| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Onze hedendaagsche letterkundigen, met bijschriften van Dr. Jan ten Brink - 1e/2de aflevering: Mevrouw A.L.G. Bosboom Toussaint; 3e/4e aflevering: Nicolaas Beets. - 's Gravenhage Henri J. Stemberg.
Onze hedendaagsche letterkundigen, waarvan thans vier afleveringen verschenen zijn, is een van die uitgaven, welke van den ondernemingsgeest onzer Nederlandsche uitgevers een gunstig getuigenis afleggen. In een klein land als het onze zulk een werk van stapel te laten loopen, zoo kostbaar, in groot folio formaat, op onafgesneden hollandsch papier, met zeer fraaie letter, bij elke levenschets een portret en een fac-simile te voegen, en, gelijk bij de reeds verschenen afleveringen, nog teekeningen van niemand minder dan Charles Rochussen op den koop toe te geven, is een waagstuk, dat gewaardeerd en gesteund behoort te worden.
Op de keus, welke Dr. Ten Brink uit onze hedendaagsche letterkundigen deed, zijn zeker gegronde aanmerkingen te maken. Wij kennen er althans, en van zeer nabij, wien niets in het prospectus zoo verwonderd heeft ‘que de s'y voir’, en die zeer benieuwd zijn, hoe de heer Ten Brink het aan zal leggen om eene aflevering vol te schrijven met een schets van hun leven, waarvan, naar hun eigen oordeel, al het merkwaardige op een halve foliobladzijde meegedeeld kan worden, terwijl men dan de andere helft kan gebruiken voor een overzicht van hunne ‘Werken’.
Bedenkelijker dan dit te veel, is het te weinig: het ontbreken van de namen van hen, welke onder onze hedenhaagsche letterkundigen in de eerste plaats genoemd verdienen te worden. Het allerergste vinden wij, dat ons Hasebroek, de Jonathan van Waarheid en Droomen, onthouden wordt, hij, dien men het recht had, na Mevrouw Bosboom en Beets, als ‘Dritte im Bunde’ hier te verwachten. Het is ons een raadsel hoe Dr. Ten Brink, die toch, blijkens het- | |
| |
geen hij ons in de reeds verschenen levensschetsen mededeelt, volkomen goed weet, welk een onverbrekelijken vriendschapsband die drie in de jaren '38 tot '40 hebben gevlochten, den ‘pastor’ van Heiloo heeft kunnen buitensluiten. Hij zal wel doen met dat verzuim zoo spoedig mogelijk te herstellen.
Onder de jongeren zoeken wij te vergeefs naar de namen van C. Honigh en J. Esser Jr. (Soera Rana); en dat Ten Brink den schrijver van Op de grenzen der Preanger en van Oost-Indische Dames en Heeren overslaat, getuigt van een vergeetachtigheid of van een nederigheid - devine si tu peux, et choisis si tu l'oses! - die ons verbaasd doet staan. Durft de heer Ten Brink zich niet te wagen aan eene autobiographie, dan zal hij er iets anders op dienen te vinden, opdat in deze reeks een zoo sprekende persoonlijkheid als de zijne niet blijve ontbreken.
De beide letterkundigen, wier levensschetsen den inhoud vormen van de vier tot heden verschenen afleveringen, behooren zeker wel tot de, in den goeden zin, meest populaire van ons vaderland. Hun eerste optreden valt in het belangrijk tijdvak, hetwelk men dat der Nederlandsche romantiek heeft genoemd. De bewerker vindt daarin rijke stof voor breede en kleurrijke schildering.
In de levenschets van mevrouw Bosboom-Toussaint schijnt de heer Ten Brink wel eenigszins overstelpt te zijn geworden door den rijkdom der stof, die hij te bewerken had. Wellicht heeft de wensch om nog vóór het feest van 16 September 1882 gereed te zijn den schrijver verlokt om zijn schets wat vluchtiger dan raadzaam was te behandelen. Zoo missen wij een duidelijke classificatie van mevrouw Bosboom's romans; wij zoeken te vergeefs naar een kijkje in haar werkkamer of, indien dit te onbescheiden ware, naar een juiste karakteriseering zoowel van het talent als van de persoonlijkheid dezer merkwaardige vrouw. In plaats dat wij een oordeel van den essayist zelven ontvangen, worden ons brokken uit Huet's Fantasien toegeworpen of moeten wij ons vergenoegen met een uitspraak van zekeren Duitschen ‘boekenvriend’ dr. Wilkens, wiens opgeschroefde beeldspraak ons van zijn smaak, en derhalve van zijn recht tot oordeelen, geen zeer hoog denkbeeld geeft.
Dat de zes foliobladzijden lange lijst der werken van mevrouw Bosboom, gelijk die in het derde gedeelte van Ten Brink's schets voorkomt, nu juist geen bijzonder boeiende lectuur oplevert, zal de schrijver zeker gereedelijk toegeven.
| |
| |
Oneindig beter geslaagd schijnt ons de levensschets van Nicolaas Beets. Misschien is dit voor een deel daaraan toe te schrijyen, dat Beets ons, vooral in zijn gedichten, steeds zijn huiselijk lief en leed heeft laten medeleven, en ons beurtelings in de huishoudkamer en in de kraamkamer heeft binnengeleid. Zeker is het ook dat Ten Brink aan deze schets rustiger gewerkt heeft, en zijn onderwerp met volle toewijding heeft behandeld. Dit blijkt ons zoowel uit de breede bewerking, waardoor ons een duidelijk en volledig overzicht gegeven wordt van Beets' letterkundige ontwikkeling, als uit tal van bijzonderheden, welke in de schets geleidelijk worden ingelascht: bijvoorbeeld de anecdote van het ‘groenvers’ dat hem door Gerrit van der Linde, den lateren schoolmeester, werd opgegeven; de herinnering aan Antonie Testa, Beets' medemakker op de Latijnsche school te Haarlem, dien hij ons in ‘Verre Vrienden’ uit de Camera als Antonie van Konstantinopel voorstelt. Een ander bewijs, hoe Ten Brink met zijn geheele ziel in zijn onderwerp leeft, vinden wij in de volgende opmerkingen, waar er sprake is van Beets' schoonmoeder, de beminnelijke mevrouw van Foreest:
‘De lezers der Camera Obscura herinneren zich hoe Hildebrand midden in de beschrijving van een concert, 't welk de mooye Henriette Kegge met haar pianospel opluistert, eene pauze instelt, om eener schoone vrouw van middelbaren leeftijd “met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende manieren” zijne hulde te brengen. De dame wordt niet genoemd, speelt geen rol in de familie Kegge, maar wordt door den auteur met warmte geprezen als eene “dame wier huis bekend stond voor eene plaats waar men zich nimmer verveelde; die niet slechts veel menschen zag, maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en doordrong van de liefelijkheid haar aangeboren.” 't Is mogelijk, dat ik dwaal, maar ik stel mij altijd bij het lezen van die bladzijde voor, dat Hildebrand, toen hij haar schreef, aan zijne beminnens- en achtenswaardige schoonmoeder heeft gedacht.’
Wij zijn er aan gewoon dat Dr. Ten Brink soms zeer ruim den teugel viert aan zijne phantasie, en zich een enkele maal aan letterkundige uitspraken waagt, welke hij, bij kalmer bezinning, zeker moeielijk in alle opzichten kan volhouden. Een doorslaand bewijs van 's mans eigenaardigheid vinden wij in deze tirade, waarin hij, naar aanleiding van - ja van wat? - Sully Prudhomme en Mad. Ackermann tegenover Victor Hugo en de Musset stelt:
| |
| |
‘Juist de taal van het hart klinkt het welsprekendst uit den mond van lyrische dichters. Victor Hugo heeft als vader, echtgenoot en grootvader, duurzamer verzen geschreven dan als wijsgeer, en Alfred de Musset maakte door de onbeschroomde ontboezeming zijner wanhoop en levensmoeheid meer indruk, dan Sully Prudhomme met zijn wijsgeerige moraal in keurige sonnetten en madame Ackermann met hare pessimistische waereldbeschouwing in duistere alexandrijnen.’
Dergelijke degenstooten in het water wouden niemand en zouden dan ook volkomen onschuldig zijn, wanneer zij niet zoo licht tot navolging wekten en den bloei van ‘de Fraze’ in de hand werkten. Daarom vestigen wij er terloops de aandacht op.
Wij zonden, ten slotte, op enkele leemten in Dr. Ten Brink's arbeid kunnen wijzen. Zoo komt het ons voor, dat op een deel van Beets' werk, op zijn ‘Stichtelijke Uren,’ niet genoeg licht valt, en dat aan deze modellen van smaakvol, kernachtig, gedegen proza, al worden zij met een enkel woord met lof vermeld, niet al de eer wordt gegeven die hun toekomt.
Doch wij willen niet vergeten, dat, al moge het oppervlakkig een dankbare en gemakkelijke taak schijnen over gevierde letterkundigen, wier werken wij slechts voor het opslaan hebben, eenige boeiende bladzijden te schrijven, zulk een arbeid inderdaad heel wat in heeft. Men zou sommigen onder de ouderen het woord zelf moeten laten voeren, hun een brok uit hunne Mémoires moeten laten vertellen. Hoe zouden Beets, Kneppelhout, die er ons reeds in zijn ‘Open Brief aan Conviva’ (Gids 1878) eenige staaltjes van gaf, hoe zou Hasebroek niet weten te boeien, wanneer zij zich eens geheel wilden laten gaan en ons uit de letterkundige histoire intime hunner jonge jaren de belangrijkste anecdoten ten beste wilden geven. Doch het schijnt, dat in ons klein landje, waar alle menschen elkander kennen of gekend hebben, aan het publiceeren van dergelijke herinneringen tal van bezwaren in den weg staan, zoodat zij, die ze zouden kunnen geven, niet te bewegen zijn er den tijdgenoot op te onthalen.
En zoo zullen wij ons dan moeten tevreden stellen met hetgeen ons Dr. Ten Brink in zijn levendigen stijl, met zijne volledige kennis van de Nederlandsche letterkunde, over onze hedendaagsche letterkundigen weet te vertellen, en hebben wij hem en zijn ondernemenden uitgever, terwijl wij hun onzen dank brengen
| |
| |
voor hetgeen zij reeds gaven, lust en volharding toe te wenschen bij hun verderen arbeid.
| |
Oud en Jong, door Mevrouw van Westrheene. 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1883.
Verloren of gewonnen? Te zwaar geboet! Twee Novellen, door Elise Soer. Den Haag, Gebroeders van Cleeff. 1883.
Drie Novellen. - Twee Poppen. - Een Vrouwenhater. - Oom Jozef, door Mevr. La Chapelle-Roobol, Amsterdam, J.F. Sikken. 1883.
Wij weten niet of op het gebied der oorspronkelijke romanliteratuur ten onzent de vraag gelijken tred houdt met het aanbod. Het ‘velen voelen zich geroepen, maar weinigen zijn uitverkoren’, of, moderner: ‘den strijd voor het bestaan overleven alleen de best bewerktuigden’, zal ook hier wel toepassing dulden. Dat er veel, zeer veel wordt aangeboden, is zeker; en het ergste is dat het aanbod in vele gevallen geschiedt door haar, uit wier handen een hoffelijk man moeilijk weigeren kan iets aan te nemen: door Nederlandsche vrouwen.
Wederom zijn er drie dames aan het woord, die den schrijver der letterkundige kroniek een beoordeelende aankondiging harer werken verzoeken: Mevr. Van Westrheene, een oude bekende op romantisch gebied, en de dames Elise Soer en La Chapelle-Roobol, die - als wij goed zijn ingelicht - voor het eerst in het publiek optreden. Que voulez vous qu'il fasse contre trois?
Mevrouw van Westrheene geeft in Oud en Jong, in twee deelen, een romantisch verhaal, waarin onder anderen de geschiedenis voorkomt van een meisje, de dochter van een onbemiddeld en al te rijk met kinderen gezegend Zwitsersch predikant, dat, slechts weinige maanden oud, door een kinderloos Hollandsch echtpaar wordt aangenomen; dan, wanneer de pleegmoeder kort daarna gestorven is, door den pleegvader uit Keulen naar Zwitserland wordt teruggezonden, maar door de min, die het geleiden moet, in handen wordt gespeeld van zekere Hollandsche dame. Mevrouw Ona, die thans de werkelijke pleegmoeder wordt van de bekoorlijke Agnes, een der hoofdpersonen van dezen roman.
Men moge spotten met de Duitschers, die in alles zoo schoolsch, zoo systematisch te werk gaan, die, als Freytag, een techniek van
| |
| |
het drama, en, als Spielhagen, een techniek van den roman schrijven; - dat er grondregelen zijn, waaraan een romanschrijver zich heeft te houden, erkennen ook de Franschen, zij, die zich een onvervreemdbaar recht verworven hebben om, waar het romanliteratuur geldt, een woordje mee te spreken. Niet in dikke boeken hebben de Fransche romanciers hunne theorieën neergelegd, althans niet in den wetenschappelijken vorm, dien de Duitschers er voor kozen. De door hen gehuldigde grondregels moeten wij vooral uit hunne romans zelven leeren kennen.
Tot die grondregels behoort, dat in een roman eenheid van handeling dient te heerschen; dat de gebeurtenissen, de feiten, de handelingen uit elkander voortvloeien, en, in gematigder of sneller pas voortschrijdend, zich ontwikkelen in eene bepaalde richting. In verband daarmede staat de eisch dat de epische dichter, bij het scheppen van zijne figuren, ééne figuur in het oog houde, die zich van de verschillende gestalten, welke zijn verhaal bevolken, allengs losmaakt, meer op den voorgrond treedt, en wier doen en laten, lieven en lijden het middelpunt vormen, waarom zich het doen en laten, het lieven en lijden der andere personen bewegen. Voelt men den esprit de suite, de epische kracht niet in zich om den roman in die vaste richting te sturen, om zulk een held of zulk eene heldin te voorschijn te doen treden, dan moge men een verdienstelijk novellist zijn, die een of andere treffende gebeurtenis in boeienden, zelfs artistieken vorm weet te gieten, maar een romanschrijver is men niet.
Dit lijken waarheden zóó onnoozel, zóó kinderachtig eenvoudig, dat men zich haast schaamt ze neêr te schrijven. En toch worden ze door onze nederlandsche romanschrijfsters telkens weer uit het oog verloren.
Zoo thans weder in Oud en Jong. Men beproeve eens van de toch niet zeer ingewikkelde gebeurtenissen, welke in dezen roman plaats hebben, een geleidelijk verhaal te geven, en men zal het best beseffen waaraan het hier hapert. De meer of minder belangrijke geschiedenissen van eenige gezinnen zijn hier bijeengebracht, zonder dat er een gemeenschappelijk belang, een gemeenschappelijke strijd, een persoon is, welke hen vereenigt. En die geschiedenissen worden ons verhaald, niet geleidelijk, maar telkens doorvlochten met verhalen van hetgeen vroeger gebeurd is: Weder een terugblik heet, zeer karakterstiek, een der hoofdstukken van het tweede deel. Het gevolg is dat de belangstelling, die over zooveel verschillende personen en verwikkelingen, over huiselijke twisten, over misver- | |
| |
standen en kibbelingen tusschen minnende harten, versnipperd wordt, allengs plaats maakt voor een zekere onverschilligheid, en die men de eene bladzijde voor de andere na leest, zonder een enkele maal in die spanning te geraken, welke een goed ontworpen en goed geschreven roman nooit nalaat te weeg te brengen.
Bovendien werkt deze wijze van schrijven eene zekere breedsprakigheid waartoe onze schrijversbent van oudsher maar al te zeer overhelt, niet weinig in de hand. Wanneer in het laatste hoofdstuk van het eerste deel de ware vader van Agnes, na lange jaren, den man, wien hij zijne dochter toevertrouwde, rekenschap komt vragen van de wijze waarop deze zijn mandaat heeft vervuld, den wacht men een levendig, hartstochtelijk, dramatisch gesprek, waarin de ontrouwe pleegvader zijn gedrag zal trachten te rechtvaardigen, en de ware vader zal verklaren waarom hij thans eerst onderzoek doet naar hetgeen er van zijn kind geworden is. In plaats daarvan laat de schrijfster de heeren, vrij bedaard, onder het genot van een flesch wijn, de zaak samen bepraten. Als het wat laat is geworden, wordt het gesprek afgebroken, gaan beiden naar bed - en eindigt het eerste deel. Eerst den volgenden dag aan het ontbijt vertelt de Zwitsersche predikant in een lang, omstandig verhaal hetgeen hem wedervaren is, nadat hij zijn jongste spruit aan het Hollandsche echtpaar had afgestaan. Dit alles is gerekt, weinig belangwekkend en afmattend in de hoogste mate.
Le secret d'ennuyer est celui de tout dire.
Wanneer men zoo maar schrijft, schrijft, zonder aan die ‘Beschränkung’ te denken, welke ook voor den romandichter plicht is, dan is het schier onvermijdelijk banaliteiten te schrijven in dezen trant:
‘Zelfverwijt is geen aangenaam gevoel en het bewustzijn, dat een ander ons gedrag in de eene of andere omstandigheid afkeurt, is het evenmin’; of als deze opmerking: ‘Menschen, die elkander het liefst zijn, hebben na lange scheiding een onuitputtelijke bron van vragen en antwoorden, ook al is hun leven zonder buitengewone ervaringen voorbijgegaan.’
Wie uit het bovenstaande zou willen afleiden, dat wij in den roman van Mevr. van Westrheene niets te prijzen vinden, zou zich vergissen. Er komen in deze twee deelen proeven van karakterteekening voor, welke van talent getuigen. Zoo is de nurksche, onhandelbare Majoor Colsen, die met zijn zoon gebrouilleerd is, en
| |
| |
eene verzoening, waartoe hij wel begrijpt dat het eindelijk eens zal moeten komen, zoolang uitstelt totdat de dood hem overvalt, goed geschetst. Ook de houding van den opvliegenden, maar oprechten en eerlijken Paul tegenover den vader, die ten zijnen opzichte in veel is te kort geschoten, is uit het leven gegrepen. Het afscheid van Agnes en haar vader, de bekeering van Majoor Colsen, zijn ons bijgebleven als episoden, waarin een treffend voorval sober en in goed gekozen termen wordt weergegeven.
‘“Het groote lezend publiek vraagt minder naar den schijn dan naar het wezen”. Aan deze woorden van Mevr. Bosboom-Toussaint dacht ik onder het schrijven van dit tweetal novellen. Slechts even had de phantasie der waarheid de hand te reiken in mijne eenvoudige vertellingen.’ Zoo spreekt Mej. Elise Soer in de regels, welke zij aan hare beide novellen vooraf laat gaan.
Wat Mevr. Bosboom-Toussaint met de door Mej. Soer aangehaalde woorden bedoeld mag hebben en in welk verband zij die woorden gebruikt heeft, behoeft hier niet te worden onderzocht. Doch dat de phantasie van den novellist der waarheid ‘slechts even’ de hand zou hebben te reiken om iets lezenswaards voor te brengen, is een even bedenkelijke, als betwistbare stelling. De phantasie moet, naar onze opvatting, de waarheid stevig vasthouden, haar geen oogenblik los laten, en vooral haar goed in de oogen zien. Verzuimt zij dit, dan heeft zij het zich zelve te wijten, wanneer zij novellen voortbrengt, die van oppervlakkige waarneming getuigen, en aan wie men slechts een kortstondig leven voorspellen en toewenschen kan.
Van eene dergelijke oppervlakkigheid getuigt de eerste van Mej. Soer's novellen: Verloren of Gewonnen? De geschiedenis van de lichtzinnige Nora Tindal, die, bij de familie Rodius te logeeren gevraagd, door hare coquetterie den zeeofficier Victor van Delden, den aanstaanden echtgenoot van de degelijke en beminnelijke Leonie Rodius, zóó in hare netten weet te vangen, dat deze oor noch oog meer heeft dan voor haar; die, als Victor aan zijne aanstaande, met wie hij zeven jaar verloofd is geweest, verklaard heeft: ‘Ik heb u niet meer lief’, de plaats van hare vriendin inneemt, om later, wanneer het blijkt dat de erfenis, welke de zeeofficier wachtende was, tegenvalt, op hare beurt hem in den steek te laten en een ouden, rijken podagrist te huwen - deze geschiedenis is werkelijk al te banaal om er lang bij stil te staan.
| |
| |
Is de indruk, dien deze schets achterlaat, geheel onbevredigend, des te aangenamer werden wij verrast door de tweede novelle: Te zwaar geboet! Hier is de greep uit het leven veel belangwekkender, en het is of met het belangrijkere onderwerp ook de krachten van de schrijfster zijn toegenomen. De geschiedenis van die liefdezuster van goeden huize, die hetgeen zij op zestienjarigen leeftijd, in een oogenblik van drift, heeft misdaan, door een leven van opoffering in wroegend zelfverwijt tracht te boeten, wordt door Mej. Soer met onmiskenbaar talent verhaald. Hier heeft, wat de schrijfster ook beweren moge, de phantasie der waarheid niet ‘slechts even’ de hand gereikt, maar genieten wij de vrucht eener waarneming, die niet aan de oppervlakte der gebeurtenissen is blijven hangen. Hier bewegen zich, in het kleine bestek van even 80 bladzijden, geen ledepoppen of schaduwbeelden, maar verkeeren wij met personen van vleesch en bloed, in wie wij belang leeren stellen. Ook de vorm, hetzij er inderdaad meer zorg aan besteed is, hetzij de ernstiger waarneming, als van zelf en ongevraagd, hare belooning met zich bracht, is oneindig artistieker.
Hebben wij Te zwaar geboet! - gelijk we het liefst gelooven - aan iets meer dan een gelukkig toeval of eene op zichzelf staande gelukkige ingeving te danken, dan begroeten wij in Mej. Soer eene schrijfster, wie wij kracht en lust tot voortgezette oefening toewenschen, en gaarne een ‘tot wederziens’ toeroepen.
Mevr. La Chapelle-Roobol biedt ons, als hare eerstelingen, Drie Novellen aan.
Zijn het herinneringen uit het werkelijk leven, welke de schrijfster schenkt, dan heeft zij haar taak van reporter wel wat heel licht opgevat; zijn het daarentegen kinderen der verbeelding, met welke zij ons in kennis brengt, dan schijnen die kinderen ons nog rijkelijk jong om reeds aan het publiek te worden voorgesteld. Er is inderdaad in deze novellen iets kinderachtigs en onbeholpens, zoowel in de wijze van voorstellen, als in de taal, waarvan de schrijfster zich bedient.
Het beste van het drietal dunkt ons Een Vrouwenhater, ofschoon de titel weinig bij den inhoud past en het verhaal er zeker door gewonnen zou hebben, wanneer de geheele inleiding, welke den titel verklaren moet, ware weggelaten.
Mevrouw La Chapelle heeft - die eer moet men haar geven,
| |
| |
al verbergt men de keerzijde der medaille niet - het groote voordeel van niet te vervallen in de fout van jonge schrijvers en schrijfsters, die het in den regel te mooi willen maken. Zij preekt niet, zij declameert niet, zij maakt geen frazen. Indien zij zich echter inderdaad op novellistisch gebied wil blijven bewegen, dan behoort zij in de keus van hare onderwerpen keuriger te zijn, of althans in die onderwerpen, welke zij zich koos, dieper greep te doen, de karakters scherper om te trekken en duidelijk te voorschijn te doen treden. De negen en negentigmaal behandelde typen van de lichtzinnige moeder, die haar huisgezin verwaarloost om bals en diners na te loopen, van den braven maar armen muzikant op zijn zolderkamertje, van Grada, de door hare dorpsgenooten verstooten vrouw, die God noch gebod heet te vreezen, maar trouw blijft aan eene onbeantwoorde liefde en, na een leven van opoffering, vergeten sterft, kunnen voor de honderdste maal alleen dan boeien, wanneer men, door ze dieper op te vatten en onder een ander licht te plaatsen, ze weet te vernieuwen en belangwekkend te maken.
En steeds wast de stroom van romans en novellen op onrustbarende wijze. Historische romans, realistische romans, romans zonder adjectief, romantische verhalen, novellen, vertellingen, in één, in twee, tot in drie deelen, bestormen den kroniekschrijver. Men vergunne hem, alvorens te luisteren naar hetgeen zij te vertellen hebben, wat op adem te komen, en vervolgens in de eerste plaats een woord te wijden aan die werken, welke meer bijzonder zijne opmerkzaamheid trokken.
| |
Eene rectificatie.
De auteur van De Beweegredenen tot de daad van den Bartholomeusnacht, in de Gids van Juni jl., ziet zich genoodzaakt terug te komen op eene plaats in dat opstel, voorkomende op bladz. 513.
Door te vluchtige kennisneming van de geraadpleegde bron is aldaar eene foutieve voorstelling ingeslopen. Niet voor de ‘reyes Christianisimos’ moest het besluit geheim gehouden worden, maar de Paus zelf mocht voor Catharina en haren zoon, den Koning, niet verraden, dat hij ergens van wist. De volstrekte geheimhouding had de Koningin-moeder, zoo mij dunkt, als eene voorwaarde der uitvoering gevorderd, ten einde, wanneer het besluit de minste ruchtbaarheid gekregen mocht hebben, daarin een voorwendsel te vinden om het niet uit te voeren.
W.G. Brill.
|
|