfvergetende liefde. Deze deugden blinken het schoonst uit kort voor de katastrofe in Akte IV scene 2, waar zij aan Jago haren nood klaagt over Othello's ruwe bejegening, die zij niet verdiend heeft maar die toch niet in staat is hare liefde en trouw te doen wankelen. Een echte Shakspeariaansche trek is, dat zij te kuisch is om het woord overspeelster in den mond te nemen.
Verder in de 3de scene met Emilia. - Meesterlijk komt de antithese in het karakter der beide vrouwen hier uit. Desdemona wil ternauwernood gelooven, dat er vrouwen zijn, die hare echtgenooten zoo grof misleiden, en zij is er zeker van dat Emilia zoo iets niet zou willen doen evenmin als zij zelve. Zij gevoelt, dat het met hare liefde reeds nu gedaan is; Othello houdt niet meer van haar, althans zijne hartstocht is zeer verkoeld zij heeft er de onbedriegelijkste teekenen van gezien. De schoone liefdedroom heeft niet lang geduurd, ondanks zijn veelbelovend begin, en zij gedenkt met diepe melancholie hare dienstmeid Barbara en het oude liedje, dat deze zong voor haar sterven. Dat wil haar niet uit de gedachte, en spookt haar als eene sombere waarschuwing door het hoofd, dat haar lot niet gelukkiger zal zijn, dan dat van Barbara. Arme, lieve Desdemona, zij had zeer gelukkig kunnen zijn en verdiende het met het volste recht, zoo zij een man had gevonden, die met meer verstand begaafd, haar beter had begrepen, hare teedere natuur liefdevol beschermd had tegen de ruwe stormen van het leven. Geen Othello, die den duivel Jago in zijn gezelschap medebracht; een man als Hamlets vader ‘so loving to my mother that he might not beteem the winds of heaven visit her face too roughly,’ die zou haar gesteund en beschermd hebben. Of Othello zulk een man kon zijn, dat is de vraag.
Hiermede nemen wij afscheid van Desdemona en gaan wij ons bezighouden met haren tegenvoeter Jago. Deze staat als belangrijk persoon gelijk met Othello. Welk een prachtige figuur is hij niet! een meesterstuk van karakterteekening, waaraan Shakspeare blijkbaar de uiterste zorg besteed, en dat hij met groote liefde behandeld heeft. Als kunstwerk bewonderen wij
| |
| |
hem niet minder dan Othello. De vaandrig uit de novelle keert in de tragedie minder als Jago dan wel als Rodrigo terug. Want Shakspeare heeft den wrok uitversmade liefde, het hoofdmotief van den vaandrig, tot eene nieuwe figuur verwerkt, en dat is Rodrigo, Jago's handlanger. Wij hebben bij het bespreken van de handeling gezien, welke Jago's motieven zijn voor zijn afschuwelijk bedrog: 1o. jaloezie op zijn vrouw Emilia, deels omdat hij haar verdenkt vroeger eene liaison met Othello gehad te hebben, deels omdat hij Cassio met haar niet recht vertrouwt; 2o. de nijd wegens het overslaan bij de bevordering tot luitenant. Jaloezie en nijd zijn Jago's domineerende hartstochten.
Uiterlijk geheel een verstandsmensch, koel, cynisch en berekend, verbergt hij in zijn binnenste niet minder woedende driften dan Othello. Hij bezit eene flinke, practische kennis, is een goed soldaat, en heeft een zeer fijne takt om met menschen om te gaan. Hij weet zijn generaal uitmuntend te leiden, en kan beter met hem omspringen dan Cassio of Desdemona. Zijne scherpe opmerkingsgave heeft hem geleerd het zwak der menschen te onderscheiden, en den zekersten weg te vinden om er partij van te trekken. En eene zeer moeilijke kunst verstaat hij bij uitnemendheid, die der zelfbeheersching. Niemand weet beter zijne ware gevoelens te verbergen dan hij.
Door dit talent van zelfbeheersching gepaard aan eene groote vlugheid in het spreken, en eene meesterlijke gave van na te bootsen, wat hij niet bezit: eerlijkheid, is hij in staat op de menschen een zedelijken invloed uit te oefenen, op hen den indruk te maken van eene wel wat ruwen, maar door zijne strikte eerlijkheid tegenover anderen, strengen man. En dit gelukt hem bij iedereen. Niet alleen Othello, ook Desdemona; Cassio en Rodrigo zelfs, die anders zeer goed weten wat er in de wereld te koop is, stellen een onbegrensd vertrouwen in hem.
Shakspeare laat dat duidelijk merken, en voorkomt daardoor ons oordeel, dat anders Othello voor een domoor zou houden. Nu zien wij, dat ook anderen, niet door hartstocht verblind, Jago voor een eerlijk man hielden.
Van een moreel standpunt beschouwd, zal een natuur als die van Jago, altijd min of meer een raadsel blijven. Men is ten slotte gedwongen aan te nemen, dat de eigenlijke drijfveer van zijne daden niet anders is dan de lust om kwaad in de
| |
| |
wereld te stichten. Jago's natuur is eene demonische natuur, eene incarnatie van het booze, verdelgende element, hij gelijkt de slang uit het paradijs, die met zijne sissende, schuifelende tong Othello het venijn van den laster inblaast. Shakspeare kent hem een paar beweegredenen toe, om hem iets menschelijker te maken, ons een weinig met het terugstuitende te verzoenen; hij houdt daardoor op een moreel gedrocht te zijn, een theater-booswicht, en wordt een mensch. Uitersten zoowel van boosheid als van deugd zijn nooit poëtisch. Maar voor den psycholoog blijft de Jago-natuur een vraagstuk, omdat de motieven te gering zijn in evenredigheid van zijn misdrijf.
Hierin is hij het schuldigst, dat hij de onschuldige Desdemona, die hem niet het geringste leed heeft aangdaan, doet lijden. Men heeft wel eens hier tegen aangevoerd, dat toen eenmaal Othello's besluit vaststond, Jago te ver gegaan was om nu terug te kunnen treden, en hij slechts de keuze had tusschen haar op te offeren of zich zelven te verraden, wat voor hem natuurlijk geen keus was. Maar dit is niet waar. Hij kende Othello en kon de gevolgen vooruit berekenen, in geval zijn plan hem gelukte. En bij Othello's onmacht wrijft hij zich de handen van zelfvoldoening bij de gedachte, dat zóó menige waardige en kuische vrouw verdacht wordt, ook al is zij schuldeloos.
Het diepe lijden van Desdemona laat hem koud, hij ziet het onverschillig en onbewogen aan. Hem ontbreekt eigenlijk het menschelijk gevoel. De natuur heeft hem met eene buitengewone mate van verstand begiftigd, en daardoor dwingt hij ons tot bewondering, maar de nog schooner gave van het gevoel heeft zij hem daarvoor ook onthouden. En door dit gebrek is zijn oordeel over de menschen eenzijdig geworden. Daar hij zelf geen waar gevoel bezit, gelooft hij het ook niet van anderen. Hij drijft tegenover Rodrigo, - de scènes met Rodrigo zijn de belangrijkste voor de kennis van Jago - den spot met Othello's huwelijk, en die spot is gemeend. De eenvoudige waarheid, die de vreemde, onnatuurlijk schijnende verbindtenis tot eene zeer eenvoudige zaak maakte, - die waarheid is Jago te hoog.
Jago heeft niet de minste zekerheid van eene ongeoorloofde betrekking tusschen Desdemona en Cassio en hij weet ook zeer goed, dat er geen bewijs van bestaat, maar hij vindt het niet onwaarschijnlijk, dat het zoo zou zijn, en dat is voor hem voldoende om er aan te gelooven. Om dezelfde reden houdt hij
| |
| |
het losse praatje van Othello's liaison met Emilia voor waarheid. Iets waarschijnlijk vinden omdat het strookt met de gewone ondeugden der menschen, is voor Jago hetzelfde als voor een ander het onderzoeken en het dan bewaarheid zien. Dat komt omdat hij een dier naturen is, die overal duisternis willen zien, die niet gelooven aan het bestaan van een edel, goed beginsel in den mensch. Bij de aankomst op Cyprus ziet hij Desdemona en Cassio met elkaâr praten en lachen. Cassio een ridderlijk officier en galant man, een enthousiastisch bewonderaar der vrouwen of zooals Jago het anders noemt: a fellow damn'd in a fair wife, maakt Desdemona misschien een beetje het hof, omdat dit nu eenmaal een neiging van hem is, hij altijd een beetje overdrijft en het in zijn aard ligt complimentjes te maken. Niet alleen tegenover haar, maar ook voor Emilia is hij niet minder hoffelijk. Maar hij is te veel fatsoenlijk man, om de plannen te maken, die Jago hem toeschrijft. Hij is eenvoudig een opgewonden natuur, die geneigd is alles te overdrijven. Vandaar zijn hevig zelfverwijt in de scene van de dronkemans-partij, zijn overdreven vrees dat hij voor altijd zijn goeden naam verloren heeft, omdat hij dronken geweest is en er eene kleine kloppartij heeft plaats gehad. Hij neemt dit veel te zwaar op, en spaart daarom geene moeite om bij Othello weêr in de gunst te komen. Ook hierin overdrijft hij. Hij had veel verstandiger gedaan met een weinig geduld te hebben en den tijd af te wachten.
Jago ziet nu in die ridderlijkheid slechts het vernis, waarmede Cassio zijne losbandige zucht tot genot tracht te bedekken; hij noemt hem: ‘een sluwe snaak, die er geen gewetenszaak van maakt, zijne geheime neiging tot ongebondenheid met den schijn van vriendelijke welgemanierdheid te vernissen, ten einde zijne lusten des te ruimer baan te geven.’ Zóó oordeelt Jago. Dat Cassio het op Desdemona gemunt heeft, en dat hij ook wel eens gevaarlijk voor zijne eigen vrouw Emilia kon worden; - ziedaar de conclusie, die Jago voor zich getrokken heeft uit de conversatie op het terras. En daarbij blijft het niet. Ook in de onschuldige scherts en de vriendelijkheid van Desdemona ziet Jago lonken en oogjes aan haren minnaar Cassio, teekenen van een verboden verstandhouding. In één woord: Hij ziet overal bedrog en onzedelijkheid, waar de uiterlijke schijn hem verleiden kan er aan te gelooven.
| |
| |
Aan dezen kant gaat zijne groote menschenkennis volkomen mank, en laat hij zich door den schijn bedriegen. ‘Dat een ieder moest wezen, wat hij schijnt,’ is bij hem meer dan een van buiten geleerd maxime. Hij meent die woorden in ernst; maar - ziedaar het groote verschil tusschen hem en een Timon van Athene, die van onverstandige menschenliefde plotseling oversloeg in het tegenovergestelde uiterste en een menschenhater werd - in tegenstelling van Timon, doet het hem in geen enkel opzicht leed, dat de wereld zoo vol huichelarij en laagheid is. Hij wordt er niet melancholisch of pessimistisch door; integendeel, hij vindt zulk een wereld volkomen naar zijn smaak, hij kan er best in huizen en er van profiteeren, zoo hij maar zorgt zelf de grootste huichelaar te zijn. Mundus vult decipi, decipiatur ergo, dat is zijn lievelings-maxime. Voor het gebrek aan gevoel voor het edele, het goddelijke in den mensch, stelt hem zijn groot verstand schadeloos. Hij vindt zijn grootste genot in het in praktijk brengen van zijne scherpzinnigheid, van zijn wilskracht, van zijne groote intellektueele talenten. De ontdekking van zijn misdaad bij de ontknooping treft hem zeer weinig in vergelijking van zijne innige vreugde over het gelukken van zijn plan. Het is de triomf van het meerdere verstand over zijne medemenschen, een zegepraal welke niets hem ontnemen kan.
Zijn leer over de liefde in het huwelijk is plat materialisme (Akte I, sc. 3, Akte II, sc. 1.): l'amour naturaliste, even als in de romans van Zola; een andere kent hij niet, of liever bestaat niet voor hem. Zola kan zich in dit opzicht niet op originaliteit beroemen. Alles schon da gewesen, kan men Jago hoorende spreken, hem toevoegen. ‘Onstuimigheid van het bloed en eene toelating van onzen wil,’ dat is de grondstelling, waarop Jago's liefde-filosofie baseert. Zelf is hij niet buitengewoon zinnelijk van aard, hij spreekt er zelfs met minachting over; maar in anderen ziet hij niet anders dan zinnelijkheid èn van de grofste soort. In zijn oog bestaat de betrekking tusschen man en vrouw in louter zinnelijkheid, anders niets, hij geeft het ronduit te kennen tegenover Brabantio, tegenover Rodrigo, tegenover Othello. Het liefst bedient hij zich van de platste beelden en uitdrukkingen, omdat in zijn geest deze gedachten het eerst opkomen, en hij geene kieschheid genoeg bezit, om zich duidelijk te kunnen uitdrukken, zonder
| |
| |
obsceen te zijn, en daarbij stelt hij er een bizonder groot genoegen in over die onderwerpen breedvoerig te discussieeren.
Over de vrouwen is zijn oordeel zeer ongunstig. Hij vindt het belachelijk te gelooven dat een schoone vrouw deugdzaam zou kunnen zijn. Häszlichkeit beim Weibe ist der halbe Weg zum Tugend, zegt Heinrich Heine zeer ondeugend, maar Jago gaat nog veel verder.
‘Een vrouw, die schoon is en toch needrig blijft,
Die welbespraakt is maar nooit snapt of kijft....
Zoo'n vrouw was waard, zoo ze immer was te denken,
Om narren op te voên, en bier bij 't glas te schenken.’
Een schoone vrouw, die fatsoenlijk is! fi donc! pas si bête que ça, zegt Jago. Misschien meet hij alle vrouwen af naar het voorbeeld van zijne waardige ega, zijn Emilia. Of deze hem vele redenen tot ontevredenheid gegeven heeft, daarvan hooren wij niets; maar, naar hare woorden te oordeelen en zij windt er geen doekjes om, kan zij voor de prix-Montyon moeilijk in aanmerking komen. Haar huwelijk met Jago is een duidelijk kontrast met Othello's huwelijk. Hier de poëzie, daar het proza.
Een enkel woord over haar: zij speelt geen onbelangrijke rol in de geschiedenis. - Emilia is eene vrij alledaagsche vrouw, niet bepaald slecht, maar ook niet bepaald goed. Zij is niet idealistisch van natuur, en neemt eenvoudig de dingen, zooals zij zijn, zonder er lang over te malen of zij goed of slecht zijn. Aan te groote teederheid tegenover haren man maakt zij zich zeker niet schuldig. Het gaat er tusschen hen beide zeer koeltjes toe. In het gesprek met Desdemona (Akte IV sc. 3.) zegt zij onbewimpeld hare meening over de manmen, en die staan in hare schatting niet veel hooger aangeschreven, dan bij Jago de vrouwen. Zij vergoodt hen waarlijk niet. Waarschijnlijk heeft hare eigen ervaring haar een weinig pessimistisch gemaakt op dit punt. Mannen zijn geene engelen, in 't begin denkt men dit licht, maar later weet men wel beter, zoo redeneert zij. En wanneer de vrouwen geene modellen van kuischheid zijn, dan is dat de schuld der mannen, die haar beter hadden behooren te behandelen. Voor haren eigen man heeft zij, ondanks Jago's volmaakte afwezigheid van alles wat op echtelijke teederheid kan gelijken, toch nog een restje van liefde behouden. Zij tracht hem althans in goed humeur te brengen, door iets voor hem te doen. Zij vindt den zakdoek
| |
| |
en geeft hem aan Jago, want zij weet, dat hij op het bezit daarvan bijzonder gesteld is. Waarom echter? wat hij daarmede voorheeft? dat weet zij niet. En, al vermoedt zij ook iets kwaads, zij vindt het niet noodig daar verder haar hoofd over te breken, zij denkt er niet verder over na. Zij merkt zeer goed, dat het Desdemona spijt den doek verloren te hebben, en zij is tegenwoordig bij het tooneel, waar Othello driftig naar den zakdoek vraagt, maar dit brengt haar niet tot nadenken; zij is te lichtzinnig om in te zien van hoeveel beteekenis zulk eene kleinigheid als het verlies van dezen doek kan zijn. Othello is slecht gehumeurd, en dat zijn alle mannen nu en dan, en dan schelden zij hunne vrouwen uit; dat is meer gebeurd, zoo denkt zij. Men leze slechts de regels, die zij na deze scene tot Desdemona spreekt. Daarbij komt, dat zij door het verlies van den zakdoek op te helderen, zou moeten bekennen, dat zij zelve en haar man dien gestolen hadden. Dat gaat dus niet. Wanneer zij later tegenwoordig is bij de vreeselijke scene tusschen Othello en Desdemona, schrikt zij van Othello's razende drift, maakt zich zeer boos, dat men hare lieve meesteres zoo durft te behandelen, schimpt en scheldt als een vischwijf tegen den onbekenden schurk, die Othello dien laster in het hoofd gepraat heeft, - maar het voorgevallene met den zakdoek schijnt zij glad vergeten te hebben. Het is in één woord eene lichtzinnige, oppervlakkige natuur, die Emilia.
Met haren man heeft zij gemeen, dat zij eene zeer radde tong heeft, en zich zeer plat en gemeen uitdrukt. Als zij hare meesteres vermoordt ziet, gaat haar in eens een licht op. De zakdoek-geschiedenis wordt haar nu duidelijk, zij doorgrondt nu het schandelijk bedrog, waartoe zij onwillens heeft medegewerkt, zij ziet de gevolgen van hare lichtzinnigheid en het berouw is nu groot. Het eenige wat zij doen kan tot vergoeding is den schuldige voor den dag brengen, en dat doet zij ten koste van haar eigen leven. En hiermede genoeg van Emilia.
Shakspeare heeft Jago daarom tot zulk een belangrijk persoon gemaakt en hem op den voorgrond geplaatst, omdat anders de geschiedenis van Othello niet te begrijpen zou zijn. Wij moeten het levendig gevoelen, dat deze persoon in staat is door de kracht van zijn sterken geest, het geheele spel in beweging te brengen, dat hij kan wat hij wil, omdat hij een sterke wilskracht heeft. Men moet bang voor hem worden.
| |
| |
De tooverkracht van zijn schitterende welsprekendheid, van zijn dialektiek, van zijne bewonderenswaardige vlugheid in het kiezen van de juiste woorden; van zijn talent om te laten raden, wat hij niet gezegd heeft; af te breken, waar hij te ver zou gaan; te verbergen, wat hij juist openbaren wil; - en vooral zijn koloriet in het schilderen van den hartstocht, zijn werken op de verbeelding, - men moet dit alles diep gevoelen en zelf onder dien indruk raken, en dan begrijpt men Othello's daad. Men zal die veroordeelen, maar ook begrijpen; men zal Othello schuldig verklaren, maar men zal niet voor hem de schouders ophalen als voor een monster of een gek, iemand die beneden het gewone peil van verstand staat.
Volstrekt niet! Wanneer men Jago goed begrijpt, kan men Othello niet minachten. Hij had Desdemona zeer lief, veel meer dan Jago dacht, en haar macht over haren man was niet gering. Maar wat vermag de arme vrouw tegen den onverzettelijken wil van een Jago? En Jago had boven haar voor: een omgang met Othello van veel langer tijd dan zij. Hij had zich al lang de reputatie verschaft van honest, honest Jago, voordat Othello's oog op Desdemona viel.
Jago zal altijd een der interessantste studies blijven, die Shakspeare op het gebied der menschenkennis ons aanbiedt, een onuitputtelijke bron voor onze kennis der huichelarij en van den laster.
Merkwaardig is zijn stijl of liever zijne stijlen, want Jago houdt er twee stijlen op na. De eene, een soort van officiëele stijl, die hij tegenover Othello en Desdemona, en een andere, en robe de chambre, die hij in zijne uren van uitspanning tegenover Rodrigo gebruikt. De eerste is beschaafd, en meestal waardig, doorspekt met spreuken, zedekundige opmerkingen en betoogen, dikwijls ook zeer poëtisch. De andere, zijn ware stijl, zijn liefste wijze van spreken is meer naturalistisch getint, frisch en kernachtig, origineel en hoogst amusant. Jago heeft ein derber Humor, een scherp gevoel voor het komische, hij is een uitmuntende Spaszmacher, vol grappen en luimige gezegden. Daarin bestaat zijn hoogste genot en dat vergoedt hem de verveling, dat hij zich tegenover Othello voortdurend in acht moet nemen. En deze komische ader in zijn natuur maakt hem tot een veel dragelijker, veel poëtischer figuur. Wij lachen nu, waar wij anders van hem zouden walgen.
| |
| |
Othello's stijl is die van den hartstocht en van de verbeelding.
In oogenblikken van kalmte is zijn taal eenvoudig en nobel, zooals tegenover Brabantio en voor den Venetiaanschen senaat. Waar zijn gevoel spreekt, geeft hij dit in den stijl weêr, die warm en vol innigheid is, zooals in het verhaal van zijne liefde en de schoone woorden, waarmede hij Desdemona begroet na de landing op Cyprus. Nadat zijn hartstocht is wakker geworden, gaat hij een anderen toon aanslaan. De stijl wordt forsch en gespierd, eerst eenvoudig en klaar zonder poëtische versiering, daarna, wanneer zijne fantasie hem beheerscht, rijk aan metaforen en vergelijkingen, aan apostrofe's en invocaties. (Zie Akte III, sc. 3, het afscheid aan de wapenen en wat daarop volgt.) Dikwijls is de stijl verheven, zóó waar hij zijn hart vergelijkt met het Pontisch meer. Hyperbolisch is eigenlijk het ware karakter van Othello's stijl van den hartstocht, - evenals bij Romeo, maar veel minder gekunsteld - hyperbolisch zijn zijne beelden, hyperbolisch zijne gevoelsuitdrukkingen, De liefde speelt gaarne met hyperbolen, wanneer zij zóó sterk is, dat zij niet meer zwijgen kan. Daar waar zijn toorn met de liefde strijd voert, grijpt Othello de stoutste antithesen aan, en stelt tegenover den eenen hyperbolischen zin den andere. (Akte IV, sc. 1.) Jago vindt Othello's wijze van spreken bombast, omdat Jago blind is voor het verhevene. Bij ieder ander dan Othello, zou zulk een stijl als bombast klinken. Maar le style c'est l'homme, dat is bij Shakspeare een vaste regel. Niet ieder spreekt in dezelfden stijl, en wat bombast bij den een zou zijn, is poëzie bij den ander.
Wanneer Othello's hartstocht den sterksten graad bereikt heeft en tot razernij wordt, uit hij zijne gedachten in abrupte, anakolutische zinnen, enkele woorden, interjecties, enz. (Akte IV, sc. 1, de woorden uitgesproken voor den onmacht.) Verderop drukt hij de smart uit in ironie en scherpe spot, afgewisseld met muzikale klanken van weemoed en diepe droefenis (Akte IV, sc. 1 en 2, tegenover Lodovico, Desdemona en Emilia). Vooral het onderhoud met Desdemona is zeer rijk aan beelden; het is eene opeenstapeling van de prachtigste hyperbolische metaforen, de een volgt den ander. De korte monoloog voor de moord-scène heeft iets nadenkends, iets geheimzinnigs; de beelden zijn niet meer hyperbolisch, meer van eene stille schoonheid. De gedachten zijn er als 't ware omsluierd, men moet meer in den
| |
| |
toon voelen, dan de woorden bepaald zeggen. Daarna spreekt weer de hartstocht in wilde toonen, dikwijls niet meer dan de uitgestooten klanken der wanhoop; nu en dan sterk hyperbolisch, - het slot is diepe melancholie, de laatste woorden, voor hij zich het leven ontneemt, eenvoudig en plechtig als een koraalzang.
Men is gewoon de Othello-tragedie de voorstelling der jaloezie te noemen en van Othello als van het type dezer kwaal te spreken.
Niets schijnt mij nu verder van de waarheid verwijderd dan zulk eene opvatting. ‘Is hij niet jaloersch?’ vraagt Emilia, waarop Desdemona antwoordt: ‘Wie, hij? Ik denk dat de zon van zijn vaderland al die grillen wel heeft doen verdampen.’ Ik geloof, dat Desdemona haren man op dit punt juist beoordeelt, en zoo hij een oogenblik later alle teekenen van jaloezie vertoont, is dit niet meer dan een schijn, die Desdemona en Emilia bedriegt. De werkelijke jaloerschheid ligt niet in het karakter van Othello; integendeel, het tegenovergestelde van deze ondeugd: een kinderlijk vertrouwen op de menschheid, eene groote mate van argeloosheid is de eigenschap, die bij hem boven anderen uitsteekt. Wanneer men een opschrift boven deze tragedie zou willen plaatsen, het zou moeten zijn: misplaatst vertrouwen, geen jaloezie.
Of zoo men toch in dit stuk eene voorstelling van de ondeugd der jaloezie wil zien, dan is Jago de persoon, in wien die ondeugd vertegenwoordigd is. Zooals wij reeds gezien hebben is een der motieven van diens handelwijs de jaloezie, - jaloezie jegens Cassio, jaloezie jegens Emilia. Jago lijdt voortdurend al de kwellingen van dezen hartstocht. Het praatje over zijne vrouw, en de galante manieren van Cassio laten hem geen oogenblik met vrede. Uiterlijk laat hij daarvan niets blijken, zelfs niet tegenover Rodrigo. Maar in zijn binnenste brandt en bijt het gif voort, en hij kan niet rusten voordat hij zich op Othello en Cassio recht gewroken heeft. ‘Niets kan, niets zal mijn ziel tot vrede brengen, voor onze rekening vereffend is; vrouw voor vrouw!’
Jago draagt ook al de kenmerken van den jaloersche bij zich: het rustelooze, het wantrouwende, het in alles kwaad willen zien, zonder te onderzoeken of het bestaat; vooral: het wroeten en wrokken in zich zelven zonder zich zekerheid te verschaffen en dan door te tasten. Othello daarentegen handelt
| |
| |
overijld, omdat de eindelooze martelingen van de jaloezie hem ondragelijk zijn. De woorden van Emilia, dat de jaloerschen het niet zijn om eenige oorzaak, maar omdat zij het willen zijn, zijn geheel op Jago van toepassing. Emilia heeft de jaloezie aan haren man zeer goed bestudeerd. Shakspeare stelt tegenover deze verachtelijke ondeugd Othello's grootmoedig vertrouwen in scherp kontrast. De Moor der Novelle vertoont zich als een kleingeestig, achterdochtig man; de Othello van Shakspeare is het tegendeel hiervan, vrij van alle lage en nietige gevoelens.
Zijn gedrag gedurende de beide eerste akten is bewonderenswaardig. Zoowel tegenover Brabantio, wiens dochter hij geschaakt heeft, wat een zeer vermetele zet van hem was, maar die hij aandorst, omdat hij gevoelde dat er geen oneerlijkheid bij in het spel was, en de waarde van zijn persoon tegen veel kon opwegen; niet minder tegenover den senaat, waar hij, hoewel te bescheiden om zich op den voorgrond te dringen, met gepaste waardigheid zijn gedrag weet te verdedigen, en bij uitzondering van zich zelven spreekt, omdat het oogenblik dat vorderde; evenzoo eindelijk waar hij de dronken officieren tot de orde roept. In alles is hij even respektabel. Maar de vloek, die op hem rust is zijn blind vertrouwen op Jago.
Deze brengt een geheele omkeer in zijn denken te weeg. Die omkeer doet zijn geloof in de deugd zijner vrouw veranderen in twijfel, en spoedig daarna in zekerheid van haar trouweloosheid en wat daaruit verder volgt. Maar dit is niet de ware jaloerschheid, althans niet van die soort, waaraan Jago lijdt.
Othello is niet argwanend en vat niet vuur bij de geringste kleinigheid. Ware hij zóó kleingeestig, dan had hij toch niet Cassio als postillon d'amour gebruikt bij Desdemona, en haar gedurende zijn overtocht aan de zorg van Jago toevertrouwd. Het tegendeel is waar: er is een Jago toe noodig om hem zijn vertrouwen op Desdemona te ontnemen, Jago moet al zijne overtuigingskracht gebruiken om hem te doen gelooven, dat zij ontrouw is. Zal men nu zoo iemand jaloersch noemen in de gewone beteekenis van het woord? Mij dunkt van neen. Iets anders is, dat zijn gedrag tegenover Desdemona het uiterlijk vertoont van jaloerschheid, en daarom vraagt Emilia haar: ‘is die man niet jaloersch?’ want Emilia oordeelt naar het uiterlijk
| |
| |
evenals Jago. Bewijzen vordert Othello; en wanneer hij na het leveren der zoogenaamde bewijzen nog draalt met zijn besluit uit te voeren, is dat omdat hij den vreeselijken strijd tusschen liefde en toorn nog niet afgestreden heeft, niet omdat hij jaloersch is. Hij wil onmiddelijk tot zekerheid komen, en die eenmaal verkregen zijnde, handelen, en als het moest een einde maken aan zijn liefde en zijn geluk; maar die liefde is bij hem zóó diep geworteld, dat hij haar niet zoo met één ruk kan losscheuren. Men moet het zwaartepunt van zijn denken zoeken in de woorden: ‘Bij mijn ziel! ik denk, mijn vrouw is braaf - en denk van neen, ik denk dat gij eerlijk zijt, en dan weer niet. Ik wil eenig bewijs hebben. Haar naam, eenmaal rein als het aangezicht van Diana, is nu bezoedeld en zwart als mijn eigen gelaat -’ en verder in die, welke zijn vaarwel aan de wapenen voorafgegaan! ‘Ja, nog zou ik gelukkig geweest zijn, al had ook tot den minsten lansknecht in het legerkamp in haar gunst gedeeld, zoo ik het slechts niet geweten had. O! nu voor eeuwig vaarwel, rust der ziele?’ Het is duidelijk, Othello heeft na een leven vol ontbering en arm aan vreugde, eene vrouw gevonden, waarin hij meent een schat ontdekt te hebben, die hem het geluk van zijn geheele volgend leven waarborgt, en die hem al het verdriet, dat hij geleden heeft, door hare hefde ruimschoots vergoedt. En daartoe was Desdemona in staat. ‘I saw Othello's visage in his mind.’ Geene romaneske overschatting, maar diep gevoelde liefde. Geene vrouw zal het gemakkelijke leven in het paleis haars vaders opofferen voor het onbekende, wilde soldaten-leven met den vreemden, Moorschen krijgsman, zoo zij den man niet lief heeft, dien zij volgt.
Eene kleine uitweiding alhier naar aanleiding van de meeniugen van sommige critici. Sommigen willen, dat Shakspeare in dit stuk zou hebben aangetoond, dat een huwelijk tusschen eene jonge schoone vrouw en een leelijken man eene mésalliance is, die noodzakelijk op huiselijk ongeluk moet uitloopen. Als dat waar was, dan zou de persoon van Jago overbodig geweest zijn. Anderen (Kreyszig) vinden, dat Shakspeare zich hier een zeer zware taak heeft opgelegd, door onze sympathie te vorderen voor eene liefde tusschen twee menschen, die zich in den gewonen loop der dingen niet licht tot elkâar aangetrokken zouden voelen, en dat hij deze moeilijkheid glansrijk heeft overwonnen.
| |
| |
Ik heb reeds gezegd, dat Othello's huwelijk een barock uiterlijk heeft voor ieder, die in 't geheim der zaak niet is ingewijd, Jago, Brabantio enz. Maar het Lösungswort van dit probleem is eenvoudig: ‘I saw Othello's visage in his mind.’ Dit en niets anders; liefde derhalve. Werkelijk is dus het huwelijk niet barock, en door bovengenoemde regel verzekert Shakspeare zich onmiddelijk van onze sympathie. Wanneer men het daarna nog barock vindt, stelt men zich te veel op het standpunt van Jago. Kreyszig noemt verder Desdemona's liefde meer eene liefde van de fantasie dan van het hart, en ook Dowden schijnt er zoo over te denken, daar hij een sterk romantisch element in die liefde vindt, wat hij voor eene bedenkelijke zaak houdt. Is deze liefdegeschiedenis dan inderdaad zóó vreemd en zóó zeer in strijd met alle heerschende gewoonten en begrippen? Het valt mij werkelijk moeilijk dit in te zien. Wanneer men aanneemt, dat Desdemona's liefde niet zoo erg diep in het hart zat, dan moet men ook Jago in zijne zienswijze voor een deel gelijk geven, en mij dunkt, dat er in Desdemona's woorden en daden van het begin tot op haar sterfbed toe, niets te vinden is dat recht geeft tot deze uitspraak. Ulrici beweert, dat Othello gevoelde, dat hij tegenover Desdemona's rijkdom aan schoone hoedanigheden, van zijn kant maar zeer weinig in de schaal kon leggen. Ik vraag weêr, is Othello dan zulk een onbeduidend persoon, zoo weinig waard, dat hij dankbaar mocht zijn een vrouw te vinden, die zich over hem wilde ontfermen? Vindt men het zoo vreemd dat hij, een man every inch imponeerend door zijn krijgshaftig uiterlijk, in houding en manieren een veldheer, met zijn leven vol eervolle daden en die het hoogste aanzien geniet bij de Venetiaansche regeering, met zijne levendige fantasie en zijne welsprekendheid, - dat zoo'n man in staat is het hart van eene vrouw te winnen? En dat alléén omdat
hij zwart is, geen jongeling als Romeo en omdat hij mist those soft parts of conservation that chamberers have, welk laatste men vrij vertaald zou kunnen noemen; nietige beuzelpraat der Venetiaansche gommeux? Niet van elke vrouw zou hij het hart winnen, dat zal ieder toestemmen. Maar van eene vrouw zoo verstandig en beschaafd als Desdemona, die geleerd had na te denken en de innerlijke waarde boven het uiterlijk te stellen, was het te verwachten, dat zij zich meer voelde aangetrokken tot den zwarten Othello, dan tot alle Rod- | |
| |
rigo's en Cassio's van Venetië, trots hunne fijne, galante manieren. Dat een huwelijk van mannelijke leelijkheid met vrouwelijke schoonheid niet onder alle omstandigheden, en met elke vrouw, van welk karakter ook, aan te bevelen is, - dat is iets anders. Niemand zou die stelling willen verdedigen, en als regel zal men eene dergelijke vereeniging voor eene gevaarlijke proefneming moeten houden. Die regel is nu bij Jago een absolute regel zonder uitzonderingen. Hij past hem toe bij Othello, en hij leert hem daaruit de conclusie voor zich trekken, waartoe de arme man maar al te bereid is. Maar Jago's premissen deugden niet. Zonder hem echter had Othello er waarschijnlijk nooit aan gedacht, dat zijn leelijk gelaat hem reden gaf aan zijn geluk te gaan twijfelen.
Desdemona bewonderde Othello om zijn eenvoudige, koninklijke aard en bij het luisteren naar zijn verhaal, waarin hij de rampen zijner jeugd beschreef, gevoelde zij het diepste medelijden met hem. Medelijden en bewondering! Is dan de liefde nog ver weg?
Dat Shakspeare de liefde eener schoone vrouw voor een leelijk man een interessant psychologisch vraagstuk vond en de moeite waard om in eene tragedie te behandelen, dat geloof ik zeker; maar dat hij het voor een abnormaliteit hield, dat blijkt nergens uit.
Ik ben bij deze kwestie lang blijven stilstaan, omdat ik haar van veel belang acht. - Wanneer men niet gevoelt, hoe eenvoudig, natuurlijk en innig deze liefde is, hoe het een waar verbond van twee harten is - en in dit opzicht het stuk niet achterstaat bij Romeo en Julia, dan is het effekt van de tragedie voor een groot deel gemist.
Dat dèze liefde te gronde gaat, moet ons leed doen. Zoo niet, wat voor belang kunnen wij dan stellen in dien vreeselijken strijd in Othello's boezem, die meer dan de helft van het stuk inneemt?
Ik ga nu verder. Deze vrouw nu, zijn ideaal van schoonheid en beminnelijkheid, zijn afgod, moest Othello bezoedeld zien door de vuile taal van Jago. Dat was ondragelijk. Reeds Jago's eerste woorden, het feit dat deze twijfelt aan haar onschuld, en dat hij dat moet aanhooren zonder haar te kunnen verdedigen, omdat Jago dat niet zeggen zou zoo daarvoor geene redenen bestonden, - dàt is reeds voldoende om hem zijn rust voor goed te ontnemen, zijn geluk te verwoesten. Hij kan niet meer gelooven aan de vrouw, die bij hem boven alle andere staat, en zooals men dat bij diepgevoelige menschen
| |
| |
meer ziet, wanneer hun groot vertrouwen op iemand, dien zij liefhebben en bewonderen, geschokt is, beginnen zij aan alles te twijfelen, aan hun eigen waarde, aan die van hun leven. Zij worden hypochondrisch. Van stonde af aan, dat Othello zijn vertrouwen verloren heeft, is hij diep beklagenswaardig. De schijn, dien Desdemona op zich laadt door hare onbezorgdheid en de zoogenaamde bewijzen van Jago doen niets meer dan zijn ellende vergrooten. Othello's lijden wordt zeer verzwaard, doordat hij een man is, die door zijne levendige verbeelding beheerscht wordt. Dergelijke menschen, die met hunne verbeelding leven, staan aan veel zwaarder lijden bloot dan koele verstands-menschen. Zij zien reeds vóór zich datgene, voor welks bestaan nog geen reden is, en zij lijden dubbel wanneer zij het later werkelijk bewaarheid vinden. Elke toespeling, elke kleinigheid die hunne gedachten den stoot geeft, is in staat hen in een wereld van smart te storten, en wanneer zij dan een Jago bij zich hebben, die er voor zorgt het vuur goed op te stoken, lijden zij inderdaad helsche pijnen. Het is Othello verder onverschillig wat er met hem gebeurt, hij heeft alles verloren wat voor hem waarde bezit, vooreerst zijn geluk, vervolgens zijn eergevoel, zijn onbesmetten naam, die door haar gedrag bezoedeld is. Dit is de beteekenis van zijn afscheid aan zijne wapenen. ‘Othello's occupation's gone’. Wat wil het anders zeggen dan: ik heb een hard leven geleid maar vol roem, en mijn eer als man heb ik steeds ongeschonden bewaard, en nu is dit mijn dierbaarste kleinood verloren. In het gesprek met Desdemona (Akte IV, sc. 2) zegt hij hetzelfde: ‘Maar mij tot een spotprent te maken voor den hoon van den tijd, die met langzaam bewogen vinger mij zal nawijzen’. Dat is het ergste. Neen, nog niet. Hoor hem slechts: ‘En toch, ook dat kon ik nog dragen; laat het zijn! Doch daar, waar ik den schat mijns harten had bewaard, waar ik leven moest of
niet bestaan ....... dáár verguisd te worden, dáár een poel te zien, waar paddengebroed zich vermenigvuldigt’. Dat zijn afgod door Jago in het slijk getrapt werd, en zich zelve met vuil bemorste, dat het heerlijkst pronkjuweel der schepping niet beter was dan de gemeenste lichtekooi, - dat was het ondragelijkste.
Beleedigd eergevoel is de drijfveer van Othello's daad, gevoegd bij de harde plicht de schuldige te moeten straffen. Hij kan haar niet laten leven, omdat zijn eigen eer het
| |
| |
hem verbiedt, en de rechtvaardigheid vordert dat zij gestraft wordt. Met een bloedend liart moet hij het vonnis volvoeren dat hij zelf uitgesproten heeft. Dit is de beteekenis van de wel wat duistere monoloog voor den moord. ‘Doch sterven moet zij, of zij zal er nog meer verraden’. En dan: ‘O liefelijke adem, die bijna het Recht bewegen zoudt om zijn straffend zwaard te verbrijzelen’. ‘Wees na uw dood zoo schoon, en ik die u zal dooden, zal u nog beminnen’. De hoofdgedachten in deze regels zijn: Het leven moet ontnomen worden, maar het schoone, liefelijke beeld moet nog een poos, zoolang het duurt, blijven, opdat hij voor 't laatst, nu het Recht verzoend is, op dat gezicht zich nog eens zijn verloren geluk voor den geest kunne halen, de liefde alléén zijn hart kunne vervullen nadat alle bitterheid geweken is; de oude hartstocht moet nog eenmaal hare volle heerschappij terug krijgen om dan voor goed begraven te worden. Het is eene onbeschrijfelijke mengeling van poëzie en pathos, die laatste monoloog, diep aandoenlijk! Othello's val is verbonden aan dien van Desdemona. Zijn zelfmoord is het noodzakelijk slot; het is geen straf, die hij zich oplegt. Zijn geheele levenslot hangt aan het bezit dezer vrouw. Al zijne verwachtingen der toekomst zijn op haar gebouwd; zonder haar is het leven hem ondenkbaar, kan bij zijn bestaan niet meer voortzetten. Haar ontrouw is voor hem meer dan eene groote, grievende smart, zooals in het leven van sommige menschen wel eens voorkomt, maar die toch met den tijd uitslijt en later geluk nog mogelijk maakt, - het staat voor hem gelijk met zijn eigen vernietiging. Doordat hij het geloof aan hare onschuld en liefde heeft moeten opgeven, is hij uit den hoogsten hemel neergetuimeld, - nooit kan hij meer daarheen terugkeeren, er is voor hem geene redding mogelijk. Othello's occupation's gone, dat is het vonnis, waartoe hij zich bij de eerste gedachten aan
haar ontrouw reeds veroordeeld gevoelde. Chaos is come again, - ziedaar het onvermijdelijk einde.
| |
V. Het tragische.
Ik heb het treurspel van Othello's geschiedenis vergeleken bij een ziekte-proces, en daarop moeten wij nu terugkomen.
Wanneer men zich voorstelt wie Othello geweest is, welk
| |
| |
een man hij zich toont in de beide eerste Akten, en men vergelijkt daarmede zijn verder gedrag, de slinksche wegen, die hij volgt op Jago's raad, het beramen van het plan tusschen hen, den sluipmoord op Cassio, dien hij Jago opdraagt, en de - zelfs al ware zij schuldig geweest - hoogst onrechtvaardige wijze, waarop hij met Desdemona handelt, - wanneer men dit alles met elkaâr vergelijkt, dan moet men tot het besluit komen, dat de edele Moor door een soort van moreelen kanker was aangetast, die zijne hersenen beneveld en zijn hart bedorven heeft, welke van hem, die rechtvaardig, zachtzinnig en openhartig was, een lagen, wreedaardigen sluipmoordenaar gemaakt heeft. Met recht zegt Lodovico, die de groote verandering in Othello's wezen dadelijk opmerkt: ‘Is dit de nobele Moor, wien onze geheele senaat geroemd heeft als uitnemend in alles?’ De verstandige, zich zelven beheerschende Othello, dien hij gekend heeft, handelt als een woesteling, Deze vergiftiging van Othello's verstand en hart is nu Jago's werk. Met kleine hoeveelheden werd hem het gif ingedruppeld, het drong door al zijne aderen heen, woekerde voort aan zijne edele organen, tastte het een na het ander aan, verlamde de eene functie na de andere, totdat eindelijk het lichaam in een toestand van bederf en rotting overging. Het gif werkte eerst langzaam, toen sneller, en moest onfeilbaar den dood ten gevolge hebben.
Dien indruk maakt op mijn gevoel de geschiedenis van Othello, eene moreele vergiftiging.
Waarin bestaat nu het tragische van zijn karakter en zijn lot?
Bij Shakspeare ontstaat het tragisch conflikt somtijds door dat een stoute, machtige geest zich verzet tegen de eeuwige en onveranderlijke wetten der menschelijke natuur, de perken die deze hem gesteld heeft overschrijdt, hetgeen een tijd lang duren kan, maar ten slotte toch voor de natuur, die hare wetten niet straffeloos laat overtreden, moet bukken en ondergaat. Het lot van dien mensch is dan tragisch. Zóó b.v. Macbeth. Het is dus een strijd tusschen het individu en de ons onbekende, maar zeer zeker bestaande ijzeren wetten der menschelijke wereld. Bij Othello is de zaak anders gesteld. Het tragisch conflikt heeft plaats in zijn eigen hart; het bestaat in den strijd tusschen het goede en kwade beginsel in zijn eigen boezem, het een door Desdemona, het ander door Jago verpersoonlijkt.
| |
| |
De natuur van een edel en bewonderenswaardig mensch wordt aangetast door een bederf, en dit bederf is het werk van eene machtige persoonlijkheid, van Jago. Men gevoelt hier, dat de in den oorsprong onbedorven menschelijke natuur met zijn besten aanleg en van het edelste bloed, slechts met een wezen van de boosheid en van de kracht van een Jago in aanraking behoeft te komen, om altijd gevaar te loopen van langzamerhand te ontaarden, - en wanneer zekere omstandigheden medewerken zooals hier, wordt die ontaarding onvermijdelijk. En, wat het voornaamste is, dit bijna onvermijdelijk bederf geschiedt juist in de edelste deelen der menschelijke natuur. De schoonste deugden van Othello: zijn koninklijk vertrouwen, zijn gevoel van eer verschaffen Jago de gelegenheid die te verpesten. Juist omdat hij die deugden in hooge mate bezit, daarin boven anderen staat, heeft Jago zoo'n vat op hem, evenals de hoogste boomen het meest van den wind te lijden hebben. Dit verschijnsel, dat het grootsche, het edele in de wereld het grootste gevaar loopt en het meest blootstaat aan den doodenden adem van zelfzucht en laster, stemt ons melancholisch en overtuigt ons van de broosheid en het onzekere van ons bestaan. De gulden middelmatigheid behoeft zich nooit ongerust te maken, zij kan haar slaperig bestaan meestal ongemoeid voortzetten; maar wat zich daarboven verheft, wat uitsteekt, moet de heftigste stormvlagen trotseeren; dat is nu eenmaal een wet in de wereld.
Dat nu een edele en verheven natuur te gronde gaat is, hoe treurig ook, op zich zelve nog niet tragisch.
Maar wanneer die ondergang noodwendig is, het onvermijdelijk slot wordt, dat de levensloop van dien buitengewonen persoon moet nemen, omdat der natuur van dien persoon een zeker organisch gebrek aankleeft, dat onder andere omstandigheden wellicht minder schadelijk, in dengene waarin hij geplaatst is daarentegen een verderfelijke macht verkrijgt, ja zelfs een vloek wordt, die hem maakt tot een speelbal in de handen van een anderen machtigen geest, - in dát geval wordt die ondergang tragisch. De wetten der menschelijke natuur, die geen sterveling verbuigen of verwrikken kan, brengen dien persoon, trots al zijne edele hoedanigheden, met een ijzeren consequentie ten val.
De menschelijke natuur handhaaft hare wetten, en dat is
| |
| |
goed, want het algemeene menschelijke - hoeveel en wat de idealist er ook aan moge afkeuren, - staat hooger dan het lot van één mensch. De mensch, zelfs de edelste is niet meer dan een droppel in de zee.
Hierin zie ik nu het tragische in Othello's figuur. Othello's grootmoedig vertrouwen heeft niet geleerd scherp na te denken, schijn van wezen te onderscheiden, en daardoor wordt hij een prooi in de klauwen van Jago. Geen lichte prooi evenwel. Ware dit zoo, er zou geen spoor van tragisch element in hem aanwezig zijn. Alléén de onverzettelijke wil en het buitengewoon intellect van een Jago is in staat hem mede te slepen naar den afgrond.
Othello is een man van groote talenten, maar hem ontbreekt te veel het logisch verstand, en hierdoor alléén is de mensch in staat zijne zelfstandigheid te bewaren tegenover den verderfelijken invloed van anderen.
Daarnaast schijnt mij Othello's geschiedenis nog eene tweede tragische zijde te hebben. Het is dit. Othello verdiende ten volle en had er allen aanleg toe, om door zijn huwelijk met Desdemona een zeer gelukkig leven te zullen leiden: generaal in dienst der Venetiaansche regeering, gezien en geëerd bij zijne meesters, bemind door zijne officiers en soldaten en nu in het bezit der schoonste, der liefste vrouw, de vrouw van zijn hart. Wat wil men nog meer? En wat ziet men nu gebeuren? Men heeft nu de zoo zeldzame gave, waarnaar ieder verlangt, en die de meesten zich beklagen geen oogenblik van hun leven bezeten te hebben: het geluk, in handen.
Wat doet men nu? Wendt men de uiterste zorg aan om dit kostbaar kleinood zoo zorgvuldig mogelijk te bewaren, sluit men het weg, en neemt men het zeer voorzichtig in de handen, opdat het niet breke? Neen, juist het tegendeel. Dit kleinood in het bezit dier voortreffelijke vrouw, verbrijzelt men met eigen handen, - en dat zelfs niet uit roekeloosheid, uit onverschilligheid, o! neen! men waardeert het ten zeerste, stelt er den hoogsten prijs op, - en toch vernielt men het met eigen wil en in het volle besef van hetgeen men doet. Waarom? Omdat men het moet vernielen, omdat men niet anders kan. Is dit niet tragisch?
Ofschoon er door zeer velen aan getwijfeld is, en nog altijd getwijfeld wordt, of dit treurspel een werkelijk tragischen indruk maakt, zie ik geen reden, waarom dit niet het geval zou
| |
| |
zijn. Op mij althans heeft het steeds hij de lezing dien indruk gemaakt.
Toch houdt ik het er voor, dat zoo het stuk eindigde met Desdemona's dood en dien van Othello kort daarop zonder iets meer, de slotindruk niet tragisch zou zijn, en men eerst door nadenken het tragische in het stuk zou gevoelen. Shakspeare zendt ons, na de aangrijpendste tooneelen van menschelijke smart aanschouwd te hebben, waarbij onze tranen gestroomd hebben en ons gemoed diep geschokt is, altijd naar huis met een slottafereel - dikwijls ook maar enkele regels - dat iets kalmer en plechtig-verheven van toon ons in de ware tragische stemming brengt, waarvan het kenmerk is: een gevoel van verzoening met het noodlot en van berusting in den jammer dezer wereld, omdat de hoogere wereldorde dien noodzakelijk maakt.
De slot-accoorden zijn bij Shakspeare altijd grootsch en klinken zacht, nooit heftig-hartstochtelijk, evenals de stormachtige finale eener symphonie soms eindigt met enkele zachte tonen.
En in dit stuk is Shakspeare ons wel eenige satisfactie schuldig. Wij hebben het lijden van Othello en Desdemona moeten aanschouwen, en beide veroorzaakt door de laagheid van een gewetenloozen schurk.
Moet dit nu hiermede afloopen? Dat kan niet, dat zou ons geene bevrediging schenken, dat zou een pijnlijk gevoel van wrevel achterlaten.
De Othello is de somberste tragedie, die hij geschreven heeft, omdat men daarin aanschouwt het zedelijk verval van een edel hart, en wat is er treuriger in de wereld dan dat? Maar Shakspeare geeft met de ontknooping ook de opheldering. Aan Othello valt de blinddoek van de oogen. Hij ziet, dat zijn jammer hoe ondragelijk reeds, nog oneindig erger is dan hij zich voorgesteld had. ‘Gij hebt de liefelijkste onschuld vermoord, die ooit de oogen opsloeg,’ zegt Emilia tot hem. De ontzettende waarheid staat met één tooverslag helder voor zijn geest, dat hij het voorwerp is geweest van een ongehoord bedrog, dat hij niet had kunnen vermoeden, dat hij de medeplichtige is van een schurk en zelf als een moordenaar gehandeld heeft. En de vrouw, die hij zóó liefhad, dat hij tot haar dood haast niet kon besluiten en hij met eene moeielijke overwinning op zichzelven deed, wat hij voor zijn plicht hield, -
| |
| |
die vrouw was onschuldig. Welk eene ontgoocheling! Wanhopig stort hij neêr op het lijk der vermoorde Desdemona. Zijn smart is zoo verschrikkelijk, dat onze verbeelding daarbij stil staat, wij kunnen ons die graad niet voorstellen. Het is aan de grootste akteurs overgelaten ons daarvan den vereischten indruk van schoonheid te geven - en Shakspeare laat hier veel aan den akteur over. Eerst weigert Othello nog de waarheid te gelooven: ‘O! indien zij trouw geweest ware, indien de Hemel voor mij een nieuwe wereld geschapen had, een wereld van den reinsten diamant, ik zou haar daarom niet hebben afgestaan.’ Met deze kolossale hyperbool drukt hij uit, wat hij verloren heeft. Emilia's bekentenis dwingt hem nu te gelooven, dat hij dit offer volkomen nutteloos gebracht heeft, zijn schat moedwillig heeft weggesmeten. Hij vergelijkt zich met den woesten Indiaan, die de parel onzinnig verwierp kostbaarder dan al wat zijn stam bezat. Een zeer juiste vergelijking, helaas! maar al te waar. Othellos smart doet ons huiveren; maar zijn moreele natuur is door deze krisis gered. Hij ziet in waartoe hij gedaald is, in welke draaikolk van drift en waanzin men hem medegesleept heeft, maar nu komt hij weêr boven en hij krijgt zijn verstand terug. Shakspeare stelt hem hier weêr tegenover Jago; en welk een verschil tusschen den ongelukkigen, verblinden man, die te laat het gezicht terug krijgt en den kouden, ellendigen Jago, ‘die de treurige last waaronder het bed bezwijkt’, waarvan hij de oorzaak is, met een onverschillig oog aanziet. Men zou dan nog liever wenschen in Othello's plaats te zijn. Welken naam zal men u geven? vraagt Lodovico. ‘Noem mij een eerlijk moordenaar als gij wilt, want ik heb uit eergevoel gehandeld, niet uit haat.’ Juist, een eerlijk moordenaar is hij, en tusschen dien naam en dengene, dien Jago verdient, bestaat nog een onmetelijke afstand. Diep gevoelt hij echter, dat hier het einde van
zijn leven gekomen is. Zijn geluk heeft hij verwoest, en zijne mannelijke deugden, zijn eer en zijn eerbied voor zich zelven heeft hij onherroepelijk verloren. ‘Hier is de eindpaal van mijn levensreize, het doel van mijn bestaan, de zeebaak die ik niet voorbij zal komen, al zette ik alle zeilen bij.’ ‘Bedoelt gij hem, die eenmaal Othello was? Hier ben ik.’ De ware Othello van vroeger bestaat niet meer, Nog eene zaak ligt hem op het hart. Hij weet, dat men hem oordeelen zal, waarschijnlijk veroordeelen, en hij vreest, dat
| |
| |
door het gebeurde, hij zijn goede naam, zijn krijgsmanseer, die hij zich jaren lang behouden had, bij het nageslacht zal verliezen. Daarom richt hij nog eene bede tot de omstanders. ‘Gij weet, ik heb den Staat dikwerf aan mij verplicht; doch dit zij zoo. Ik bid u, als gij in uwe brieven al deze jammeren zult meededeelen, zoo spreek dan van mij gelijk ik ben. Verbloem niets, maar laat ook geen hatelijkheid uw pen besturen.’ Weest rechtvaardig, zegt hij tot hen, en daar schiet hem nog een schoone daad uit vroeger tijd te binnen, die hem de troost brengt, dat hij toch eens een dapper, edel man was. ‘En zeg ten slotte, dat ik eenmaal te Aleppo, toen een boosaardige Muselman een Venetiaan vernederde en den Staat in hem hoonde, dat ik toen dien ongedoopten hond bij den strot greep en hem trof - aldus. -’
Hoe schoon is dit slot! en hoe weemoedig die laatste woorden! Dat is de weldadige zachte stemming, waarmede Shakspeare van ons afscheid neemt.
Ook Jago doodt zijne vrouw Emilia. Shakspeare, die het huwelijk van Jago en Emilia voortdurend in antithese brengt tegenover dat van Othello en Desdemona, laat onze deze tegenstelling aan het slot nog eens levendig gevoelen. Beiden dooden hunne vrouwen.
Maar welk een reusachtig verschil in de beweegredenen! Jago doorsteekt Emilia in een vlaag van woede en wraakzucht, omdat zij hem verraden heeft en hij ziet, dat hem daardoor de kans om Cassio's opvolger te worden voor altijd ontsnapt en hij zijn verdiende straf niet ontloopen zal
Welk eene antithese ook in de handelwijze der beide vrouwen! Desdemona zoekt stervende haren man nog te redden, door zich zelve de oorzaak van haren dood te noemen; Emilia stort door hare bekentenis haren man in 't ongeluk.
Ulrici noemt den Othello een intrigue-stuk in tegenoverstelling van de andere tragedies, waarin hij alleen de tragische ontwikkeling van karakters ziet, terwijl hier de intrigue tot de ontknooping leidt.
Om deze reden oordeelt hij, dat het tragische element in den Othello eigenlijk ontbreekt. Want de intrigue, zegt hij, heeft altijd iets van het toeval, omdat zij het werk is van een bepaald persoon en deze dus door het te doen of te laten het in zijne macht heeft den knoop te leggen.
| |
| |
En nu mag men verder vragen, waar de zoogenaamde poëtische rechtvaardigheid blijft. Shakspeare stoort zich daar niet aan.
Hij laat in zijn wereld ieder mensch leven en sterven, zooals het met zijn karakter overeenkomt. Othello's lot en niet minder dat van Desdemona - hoe onverdiend ook volgens onze begrippen van rechtvaardigheid - zijn een gevolg van hun karakter. Desdemona's lot is te wijten aan hare te groote zachtheid van geest en gebrek aan oprechtheid. En evenzoo heerscht bij Emilia, bij Jago, bij Cassio dezelfde consequentie, oorzaak en gevolg.
Om het tragisch effekt te bereiken, is het van het hoogste belang, dat de antithesen in de karakters zuiver en duidelijk geteekend worden.
Hier zijn zij kristalhelder. Tegenover den jaloerschen, kwaaddenkenden, huichelenden Jago, de oprechte, kinderlijk-geloovige en edeldenkende Othello; tegenover scherpzinnigheid en menschenkennis aan den eenen kant staat gebrek aan doorzicht in de geheime roerselen van het menschelijk hart gepaard met levendige verbeeldingskracht; tegenover absentie van gevoel, diep en innig gevoel. Tegenover valsch eergevoel - ook Jago houdt zijn eer voor geschonden door Emilia - het ware eergevoel, enz.
Men kan de antithesen nog verder uitbreiden.
Desdemona en Jago zijn ook kontrasten. Zij uiterlijk schuld, innerlijk onschuld; Jago het omgekeerde. Met Othello heeft zij gemeen te groot vertrouwen en argeloosheid; zij mist de ware takt om met haren man om te gaan, Jago verstaat die kunst meesterlijk. En zoo verder. Ook in de andere personen vindt men antithesen bij menigte.
Othello's moord aan zijne vrouw gepleegd is eene onnatuurlijke daad, zooals ik reeds gezegd heb. Zijne huwelijksgeschiedenis voorspelde hem een gelukkig leven met de vrouw, die hij liefheeft en die in alle opzichten verdiende door hem op prijs gesteld te worden. Schijnbaar bestond dus geen grond voor dien treurigen afloop. Shakspeare wil nu dit onnatuurlijke ons als natuurlijk voorstellen. Zullen wij dit nu natuurlijk vinden, dan is het zijn plicht ons zulke overtuigende redenen aan te voeren, dat wij hem kunnen gelooven, en het onnatuurlijke voor ons ophoudt te bestaan. Daarom geeft Shakspeare die uitgebreide, hoogst zorgvuldig bewerkte expositie in de Ie
| |
| |
Akte. De handeling is zeer eenvoudig, maar het is eene handeling, die wij niet geneigd zijn spoedig voor mogelijk, nog minder voor waarschijnlijk te houden.
Deze daad moet wel onberispelijk gemotiveerd zijn, anders valt het stuk voor ons in duigen, en boezemt de geschiedenis ons meer afkeer dan medelijden in. Wanneer wij zelven niet gevoelen, dat Othello's lot niets ongerijmds bevat, dat het zelfs geene uitzondering behoeft te zijn, dat het een algemeene regel in de menschelijke natuur stelt, waarvan ieder, zoo hij een lesje er aan nemen wil, de toepassing voor zich zelven kan maken, - wanneer wij dat niet gevoelen, hebben wij geen medelijden met hem en laat ons het stuk eigenlijk koud.
Hoogstens bewonderen wij dan de poëtische stijl en de weergalooze kunst, waarmede het is ineengezet. Want in helderheid van plan, eenvoud en eenheid van compositie overtreft de Othello verscheidene andere stukken van Shakspeare, het staat hierin op de eerste rij. Het is ééne enkele handeling, die zonder afwijkingen, zijsprongen of episodes in eene rechte lijn voortgaat tot aan het einde.
De motiveering is hier de hoofdzaak, en daaraan besteedt Shakspeare meer dan 2 akten, daar hij de eigenlijke handeling eerst in de IIIe laat beginnen. De handeling is eenvoudig, maar de motiveering is zeer gecompliceerd, en dat kan niet anders; want zonder al die samenwerkende motiven is de handehng eenvoudig onmogelijk. Dat de feiten als schakels aaneensluiten, en dat de psychologische motiveering, gebaseerd op de expositie, onberispelijk is hebben wij nu gezien. Men zal te vergeefs naar iets gedwongens of iets willekeurigs zoeken. Elk woord, elke gedachte, elk gevoel stemt overeen met het karakter en vloeit er onmiddelijk uit voort. Nergens iets onnatuurlijks, iets gezochts met het doel om het verdere te motiveeren. Men kan elk der figuren afzonderlijk nemen, zijne woorden in monoloog of dialoog bestudeer en afgezonderd van de andere en men zal altijd vinden, dat die persoon zóó moet spreken en denken en niet anders. Iedere gestalte is een op zich zelf staand geheel, - met uitzondering natuurlijk van de bijfiguren Bianca, Lodovico, Gratiano, Montano, enz. - dat zijn eigen geschiedenis heeft. Ook Brabantio, Rodrigo en Cassio hebben nog eenige zelfstandigheid.
De motiven nu die samenwerken en waaruit Othello's daad voortvloeit, zijn deze;
| |
| |
1o. | Othello's karakter - blind, misplaatst vertrouwen, gebrek aan doorzicht, enz. |
2o. | Jago's invloed op Othello, zijn reputatie van eerlijk man, zijn talent van overtuigen, werken op Othello's verbeelding, huichelarij, enz. |
3o. | Desdemona's karakter. - Haar onschuld, die zich niet in acht neemt voor den schijn, vreesachtigheid, gebrek aan oprechtheid. |
4o. | Emilia's lichtzinnigheid en vrees voor haren man. |
Ik ben thans aan het einde van mijn studie gekomen, en wil het geduld mijner lezers niet langer op den proef stellen.
Het valt moeilijk bij een meesterstuk als den Othello kort te zijn; er zijn zoovele schoonheden in te bewonderen, dat men zich laat verleiden al te breedvoerig te worden. Ik heb getracht aan te toonen, hoe voortreffelijk dit tooneelspel aan alle eischen van het drama beantwoordt, hoe de handeling in al zijne onderdeden aaneensluit en gemotiveerd is, hoe fijn de karakters geteekend zijn, en waarom de afloop tragisch is. Ik heb daarbij veel geciteerd, omdat ik mijne beweringen niet op losse gronden wil laten steunen, maar zooveel mogelijk op Shakspeare's eigen woorden. Men moet Shakspeare's kunst uit zijn eigen werken verklaren. Dit is, m.i., de eenige goede methode.
Shakspeare moet uit zich zelven verklaard worden en men moet hem niet dingen laten zeggen, waaraan hij nooit gedacht heeft omdat zij niet in den tekst staan. De ontzaglijke stapel geschriften, die over den Hamlet bestaat, en die nog steeds aangroeit, zou nooit dien omvang gekregen hebben, zoo de critici wat meer voet bij stuk hielden, indien zij niet menigmaal hunne eigen gedachten voor die van Shakspeare in de plaats stelden en allerlei wonderlijke dingen uit hem trachtten te halen, waarover hij met geen enkel woord gesproken heeft.
Er wordt veel te veel geloof geslagen aan Shakspeare's onbegrijpelijkheid en duisterheid; Shakspeare is helderder dan men dikwijls denkt. Men moet echter met inspanning van alle krachten van verbeelding, gevoel en verstand hem trachten te volgen. En hij eischt veel, zeer veel van den lezer.
Het is zeer te betreuren, dat de grootste dichter der menschheid nog zóo weinig gelezen wordt, en dat hij alléen bewon- | |
| |
dering en liefde vindt bij de happy few, de aristokraten des geestes. Shakspeare moest, evenals in Engeland en Duitschland, ook bij ons gelezen en herlezen worden als de meest geliefde dichter, als de eeuwige en de hoogste uiting der poëzie van onvergankelijke schoonbeid, en als een zeker werkend geneesmiddel tegen het Naturalisme en andere dergelijke Verirrungen, die den smaak van het lezend publiek hoe langer hoe meer bederven. Maar daarvan is het in ons land, helaas! nog verre verwijderd. Men kan van Shakspeare vrij wel hetzelfde beweren, wat Lessing van Klopstock zegt:
Wer wird nicht einen Klopstock loben?
Doch wird ihn jeder lesen? - Nein. -
Wir wollen weniger erhoben,
Und fleissiger gelesen sein.
Nog ééne opmerking. Het is eene algemeen verbreide meening, die den een van den ander overneemt, - ook onder de critici van beroep - dat Shakspeare te onbeschaafd en te ruw is voor onze negentiende-eeuwsche smaak. Ruw is hij in hetgeen hij schildert, het onderwerp, een enkele maal; in zijne woorden daarentegen dikwijls. Dit laatste valt niet te ontkennen. Maar men moet niet de fout begaan van ruwheid te noemen, wat enkel schildering der hartstocht is, die zich soms in den brutaalsten vorm kan openbaren. Wie eene angstvallige vrees bezit voor het gezicht van eene geweldige passie, wie, met andere woorden, bang is zich aan koud water te branden, die moet Shakspeare's werken - en ook die van vele andere groote dichters - maar ongelezen in de kast laten staan. Beter doet hij met de een of andere zoetsappige dorpsnovelle ter hand te nemen, en zich dan op den gemakkelijken stroom der sentimentaliteit te laten voortdrijven.
Shakspeare is, hoewel hij geen slaaf der mode was, toch een kind van zijn tijd, zestiende-eeuwsch. Op rekening van zijn eeuw moeten de vele cruditeiten gesteld worden. Maar wie hem die vergeven wil, en er ook het schoone in weet te ontdekken, het frissche en kernachtige van uitdrukking, - die wint er een onschatbaar genot mede.
M.P. de Haan.
|
|