De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 185]
| |
François Villon.Essai critique sur les oeuvres de François Villon, par W.G.C. Bijvanck, docteur ès lettres, 1ère partie: Le Petit Testament, Ballades inédites, Leyde de Breuk et Smits 1883.I.Toen koning Karel VII van Frankrijk in Januari 1456 een remissiebrief liet uitreiken aan ‘maistre François des Loges, autrement dit de Villon’, die, bevreesd voor de gevolgen van een ongelukkigen manslag, zich in de omstreken van Parijs verscholen hield, - en toen hij, naar aanleiding van hetzelfde verzoek, op hetzelfde tijdstip dezelfde gunst bewees aan ‘Françoys de Monterbier’ - schijnt men aan de koninklijke kanselarij niet geweten te hebben dat hier dubbel werk was verricht, en dat één en dezelfde persoon, namelijk François de Montcorbier, ook Villon geheeten, kweekeling der Parijsche universiteit en maître-ès-arts sints 1452, het voorwerp was van deze milde goedertierenheid. Maar veel minder nog zal men in de omgeving van den vorst geweten, of ook maar vermoed hebben, dat deze al te hardhandige student in de geschiedenis der Fransche letterkunde een plaats zou innemen verre verheven boven den zetel waarop de deftige secretaris van het huis des konings, de omslachtige dichter Alain Chartier, destijds troonde. Wat het eerste punt betreft, zoo is het misverstand er in den loop der tijden niet op verminderd. Gedurende de XVIe eeuw schijnt men het er algemeen voor gehouden te hebben, dat François Villon de eigenlijke naam was van den Parijschen dichter; Marot, in zijne uitgave van Villon's werken, denkt er niet aan dit te betwijfelen. Doch in het laatste jaar van dat tijdvak kwam Fauchet, de geleerde president van het muntcollegie, voor den dag met een grafschrift, dat hij in eene oude copie der gedichten van Villon had aangetroffen, en waarbij deze zelf | |
[pagina 186]
| |
Corbueil of, naar een juistere lezing, Corbeil, opgaf als zijn familienaam, Villon als dien waarmede hij door zijne tijdgenooten gewoonlijk werd aangeduid. Fauchet meende zelfs te mogen aannemen dat deze laatste naam een bijnaam was, dien de al te slecht befaamde student door zijne behendige oplichterijen zou hebben verworven.Ga naar voetnoot1) Al werd dit laatste hier en daar betwijfeld, zoo bleef toch de opvatting van Fauchet geruimen tijd gangbaar. Maar terecht werd, een dertig jaren geleden, door Campaux opgemerkt,Ga naar voetnoot2) dat men de gedichten van maître François slechts aandachtig had te lezen, om tot het vermoeden te geraken dat de naam Villon noch zijn familienaam noch zijn spotnaam was, dat hij dezen eenvoudig van zijn vaderlijken beschermer ‘son plus que père,’ Guillaume de Villon had overgenomen. Thans, nu de onechtheid van het door Fauchet gevonden grafschrift overtuigend is bewezen, en bovenal sints de geleerde en geduldige onderzoekingen van den heer Longnon de beide bovengenoemde remissiebrieven, de registers der Universiteit en eenige processtukken van het Parlement aan het licht hebben gebrachtGa naar voetnoot3), is deze quaestie voor goed uitgemaakt. François de Montcorbier, waarschijnlijk aldus geheeten naar den oorsprong zijner familie uit een dorpje van dien naam, op de grenzen van le Bourbonnais en Bourgogne, - ook wel, om redenen waarnaar men voorloopig alleen raden kan, François des Loges geheeten, - woonde te Parijs ten huize van Maistre Guillaume | |
[pagina 187]
| |
de Villon, een der kapellaans van het altaar van Johannes den Evangelist in de kerk van Saint-Benoist le Bestourné, in de rue Saint-JacquesGa naar voetnoot1). Aan dezen waardigen geestelijke, wiens familie afkomstig was uit het dorpje Villon, bij Tonnerre, ontleende hij een naam dien hij gedurende zijn leven meer dan eens te schande, doch dien hij ten slotte beroemd heeft gemaakt. Wat het tweede punt aangaat waarop wij bij den aanvang wezen - de plaats die François Villon eenmaal zou innemen in de geschiedenis der Fransche letterkunde - zoo viel hieromtrent in 1456 nog niets te zeggen of te voorspellen; het Petit Testament zou eerst in December van dat jaar, het Grand Testament pas vijf jaren later geschreven worden. Maar zelfs zoo men in de hofkringen reeds toen kennis had kunnen maken met de Muze van den vroolijken Frans, is het zeer de vraag of men hare luchtige sprongen en hare ongemanierde uitvallen er had toegelaten; en zeker zou de prinses die, toen zij Alain Chartier eenmaal slapende vond, de lippen kussen wilde waaruit ‘zulke gulden klanken en zulke deugdzame woorden’ voortkwamen, zoo zij Villon in dien toestand had aangetroffen, met opgetrokken lipjes het hoofdje hebben afgekeerd van dezen dronken student. En toch zou de quaestie van zijne letterkundige verdienste vlugger worden opgelost dan het vraagstuk van den waren naam des dichters. Nadat Villon reeds gedurende zijn leven nog bij anderen dan bij zijne vroolijke makkers waardeering had gevonden, - met name bij Karel van Orleans, die zelf tot de beste dichters van dien tijd behoorde, bij den hertog van Bourbon, die eenmaal zijne schulden betaalde, en bij diens broeder, den bastaard Louis, wien hij zelf een exemplaar van zijne ‘sornettes’ toezond ‘pour soy desennuyer’Ga naar voetnoot2) - wekte zijne poëzie, nog geen eeuw na zijn dood, een ware geestdrift aan het hof van Koning Frans I. Op uitdrukkelijk verlangen van den vorst bezorgde Marot eene verbeterde uitgave van zijne werken, en Villon ontving bij die gelegenheid van zijn confrère den lof, de beste van alle Parijsche dichters te | |
[pagina 188]
| |
zijn, wien slechts ontbroken had ‘aan het hof der koningen en der prinsen te worden opgevoed, waar het vernuft fijner en de taal beschaafder wordt,’ om, tegenover al de poëten van zijn tijd, den lauwerkrans weg te dragen. Wel protesteerde de school van Ronsard tegen dien lof, maar reeds vond Villon een navolger in Mathurin Regnier, en in de XVIIe eeuw verklaarde de groote wetgever van den Parnassus, die zich met zooveel onkunde en zooveel vooroordeel uitliet over de poëtische voortbrengselen der Middeneeuwen, dat de Fransche letterkunde met Villon een aanvang nam; lang voordat ‘Malherbe eindelijk gekomen was’, had Villon, volgens Boileau, ‘in die ruwe tijden het allereerst orde gebracht in de verwarde kunst der oude dichters.’Ga naar voetnoot1) Wel werd de juistheid van dit oordeel nu en dan geloochend, vooral sints in 1723 de gedichten van Villon's tijdgenoot Karel van Orleans waren ontdekt en uitgegeven. Doch de geest der Revolutie zou ook hier het pleit beslechten; de matuurlijkheid en de ruwheid van haar taal moest den Parijschen vrijbuiter der XVe eeuw ten goede komen. Zelfs het talent van den gevierden conférencier der Sorbonne, de Villemain, die het nog eens weer opnam voor Karel van Orleans, ‘den koninklijken zanger’, was niet meer in staat Villon den eens verworven roem te betwisten; een zoo streng Academicus als Nisard onderschreef ruiterlijk het oordeel van Boileau, en plaatste den ruwen maar geestigen en genialen bohême ver boven den vorst die, in zijne gevangenis op Engelschen bodem en in zijn kasteel te Blois, eenige verliefde balladen had geneuried op de bekende motieven van zijn tijd. Wel fronste nog Saint-Beuve de wenkbrauwen; de fijne criticus had ‘niet meer dan twee of drie parelen op dien mesthoop’ gevonden, en liefst zou hij dezen ‘porte-talent’ - want een hoogeren titel achtte hij Villon niet waard, - ‘in zijn vuile en vunzige kroegen hebben laten liggen’Ga naar voetnoot2). Maar reeds had Théophile Gautier hem in zijne Grotesques begroet als een der merkwaardigste typen van den echt Franschen dichter. Naast dezen lof der letterkundigen en der kunstrechters is aan Villon, in steeds klimmende mate, nog eene andere hulde ten deel gevallen, waarvoor de Parijsche ‘escollier’ misschien niet | |
[pagina 189]
| |
geheel ongevoelig zou wezen zoo hij er kennis van kon dragen. Geleerden hebben uit de toespelingen in zijn werken zijne levensgeschiedenis zoeken op te diepen, en gepoogd den vaak al te duisteren tekst door vernuftige gissingen te verbeteren of te verklaren. Reeds Marot had opgemerkt dat men de bijzondere legaten der beide ‘Testamenten’ van Villon slechts dàn zou kunnen begrijpen, wanneer men ten tijde des dichters te Parijs had gewoond en een poos in zijnen kring had verkeerd; waarmee hij natuurlijk zeggen wilde dat eene volledige verklaring van Villon's gedichten, en niet alleen ten gevolge van de onnauwkeurigheid der uitgaven, reeds in zijn tijd onmogelijk was. Doch deze bezwaren waren juist een prikkel voor snuffelaars als Pasquier en Fauchet, als pater Du Cerceau en andere geestelijken in de XVIIIe eeuw, voor geleerde onderzoekers, als l'abbé Prompsault, de eerste degelijke uitgever en commentator van VillonGa naar voetnoot1), als de bibliophile Jacob, die een tot dusverre onbekend gebleven handschrift uitgafGa naar voetnoot2), als de onvermoeide adjunctarchivaris der Archives Nationales te Parijs, de heer Auguste Longnon, om op dezen neteligen arbeid hun geduld en hun vernuft te beproeven. Elk dezer mannen heeft, naar den aard zijner bijzondere geschiktheid en volgens de methode die in zijn tijd voor zuiver wetenschappelijk gold, zooveel mogelijk licht pogen te ontsteken om Villon's gedichten leesbaar en verstaanbaar te maken. Nog is het werk niet voltooid. Het is zelfs zeer de vraag of het ooit voltooid zal kunnen worden. Want, na den arbeid van den heer Lognon schijnen de oude archieven en registers geen geheimen meer te bezitten, wier onthulling licht zou kunnen werpen op de omstandigheden waaronder de dichter geschreven heeft en op de duistere bedoelingen van een groot aantal zijner verzen. Maar wat er aan de zuiverheid en den aan de duidelijkheid van den tekst ontbreekt is mogelijk nog aan te vullen. Tot dusverre had men nooit beproefd dien tekst vast te stellen volgens de strenge eischen der philologische kritiek. Met de oude uitgaven, hier en daar verbeterd naar een of twee handschriften of naar de fantasie van den corrector, had men zich tevreden gesteld. Onze landgenoot Dr. Bijvanck is de eerste die | |
[pagina 190]
| |
eene kritische uitgave van Villon heeft ondernomen, die althans - want de heeren Longnon en Vitu werken beide aan zulk eene editie - een eerste proeve van dien arbeid heeft uitgegeven. Zijn werk sluit zich dus aan bij dat zijner geleerde voorgangers en tracht eene leemte aan te vullen die door dezen was opengelaten. Het is voor de Nederlandsche wetenschap geen geringe eer, dat een harer beoefenaars den eersten stap in die richting heeft gedaan. Ook al mocht het blijken - wat wij inderdaad vreezen - dat de kritische resulsaten van Dr. Bijvanck niet voetstoots kunnen worden overgenomen, ja, zelfs, dat de door hem gevolgde methode, met hoeveel scherpzinnigheid en kennis van zaken ook toegepast, aan enkele gebreken lijdt die beletten haar volkomen te vertrouwen, ook dan nog zou onze geleerde landgenoot aller dank verdienen voor de zorgvuldige wijze waarop hij hetgeen de Duitschers ‘das handschriftliche und kritische Material’ noemen heeft bijeengebracht; zelfs zou het mogelijk wezen dat hij zelf de eerste was die de fouten van zijn stelsel - zoo er althans fouten in schuilen - ging verbeteren. Want hij gaf slechts eene eerste proeve van zijn arbeid; zijn tekst van het Grand Testament en van de meest balladen is nog niet ter perse. Bovendien heeft Dr. B. reeds nu de verdienste van aan de bekende werken van Villon twee balladen te hebben toegevoegd, wier echtheid na zijne ontdekking aan geen twijfel meer onderhevig kan zijn.Ga naar voetnoot1) Dat de auteur niet alleen in zuiver, maar in sierlijk en geestig Fransch zijne denkbeelden heeft voorgedragen, komt niet alleen aan de verbreiding van zijn boekje ten goede, maar geeft hem ook een aanspraak te meer op den lof der beoordeelaars van zijn werk. Op den dichter dien Dr. B. met zooveel scherpzinnigheid, zooveel talent, en blijkbaar ook met zooveel sympathie bestudeerd heeft, vestigen wij thans nader de aandacht onzer lezers. | |
II.Françoys de Montcorbier zag, in het voorjaar of in den zomer van 1431, te Parijs het levenslichtGa naar voetnoot2): ‘te Parijs nabij Pontoise | |
[pagina 191]
| |
gelegen’, zooals hij zelf met geestigen luim verhaalt in het vierregelig versje dat hij nog lust vond te dichten toen hij, in 1458 of 59, tot de galg veroordeeld en door het Parlement nog niet begenadigd was.Ga naar voetnoot1) Deftige afschrijvers, die de aardigheid van dat ‘Paris emprès Ponthoise’ niet vatten, zooals, onder anderen, de vervaardiger van bovenvermeld grafschrift, hebben Parijs eenvoudig in Auvers veranderd, en langen tijd hebben de geleerden het vraagstuk zoeken op te lossen hoe men in Auvers, dat niet eens binnen het gebied der stad Parijs gelegen was, geboren kon zijn en zich toch laten doorgaan voor een ‘enfant de Paris’.Ga naar voetnoot2) Doch geestiger en geleerder mannen hebben het bedrog ontdekt en aan de hoofdstad haren ‘verloren zoon’ teruggegeven. Hij stamde uit een zeer eenvoudig burgergezin. Tot de relieken zijner familie behoorden kronen noch sceptersGa naar voetnoot3), en al waren enkele verwanten niet van fortuin misdeeld, de tak waartoe hij zelf behoorde kende reeds sinds lang dit voorrecht niet meer.Ga naar voetnoot4) Wel hoorde de jonge François reeds in zijne kindsheid de leer verkondigen, die hij later in het refrein van eene zijner balladen herhalen zou,Ga naar voetnoot5) Il n'est trésor que ne vivre à son aise,
maar in het huis zijner ouders was deze practische les geen vrucht van ervaring. Misschien was Villon juist daarom zoo sterk van hare waarheid overtuigd, en er zoo diep van doordrongen, dat hij later den draak stak met de dwaze dichters die het idyllische landleven van een eerzamen boer en zijne | |
[pagina 192]
| |
brave huisvrouw boven het lekkere leventje van een vetten kanunnik en zijn liefje konden stellen. In allen gevalle bewees de handigheid waarmede de onbeschaamde student zich en zijne makkers op kostelooze en lekkere dinétjes wist te onthalen, dat het gemis van een goede tafel in zijne kinderjaren zijn smaak voor dit genot eer had geprikkeld dan afgestompt. Toen François als leerling was ingeschreven bij de Parijsche Universiteit, waar hij wekelijks twee Parijsche stuivers betaalde voor zijn onderhoud, woonde hij niet meer ten huize zijner moeder, eene beminnelijke, doch gansch en al ongeletterde vrouw, die wellicht reeds destijds weduwe was, maar bij Guillaume de Villon, een van de geestelijken der kerk van Saint-Benoist le Bestourné, die - om welke redenen weet men niet - zich het lot van den joligen en begaafden ‘escollier’ had aangetrokken. Misschien nam hij daar, zooals meer gebeurde, eenige diensten waar bij een rijkeren student, en wist hij dezen meester nu en dan, behalve het gewone loon, in het geheim een extratje te ontfutselen, ten einde een vroolijk uurtje in ‘La Pomme de Pin’, in ‘Le Cheval Blanc’, of in ‘La Grosse Margot’ te gaan doorbrengen. Doch, ook al heeft hij reeds in die dagen zijn studentenstreken uitgehaald, en al ging hij reeds destijds om met de gevaarlijke makkers die hem later in minder onschuldige avonturen hebben meegesleept, men zag Villon niet alleen op de eerste verdieping van sommige minder goed befaamde woningen. Ook op de tweede verdieping, waar bleeke en slecht gevoede studenten, om hunnen meester geschaard, zich verdiepten in Donatus en in Aristoteles, in den Bijbel en in de klassieken, schijnt hij menig rustig uurtje te hebben doorgebracht. Vooral de lessen van Jehan de Conflans, die later als theoloog en prediker een groote beroemdheid verkreeg, schijnt hij met ijver te hebben gevolgd, en geheel en al ‘op zijn tijd’, juist toen hij den daartoe vereischten leeftijd bereikt had, werd hij op de registers der Universiteit ingeschreven, in Maart 1450 als bachelier, in den zomer van 1452 als ‘maistre-ès-arts.’ Villon had nu nog ‘maistre en théologie’ moeten worden; doch, al wist hij van de godgeleerdheid slechts weinig minder dan van Aristoteles, den graad die deze studies had moeten bekronen heeft hij niet behaald.Ga naar voetnoot1) Intusschen was zijn arbeid ernstig | |
[pagina 193]
| |
genoeg geweest om hem ook eenige leerlingen te bezorgen; nog vier jaren later had hij er minstens drie, door hem zelven ‘arme weesjes’ genoemd,Ga naar voetnoot1) wie het meer aan kleeren dan aan ijver faalde, doch die de hartelijk gehechtheid van hunnen onderwijzer met een gevoel van dankbare vriendschap hebben beantwoord.Ga naar voetnoot2) Van de ernstige zijde van Villon's academieleven is ons dit alleen bekend. Wel bleef hij ‘maistre Françoys escollier’, en behoorde hij voortaan als ‘clerc’ tot de jurisdictie der kerkelijke overheid; maar zijn, schranderheid en zijn talent zou hij voortaan op andere voorwerpen oefenen dan op de scholastieke spitsvondigheden en de gewijde welsprekendheid zijner dagen. Zijne schranderheid maakte hem tot den held der ‘repues franches’, later zelfs tot het hoofd eener dievenbende; zijn talent verhief hem tot den rang van Frankrijks eersten modernen dichter. Op welk tijdstip Villon de studie geheel en al op zijde heeft gezet, zoo zelfs dat hij, naar zijn eigen verklaringGa naar voetnoot3) de collegiekamer als een kwâjongen ontvluchtte en niet veel anders deed dan de kroegen afloopen en het hof maken aan ‘Blanche la savetière’ aan ‘la gente Saulcissière’, aan ‘la belle Gantière’ en hare vriendinnen, waarschijnlijk zelfs aan dames van minder allooi,Ga naar voetnoot4), is moeielijk te beslissen. Zelf noemt hij dien tijd, waaraan hij met een gevoel van diepen weemoedGa naar voetnoot5) terug denkt, ‘le temps de ma jeunesse folle.’ Doch in allen gevalle is de tijd waarin hij geregeld zijne examens deed hiervan uitgesloten. Wat daarvan wezen moge, en al is het waar dat Villon in het jaar 1456 nog volstrekt niet ter slechter faam bekend stond, dat hij destijds nog niet was geweest ‘attaint, reprins ne convaincu d'aucun villain cas, blasme ou reproche,’ - toch | |
[pagina 194]
| |
was hij misschien reeds in deze dagen de vernuftige uitvinder dier dolle streken die later door een zijner leerlingen in ‘Les Repeues franches de François Villon et de ses compagnons’Ga naar voetnoot6) zijn verheerlijkt. Het viel inderdaad den armen studenten, van wier hersens zooveel geeischt werd en die zoo goed als niets te verteeren hadden, soms zwaar genoeg om hun honger te stillen, laat staan om de eischen van hun verhemelte te bevredigen. Doch, zoo men niet al te bedeesd was uitgevallen, bestonden er allerlei middelen om zich op eene ‘repue franche’ te vergasten, anders gezegd, om gratis de dineeren. Soms ging men brutaal in een herberg aan tafel zitten, bestelde de keurigste spijzen en den besten wijn, deed zich uitnemend te goed en koos dan onverwacht het hazepad zonder een enkelen penning uit te geven, terwijl men daarbij afscheid nam van den herbergier ‘en torchant son nez à la nappe.’ Een andermaal wist een der makkers zich als kok te verhuren aan een gezelschap van aanzienlijke vreemdelingen die pas te Parijs waren aangekomen. Toen alle provisies binnen waren en de eerste maaltijd gereed was gemaakt, ging de kok, gelijk zijn ambt medebracht, van alle spijzen proeven, en veinsde daarop zulk een hevige koliek dat al de heeren, voor de besmettelijke ziekte bevreesd die destijds te Parijs woedde, uit angst het diner in den steek lieten, zoodat de slimme vogel en zijne makkers zich drie dagen lang aan dien onbezetten tafel konden vergasten. Maar de vindingrijkheid van ‘ce bon maistre Françoys Villon’ ging alles te boven. Hij was de ware ‘mère nourricière’ van zijne uitgehongerde makkers. Al had men ook geen duit op zak, hij beloofde zijn vrienden brood, wijn, vleesch, visch, zooveel zij maar wilden, en warm gebraad versch van het spit. En dan ging hij uit op de vangst. Een groote mand met zeevisch werd aan de vischbanken gekocht en op de schouders van een loopjongen geladen, die bij het afleveren zijner waar het geld zon ontvangen. Onderweg, bij de kerk van Notre Dame, werd den jongen wijs gemaakt dat een geestelijke, die bezig was een meisje de biecht af te nemen, de visch betalen zou zoodra hij met zijn vroom werk gereed was; de jongen wachtte geduldig, terwijl meester Frans den mand van hem overnam en | |
[pagina 195]
| |
hem, verder droeg; doch te laat begreep de kleine commissionair dat hij was beet genomen. Van het brood bestelde men zóóveel dat eerst de eene helft gebracht moest worden, en men tijd had zich met deze uit de voeten te maken terwijl de knecht de tweede helft was gaan halen. Om versch gebraden vleesch machtig te worden plaatste Villon zich voor het stalletje van een rôtisseur, en liet zich, juist terwijl hij de hand uitstrekte naar het gebraad, dat hij voorgaf te willen koopen, door een zijner vrienden een slag in het aangezicht geven. Natuurlijk kon hij niet anders doen dan over deze beleediging zich boos maken, het spit met het vleesch dat er aanzat aanvatten en den zoogenaamden beleediger vervolgen. Om zich tripes te verschaffen ging de fourageur op echt Rabelaisiaansche wijze te werk, en om wijn te krijgen begaf hij zich tot den tapper met twee kruiken, waarvan de eene ledig de andere met water gevuld was; dan liet hij de ledige kruik eerst vol schenken met witten wijn, bedacht zich echter, en liet den witten tegen rooden ruilen, terwijl hij den tappersbediende, die het witte vocht weer in het vat moest gieten, daarbij snel zijn kruik vol water in de handen speelde en met de andere, die het druivensap bevatte, zich uit de voeten maakte. Door deze en dergelijke baldadigheden - die Saint Marc de Girardin geestig vergelijkt met het schulden maken van vele studenten uit onze dagenGa naar voetnoot1) - wist Villon een troepje hongerige, vroolijke en dankbare makkers om zich heen te scharen, die nog na zijn dood, ter wille van het maal dat zij of hunne vrienden genoten en van de kunst die zij geleerd hadden, zijne nagedachtenis vereerden. Doch, al kenmerkte dit tijdvak van zijn leven zich reeds door dergelijke woelige tooneelen, - wat echter, gelijk wij reeds zeiden, niet geheel zeker isGa naar voetnoot2) - van openbaar schandaal was nog geen sprake geweest, van vonnissen nog veel minder. Doch in den zomer van 1455 broeide het eerste onweder aan de lucht. Volgens zijne eigene verklaringGa naar voetnoot3) zat Villon den 5den Juni | |
[pagina 196]
| |
van dat jaar - het was Sacramentsdag - des avonds te negen uren, onder het uurwerk der kerk van Saint-Benoist, rustig te keuvelen met een priester en eene vrouw, toen een jonge collega, Philippe SermoiseGa naar voetnoot1) driftig op hem toeliep, hem hard aansprak, en in weerwil van Villon's kalm en beleefd bescheid, hem met zijn dolk een vrij diepe wonde toebracht aan den mond. Reeds hadden de beide getuigen van dien aanval, uit vrees voor het gerecht, zich verwijderd, toen Villon, om een tweeden stoot te ontwijken, zijn eigen dolk te voorschijn haalde en den aanvaller, ofschoon licht, verwondde. Jehan le Merdi, die op het gerucht was komen toeloopen, ontrukte Villon zijn wapen en liet hem alzoo weerloos tegenover den woedenden Philippe staan. Op zelfverdediging bedacht greep maistre Françoys nu een steen van den grond, wierp dien zijn tegenstander in het gezicht en had het ongeluk dezen ernstig te verwonden. Zelf wist hij te ontkomen en den winkel van een barbier te bereiken, waar hij zijn kwetsuur liet verbinden, terwijl zijn zwaar gewonde collega werd overgebracht naar het ‘Ostel des prisons’ der kerk van Saint-Benoist. Aldaar onderging de lijder een kort verhoor, en den volgenden dag werd hij naar het ‘Hôtel Dieu’ vervoerd, waar hij weldra bezweek, echter niet dan na verzekerd te hebben dat hij bijzondere redenen had om maistre Françoys zijn ongelukkig uiteinde te vergeven. Intusschen had Villon, voor gerechtelijke vervolging beducht, Parijs reeds verlaten. Misschien werd hij, en dan door de bisschoppelijke rechtbank, bij verstek tot verbanning veroordeeldGa naar voetnoot2); doch, een half jaar later, in Januari 1456, kon hij, door den koning begenadigd, vooral omdat hij nog nooit aanleiding had gegeven tot eenige klacht en nog nooit eene gerechtelijke berisping had ontvangen, naar Parijs terugkeeren en zijne studie weer opvatten. Of hij dit laatste gedaan heeft, is zeer te betwijfelen. De maanden die Villon, het gerecht ontvluchtende, zonder behoorlijke middelen van bestaan, buiten Parijs, misschien wel buiten de toenmalige grenzen van het koninkrijk had doorgebracht, waren zeker niet bijzonder geschikt geweest om hem van zijn smaak naar avonturen te genezen. De heer Longnon onder- | |
[pagina 197]
| |
stelt dat hij destijds, onder anderen, te Bourg-la-Reine een week lang smulde op kosten van den barbier Perrot Girart en met ‘l'abbesse de Porras,’ d.i. met de abdis van Port-Royal, Huguette du Hamel, eene dier betrekkingen aanknoopte die aan deze geestelijke dame eene voor die dagen zelfs bijzonder slechte reputatie hadden bezorgd.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk ook had hij op de zwerftochten waartoe deze vrijwillige verbanning hem noodzaakte, kennis gemaakt met de kameraden die hem welhaast in veel gevaarlijker en slechter avonturen zouden betrekken. Het was niet meer of minder dan een dievenbende, maar een bende waarvan nog slechts enkele leden als gevaarlijke sujetten bij het gerecht bekend stonden, die François in haar midden opnam, en in hem, zooal niet haren hoofdman, dan toch haren meest bekwamen leider erkende. Omstreeks kerstmis van het jaar 1456 ontmoette Villon, in gezelschap van Colin de Cayeux - misschien een kennis uit zijne jongensjarenGa naar voetnoot2) en hoogstwaarschijnlijk de booze genius van onzen dichter - den hem reeds bekenden Guy Tabarie en gaf dezen last om het middagmaal te bestellen in de ‘Taverne de la Mule’ tegenover de kerk der Mathurijnen gelegen.Ga naar voetnoot3) Eenigen tijd later zat het drietal, waarbij zich nog een monnik uit Picardië dom Nicolas geheeten, gevoegd had, en Petit-Jean, de handigste van alle inbrekers, voor wien alle sloten moesten zwichten, in genoemde herberg aan tafel. Na afloop van den maaltijd begaven de vijf makkers zich naar de woning van maistre Robert de Saint-Simon, waar zij hunne bovenkleederen nederlegden. Het schijnt dat Guy Tabarie hier achterbleef om de kleederen te bewaren. Maar de anderen gingen verder, naar het collège Navarre, klommen daar over een hoogen muur, drongen door in de sacristie der kapel van het collège, openden er een groot koffer, en vonden hierin een kistje van notenhout, voorzien van ijzeren banden en drie sloten, dat in de groote kist was vastgeklonken. Petit-Jean liet de sloten springen, en de vijfhonderd gouden kronen die het kistje be- | |
[pagina 198]
| |
vatte waren spoedig geroofd. Binnen twee uren was het werk volbracht. Guy Tabarie, wien men wijs maakte dat er slechts honderd kronen gevonden waren, ontving er tien voor zijn aandeel, het overige verdeelden de volbrengers van het schelmstuk onder elkaar. Villon schijnt zich over de gevolgen van dezen diefstal, - die trouwens eerst den 9den Maart 1457 ontdekt werd - niet bijzonder ongerust gemaakt te hebben. Wij vinden hem althans een paar dagen later, vlak vóór kerstmis, rustig en wel, ‘de sens rassis,’ in de woning van zijn vaderlijken vriend Guillaume de Villon bezig met dichten. Hij had aan zijne makkers beloofd naar Angers te zullen reizen, waar hij een oom had wonen die geestelijke was, teneinde daar onderzoek te doen naar de meest geschikte gelegenheid om een ouden monnik, die wel vijf-of zeshonderd gouden kronen moest bezitten, van zijn spaarpenningen te berooven. Des avonds kwam het reisplan tot rijpheid. Evenwel was het evenmin winzucht of lust tot avonturen als vrees voor gerechtelijke vervolging die er maistre Françoys ditmaal toedreef zoo spoedig mogelijk Parijs te verlaten. Hij had ernstiger redenen. Hij gevoelde een sterk verlangen in zich opkomen om een einde te maken aan de slavernij waarin de liefde hem gekluisterd hield aan de voeten der kokette Kathérine de Vaulselles. Reeds al te lang had zijn hart in deze wreede gevangenschap geledenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 199]
| |
Het jonge dametje, misschien wel een buurmeisje dat hij reeds vroeg in de gelegenheid was geweest dagelijks te ontmoetenGa naar voetnoot1), schijnt eerst zijne hofmakerijen gunstig ontvangen te hebben, doch hem op zekeren dag zijn laatste hoop wreed te hebben ontnomen. Terwijl hij meende eindelijk het loon zijner liefde te zullen ontvangen, bleek het toegestane rendez-vous slechts eene hinderlaag te wezen waarin de schoone haren aanbidder gelokt had. Hij ontving, waarschijnlijk van zekeren Noël le Joly, bij die gelegenheid een pak slagen alleen te vergelijken bij die welke de waschvrouw bij de beek aan een stuk vuil linnen toedient,Ga naar voetnoot2) en het bleef voor niemand een geheim dat hij door zijne beminde smadelijk was weggejaagd. Weldra werd de arme maistre Françoys met den vinger spottend nagewezen als ‘L'amant remys et renyé.’Ga naar voetnoot3) Op dien bewusten avond dan omtrent kerstmis verzamelde Villon al zijne koelbloedigheid om bedaard over zijn toestand na te denken en zijne rekening op te maken.Ga naar voetnoot4) Hij wil, ook al blijft de liefde hem kwellen, ook al zou hij in staat wezen om nogmaals de schoone te voet te vallen en hare gunst af te bedelen, zich van de pijnlijke boeien ontslaan. En om aan dat | |
[pagina 200]
| |
verlangen gevolg te geven stelt hij zich voor, hoe wreed zij hem behandeld heeft, hoe ongevoelig zij is voor zijn lijden; zoo hij van verdriet sterven wilde, zijne beminde zou hem allerminst van dien wanhopigen stap terughouden. Een kreet van spijt en wraak ontglipt aan zijn al te verliefd gemoel, en alle goden der liefde bezweert hij de hardvochtige met hun zwaarste straffen te bezoeken. Neen, waarlijk, hij moet elders zijn geluk beproeven, hier heeft hij niets meer te hopen; de vlucht is het eenige wat hem redden kan. Zelf moet hij het veld ruimen, zelf overgaan tot den beslissenden stap. Want - dit is juist het spel der kokette - aan den eenen kant weigert zij hare gunst, aan den anderen kant houdt zij het strenge woord terug dat hem tegen zijn zin voor goed uit hare tegenwoordigheid verbannen zou.Ga naar voetnoot1) Gezond van lijf en leden sterft hij den marteldood. Daarom, hoe hard het hem vallen moge, een einde gemaakt aan de aarzeling. Hij moge dom wezen, zooveel begrijpt zijn arm verstand nog wel, dat een ander dan hij in het hart der schoone zijn plaats heeft, dat zij een anderen draad op haar spinrokken heeft gelegd.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 201]
| |
Arme François! hij is dorstiger dan een gedroogde haring van Boulogne;Ga naar voetnoot1) het is een jammerlijke toestand, en God moge zijn klachten hooren!Ga naar voetnoot2) Het is alsof dit laatste grappige beeld den dichter uit zijne droefgeestige liefdesbespiegelingen gewekt en het dolle duiveltje der klucht en der satire in zijn geest heeft wakker geschud. Van nu aan is de strijd beslist, de liefdesmart voor een oogenblik vergeten, en tot de reis naar Angers onherroepelijk besloten. Maar... wie zoover van huis gaat is niet zeker van zijn terugkomst. De dichter is evenmin als ieder ander van staal en ijzer, de dood kan hem onderweg overvallen; eens dood blijft dood; daarom wil hij zijn testament maken en aan eenige vrienden en bekenden legateeren wat hij legateeren kan.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 202]
| |
Gelijk een deftige ridder van den ouden stijl, en tevens gelijk een vroolijke drinkebroer en een arme student - zooals voor het eerst door Dr. Bijvanck vernuftig is opgemerktGa naar voetnoot1) - zal ‘Francoys Villon, escollier’ over zijn hebben en houwen beschikken. ‘In naam der Heilige Drieëenheid en van de Moeder Gods’ - want er mag niets aan de formule ontbreken - vermaakt hij aan den goeden Guillaume de Villon, die toch reeds dagelijks door dat liefelijk gerucht verheerlijkt wordt, zijne welgevestigde reputatie, en bovendien de tent waarin hij uitrust van zijne tournooien. Alsof hij iets te zeggen had over de woning waarin de geestelijke van Saint-Benoist hem zoo gastvrij had ontvangen! Verder aan de welbekende dame van zooeven zijn arm hart, bleek, dood en bevroren. Aan een tweetal heeren, onder hen Maistre Jehan le Cornu, een dienaar van het gerecht, zijn prachtig scherp zwaard; het ligt bij een tapper, wien hij zijne verteering van zes stuivers niet heeft kunnen betalen; zijn erfgenamen zullen het dus eerst moeten lossen. En dan, met volle handen zal hij ze weggeven: ‘Het Witte Paard,’ ‘Het Muildier,’ ‘De Gestreepte Ezel,’ ‘De Gekroonde Os,’ de koe die door een dief op de schouders wordt genomen, en hoe ze verder heeten mogen, de welbekende uithangborden der taveernen waarin men zooveel vroolijke uurtjes heeft doorgebracht, zooveel guitenstukken heeft uitgevoerd en zooveel onbetaalde schulden heeft achter gelaten. Het zijn vorstelijke gaven: zelfs een ‘Diamant’ is er bij, waarmee Blaru, de goudsmid, in zijn winkel mag | |
[pagina 203]
| |
pronken. René de MontignyGa naar voetnoot1) is een jong mensch van adellijken huize: drie honden worden hem geschonken om ter jacht te gaan; straks zal de heer van Grigny er negen ontvangen. Honderd francs voor Jehan Raguyer; zij moeten worden afgenomen van al wat de erflater bezit, dat wil zeggen van nihil; mocht deze vóór zijn dood nog eens rijk worden, dan mag de legataris op die nieuwe schatten niet pretendeeren: men moet zijne vrienden niet overvragen. En dan de andere der beide broeders Raguyer, Jacques - die later, in 1483, nog eens bisschop van Troyes worden zou; - om zijn onverzadelijken dorst te lesschen is alleen ‘l'abreuvoir Paupin,’ die breede drinkbak van alle dorstige dieren, groot genoeg; jammer dat hij niet vol wijn is; daarom mag de bekende drinkebroer er den ‘Pijnappel’ nog bij hebben; daar moge hij warmpjes en wel nederzitten bij den haard, terwijl de vroolijke vlam hem tegen de voetzolen speelt.Ga naar voetnoot2) Valt er nog meer weg te geven? Zeker. De sergeant, of neen, ‘de ridder’ van de wacht, mag de helm van zijn collega in ontvangst nemen; en de gewone nachtwakers, die zoo dood voorzichtig en doodsbang, met de handen langs de winkeltjes tastend, hun ronde doen, zullen eigenaars worden van twee schitterende robijnen, die hunnen weg zullen verlichten. Hier komen een paar andere snuiters om een legaat bedelen: het is Jehan le Loup, sints korten tijd officiëel belast met het schoonmaken der stadsgrachten, en zijn makker Chollet; welaan, zoo nu en dan zullen zij een eend present krijgen - die zij op hun bekende manier onder de stadsmuur mogen weghalen, - met een lange monnikspij, om er | |
[pagina 204]
| |
hun buit in te verbergen.Ga naar voetnoot1) Waarom zou hij de arme vogels vergeten die in de knip zitten, de ongelukkige gevangenen van het Châtelet? Kom aan, voor dezen iederen dag een volle kan onvervalscht Seinewater, verder Villon's helderen spiegel, om zich in hun donker hok netjes op te kleeden, en bovendien..... de gunst der schoone cipiersvrouw!Ga naar voetnoot2) Zijn er nog meer liefhebbers voor de nalatenschap van Maistre Françoys? Zeker. Hier is zijn barbier, die het afgeknipte haar mag meenemen, zonder dat iemand hem er iets van beknibbelen zal; zijn schoenmaker, die de oude schoenen mag oplappen en verhandelen; de kleerekooper, die zijn plunje, als deze geheel zal zijn afgedragen, voor minder zal mogen overnemen dan zij nieuw gekost heeft. Slechts één kleedingstuk moet worden uitgezonderd; het zijn de braies die hij op dit oogenblik bezig is te verslijten.Ga naar voetnoot3) Deze zullen een voortreffelijk, en tevens, wat bij deze dame wel noodig is, een fatsoenlijk toiletartikel wezen voor Jehanneton de Millières, het liefje van Robert Valée, den armen parlementsklerk; geen twijfel of zij zal des dichters broek met eere dragen; vlugjes moet hij aan Maistre Robert ter hand gesteld worden; de arme stumper zal er wat mee in zijn schik zijn. Bovendien, omdat hij zelf van fatsoenlijke afkomst is, mag hij er nog wel iets bij hebben. Maar wat zal het wezen? Hij is | |
[pagina 205]
| |
zoo ontzettend dom! Nu juist; hij heeft zooveel verstand als een leêge koffer;Ga naar voetnoot1) maar daarom zal ‘l'Art de Mémoire’ een voortreffelijk erfstuk voor hem zijn. Bij Malpensé (een type uit de kluchten dier dagen) kan men het boek laten halen. En dan verder nog het een en ander: de ramen waarop de spinnen haar weefsel gespannen hebben aan de hospitalen; aan een paar vrienden elk een eierschaal vol gouden kronen, maar kronen zooals de vorst ze geeft, dat wil zeggen, onbetaalde;Ga naar voetnoot2) aan de bedelorden en aan de bagijnen allerlei lekkere schotels, kippen, kapoenen en vlaatjes, en een gezellig en geheimzinnig partijtje tot besluit;Ga naar voetnoot3) aan de drie arme naakte weesjes, zijne leerlingen, zooveel dat zij ten minste dien winter kunnen doorkomen: ieder een bundeltje van zijn goed; als de erflater oud mocht worden zullen ze nog lekker kunnen smullen.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 206]
| |
Terwijl Villon zoo aan het dichten is en aan het legateeren van hetgeen hij heeft en niet heeft, hoort hij de kerkklok der Sorbonne te negen uren l'Angelus luiden; hij legt zijn pen neder en doet zijn avondgebed. Hierbij gaat zijn geest aan het dwalen; het verstand sluimert in, de fantasie ontwaakt, geheel en al volgens de eischen der zielkunde van Aristoteles; hij is op het punt van dichterlijk te gaan droomen, gelijk Guillaume de Lorris dit door den aanhef van zijn Rozeroman in de mode had gebracht. Maar het bekende procédé wil ditmaal niet gelukken: de inkt is bevroren, de kaars is uitgegaan, vuur is er niet te krijgen; daarom blijft er niets anders over dan zich in de dekens te wikkelen en te gaan slapen. Met deze gewichtige mededeeling - waarvan het eerste gedeelte, zooals Dr. Bijvanck scherpzinnig ondersteltGa naar voetnoot1), zeer waarschijnlijk eene parodie is van een gedicht van Alain ChartierGa naar voetnoot2) - besluit Villon zijn eerste Testament. Alles had hij aan zijne vrienden vermaakt; het beetje dat hij nog had overgehouden zou vast spoedig verteerd zijn,Ga naar voetnoot3)... en dan naar den goeden oom, die te Angers hem wachtte! Inderdaad schijnt Maistre Françoys nog vóór het einde van 1456, aanstonds na het voltooien van het gedicht waarvan wij hier een overzicht gaven, en dat weldra, ofschoon zonder zijne vergunning, zijn Testament genoemd werdGa naar voetnoot4), Parijs te hebben verlaten. Van nu aan begint voor den dichter de rij dier zwerftochten waaromtrent wij zeer weinig weten, en die slechts een einde nam toen hij, vermagerd, verouderd en ziek, maar nog even verliefd als vroeger, in 1461, uit de wreede gevangenis te Meung aan de Loire ontslagen werd. Intusschen was, den 9den Maart 1457, de diefstal in het college de Navarre ontdekt. Na lang zoeken had de justitie eindelijk, in den zomer van het volgende jaar, geholpen door een handigen priester uit Chartres, Pierre Marchand - een echten | |
[pagina 207]
| |
detective - een der schuldigen Guy Tabarie, in handen gekregen; en deze, nadat hij op de pijnbank zijn negen kan water had binnengeslokt,Ga naar voetnoot1) bekende, onder anderen, dat ook Maistre Françoys Villon tot de hoofddaders van het schelmstuk behoorde. Korter of langer tijd daarna - het juiste tijdstip is zelfs niet op twee jaren te bepalen - werd de voortvluchtige ‘escollier’ gevangen genomen en, hetzij te Parijs, hetzij elders, aan de wrekende hand van den kerkelijken rechter overgeleverd. Was hij op zijne reizen toen reeds te Blois geweest, waar hij met een zijner aardigste balladen,Ga naar voetnoot2) deelnam aan een dichterlijk concours door Karel van Orleans uitgeschreven? Had hij reeds toen Poitou bezocht, waar twee dames hem de taal van het land leerden,Ga naar voetnoot3) en waar hij, zooals Rabelais verhaalt, te Saint-Maixent de Passie liet spelen?Ga naar voetnoot4) Had hij reeds toen, in die laatste stad, door zijn verkleede duiveltjes den ezel van den armen monnik Estienne Tappecoue op hol gejaagd, zoo erg dat de ongelukkige berijder, door zijn lastdier langs den grond gesleept, er het leven bij inschoot?Ga naar voetnoot5) Of behooren ook deze reizen tot de latere zwerftochten, waartoe het vonnis van het Parlement van Parijs hem dwong? Met zekerheid is hieromtrent niets te zeggen. Wat daarvan zij, Villon werd gevat, gevangen gezet, gepijnigd, tot bekentenis gedwongen en tot den strop veroordeeld. Hij had reeds menigeen aan de galg van Montfaucon zien hangen; en in verzen wier realisme zelfs in onzen tijd moeielijk te evenaren valt, wist hij de akeligheden van dat wreed en schandelijk lot te beschrijvenGa naar voetnoot6). Alles zou hij in het werk stellen om aan die gevreesde straf te ontkomen, die bovendien. | |
[pagina 208]
| |
naar hij zelf oordeelde, in dit geval veel te streng was en niet zonder willekeur op hem toegepast. Hij beriep zich dus op het Parlement. En wie d ezen stap een dwaasheid of eene onbeschaamdheid mocht noemen, dien antwoordde hij eenvoudig, dat ieder dier zijn huid poogt te redden: Toute beste garde sa pel;
Qui la contrainct, efforce ou lye,
S'elle peult, elle se deslie.Ga naar voetnoot1)
Zou hij zich maar stom en stil ter slachtbank laten leiden? zou hij bedeesd zijn mond houden toen men hem kort en krachtig gezegd had: ‘gij zult hangen?’ Quand on m'a dit présent notaire:
‘Pendu serez!’ je vous affie,
Estoit il lors temps de me taire?
Het Parlement bleek niet doof te zijn voor het nederig verzoek van den veroordeelde. Misschien was zijn aandeel aan het misdrijf minder groot dan men uit de bekentenis van Guy Tabarie zou opmaken. Waarschijnlijk ook sprongen invloedrijke vrienden en beschermers voor hem in de bres,Ga naar voetnoot2) niet het minst zeker die goede priester Guillaume de Villon, van wien hij later rijmen zou Dejecté m'u de maint boillon.
Om welke reden dan ook, de afgesm eekte gunst werd verleend, het doodvonnis werd vernietigd en de veroordeelde alleen buiten de grenzen van het koningrijk verbannen. Uitgelaten van blijdschap ontving Villon deze goede tijding, en, terwijl hij nog drie dagen uitstel vroeg om zijne zaken te regelen en afscheid te nemen van zijne verwanten en vrienden, gaf hij zijn gevoel van dankbaarheid lucht in eene opgewonden ballade, waarin het hooge Hof als ‘Mère des bons et soeur des benoistz anges’ geprezen werd.Ga naar voetnoot3) Villon begon dus nu een nieuwen, waarschijnlijk zijn allerlaatsten, zwerftocht, zonder een duit op zak, ‘sans croix ne pile’,Ga naar voetnoot4) zeker nu en dan een ballade of een rondel | |
[pagina 209]
| |
dichtend, vast ook menigmaal een dier guiten- of schelmstreken uitvoerend die hij weldra alle betreuren zou, maar waarvoor hij thans nog te veel aanleg bezat om ze te kunnen nalaten, en waartoe de nood hem trouwens menigmaal zal hebben gedwongen. Voort ging het langs heggen en struiken, waaraan hij menigen lap van zijn kleed zitten liet.Ga naar voetnoot1) Welken reisweg de banneling koos om over de grenzen van het koningrijk te komen, weet men niet. Waarschijnlijk bracht hij ook toen eenigen tijd door op het gebied van den hertog van Bourbon, om van daar verder te trekken tot aan de stad Roussillon, in Dauphine, die destijds buiten Frankrijk gelegen was.Ga naar voetnoot2) Doch Villon schijnt zich niet altijd nauwkeurig aan de termen van het vonnis te hebben gehouden. In 1461 bevond hij zich midden in het koningrijk, binnen het gebied van Orleans, en nam er deel aan een diefstal, misschien wel in de vesting Montpipeau, waar Colin de Cayeulx zijn laatste schelmstuk, dat hem aan de galg bracht, heeft uitgevoerd. De bisschop van Orleans, Thibaud d'Aussigny, wist den vermetelen roover te doen vatten, en liet hem in de donkere en vochtige gevangenis werpen van Meung-sur-Loire. De harde, zelfs wreede behandeling die hij hier onderging, het overvloedige water dat hier met wat brood zijn dagelijks rantsoen uitmaakte, of dat hem door de pijnigers in de keel werd gegoten, bracht den wilden vrijbuiter tot nadenken over zijn leven; en terwijl zijn lichaam vermagerde, zijn haar uitviel, en zijn krachten afnamen, onderging ook zijn gemoed een proces van verteedering, waartoe al de collegie's over de moraal van Aristoteles tot dusverre niet in staat geweest waren hem te dwingen.Ga naar voetnoot3) Villon zou in deze gevangenis misschien het leven gelaten hebben, zoo niet de dood van Karel VII, 22 Juli 1461, en de troonsbestijging van Lodewijk XI eene ongedachte verandering hadden gebracht in zijn toestand. Gelijk in alle steden | |
[pagina 210]
| |
die hij bezocht, zoo verleende de nieuwe vorst ook te Meungsur-Loire, bij zijne feestelijken intocht, de koninklijke gratie aan onderscheiden gevangenen. Françoys de Montcorbier behoorde tot de gelukkigen wien deze gunst te beurt viel, en nog in hetzelfde jaar, waarschijnlijk in OctoberGa naar voetnoot1), stond hij op vrije voeten. Hoe zou hij den koning, ‘Loys le bon roy de France’ danken voor dit bewijs van goedertierenheid,Ga naar voetnoot2) Geen geluk zou te groot zijn om naar waarde deze weldaad te beloonen: Jacob's voorspoed, Salomo's roem, Methusalem's leeftijd - voor hem zelven of voor zijne nagedachtenis, - twaalf wettige zonen, even dapper als Karel de Groote.... en dan, het paradijs tot besluit! Het verlossingsuur had nog in tijds geslagen. Villon's talent had onder de gevangenschap evenmin als onder de zwerftochten of de schelmstukken geleden; het was zelfs nog leniger, nog rijker geworden, en voordat het jaar ten einde was dichtte hij - wáár weet men niet, maar denkelijk niet te ParijsGa naar voetnoot3) - zijn eigenlijk Testament, later Le Grand Testament geheeten, het voornaamste van al zijne werken, datgene waaraan hij zijn eereplaats onder Frankrijks dichters verschuldigd is. Dertig jaren oud, een grijsaard vóór den tijd, maar met een geest waaruit zelfs het berouw van den armen zondaar de oude vroolijkheid, de dartelheid van den gamin de Paris niet had kunnen verdrijven, zette Maistre Françoys zich nogmaals neder om te beschikken over hetgeen hij had of niet had, en om, als deftig erflater, nu eens zijne bekenden, vrienden of niet, lachend te geeselen, dan weer enkele wezenlijk geliefde wezens in aandoenlijke verzen te gedenken. Eerst al zijn gal uitgestort - voor zoover de eischen der christelijke liefde het maar eenigszins toelaten - over dien ellendigen bisschop van Orleans, die hem meer heeft doen lijden dan hij zeggen kan. En dan betreurd, tot hartbrekens toe, de | |
[pagina 211]
| |
verspilde krachten, de vermorste en slecht besteede tijd. Waarom moest hij ook zoo arm wezen? Het gaat hem als dien zeeschuimer Diomedes, dien men voor Alexander den Groote bracht, en die, toen de vorst hem zijn gedrag verweet, ten antwoord gaf: ‘Had ik mij zulke wapenen kunnen aanschaffen als gij, ik zou even als gij keizer geweest zijn!’ Maar het lot heeft hem geen Alexander doen ontmoeten; wel aardige, vroolijke kornuiten, die grappen konden uitdenken en streken konden uitvoeren. Waar zijn ze nu, die ‘gracieux gallans’ Si bien chantans, sie bien parlans,
Si plaisans en faictz et en dictz?
Sommigen zijn groote heeren geworden, anderen hebben het niet verder gebracht dan den bedelstaf en zijn slechts iets minder te beklagen dan hij zelf. Maar nu Maistre Villon dan zulk een leventje achter zich heeft, kan hij ook vrij wat uit deelen aan de jongelui die naar hem luisteren willen: goede lessen in menigte, goeden raad zooveel men maar wil. De ‘enfants perduz’ mogen zich aan hem spiegelen; laat ze vroolijk zijn en het eerlijk verdiende geld lachend verteeren; maar zij mogen weten, dat oneerlijke winst niet lang in den buidel blijft. Waar gaat het heen? ‘Tout aux tavernes et aux filles’ luidt het oude refreinGa naar voetnoot1). Laat hen bovenal voorzichtig zijn met de dames! Door haar heeft Salomo zijn geloof en Simson zijn bril verloren; door de liefde is Orpheus Cerberus bijna in de kaken gevallen; en David! en Herodes! En hij zelf! de arme verstootene en bespotte minnaar! Maar och, men heeft mooi praten. Voordat een ‘jeune bachelier’ er van af ziet de ‘jeunes bachelettes’ na te loopen, zou hij zich eerder levend laten verbranden. Daarom klinke het refrein: Gelukkig wie door zijn temperament dien weg niet wordt opgedreven! Bien heureux est qui rien n'y a!Ga naar voetnoot2)
Nu hij eenmaal weer op dat onderwerp gekomen is, kan de dichter over zijn eigen leed niet zwijgen. Men moet er nog eens weer alles van vernemen. De eigenlijke oorzaak van zijn on- | |
[pagina 212]
| |
geluk is de liefde geweest, en als ‘amant martir’ zal hij spoedig bezwijken.Ga naar voetnoot1) Intusschen, na allerlei sombere, en toch geestige, beschouwingen over den dood, het graf en de kansen van het hier namaals,Ga naar voetnoot2) komt de dichter dan eindelijk toch tot zijn uitersten wil. Aan de plechtige formule ontbreekt ook ditmaal niets. Zijn ziel vermaakt hij aan de Heilige Drieëenheid en de Maagd Maria, zijn lichaam aan ‘nostre grand mère la terre,’ zijn bibliotheek - een ruw handschrift van een ruw fabliau schijnt het pièce de résistance van deze verzameling geweest te zijnGa naar voetnoot3)- aan den goeden Maistre Guillaume; aan zijne moeder, de eenvoudige christin, die op den hemel hoopt en bang is voor de hel, eene aanroeping der Heilige Maagd in balladevorm; aan zijn liefje, dat zeker liever geld ontvangen zou, ditmaaal ‘noch zijn hart, noch zijn leven,’ maar eveneens eene ballade, die haar met eene zeer onvriendelijke boodschap moet overhandigd worden. En nu komen verder weer de meeste der oude bekende, soms ook onbekende, vrienden voor den dag, om elk hun aandeel te ontvangen: groote heeren en kleine burgers, ambtenaren van de koninklijke schatkist en arme schooiers, voorname dienaren van het gerecht en vermaarde inbrekers, oude makkers van de collegiebanken en inhalige kooplieden, hospitalen en kloosterorden, fatsoenlijke dames en befaamde juffers van minder allooi - al wat de dichter gekend, of ook niet gekend heeft. Want of ze allen weten wie hij is, schijnt hem weinig te deren. Tot zijn executeur benoemt hij Jehan de Calais, een van de schepenen der stad, die hem, zooals hij vermakelijk zegt, sints dertig jaren - dus sints den tijd vóór zijn geboorte - niet gezien had, en die niet eens wist hoe hij heette. Nu eens is | |
[pagina 213]
| |
het legaat eene aardigheid, zooals zijn bril, die vermaakt wordt aan de blinden van het hospitaal der Quinze-Vingts, dan eene satire, zooals de giften aan de bedelmonniken of aan de bewonderaars van Franc-Gontier, den gelukkigen boer; nu eens eene persoonlijke wraakneming, zooals de verschgeplukte twijgen, die Noël le Joly ontvangt, om er zich door den beul mee te laten geeselen, dan weer een liedje waarin dè een of andere drinkebroer aan de spotlust der zangers wordt overgeleverdGa naar voetnoot1); ook ditmaal weer herbergen en uithangborden van allerlei soort. Meestal bevatten de erflatingen toespelingen op eigenaardigheden en toestanden die men thans niet meer kennen, laat staan beoordeelen kan; soms betreffen zij personen waaromtrent zelfs de heer Longnon niet het minste of geringste heeft kunnen opdelven. Eindelijk dan nog het een en ander omtrent zijne begrafenis. De groote klok moet geluid worden; vier brooden voor de klokkeluiders, en, is dit niet genoeg, dan een half dozijn. In een rouwkleed van vermiljoen moeten de vrienden zijne teraardebestelling komen bijwonen; want hier ligt een martelaar der Liefde. Allen mogen ze komen, allen, wie ze ook zijn, aan wie hij ten slotte vergiffenis heeft gevraagd voor wat hij hun misdeed, toen hij, in een zijner refreinen, uitriep: ‘Je crye a toutes gens mercy!’ Zoodra zij de klok hooren luiden, moeten ze aanrukken, om te bidden voor zijne ziel. Wie de slippen van het lijkkleed dragen zullen, moeten de excuteurs maar uitmaken. En willen de vrienden nu ten slotte weten, wat hij deed op het laatste oogenblik van zijn leven? Hij dronk een goeden slok rooden wijn: Ung traict but de vin morillon
Quand de ce monde voult partir.
| |
[pagina 214]
| |
Deze dronk was zijn laatste groet. Overleefde Villon nog lang zijn ‘Testament?’ Het is niet waarschijnlijk. Zoo hij veel langer dan 1461 geleefd had, zou hij zeker nog meer gedicht hebben. Waar werd hij ter rust gelegd? Liep de goede Guillaume de Villon, het hoofd schuddend over den al te zeer beminden lichtmis, achter zijn lijk? Is aan zijn oude moeder ook het laatste verdriet niet gespaard, haren zoon voor goed te verliezen? Vragen waarop de geschiedenis nog geen antwoord heeft. Na de voltooiing van het Grand Testament weet zij niets meer van Villon te zeggen. Maar op het oogenblik dat zij hem voor goed aan ons oog onttrekt, heeft zij hem doen aanschouwen in zijn volle kracht en in zijn volle waarde. Een Muze van onverdachte afkomst stond achter hem. En al was ook zij zelve gekleed als eene dochter des volks, al scheen ze meer een vroolijke kameraad van den dichter dan zijne heilige beschermster te wezen, de glans van haar gelaat was voldoende om, op dat laatste oogenblik, de vlekken onzichtbaar te maken die het kleed van Maistre Françoys - en niet zijn kleed alleen - ontsieren. | |
III.Villon's groote verdienste ligt in zijne oorspronkelijkheid, en deze vindt hare verklaring in de oprechtheid zijner dichternatuur, in de vrijmoedigheid en de persoonlijkheid van zijn talent. In de XVe eeuw viel het lichter om op eigen hand zich een paar goudstukken toe te eigenen dan om op eigen hand dichter te zijn. Het kostuum van den poëet was dezen voorgeschreven; nog altijd diende het groote werk der dertiende eeuw, de Roman de la Rose, den ‘faiseurs’ tot model. En het model was er niet op verbeterd sints men, gedurende de XIVe eeuw, - op het voetspoor trouwens van Jehan de Meung, die eveneens had gehandeld met het werk van zijn voorganger, Guillaume de Lorris - de allegoriën had overdreven en gerekt. ‘De toutes parts on sent,’ zegt dr. Bijvanck geestig en waar,Ga naar voetnoot1) combien ce siècle se démène ridiculement dans la defroque littéraire que les grands siècles précédents lui ont léguée, comme il est des familles où les cadets portent les habits usés de leurs | |
[pagina 215]
| |
aînés.’ Zelfs zij die nog altijd voortgaan met den Roman van de Roos om zijn ‘verderfelijken’ inhoud te bestrijden, weten niet beter te doen dan hem na te volgen. Intusschen is, gelijk ook door dr. Bijvanck wordt opgemerkt, naast deze strooming, die vooral daarom de machtigste is omdat zij het meest in aanzien staat en omdat de beste verzenmakers hun talent er aan beproeven, - ook eene andere strooming merkbaar, die, behalve in sommige fabliaux, - ruwer en minder verdienstelijk dan de oudere - in volksliedjes zich begint te openbaren. Neemt men hierbij nu nog in aanmerking, dat het ridderideaal langzamerhand zijne aantrekkelijkheid verliest, dat in de belangstelling der tijdgenooten het leven der burgers het allengs wint van dat der oude helden, dan is het klaar dat een goed volkspoëzie niet lang meer kon uitblijven. Villon, uit de kleine burgerij voortgekomen, en toch opgeleid aan de universiteit, dichter van geboorte, en toch bekend genoeg met de groote vertegenwoordigers der poëzie om zijn talent in hunne school te kunnen vormen, te zeer bouffon en wildzang om een aardigheid niet boven een allegorie te stellen, en toch ook begaafd met een gemoed dat voor verhevene en teedere aandoeningen vatbaar was, - moest van zelf, indien de omstandigheden hem gunstig waren, in dien tijd een volksdichter worden. Gunstig waren die omstandigheden zeker niet, in zoover zij hem er toe verleidden om zelfs aan misdaden het grootste gedeelte van zijn tijd en zijn krachten te verspillen. Maar aan den andren kant, door hem weg te lokken Van de bezadigde en eentonige studie der ‘clercken’ uit die dagen, door hem te werpen in een leven van avonturen, even rijk aan indrukken als aan dwaasheden, openden zij voor zijn talent een bron die voor de meeste zijner confrères niet, of slechts zeer pover, vloeide. Door hem van de galg te redden, maar in een harde gevangenschap hem eenige maanden van zijn leven te laten doorbrengen, heeft de overheid er wellicht mede toe bijgedragen om hem tijd tot nadenken te geven en gelegenheid tot dichten. Villon staat niet vijandig of revolutionnair tegenover de poëzie van zijn tijd. Ook hij draagt Jehan de Meung, en ‘le noble rommant de la Rose’Ga naar voetnoot1) eene oprechte vereeering toe. Hij moge er toe komen om Alain Chartier's manier belacheijk te maken, | |
[pagina 216]
| |
hij acht dien meester hoog, en hij parodiëert hem misschien een weinig ‘malgré lui.’ Mogelijk weet hij zelf in den beginne de sentimentaliteit nog niet te onderscheiden van het zuivere gevoel, en mengt hij - zooals in den aanhef van het Petit Testament - in aandoening en uitdrukking beide, waar en onwaar nog dooreen. Maar zelfs hier wint de werkelijkheid het spoedig. ‘La réalité donne le croc en jambe au sentimentalisme’, zooals dr. Bijvanck het uitdrukt, en een luide schaterlach jaagt de nog al te weinig natuurlijke verzuchting op de vlucht. Ook in den vorm zijner gedichten sluit Villon zich bij zijne voorgangers aan. Hij is niet de eerste geweest die het Testament tot een kader maakte voor satiren, aardigheden, ernstige bespiegelingen en vroolijke liedjes. Jehan de Meung had zelf een beroemd ‘Testament’ nagelaten, waarin hij verschillende toestanden en personen uit zijne omgeving, ‘les estats du siècle,’ zooals men zeide, aan zijne kritiek had onderworpen. Beroemde trouvères, waaronder Jehan Bodel, Nicolas de la Halle, hadden in hunne Congié's gedichten gegeven, die met de ‘Testamenten’ eenige overeenkomst vertoonen. Misschien heeft Villon een gedicht gekend van Regnier Seigneur de GarchyGa naar voetnoot1), dat, hoe eentonig en verward ook, toch reeds op de leest geschoeid is die bij Villon een meesterstuk worden zou. Dr. Bijvanck meent dat hier bovenal een werk van Eustache DeschampsGa naar voetnoot2) in aanmerking komt, door hem ‘le premier exemple bien précis du Testament burlesque’ genoemd. Het is zelfs mogelijk dat het Testament van den ezel, in het Fransch o.a. reeds door Rustebeuf bewerkt, en dat overal, onder allerlei vormen, wordt teruggevondenGa naar voetnoot3), Villon bij het schrijven zijner Testamenten voor den geest heeft gestaan. Maar hij redigeert zijn Testament met eene vrijmoedigheid, men zou bijna zeggen, met eene vermetelheid, die aan dezen vorm een ongekende frischheid verleent, en die den dichter in staat stelt er alles uit te halen wat er uit te halen is. | |
[pagina 217]
| |
Ook bestond reeds lang vóór Villon bij dichters de gewoonte om balladen of andere kleinere lyrische stukken tusschen de verzen van het epos of de strofen van het leerdicht in te voegen, hetgeen, door de verandering van onderwerp en versmaat, den lezer eene alleraangenaamste afwisseling bezorgde, en hem in de gelegenheid stelde het talent van den dichter van meer dan eene zijde te leeren kennen. Dit genre was vooral in de XIVe eeuw zeer aan de orde; door de schrijvers van onderscheiden romans is het met geluk beoefend. Villon is misschien wel de laatste bij wien deze vorm wordt aangetroffen. Maar bij hem vertoont hij zich dan ook met eene tot dusverre niet bereikte volkomenheid. De groote aantrekkelijkheid van Le Grand Testament ligt juist voor een goed deel in die geestige verscheidenheid van stof en vorm beide. Hoe ongedwongen worden de balladen, roerende en dwaze, tusschen de legaten ingeworpen, en welk een tal van meesterstukjes schuilen er tusschen de paragrafen van dien uitersten wil. Villon's refreinen zijn meestal ware trouvailles. Wie kent niet dat eenvoudige en schoone Mais on sont les neiges d'antan?
dat telkens terugkeert wanneer de dichter zich weemoedig heeft afgevraagd wat er geworden is van al de schoone en beroemde vrouwen van weleer?Ga naar voetnoot1) Of dat aardige, vinnige Il n'est bon bec que de Paris,
waarin met één enkel woord de Parijsche vrouwen als de knapste kakelaarsters worden geteekend?Ga naar voetnoot2) Of neem dat refrein van het lied der ‘Belle Heaulmière’,Ga naar voetnoot3) wanneer deze aan hare kornuiten den raad geeft om van hare jeugd te profiteeren, een refrein zoo snijdend ruw, en toch zoo geestig en waar, dat men de gedachte onmogelijk beter zou kunnen uitdrukken; oude vrouwen, zegt de veteraan der juffers, hebben evenmin waarde als geld dat ontmunt wordt: Car vieilles n'ont ne cours ne estre
Ne que monnoye qu'on descrie.
Voor eene ruwe uitdrukking deinst Villon nooit terug, en de | |
[pagina 218]
| |
lectuur zijner gedichten is dan ook lang niet altijd even stichtelijk. Maar, enkele uitzonderingen daargelaten, is het ruwe woord bijna altijd het woord dat teekent, ‘le mot pittoresque’, het eenige dat er op zijn plaats is. En schilderen is zijn fort. Welk realist van onze dagen zou beter die oude vrouwtjes teekenen, die de dagen harer vervlogen schoonheid betreuren, die samen nog eens praten over ‘die blanke armen en die fijne schouders, dat gladde voorhoofd, die blonde lokken’, en die nu, ‘ineengedrongen als kluwtjes garen bij een klein hennepvuurtje neerzitten’ en elkaar zuchtend toeroepen: Et jadis fumes si mignottes!....Ga naar voetnoot1)
Of neemt die andere ‘pauvres femmelettes,’ die ook oud zijn en versleten, en die nu, wanneer zij de ‘jeunes pucelettes’ voorbij zien gaan, aan God vragen, waarom, en met welk recht, zij zoo veel vroeger gehoren zijn. Brutaal, maar geestig, voegt de dichter er bij: ‘Onze Lieve Heer houdt zich doodstil; want als het op kibbelen aankwam zou hij het toch verliezen.’ Nostre Seigneur s'en taist tout coy
Car, au tencer, il le perdroit.Ga naar voetnoot2)
Niet minder geestig dan zijne genrestukjes zijn menigmaal Villon's portretten. Al moge meer dan een der legatarissen van den dichter ons als een schim voorbijzweven, ter nauwernood zijn naam in onze herinnering achterlatend, er zijn er enkele die lang genoeg voor ons oog poseeren om in onzen geest het beeld te werpen van hun fijne trekken, van hun dom gelaat, van hun forsche gestalte, waggelend voortgedreven door de macht der liters wijn die zij in een der bekende herbergen hebben verorberd. Zoo, om slechts één te noemen, Robert Valée, de arme ‘clergeault en Parlement,’ die door zijn pootig liefje, Jehanneton de Milliêres, op den stang gereden wordt. ‘Dans toute la galerie de portraits du Petit Testament,’ zegt Dr. Bijvanck - en wij halen deze volzinnen aan omdat zij tevens als een uitnemend staaltje kunnen dienen van den Franschen stijl van onzen landgenoot - ‘il n'y en a pas un qui se détache avec des lignes si hardies sur le fond sombre | |
[pagina 219]
| |
de ce passé lointain que celui de ce Robert Valée avec sa niaiserie vantarde, son orgueil bête, son égoïsme sordide. Quelques traits incisifs, burinés d'une main étonnamment sûre d'elle-même, ont suffi pour dessiner, pour faire crier le personnage. On ne s'aperçoit pas du procédé tant il est rapide: la victime est criblée de plaisanteries, les railleries tombent drues sur le pauvre patient, et le poëte se tord de rire en agitant ses javelots; on croirait qu' à la fin, après toute cette furia d'esprit passée, il ne resterait que quelque impression vague d'une saillie de blagueur, - non, il reste un dessin de maître, un dessin vrai et d'un comique achevé.’Ga naar voetnoot1) Het is onze schuld niet zoo de teekeningen waarin het talent van den teekenaar ons het meeste treft, de balladen wier refrein ons het geestigst in de ooren klinkt, ons bijna alle terugvoeren naar de weinig stichtelijke dameswereld waarin Villon zooveel had gezien, zooveel ondervonden, dartel levensgenot en diepe smart, en aan welke hij niet kon terugdenken zonder weemoed en zonder spotternij. En toch, ook over de vrouw heeft hij nog anders gedacht en geschreven dan zóó dat hij enkel verdienen zou als ‘ung bon folastre’ in de herinnering te blijven leven.Ga naar voetnoot2) Tegenover deze vulgaire typen en deze dwaze carricaturen staan de verhevene gestalten der ‘dames du temps jadis,’ staat vooral het aandoenlijk beeld zijner oude, vrome moeder, die nooit een letter schrift had kunnen lezen, maar die hemel en hel dikwijls genoeg bekeken had op de muurschilderingen der kerk harer parochie; staat ook dat van ‘Jehanne la bonne Lorraine’, die, in hetzelfde jaar waarin Villon geboren werd, op den brandstapel te Rouen de reeks harer heldendaden had besloten. Er schuilt, trouwens, een warm patriot in dezen gamin de Paris, en hij, die zelf door het gerecht op de pijnbank gelegd en toen buiten de grenzen van het koningrijk gezonden was, weet geen martelingen uit te denken wreed genoeg om naar verdienste dengene te straffen. Qui mal vouldroit au royaume de France.Ga naar voetnoot3)
Zoo hij dergelijke ellendelingen zelfs het bezit van eenige | |
[pagina 220]
| |
deugd onwaardig keurdeGa naar voetnoot1), het was zeker omdat hij gevoelde dat in zijn eigen gemoed, hoe groot een zondaar hij verder ook wezen mocht, noch wel meer dan ééne deugd was overgebleven. En inderdaad, zijn godsdienstzin, zijne kinderliefde, de dankbaarheid die hem bezielde jegens zijn ‘plus que père’ en de warmte waarmede hij zijn vaderland bemind heeft, bewijzen genoeg dat het ideaal, zij het dan niet onbesmet en onverzwakt, ook in dit wilde hart zijn heerschappij had weten te handhaven. Wel moet in vele opzichten ons oordeel over Villon's zedelijk gedrag ongunstig luiden. Zelfs voor hetgeen wij nu laagheden zouden noemen is hij niet teruggedeinsd. Maar wat de hoofdeigenschap is van het talent des dichters, was ook een der eigenschappen van zijn karakter: oprechtheid. Zoo hij vermetel en onbesuisd is geweest in het kwade, hij heeft zich ook geene enkele goede aandoening geschaamd; en zijne Muze heeft zich met evenveel bereidvaardigheid door deze laten leiden als zij gehoorzaamd heeft aan de grillen zijner teugellooze, door hartstocht en verleiding vaak bedorven fantasie. Wat Villon aan vele onzer tegenwoordige realisten verwijten zou is niet de naaktheid hunner beelden en de rauwheid hunner uitdrukkingen: hij heeft forscher, ruwer, ongegeneerder gewerkt dan eenig ander. Maar zoo hij bespeurde dat hun realisme veelal een ‘procédé’ is geworden en hunne pornographie een bluf, dat hun talent evenmin oprecht is als hun hartstocht, dan zou het hem niet mogelijk zijn hun zoo iets te vergeven.
Wat wij hier over Villon hebben opgeteekend is natuurlijk te weinig om zijne poëzie volkomen te leeren kennen en om nauwkeurig de plaats te bepalen die hem in de geschiedenis der Fransche letterkunde toekomt. Er blijft nog veel te zeggen over, - niet het minst ook omtrent den invloed dien hij heeft uitgeoefend, omtrent de navolging waaraan het hem niet heeft ontbroken, omtrent de geestverwanten die hij, tot in onzen tijd toe, onder zijne kunstbroeders heeft kunnen aantreffen. Doch laat ons wachten tot Dr. Bijvanck zijn werk voltooid zal hebben en, volgens zijne belofte, den ganschen Villon zal kunnen geven. Tot recht verstand der gedichten van Maistre Françoys zijn een zuivere tekst en een goede commentaar beide hoog noodig. | |
[pagina 221]
| |
Indien reeds nu ons opstel er toe bijdraagt om enkele der lezers van dit tijdschrift met den persoon des dichters bekend te maken en velen Villon's werken ter hand te doen nemen, - zoo wenden wij ons, over dien uitslag voldaan, tot Dr. Bijvanck, en voegen hem toe wat Marot, na het bezorgen zijner uitgave, tot koning Frans zeide: Le gré à vous en doyt estre rendu,
Qui fustes seul cause de l'entreprise.
Parijs, Juli 1883. A.G. van Hamel. |
|